De wolf (Canis lupus) is een roofdier uit de familie der hondachtigen (Canidae). Het is naar alle waarschijnlijkheid de voorouder van de hond (Canis lupus familiaris). In ieder geval kunnen ze samen vruchtbare nakomelingen voortbrengen, zodat de hond en de wolf, althans volgens bepaalde definities, tot dezelfde soort kunnen worden gerekend.
De wolf heeft een grijze tot grijzige vacht, met een rossig bruine kleur op rug, kop en oren. De verschillen tussen individuele wolven en ondersoorten zijn echter groot en ze komen in allerlei kleurvariëteiten voor, van geheel wit via roodbruin tot geheel zwart.
Wolven hebben een kop-romplengte van 80 tot 160 cm, en een staart van 30 tot 50 centimeter. De schouderhoogte is 65 tot 80 centimeter. Vrouwtjes zijn zo'n tien procent kleiner dan mannetjes: mannetjes wegen 20 tot 80 kg, vrouwtjes worden gemiddeld 18 tot 50 kg zwaar.
De wolf heeft in rust een hartslag van 90 slagen per minuut en een ademhalingsfrequentie van 15 tot 20 per minuut. Bij grote inspanning kan dit oplopen tot een hartslag van 200 per minuut en een ademhalingsfrequentie van 100 per minuut.
Het gehoor, de reukzin en het zichtvermogen zijn goed ontwikkeld. Een wolf kan tegen de wind in andere dieren ontdekken die zich op een afstand van 300 meter van hem bevinden. Ook kan hij uitstekend zien in het donker. De wolf heeft een zichthoek van 250° (ter vergelijking: 180° bij mensen). De wolf kan tonen horen tot 40 kHz, tonen die te hoog zijn voor het menselijk gehoor. Speciale hondenfluitjes zijn ontwikkeld, die niet voor mensen, maar wel voor honden en wolven hoorbaar zijn.
De druk van de hoektanden, de druk die een wolf kan uitoefenen tijdens het bijten, is 15 MPa.
Indien voldoende aanwezig vormen hoefdieren de belangrijkste prooidieren. Bij een onderzoek naar het menu van Pools-Duitse wolven bleek dat ree ongeveer de helft van het menu beslaat, edelhert dertig procent en wild zwijn ongeveer vijftien procent. Kleinere dieren beslaan slechts vijf procent van het menu.
Ook vee en zelfs honden worden gegrepen. Een onbeschermd schaap is voor een wolf vaak een eenvoudige prooi, makkelijker dan bijvoorbeeld een ree.
Een gemiddelde roedel van ongeveer 10 dieren zal per dier ongeveer twee tot vier kg vlees per dag eten. Op jaarbasis eet een roedel wolven in Europa dus ongeveer 400 a 500 reeën, 50 a 100 edelherten, 100 wilde zwijnen en nog wat kleinere dieren, afhankelijk van het plaatselijke voedselaanbod.
Het effect van wolven op de populaties van hun prooidieren vormt een bron van misverstanden. Wolven zullen nooit in staat zijn hun prooidieren uit te roeien, zo lang de prooidieren de vrijheid van migratie hebben. Wolven zullen dan wel invloed hebben op het migratiegedrag en de conditie van de prooidierpopulatie. De prooidieren zullen in streken waar wolven voorkomen zeer alert zijn en steeds proberen zich buiten het bereik van de roedel te begeven. Minder gezonde dieren zullen dan eerder ten prooi vallen dan gezonde dieren, waardoor de populatie van de prooidieren "in conditie" gehouden wordt. Naarmate de prooidieren gezonder zijn, dan wel in lagere dichtheden voorkomen zal ook meer van de wolf gevraagd worden voedsel te bemachtigen, wat z'n effect heeft op conditie en voortplantingssucces van de wolven. Uiteindelijk hebben de prooidieren zo in de vrije natuur meer invloed op de wolvenpopulatie dan andersom.
Landbouwhuisdieren leven vaak binnen hekken, als wolven daar overheen of onderdoor weten te komen zal de opportunist zich tegoed doen aan deze gemakkelijke prooien. De natuurlijke verhoudingen missen en de wolven zullen in gebieden waar ze gemakkelijk toegang hebben tot opgehokte landbouwhuisdieren in populatie groeien, totdat deze gemakkelijke prooien op zijn of de hekken verbeterd zijn. Dan volgt een periode waar de verwende roedels nieuwe voedselbronnen moeten vinden, wat gepaard kan gaan met door honger gedreven, brutale vuilnisvreterij. Een ontwikkeling die we ook regelmatig kunnen herkennen bij vossen, bijvoorbeeld in onze duinen. Sterfte onder de wolven is dan denkbaar, doch hun intelligentie zal zeker ook leiden tot slim gebruik maken van de vele voedselmogelijkheden die menselijke bewoning in een gebied biedt. Deze interactie tussen mens en wolf leidt vaak tot het negatieve beeld dat bestaat van wolven. Het oprukken van wolven in dichter bewoonde gebieden draagt daarmee veel risico's in zich voor de wolf zelf: hun aanpassingsvermogen kan er zo uiteindelijk leiden tot hun ondergang.
Wolven zijn dag- en schemeringsdieren, maar door felle bejaging zijn ze in veel gebieden (waaronder Europa) een nachtelijke leefwijze erop na gaan houden. De wolf is een goede renner, maar kan ook goed zwemmen. Ze zijn in staat zich snel te verplaatsen, met een topsnelheid van 45 tot 50 km/u. Het is heel gewoon dat ze op een dag 50 tot 60 kilometer afleggen, maar er is een wolf waargenomen die op één dag 190 kilometer aflegde. Normaal gesproken zullen ze binnen hun territorium blijven, maar als ze op zoek zijn naar een nieuw territorium kunnen ze in hoog tempo nieuwe gebieden verkennen.
Wolven zijn sociale dieren die in roedels leven die strikt georganiseerd zijn en geleid worden door een mannetje en een vrouwtje die gewoonlijk met alfa worden aangeduid. Gewoonlijk behouden zij zich het alleenrecht op voortplanting voor. De overige leden zijn meestal (volwassen) nakomelingen van het alfapaar. Een vergelijkbaar stelsel kan ook aangetroffen worden bij andere in groepen jagende hondachtigen zoals de dhole (Cuon alpinus) uit India en de Afrikaanse wilde hond (Lycaon pictus).
Een roedel wordt gevormd door een mannetje en een vrouwtje. Hun nakomelingen van het eerste en gedeeltelijk het tweede jaar blijven in de roedel. Bij een gemiddelde worp van 4 dieren bestaat de roedel dan na 2 jaar uit 10 dieren. Omdat een roedel klein begint en eindigt en omdat er ook dieren zullen overlijden heeft de gemiddelde roedel iets van 5 dieren. De oudere jongen worden uit de roedel verstoten of verlaten de roedel uit zichzelf. Vaak trekken ze dan met hun broertjes en zusjes nog een periode op, totdat ze zelf een territorium en een partner gevonden hebben en ook een roedel gaan vormen.
Een roedel kan grote afstanden afleggen -honderd tot duizend kilometer- afhankelijk van het voedselaanbod. Dit voedselaanbod is tevens van invloed op de roedelgrootte. Waar veel voedsel is (bijvoorbeeld Alaska, waar de wolven op elanden jagen) leven de wolven in grote roedels die kunnen bestaan uit dertig dieren. In gebieden met weinig voedsel, als Italië en Spanje, leven de dieren in kleine familiegroepjes, bestaande uit het alfapaar en hun welpjes.
De roedel wolven houdt er een territorium op na. De omvang van een territorium is afhankelijk van de de voedselsituatie, maar zal tussen de 200 en 2000 km2 liggen. In de Alpen zijn territoria van 350 km2 gemeten, in Alaska zijn ze groter.
De wolf kent een grote verscheidenheid aan expressies en geluiden. Het bekende huilen is vooral bedoeld om te communiceren over langere afstanden. Afhankelijk van de omstandigheden kunnen wolven het gehuil van andere wolven op afstanden van zes tot tien kilometer horen. Het afbakenen van het territorium, door middel van te urineren met een opgetilde achterpoot, is voorbehouden aan dominante dieren. De wolven begroeten anderen door onderwerping te laten zien, met neergeslagen ogen en een zacht gejank. Als wolven boos of bang zijn laten ze dat meestal zien met ontblote tanden en gegrom.
De paartijd verschilt per gebied. In Scandinavië duurt dit van februari tot april. Het nest van een wolf bevindt zich in een grot of een hol, verscholen onder boomwortels of tussen rotsen. Soms graaft hij zijn eigen hol, of vergroot hij het hol van een vos of een dassenburcht. Tussen maart en mei, na een draagtijd van 63 dagen, worden de welpjes drie tot zeven per worp geboren. Beide ouders zorgen voor de jongen. Ze krijgen daarbij hulp van de andere roedelleden. De reu brengt voedsel aan het zogende teefje. Wolven beginnen meestal met paren als ze twee jaar oud zijn.
Na acht weken zijn de jongen gespeend en ze blijven minstens een jaar bij de roedel. Vaak blijven ze langer bij de roedel, maar soms verlaten één- of tweejarigen de groep, vooral als ze worden gedomineerd door broertjes en zusjes en andere roedelleden en ook afhankelijk van het voedselaanbod en de jachttechniek. In gebieden met grotere prooidieren, zoals eland, bison en edelhert is het voordelig een grote roedel te hebben.
Wolven kunnen van vijftien tot twintig jaar oud worden in gevangenschap, maar behalen in het wild deze leeftijd niet. Dan is zo'n jaar of tien het maximum.
Deze indeling wordt niet door iedereen erkend. Sommige wetenschappers erkennen bijvoorbeeld slechts twaalf ondersoorten, waarbij de hond en de dingo als een aparte soort (Canis familiaris) worden gezien, en een groot aantal (voornamelijk Noord-Amerikaanse) ondersoorten zijn samengevoegd.
De Husky is een hondensoort die nog zichtbare kenmerken van een wolf bezit.
De verwantschap tussen de wolf en de door de mens getemde hond is lang een zaak van discussie geweest. Sommigen zagen eerder een andere soort van het geslacht Canis, nl. de goudjakhals (Canis aureus) als de waarschijnlijke voorouder maar DNA-onderzoek wijst nu toch sterk in de richting van de wolf. Het verschil in de basenvolgorde van het mitochondriaal DNA van hond en wolf is slechts 0,2%, wat veel kleiner is dan het verschil met enige andere gepostuleerde voorouder van de hond. Het ziet er naar uit dat het hele geslacht Canis een vrij recente oorsprong heeft aangezien de soorten ervan nog enige kans hebben zich bij kruising met succes voort te planten.
Wolven passen zich makkelijk aan allerlei omstandigheden aan, en leven in een grote verscheidenheid aan habitats. Zowel op toendra's, steppen en prairies als in dichte bossen komen ze voor, in laagland en in gebergten. Hierdoor hebben ze zich verspreid over de gehele Holarctis, noordwaarts tot voorbij de poolcirkel, en zuidelijk tot Mexico, Zuid-Europa, Noord-India, China en zelfs in Arabië. De wolf was vroeger het roofdier met het grootste natuurlijke verspreidingsgebied. Tegenwoordig gaat deze eer naar de vos.
Ooit waren wolven een gewone verschijning in het gehele Noordelijk Halfrond, maar door toedoen van de mens is hun leefgebied drastisch ingeperkt. Voor een deel is dat omdat het leefgebied door de mens voor andere doeleinden in gebruik genomen is, maar veelal ook door genadeloze vervolging van een door velen schadelijk en gevaarlijk geachte diersoort. In Europa is de wolf steeds verder teruggedrongen. In de zestiende eeuw kwamen er nog wolven voor in Engeland, maar hier worden ze al eeuwen niet meer waargenomen. In Nederland is de wolf al sinds het begin van de negentiende eeuw verdwenen.
Schattingen van aantallen wolven in Europa (anno 2000): Frankrijk 10, Zweden 200, Portugal 300, Spanje 500 tot 2000, Italië 400, Slowakije 400, Polen 900, Rusland 10.000. Tevens zijn er kleinere aantallen wolven in Slovenië, Tsjechië, Oostenrijk en Zwitserland.
De wolf is altijd in Italië geweest. Op een gegeven moment, zo'n vijftig jaar geleden, bereikte de situatie van de populatie Italiaanse wolven een kritisch punt, met aantallen in de buurt van de honderd, maar ze hebben het in Zuid-Italië overleefd. In 1973 zijn ze weer waargenomen in Emilia-Romagna, in 1985 in Alessandria in de Italiaanse regio Piemonte en het grensgebied met Frankrijk, en in 1994 in Valle di Susa.
Sinds 1992 zijn er waarnemingen van wolven in Frankrijk. In de Alpen, de grensstreek met Italië, in de Mercantour en daarbuiten. DNA-analyse heeft aangetoond dat deze dieren uit Italië komen. Tijdens de Tour de France werd er zelfs door boeren actie gevoerd tegen de wolven in de Alpen omdat er slachtoffers bij de schapen vielen. In 2005 schatte men dat er ongeveer 80 wolven in Frankrijk leven in 7 tot 11 roedels. Het jaar daarop wordt een aantal op meer dan honderd dieren geschat. Er is dat jaar een vergunning afgegeven om zes wolven af te schieten als deze meerdere malen schapen doden. In 2004 zijn er daadwerkelijk drie dieren afgeschoten. In de winter van 2004/2005 is er een permanente aanwezigheid van wolven vastgesteld in de volgende gebieden en Departementen van Frankrijk.
Aantallen en gebieden nemen met iets van 20 tot 40% per jaar toe.
Er zijn sinds 1995 meldingen van enkele wolven in "le massif du Carlit" in de Pyrénées-Orientales. Recent genetisch onderzoek heeft aangetoond dat deze uit Italië komen, en niet uit de Spaanse wolvenpopulatie die meer naar het westen zit. Hieruit blijkt met welke snelheid ze zich in nieuwe gebieden kunnen vestigen. Per jaar komen ze een 20 tot 50 km verder naar het westen, noorden en oosten voor. De laatste meldingen zijn dat ze ook aanwezig zijn in Aubrac in het departement Lozère.
De poolvos (Vulpes lagopus) is een zoogdier dat behoort tot de familie van de hondachtigen (Canidae) en daarbinnen tot het geslachtVulpes. Het is een vos die zich heeft aangepast aan het leven op de toendra. De soort wordt soms in een apart geslacht geplaatst, Alopex.
Het dier wordt 30 centimeter hoog en 2,4 tot zes kilogram zwaar. De staart is 25 tot 40 cm. lang. Vrouwtjes zijn kleiner dan mannetjes. Mannetjes worden 55 tot 75 centimeter lang, vrouwtjes 50 tot 65 centimeter.
De vachtkleur varieert. In de zomer is het dier meestal grijsachtig bruin, in de winter wit. Er zijn ook rookkleurig grijze dieren, die blauwvossen genoemd worden. Blauwvossen blijven het gehele jaar door grijzig bruin, maar krijgen 's winters een blauwere vacht. Het is een kleurvariëteit, en blauwvossen worden vaak geboren in een nestje met "witte" poolvossen. Zo'n vijf procent van alle poolvossen zijn blauwvossen. Het percentage is hoger in gebieden waar minder sneeuw ligt, als aan de kust.
Er zijn twee ruiperioden, mei-juni en september. In de eerste periode verliest hij zijn wintervacht, in de tweede zijn zomervacht. De rui begint vanaf de rug, en bij sommige dieren (vooral mannetjes en zich niet voortplantende vrouwtjes) zijn delen van de wintervacht achtergebleven in de staart en op de flanken.
Poolvossen verschillen van gewone vossen door de kortere oren en snuit, de rondere kop en de dikkere vacht. Zijn soortnaam "lagopus", wat "konijnenpoot" betekent, slaat op de harige voetzolen.
De poolvos leeft vooral van kleine zoogdieren, vooral lemmingen en andere woelmuizen. Het aantal poolvossen lijkt afhankelijk van het aantal lemmingen, en in slechte lemmingjaren kunnen jonge dieren hun broertjes of zusjes doden en eten om aan voedsel te komen. Ook sneeuwhazen, vogels (bijvoorbeeld ganzen, zeekoet, sneeuwhoen, steltlopers) en eieren worden regelmatig gegrepen, en hij eet ook insecten, bessen en vruchten. Het dier is zowel 's nachts als overdag (bijvoorbeeld in de lange arctische zomer) actief. In een goed lemmingjaar kan de poolvos een dozijn lemmingen per dag eten. Ook de jongen van de ringelrob worden aangevallen, als deze in een sneeuwhol zitten en relatief hulpeloos zijn. Poolvossen begraven voedsel op goed verstopte plaatsen.
Als er 's winters voedselschaarste aanbreekt, trekken de dieren naar voedselrijkere gebieden, als de kust of zuidelijk gelegen gebieden. Ze kunnen dan wel honderden kilometers ver trekken, alleen of in groepjes. Daar eten ze vooral aas (bijvoorbeeld resten van door ijsberen gedode zeehonden, maar ook aangespoelde vis) en ook schelpdieren.
Poolvossen leven in paartjes of kleine groepen, meestal bestaande uit één mannetje en verscheidene vrouwtjes met hun jongen, maar ook andere combinaties zijn bekend (bijvoorbeeld twee mannetjes en meerdere vrouwtjes). Waarschijnlijk zijn alle vrouwtjes in een groep aan elkaar verwant. Poolvossen zijn meestal monogaam; een mannetje krijgt over het algemeen jongen bij slechts één vrouwtje, ook als er meerdere vrouwtjes in de burcht wonen. De andere dieren helpen mee met het opvoeden van de jongen.
Een poolvos leeft in een burcht, die bestaat uit een uitgebreid gangenstelsel met meerdere uitgangen en vier tot twaalf ingangen, die soms al eeuwen in gebruik zijn en 30 m² groot kunnen zijn. In zo'n gebied groeit meestal meer vegetatie dan in de omliggende streken, doordat de grond vruchtbaarder wordt door de uitwerpselen en etensresten van de poolvossen. De burchten liggen meestal meer dan een kilometer van elkaar af. Soms verblijven ze echter in de buitenlucht, en werpen daar ook hun jongen. Dit komt vooral voor in piekjaren, waarin de meeste geschikte gebieden om een burcht te vestigen al in gebruik zijn genomen.
De paartijd duurt van maart tot april. Na een draagtijd van 53 tot 54 dagen worden de jongen in mei en juni geboren. Poolvossen krijgen voor zoogdieren van hun grootte vrij grote worpen: tien tot twaalf welpen is normaal. Soms bestaat een worp uit wel achttien dieren. In IJsland zijn worpen kleiner: gemiddeld vijf à zes dieren per worp.
De jongen worden blind geboren, met een donkerbruine vacht. Na 14 tot en met 16 dagen gaan de oogjes openen. Rond deze tijd kunnen de witte vossen van de blauwvossen worden onderscheiden: witte vossen hebben grijze haren binnenin de oren en rond de snuit. Als de dieren drie weken oud zijn, krijgen ze hun eerste vaste voedsel. Vanaf die tijd wordt er voedsel gebracht door beide ouders en eventuele helpers. Na vier tot tien weken worden de jongen gespeend. In de herfst verlaten ze het nest, alhoewel af en toe vrouwtjes (en soms mannetjes) achterblijven. Deze dieren helpen het volgende jaar mee met de opvoeding van de jongen.
De poolvos is geslachtsrijp na tien maanden. Het dier wordt maximaal elf jaar in het wild, en vijftien in gevangenschap. Het sterftecijfer onder jongen is hoog, behalve in goede lemmingjaren.
De poolvos leeft op de gehele arctische toendra van Noord-Amerika, Noord-Europa en Noord-Azië. Ook wordt hij aangetroffen in de alpiene toendra van het gebergte van Scandinavië. Hij is ingevoerd op de Aleoeten. De meest noordelijke populatie leeft in noordelijk Groenland, 88° NB, de zuidelijkste op het meest zuidelijke punt van de Hudsonbaai, 53° NB. Soms waagt hij zich op het pakijs, om ijsberen te volgen.
Tijdens de laatste ijstijd kwam de poolvos in een groter gebied voor, blijkens fossiele vondsten in grote delen van Europa en Siberië.
De poolvos wordt bejaagd voor het bont, zowel door pelsdierjagers als door inheemse volkeren, als de Inuit en de Saami. De poolvos heeft deze intensieve jacht goed doorstaan, mede door het hoge aantal jongen per worp. Tegenwoordig komt de pelsjacht veel minder voor dan vroeger. Poolvossen worden al meer dan zeventig jaar veelvuldig gehouden in pelsdierboerderijen. De op de boerderijen gefokte poolvossen zijn groter dan wilde dieren, en zeldzame kleurvariëteiten als de blauwvos komen hier meer voor. Ontsnappingen van deze dieren kunnen voor genetische vervuiling zorgen.
De poolvos is een vrij algmene diersoort, met een circumpolaire verspreiding. In Scandinavië is de soort echter bijna uitgestorven. Er leven hier slechts nog zo'n 120 dieren. Waarschijnlijk gaat hun aantal achteruit door concurrentie met de vos, die door de achteruitgang van de wolf, de grootste natuurlijke vijand van de vos, nu in groten getale voorkomt in Scandinavië.
De populatie op Medny (een eiland ten oosten van Rusland) zijn minder dan 100 vossen over (10 à 15 procent van het oorspronkelijke aantal). De oorzaak hiervan is een ziekte, overgedragen door teken die als parasieten werden ingevoerd met honden in de jaren 70 van de 20ste eeuw. Ondertussen krijgen de overgebleven vossen een antiparasitair middel, maar hun toekomst oogt nog steeds onzeker.
De otter (Lutra lutra), ook Europese otter of visotter genoemd, is een marterachtige uit het geslacht Lutra met zwempoten en een donkere, dichte, bruine vacht. Het is de ottersoort met het grootste verspreidingsgebied, en komt voor in een groot gedeelte van Europa en Azië.
Een volwassen otter is 80 tot 140 cm lang, inclusief de staart van 30 tot 50 cm lengte. Het gewicht varieert tussen de 5 en 12 kg en de schouderhoogte is gemiddeld 30 centimeter. Vrouwtjes zijn meestal kleiner dan mannetjes. Mannetjes hebben een kop-romplengte van 60 tot 90 centimeter, een staartlengte van 36 tot 47 centimeter en een lichaamsgewicht van 6 tot 17 kilogram. Vrouwtjes hebben een kop-romplengte van 60 tot 70 centimeter, een staartlengte van 35 tot 42 centimeter en een gewicht van 6 tot 12 kilogram.
Met zijn gestroomlijnde lichaam is het dier goed aangepast aan het leven in het water. De ogen en de kleine afsluitbare oren en neusgaten liggen op één lijn bovenop de platte kop, waardoor ze boven water blijven als het dier aan het wateroppervlak zwemt. De otter heeft zwemvliezen tussen de tenen van alle vier de korte krachtige poten. De lange, ovaalronde staart doet dienst als stabilisator en roer tijdens het zwemmen. De snuit is breed.
De vacht, die aan de buikzijde veelal lichter van kleur is, bestaat uit een waterdichte buitenste laag van dekharen en een luchthoudende binnenste laag van dicht opeengeplante donsharen, die onder water droog blijft. De dekharen drogen vrij snel, en hechten uit het water aan elkaar.
Voor de otter, die nauwelijks over onderhuids vetweefsel beschikt, is deze waterdichtheid van groot belang om in het water op temperatuur te blijven. Een optimale conditie van de vacht voorkomt voortijdige onderkoeling tijdens het jagen onder water.
Otters kunnen 7 tot 8 uur achter elkaar zwemmen, met een gemiddelde snelheid van 1,5 tot 2 kilometer per uur. Otters duiken gemiddeld tien tot veertig seconden onder water.
Otters zijn vooral 's nachts actief en leven voornamelijk solitair. Tijdens het foerageren kunnen ze 3 tot 10 kilometer afleggen. Overdag gebruiken ze beschutte plaatsen als rietbedden, ondergrondse holten en holle bomen als rustplaats. Soms gebruikt hij ook holen, waarvan de ingang onder water kan liggen. Ook leidt er een luchtgat naar de slaapkamer. De slaapkamer wordt bedekt met droog plantaardig nestmateriaal. Een dier gebruikt vaak meerdere vaste rustplaatsen en holen binnen zijn woongebied. Het territorium loopt langs oevers.
De voortplanting is afhankelijk van de beschikbaarheid van voedsel. In Zweden, waar 's winters al het water bevroren is, komen de jongen in de lente. Op de Shetlandeilanden worden de jongen in de zomer geboren als er veel vis is.
Dieren van hetzelfde geslacht leven in gescheiden leefgebieden, waarbij het territorium van één man dat van een aantal vrouwtjes overlapt. Hoe groot het leefgebied van een individu is hangt onder meer af van de hoeveelheid beschikbaar voedsel en de dichtheid aan otters.
Otters op het Europese continent krijgen meestal jongen in de lente en zomer, maar in principe kunnen ze het hele jaar door jongen krijgen. De gemiddelde leeftijd waarop vrouwtjes voor het eerst jongen krijgen is 2 jaar. Na een draagtijd van 61 tot 63 dagen worden de jongen geboren. De Europese otter kent geen verlengde draagtijd. De worpgrootte ligt meestal op 2 à 3 jongen, met een maximum van 5 en minimaal 1 jong per worp. In gebieden met een hoge sterfte door het verkeer of jacht ligt de gemiddelde worpgrootte hoger dan in gebieden met een lagere druk op de populatie.
Alleen de moeder zorgt voor de jongen. De jongen worden blind geboren en zijn 15 centimeter lang. Als ze 35 dagen oud zijn, openen ze hun ogen. Als ze drie maanden oud zijn, nemen ze hun eerste duik. De zoogtijd duurt gemiddeld 16 weken. Na tien tot twaalf maanden zijn ze onafhankelijk. De dieren zijn gemiddeld na anderhalf tot twee jaar geslachtsrijp. Otters kunnen in gevangenschap 11 tot 15 jaar oud worden. In het wild worden ze zelden zo oud, gemiddeld slechts 3 tot 4 jaar.
Hij leeft vooral in zoetwatergebieden met voldoende bedekking, als rivieren, meren, kanalen, beken en moerassen. Ook aan de kust komt hij voor, voornamelijk rotskusten en estuaria. In bergen komt hij voor tot op 4210 meter hoogte in Tibet.
Door vervuiling, habitatvernietiging, verstoring, verkeer, visnetten en jacht liep het aantal otters in West-Europa achteruit, en was de soort zelfs in enkele landen uitgestorven (bijvoorbeeld Nederland en Zwitserland). Tegenwoordig is de soort weer in opkomst.
Door de moeilijkere leefomstandigheden; het oprukken van de mens, met haar jacht en auto's kreeg de otter het erg moeilijk in Nederland. In 1988 werd er een doodgereden in Friesland; men neemt aan dat dit de laatste was in Nederland. Met deze otter werd de soort in 1988 uitgestorven verklaard in Nederland. Men schrok erg en plannen werden gemaakt om Nederland weer leefbaar te maken voor de otter. Hij werd op de Nederlandse Rode lijst geplaatst en er werden allerlei aanpassingen aan zijn vroegere leefgebied gemaakt om het weer geschikt en veilig te maken voor de otter.
Omdat dit roofdier zeer gevoelig is voor vervuiling van zijn biotoop is het een goede indicator van de gezondheid van datzelfde biotoop. Door zijn speelse en wispelturige gedrag is het dier een lieveling van het publiek. Er wordt veel moeite gedaan om de otter te herintroduceren. In 2002 zijn er een aantal otters uitgezet in Nationaal Park de Weerribben. Dit resulteerde in 2004 in de eerste vier in het wild geboren otterjongen. De herintroductie van otters moet doorgaan totdat er minimaal 40 otters in het wild zijn. In 2004 zijn er nogmaals vijf otters uitgezet. Het herintroductieprogramma stokt gedeeltelijk om een aantal redenen:
Door verkeerde verdovingsmiddelen vielen er in het begin enkele slachtoffers;
Een aantal betrokken organisaties is het niet eens met elkaar;
Verkeer eiste zijn tol;
Het is alsnog mogelijk dat via normale migratie uit Duitsland en België Nederland bevolkt wordt met otters.
Het is nog maar de vraag of het de goede kant op te gaan met de otter. Er zijn nu wel drie generaties otter aanwezig in de Wieden en Weerribben. Er zijn relatief veel vrouwtjes aanwezig; omdat deze minder reislustig zijn, vallen er minder slachtoffers in het verkeer. De otter is nu onder andere aangetroffen tot het Ketelmeer en de Lindedijk in Friesland. Ook is er bij de Ruiten-Aa (Staatsbosbeheer) in Groningen een melding gedaan van een otter.
Men wil nu ook otters gaan uitzetten in de Alde Feanen in Friesland. Wil dit kans van slagen hebben, dan zullen er eerst in geheel Friesland stopgrids in fuiken geplaatst moeten worden. Rondom de Alde Feanen zullen eveneens de drukke wegen voorzien moeten worden van faunavoorzieningen.
Omdat otters grote woongebieden hebben en de dieren veel trekken, is de otter geholpen met goede ecologische verbindingszones. Voor de otter worden loopplanken of wandelpaadjes gemaakt onder bruggen. Op andere plaatsen zijn tunnels onder wegen aangelegd. Deze voorzieningen moeten wel regelmatig onderhouden worden, zodat de dieren ze kunnen vinden en gebruiken.
De gewone wasbeer (Procyon lotor) is een roofdier uit de familie der Procyonidae (kleine beren). Het is de meest algemene wasbeersoort en komt wijdverbreid en in groten getale in Noord-Amerika voor. De soort komt tevens als exoot in Europa voor.
Wasberen zijn direct herkenbaar aan hun karakteristieke zwart-met-witte gezichtsmasker en de ruige, zwartgeringde staart. Het aantal ringen is meestal vijf, maar varieert van vier tot tien. Het masker valt extra op door de grijze strepen die erboven en onder lopen. Verder heeft de wasbeer een brede kop met een spitse snuit, korte, afgeronde oren, een gedrongen lichaamsbouw en lange poten. De lange, dichte vacht varieert in kleur van grijsachtig bruin tot donkergrijs. De tenen van de voorpoten zijn vrij lang en kunnen wijd uitgespreid worden. De nagels zijn niet intrekbaar.
Wasberen leven solidair of in kleine familiegroepen. De dieren zijn niet territoriaal, en meestal overlappen de woongebieden van verscheidene dieren. De woongebieden van mannetjes overlappen daarentegen nauwelijks met elkaar. Meestal overlapt het woongebied van een mannetje met één tot drie vrouwtjes. Onverwachte ontmoetingen tussen alleen levende dieren gaan gepaard met veel gegrom en met dreiggedrag. Onverwante dieren mijden elkaar in het algemeen.
Ze zijn vooral 's nachts actief, maar soms komen wasberen ook overdag tevoorschijn en ze zijn regelmatig in de schemering aan te treffen. Een wasbeer gebruikt meerdere verblijfplaatsen. Meestal slaapt de wasbeer overdag in ondergrondse holen, boomholten of verlaten vogelnesten, soms op aanzienlijke hoogte. Ook verlaten holen, omgevallen bomen en ruimtes tussen rotsen worden gebruikt en zelfs in riolen en schoorstenen brengen ze de dag door. Soms neemt hij overdag liggend op een boomtak een zonnebad. Meestal gebruikt maar één wasbeer een verblijfplaats, met uitzondering van vrouwtjes met hun jongen.
Wasberen houden geen winterslaap, maar raken wel inactief bij te slecht of te koud weer (bijvoorbeeld als het vriest). Als de zon schijnt zal hij echter tevoorschijn komen. De dieren in noordelijke populaties hebben langere, dikkere vachten, grotere worpen en een groter gewicht in vergelijking met andere dieren. Ook zijn de mannetjes territorialer.
De wasbeer beweegt zich voort in een langzame gang met de kop laag bij de grond, de rug gekromd en de staart laag. Toch kan hij, als het nodig is, zeer hard rennen. De wasbeer is ook een zeer goede zwemmer en klimmer. Tijdens het zwemmen blijft de kop boven water en wordt de staart gebruikt als roer.
Reuk- en tastzin zijn goed ontwikkeld en helpen hem bij zijn zoektocht naar voedsel. Met behulp van de gevoelige voorpoten voelt de wasbeer in ondiep water onder stenen en in de modder of er zich voedsel bevindt. Ook brengt hij voedsel in zijn voorpoten naar het water, waar hij het kneedt en omkeert, om oneetbare delen uit het voedsel te verwijderen. Vroeger werd dit gedrag ten onrechte aangezien voor het wassen van zijn voedsel. Hierdoor is de wasbeer aan zijn naam gekomen.
Het leervermogen van wasberen is groot en ze zijn in staat eerder opgedane ervaringen te benutten om nieuwe problemen op te lossen. Ervaringen kunnen ook doorgegeven worden aan soortgenoten of aan een volgende generatie.
In normale omstandigheden zijn wasberen vrij schuw, maar in door de mens bewoonde gebieden kunnen ze vrij brutaal worden. De dieren vertonen zich nogal eens in de buurt van voorsteden, boerderijen en stadsparken, waar de wasberen tussen de vuilnisbakken scharrelen, binnendringen in de hokken van pluimvee en plantages plunderen.
De paartijd is van januari tot begin februari. Na een draagtijd van 60-73 dagen worden er meestal vier of vijf jongen (maar variërend van drie tot zeven) geboren van maart tot mei. Ook worden er in het begin van de zomer wel eens jongen geboren. Een vrouwtje die een pasgeboren nestje verliest, zal namelijk vrij snel opnieuw gaan ovuleren. De jongen worden geboren in een hooggelegen boomholte.
Als de moeder ze wil verplaatsen draagt ze haar jongen bij hun nekvel. Bij gevaar vluchten de jongen snel in een boom en worden ze fel verdedigd door hun moeder. Na een week of tien maken de jongen kleine tochtjes met de moeder en een week later verhuizen de jongen voor de eerste keer naar nieuwe holen. Na anderhalf tot vier maanden worden de jongen gespeend.
Gewoonlijk blijven de jongen bij de moeder tot in de herfst, maar bij schaarste aan goede schuilplaatsen brengen ze soms nog samen de winter door in hetzelfde hol. Na één jaar zijn de jongen geslachtsrijp.
Een wasbeer kan in het wild tot zestien jaar oud worden, maar de meeste dieren halen de zeven jaar niet. In gevangenschap worden ze maximaal twintig jaar oud. De meeste wasberen sterven aan menselijke activiteiten als jacht en vergiftiging. Ook auto-ongelukken eisen veel slachtoffers. Van september tot december is in Noord-Amerika het jachtseizoen, waarbij zo'n vier miljoen wasberen worden geschoten. Ook honger (in de winter), parasieten en ziekten zijn belangrijke factoren. Jonge wasberen vallen vaak ten prooi aan roofdieren als poema, rode lynx, coyote, Amerikaanse oehoe en steenarend.
De wasbeer heeft een groot aanpassingsvermogen en bewoont daardoor een groot aantal biotopen, maar zijn voorkeur gaat toch uit naar bosrijke gebieden, voornamelijk loofwouden, met meren en waterstroompjes. In Costa Rica en Panama, waar de gewone wasbeer samen voorkomt met de krabbenetende wasbeer (Procyon cancrivorus), leeft de gewone wasbeer vooral in mangrovebossen terwijl de krabbenetende wasbeer voorkomt in de zoetwatergebieden. Daarnaast leeft de wasbeer ook in stedelijke gebieden, kuststreken en berggebieden tot 2500 meter hoogte.
Wasberen (Procyon) zijn een geslacht van de roofdieren uit de familie kleine beren (Procyonidae). Ze komen voor in grote delen van Amerika en Noord-Europa. In juli en augustus 2008 werd er een tiental wasberen in Nederland gesignaleerd, ze zijn afkomstig uit Duitsland.[1]
Enkele andere soorten, namelijk Procyon gloveraleni, Procyon maynardi, Procyon minor en Procyon insularis, worden nu als ondersoorten of synoniemen van Procyon lotor beschouwd. Zie Helgen & Wilson (2003; 2005).
Het woord "panda" zou een verbastering zijn van de naam in het Nepalees, poonya, wat bamboe-eter betekent.[2] De Chinezen noemen het dier 大熊猫 (da xiong mao), oftewel grote katbeer. De ogen van het dier lijken namelijk op die van een kat. Dit ter onderscheiding van de kleine panda (小熊猫, xiao xiong mao, kleine katbeer). Er is lang onzekerheid geweest over de plaats van de panda ten opzichte van andere soorten, maar recent genetisch onderzoek plaatst hem toch in de familie van de beren, ursidae, zij het dat de laatste gemeenschappelijke voorouder wel de oudste van alle beren is. De naaste verwant lijkt de Zuid-Amerikaanse brilbeer te zijn.
In 2009 werd een grootschalig genoomonderzoek op de reuzenpanda afgerond, vooral met het oog op de vruchtbaarheidsproblemen waarmee de diersoort te kampen lijkt te hebben. Het onderzoek heeft aangetoond dat het genoom van de reuzenpanda tussen de andere bekende genomen het meest gelijkenissen vertoont met dat van de hond. Dit betekent echter niet dat de panda nu als hondachtige moet worden beschouwd. De panda is waarschijnlijk relatief weinig geëvolueerd vergeleken met beren en honden, waardoor hij kenmerken heeft die ook nog in honden te vinden zijn. Wat de wetenschappers het meest verbaasde, is dat de panda geen genen heeft om cellulose af te breken, een stof die veel in bamboe te vinden is. Waarschijnlijk rekent hij voor de afbraak daarvan op bacteriën in het spijsverteringsstelsel.[3][4]
Zijn leefgebied is in de hooggelegen hellingen van berggebieden in het westen van China, zoals in Sichuan en Yunnan. De reuzenpanda is zwart/wit gekleurd (A. m. qinlingensis is echter bruin). De zwarte plekken bevinden zich op vaste plaatsen als de oren, ogen, poten en schouders. Het gewicht varieert van 80 kg voor de vrouwtjes tot 100 kg voor de mannelijke exemplaren. Pasgeboren jongen wegens slechts 85-150 gram.
Hoewel de reuzenpanda taxonomisch gezien tot de orde van de roofdieren (carnivora) behoort, is de Panda hoofdzakelijk een planteneter. Hij eet voornamelijk bamboe. Doordat de reuzenpanda een carnivoor spijsverteringsstelsel heeft, is het moeilijk voor de reuzenpanda om de plantaardige cellen af te breken, waardoor de reuzenpanda 9 tot 14 kg aan bamboe moet eten, om zo aan zijn energiebehoefte te voldoen. Hij doet daar ongeveer 10 tot 12 uur per dag over. Hij heeft een zesde vinger (eigenlijk een soort uitloper van het polsgewricht) waarmee hij de bamboescheuten goed kan pakken.
Reuzenpanda's leven het grootste deel van het jaar alleen. In de paartijd zoeken ze elkaar op. De paartijd duurt twee tot drie dagen en vindt een keer per jaar plaats. Het vrouwtje heeft een draagtijd van vijf maanden. Er is meestal maar één jong. Ze zoogt haar jong een halfjaar en blijft bij hem tot hij drie jaar oud is.
De panda brengt het grootste gedeelte van zijn tijd op de grond door. Als hij bedreigd wordt klimt hij in een boom, waar hij wacht tot het gevaar voorbij is.
Reuzenpanda's hebben met hun stompe kop met de door de zwarte vlekken groter lijkende ogen en hun zwartwitte vacht een uiterlijk dat sterk aan menselijke emoties appelleert: het dier ziet er schattig uit. Panda's zijn echter beslist niet ongevaarlijk en hebben wel eens mensen aangevallen, al is dit vaak uit irritatie. Panda's communiceren onderling door geluidssignalen, die eerder op het blaten van schapen dan op het brullen van andere berensoorten lijken. Wanneer een reuzenpanda opgewonden is, kan deze een blaffend geluid voortbrengen. De gemiddelde leeftijd die in het wild bereikt wordt is zo'n 15 jaar. In gevangenschap in dierentuinen kunnen leeftijden tot dertig jaar bereikt worden.
De panda werd in het westen voor het eerst bekend in 1869 door de Franse missionaris Armand David (1826-1900). Hij noemde het dier Ursus melanoleucus ('zwartwitte beer'). Chinese schrijvers vermeldden het dier reeds drieduizend jaar geleden. Uit fossiele vondsten blijkt dat de panda in het Pleistoceen over een groter gebied voorkwam dan tegenwoordig. Fossiele vondsten van Panda zijn bekend uit grotten en karst-vullingen uit Zuid China, Vietnam en midden Thailand.
De reuzenpanda is bedreigd door het verloren gaan van zijn habitat en de beperktheid van zijn dieet, waardoor hij eigenlijk niet op ander voedsel kan omschakelen en ook het houden van de soort in dierentuinen moeilijk is. Door hun opvallende tekening en de vorm van hun gelaat appelleren panda's sterk aan menselijke emoties, reden waarom ze door het Wereld Natuur Fonds tot mascotte en symbool zijn uitverkoren. Er zijn in China beschermende maatregelen genomen en in dierentuinen over de gehele wereld worden pogingen gedaan reuzenpanda's te fokken. Ze planten zich echter zowel in het wild als in dierentuinen maar zeer langzaam voort. Er wordt geschat dat er nog circa 1600 panda's in het wild bestaan. In 2005 werd in de dierentuin van Washington een reuzenpanda geboren. De moeder was kunstmatig bevrucht. De jonge panda zal na één of twee jaar naar een reservaat in China worden gebracht.
In Chengdu is een onderzoeks- en fokcentrum voor reuzenpanda's en rode panda's.
Buiten China zelf is de reuzenpanda een zeldzaamheid in dierentuinen. De dieren die buiten China leven blijven in bezit van de overheid. In Europa leven vijf reuzenpanda's: Bao-Bao in Zoo Berlin en een paar in Tiergarten Schönbrunn in Wenen, waar in 2007 pandababy Fu Long is geboren van ouders Yang Yang en Long Hui. De Zoo Aquarium dierentuin van Madrid heeft sinds 2007 een paar reuzenpanda's. In de Verenigde Staten leven er reuzenpanda's in onder andere Smithsonian National Zoological Park in Washington D.C. en de San Diego Zoo. Alle dieren in gevangenschap maken deel uit van één internationaal gecoördineerd fokprogramma. Er zijn in het afgelopen jaar reuzenpanda's geboren in Tiergarten Schönbrunn, San Diego zoo en in de dierentuin van Atlanta.
Walvissen zijn een groep van circa 82 soorten grote, in het water levende zoogdieren behorende tot de orde Cetacea. De orde bevat twee subordes: De baleinwalvissen (Mysticeti) en de tandwalvissen (Odontoceti). Walvissen zijn van alle zoogdieren het meest verregaand aan het leven in het water aangepast.
Net als alle zoogdieren ademen walvissen lucht met behulp van hun longen. Ze zijn warmbloedig, brengen levende jongen ter wereld (onder water), voeden deze jongen met melk uit speciale melkklieren, en hun lichaam is bedekt met (weinig) haar.
De walvissen nemen bij het duiken slechts weinig lucht mee naar beneden; de longcapaciteit is bij de grote soorten maar ongeveer de helft van die bij de landzoogdieren. De zuurstofvoorraad is niet opgeslagen in de longen, maar in het spierweefsel, hier hechten de zuurstofmoleculen zich aan het eiwit myoglobine. De neusgaten worden bij het bovenkomen reflectorisch geopend. De uitademing gaat gepaard met een hevig gesnuif (blazen) door de neus(spuit)gaten. Bij de grote soorten ontstaat dan een fontein van door uitzetting afgekoelde en gecondenseerde waterdamp, die tot circa 8 meter hoog kan worden; vorm en afmeting ervan zijn specifiek per soort.
Baleinwalvissen hebben in hun bek baleinen, zeefachtige structuren waarmee het voedsel, kleine vissen en microscopisch plankton, uit het water wordt gezeefd. De baleinen bestaan uit keratine.
De Blauwe vinvis is het grootste dier dat ooit op aarde heeft geleefd. Het kan 33 meter lang worden met een gewicht van 170 ton.
De walvissen behoren tot de bekendste diermuzikanten. Met geluiden van tussen de 20 Hz tot 10 kHz proberen mannetjeswalvissen de vrouwtjes te verleiden. De gezangen die zij zingen bestaan uit verschillende frasen, die uren kunnen duren, en worden soms jarenlang onthouden.
Gedurende de laatste eeuwen zijn vele walvissoorten bijna tot uitsterven gebracht door de behoefte aan hun vlees en vet (gebruikt voor lampolie). Amber is een product dat wordt gewonnen uit het lichaam van de potvis en dat wordt gebruikt in de fabricage van parfum. Door internationale verdragen is de jacht op walvissen sterk aan banden gelegd. Door Canada, IJsland, Japan en Noorwegen en enkele andere landen wordt op niet-bedreigde kleinere walvissoorten gejaagd voor consumptie - soms onder het mom van wetenschappelijk onderzoek. Door enkele inheemse bevolkingsgroepen in Canada, de Verenigde Staten en de Stille Oceaan wordt nog op kleine schaal op bedreigde walvissoorten gejaagd. De walvisjacht is het onderwerp van een van de klassiekers uit de Engelse literatuur, het door Herman Melville geschreven boek Moby Dick.
Enkele soorten hebben zich gespecialiseerd in het leven in rivieren zoals de Ganges, de Amazone en de Orinoco (bijvoorbeeld de Orinocodolfijn). Net als hun in zee levende verwanten vinden ze hun weg in het troebele rivierwater door middel van echolocatie, waarbij ze een serie klikgeluiden uitsturen (zie: Zintuigen).
Walvissen zijn ontstaan uit landdieren die, waarschijnlijk in het Eoceen, tussen 55 en 34 miljoen jaar geleden, in zee gingen leven. Over de afstamming van de walvis is in de jaren rond de millenniumwisseling veel te doen geweest. In 2001 werden twee 47 miljoen jaar oude fossielen ontdekt in de Pakistaanse provincie Beloetsjistan. Ze kregen de namen Pakicetus, Rodhocetus balochistanensis en Artiocetus clavis. Het betreft hier tussenvormen tussen op het land levende dieren en de volledig in zee levende walvissen, die nog wel poten hadden. De enkelbeenderen daarvan vertonen kenmerken die anders alleen bij evenhoevigen gezien worden. Recentelijk is, op basis van genetische gegevens voorgesteld om de walvissen samen met de evenhoevigen tot de orde Cetartiodactyla te rekenen.
Zeehonden of robben (Phocidae) vormen een familie van zeezoogdieren. Ze behoren tot de roofdieren (Carnivora). Zeehonden in Nederland komen het meest voor in de Waddenzee. Jonge zeehonden noemt men ook wel huilers. Zeehonden zijn doorgaans wit van kleur als ze geboren worden.
Zeehonden hebben korte stugge haren en nauwelijks ondervacht. Ze houden met een dikke speklaag de lichaamswarmte vast. Ze hebben goed ontwikkelde tastharen, niet alleen in de snor, maar ook in de wenkbrauwen. De meeste soorten hebben een gevlekte vacht. Bij enkele soorten bestaat er seksueel dimorfisme, waarbij de mannetjes veel groter zijn dan de vrouwtjes, een ander vlekkenpatroon hebben, en zelfs een slurf (zoals bij de zeeolifanten). Mannetjes hebben ook een penisbot of baculum. De achtervinnen zijn groter dan de voorvinnen. Met deze achtervinnen zwemmen de zeehonden. De zeehonden hebben geen oorschelp.
Sommige soorten worden bedreigd, in het verleden door de jacht en tegenwoordig door vervuiling van de zee. Zieke en verlaten zeehonden worden in Nederland opgenomen in de opvangcentraLenie 't Hart en Ecomare op Texel. Zeehonden komen ook in de buurt van beide polen voor. Ze zijn belangrijke prooidieren voor ijsberen en orka's.
De jacht op zeehonden door middel van knuppelen is over de hele wereld verboden, behalve in Canada. In Nederland is het al enkele decennia verboden, voor het verbod werd er in Nederland nog geknuppeld in de Waddenzee en de toen nog niet afgesloten zeearmen in Zeeland.
Zeehonden hebben een zwakke ademreflex en onder water stikken zij nog voordat zij kunnen verdrinken. Een zeehond kan onder water slapen en houdt dan tot twintig minuten lang de adem in. Ook wanneer een zeehond op het droge slaapt zal hij tijdens de slaap niet ademen. Zeehonden slaan zuurstof niet alleen op in hun bloed maar ook in hun lichaam. Wanneer de zeehond niet ademt geven de spieren zuurstof af.[1]
Dolfijnen (Delphinidae) zijn een familie van in zee levende walvisachtigen. Ze worden ook wel dolfijnachtigen, zeedolfijnen of echte dolfijnen (in tegenstelling tot de grondeldolfijnen) genoemd. Ze vormen een familie uit de onderorde der tandwalvissen (Odontoceti) en komen voor in alle wereldzeeën.
Er bestaan 36 soorten dolfijnen verdeeld over 16 geslachten. De kleinste dolfijn is Heavisides dolfijn, met een lengte van 1,2 meter en een gewicht van 40 kilogram. De grootste dolfijn is de zwart-witte orka, die 7 meter lang kan worden, en wel 4,5 ton kan wegen.
Dolfijnen leven vooral in de ondiepere gebieden van de zee. Ze eten vooral vis en inktvis. Tussen de diverse soorten zitten behoorlijke verschillen: orka's pakken bijvoorbeeld veel grotere prooien (onder andere zeeroofdieren) dan de gewone dolfijn, die hoofdzakelijk van vis leeft.
Net als andere walvissen staan dolfijnen bekend als zeer intelligente en sociale dieren. Ze hebben relatief grote hersenen, waarvoor overigens ook andere verklaringen bestaan dan hoge intelligentie: dolfijnen kennen geen remslaap en dieren zonder remslaap hebben vaak relatief grote hersenen.
In 2001 slaagde een dolfijn voor de zogenaamde spiegeltest, waarbij een dier voor een spiegel wordt geplaatst om te bepalen of het zijn spiegelbeeld herkent als zichzelf. In hetzelfde jaar toonden onderzoekers aan dat dolfijnen het aanwijzen van een voorwerp door een mens begrijpen.
Bij tuimelaars is het gebruik van sponzen als gereedschap (waarschijnlijk ter bescherming van de neus) bekend. In 2005 beargumenteerden onderzoekers dat dit gebruik weliswaar binnen één genetisch verwante groep plaatsvindt, maar dat het niet alleen genetisch bepaald kan zijn, waarmee een vorm van cultuur zou zijn aangetoond.
In 2006 bleek uit onderzoek van de Universiteit van St Andrews in Schotland dat tuimelaars elkaar roepen met een karakteristiek fluitgeluidje, dat per dier verschillend is. De onderzoekers vergelijken dit met het gebruik van namen door mensen.
Mede door hun intelligentie zijn dolfijnen sociale dieren, men vermoedt dat een combinatie van nieuwsgierigheid en het speelse karakter van de dolfijn er voor zorgt dat ze veelvuldig contact hebben met andere diersoorten waaronder de mens. Veelvuldig is waargenomen dat dolfijnen met boten mee zwemmen. Hun neiging naar gezelschap komt ook goed tot uiting in de grote groepen waarin dit dier zich vaak manifesteert. Groepen kunnen bestaan uit tien tot vijfhonderd dolfijnen.
Dolfijnen behoren samen met Bonobo's en mensen, voor zover bekend, tot de enige diersoorten welke seksuele daden verrichten zonder dat hierbij conceptie het beoogde doel vormt. In een aantal gevallen is bekend dat seksueel gefrustreerde dolfijnen hun lusten botvieren door mensen aan te randen waarmee ze zwemmen. Hierdoor zijn enkele zwemmers ernstig gewond geraakt.
In 2004 maakten Japanse onderzoekers bekend dat ze ontdekten dat dolfijnen voortdurend roos hebben. Hun huid schilfert af, waarbij ze zich elke twee uur vernieuwt.
De loslatende huidschilfers verminderen de waterwrijving doordat de waterstroom rond het lichaam kalmeert. Hierdoor gaat er minder energie verloren aan het overwinnen van de waterweerstand en moet het dier minder energie verbruiken voor het zwemmen.
De huid is zacht. Dolfijnen hebben een flinke onderhuidse vetreserve, waardoor hun huidoppervlak een beetje veerkrachtig is. Als ze snel zwemmen ontstaan er kleine golfjes in hun huid, alsof ze geribbeld is. Die golfjes gaan de turbulentie tegen.
Zowel dolfijnen, walvissen en bruinvissen zijn afstammelingen van landzoogdieren, hoogstwaarschijnlijk van de orde der evenhoevigen. De voorouders van de dolfijn zijn grofweg vijftig miljoen jaar geleden, in het Eoceen, in het water gaan leven.
Het skelet van een dolfijn heeft twee kleine botfragmenten die samen een rudimentairbekken vormen. In oktober 2006 werd in Japan een tuimelaar waargenomen met kleine vinnen aan beide zijden van de genitale gleuf. Wetenschappers geloven dat deze vinnen zijn ontstaan doordat het bekken van het dier verder is ontwikkeld dan gewoonlijk wordt waargenomen bij dolfijnen.
Als dolfijnen slapen, doen ze dat met één hersenhelft tegelijk. Dat is nodig omdat ze om de paar minuten boven water moeten komen om te ademen.
Dolfijnen hebben een gestroomlijnd spoelvormig lichaam dat uitermate geschikt is voor snel zwemmen. De homocercalestaartvin wordt gebruikt voor stuwkracht terwijl de borstvinnen samen met de hele staartsectie worden gebruikt voor de aansturing. De rugvin zorgt, bij de soorten die deze hebben, voor stabiliteit tijdens het zwemmen.
Hoewel de kleurpatronen per soort verschillen, bestaat het basale kleurpatroon uit grijstinten met op de onderzijde van het lichaam een lichtere grijstinten; frequent gecombineerd met lijnen en plekken in verschillende tinten en contrasten.
In de kop van een dolfijn vinden we de meloen die de dolfijn zijn karakteristieke uiterlijk geeft. De meloen is een bollend orgaan dat enigszins over de bovenkaak heen uitpuilt. De meloen dient voor echolocatie en werkt als een actieve sonar. De meloen intensiveert de sonar, geproduceerd door de fonische lippen hoog in de luchtpijp nabij het spuitgat. De trillingen van het fonische lippenmembraan wordt door het weefsel in de meloen omgezet in geluid. Deze fonische lippen produceren een hoog-frequent klikgeluid, ook wel kliks genoemd, de frequentie is zo hoog dat het menselijk oor de klikgeluiden niet kan waarnemen. Wanneer een dolfijn een prooi nadert en de geluidsgolven van de kliks worden weerkaatst door de prooi, zal de dolfijn de echo van zijn klik waarnemen middels de onderkaak hierin bevinden zich holtes welke zijn gevuld met vet en de trillingen van een echo doorgeven aan het binnenoor waarna de dolfijn zijn prooi kan lokaliseren.
Enkele soorten zoals de tuimelaar hebben een gekromde bek waardoor deze een glimlach lijkt te vormen, deze vorm heeft echter niets te maken met de gemoedstoestand van de dolfijn. De bek van een dolfijn kan wel tweehonderdvijftig tanden herbergen. Wetenschappers denken dat de tanden ook een functie hebben in het opvangen van kliks; deze zouden zo zijn gerangschikt dat ze dienst doen als een antenne.
Dolfijnen ademen door het spuitgat, deze is net boven de meloen op de kop gesitueerd en wordt afgesloten door een krachtige klep die reflectorisch wordt geopend voor het in- en uitademen wanneer een dolfijn boven water komt. Het spuitgat is een geëvolueerde neus die in de loop van de evolutie van de snuit is verdwenen en is verplaatst boven op de kop van het dier.
De geslachtsorganen zijn gelokaliseerd aan de onderzijde van het lichaam. Mannetjes hebben twee gleuven, de bovenste voor het intern herbergen van de penis en de onderste voor de anus. Vrouwtjes hebben slechts één gleuf waarin zowel de vagina als de anus in uitmonden, aan beide zijden van deze genitale gleuf bevinden zich twee kleine kloven met daarin tepels verborgen; deze kloven behoren niet exclusief toe aan de vrouwtjes dolfijnen, ze komen ook voor bij sommige mannetjes.
De meeste dolfijnen hebben zowel onder als boven water een scherp zicht en hun gehoor is vergeleken met dat van de mens vele malen beter. Dolfijnen nemen geluidsfrequenties waar van 75 Hz tot 150.000 Hz; ter vergelijking een mens neemt geluidsfrequenties waar van 20 Hz tot 20.000 Hz. Hoewel dolfijnen een kleine ooropening hebben aan beide zijden van hun kop neemt men aan dat geluiden onder water ook, zo niet enkel, door de onderkaak worden opgevangen en worden doorgegeven aan het binnenoor middels een met vet gevulde holte in de onderkaak. Wetenschappers vermoeden dat de tanden van een dolfijn zo zijn gerangschikt dat ze werken als een antenne. Zo is een dolfijn in staat om de echo van hun kliks te kunnen interpreteren waardoor de lokalisering van de prooi wordt vergemakkelijkt. Omdat oorlogsschepen ook sonar gebruiken (die veel krachtiger is), krijgen dolfijnen inwendige bloedingen aan hun oren en proberen ze zo snel mogelijk weg te komen, waarbij ze soms stranden.
De tastzin van een dolfijn is eveneens zeer goed ontwikkeld met vrije zenuwuiteinden dicht op elkaar gepakt in de huid, vooral rond de snuit, op de rugvin en de genitale gleuven is de tastzin van een dolfijn zeer perceptief.
Dolfijnen hebben geen geurzenuw, daarom wordt aangenomen dat dolfijnen geen reukzin hebben. Toch hebben dolfijnen smaakzin en hebben voorkeur voor bepaalde soorten vis. Omdat dolfijnen de meeste tijd onder water doorbrengen denkt men dat het proeven van water voor de dolfijn een manier is om het ontbreken van reukzin te compenseren.
De bekendste soorten zijn de orka (Orcinus orca), de Tuimelaar (Tursiops truncatus) en de Gewone dolfijn (Delphinus delphis). Enkele andere tandwalvissen die "dolfijn" worden genoemd, bijvoorbeeld rivierdolfijnen zoals de Orinocodolfijn (Inia geoffrensis) en de Chinese vlagdolfijn (Lipotes vexillifer), behoren niet tot de familie.
De familie omvat de volgende geslachten en soorten:
In de ornamentkunst is de dolfijn een veel gebruikt motief. In de heraldiek het symbool van vorstelijk gezag (zie het Franse dauphin), dat in de wapens van Franse koningen veel voorkomt.
Orka's zijn gemakkelijk te herkennen: ze zijn zwart bovenaan, wit onderaan en hebben een witte vlek net boven de ogen. Iedere orka heeft zijn eigen unieke patroon, dat net iets afwijkt van andere orka's, waardoor voor een geoefend oog herkenning en identificatie mogelijk wordt. Ze zijn vrij gedrongen van bouw en hebben een bijzonder opvallende rugvin (vandaar de naam zwaardwalvis), die tot 2 meter hoog kan zijn. Mannetjes kunnen tot 9,5 meter lang worden en tot 6 ton wegen. De vrouwtjes zijn iets kleiner, tot 8,5 meter, en kunnen ongeveer 5 ton wegen. Bij de geboorte zijn kalveren gemiddeld 2,4 meter lang en wegen 180 kilogram. De grotere mannetjes zijn in de groep herkenbaar aan hun hoge, spitse rugvin.
Klik hier (info·uitleg) voor het geluid dat een orka voortbrengt.
Vrouwtjesorka's worden gemiddeld 50 jaar oud, maar kunnen ouder dan 80 worden. Mannetjes hebben een geringe levensverwachting van ongeveer 30 jaar; er zijn ook gevallen van mannetjesorka's van boven de 50 jaar bekend.
In de wateren rond het Verenigd Koninkrijk worden twee types orka's aangetroffen. Bij een type zijn de tanden meestal gaver en de mannetjes zijn er zo'n 2 meter langer dan bij het andere type. Het minder beschadigde gebit zou betekenen dat dit type een ander dieet en mogelijk niche heeft; het zou bijvoorbeeld alleen leven op zeezoogdieren, terwijl het andere type minder selectief is. Het eten van bepaalde soorten vis zou het tandbederf veroorzaken. Dat de twee types zo goed uit elkaar kunnen gehouden worden, betekent dat ze in aparte populaties leven. Mogelijk leidt dit ooit tot het ontstaan van twee soorten orka's.[2]
Orka's slapen niet, ze moeten immers naar het oppervlak komen om adem te halen en ze moeten opletten voor bedreigingen. Ze rusten uit door de twee hersenhelften om de beurt uit te laten rusten.
Orka's leven in groepsverband, in zogenoemde troepen. Een troep kan uit 2 tot 90 orka's bestaan, waarin het oudste vrouwtje de leiding heeft. Er zijn ook orka's alleen aangetroffen; dit waren mannetjes. In een kleine troep zijn de orka's meestal een familie met één volwassen mannetje, twee of drie vrouwtjes en een aantal jongen. Grote troepen hebben drie of vier volwassen mannetjes, met ieder een paar vrouwtjes en hun jongen. Deze groepen komen soms samen, en kunnen zo een troep van veertig dieren vormen. Ze komen voor in zowel de warme als de koude wereldzeeën, waarbij ze voornamelijk nabij de kust te vinden zijn.
Orka's jagen in groepen op volle zee en aan de kust. Ze gaan daarbij planmatig, intelligent en inventief te werk zoals het bijeen drijven van een prooi of het afzonderen van een walvissenkalf van de moeder. Nabij de kust van Argentinië komen ze tot aan de waterlijn om zeeleeuwen te verschalken. Ook is bekend dat ze ook grote ijsschotsen kapot stoten om daarop gevluchte zeehonden te grijpen.
Met geen enkele andere bedreiging dan de mens, bevindt deze predator zich aan de top van de voedselketen.
Omdat orka's spectaculaire dieren zijn die zich relatief gemakkelijk laten trainen, zijn orka's vrij populair geworden in dolfinaria en themaparken (voornamelijk in Noord-Amerika). Daarbij geven ze blijk van grote intelligentie. Ook het Dolfinarium Harderwijk heeft jaren een orka gehad: Gudrun.
Orka's blijven echter wilde dieren en na een aantal incidenten werd de kritiek op het gevangen houden van deze dieren steeds groter. Sindsdien zijn de omstandigheden om orka's in gevangenschap te houden wel steeds verder verbeterd: de dieren worden steeds ouder en ook worden er regelmatig jongen geboren (meer dan de helft van de orka's die nu in gevangenschap leven zijn er geboren). In gevangenschap krijgen orka's vaak een scheve rugvin. Een definitieve verklaring hiervoor heeft men niet, maar een mogelijke is deze: doordat deze orka's meer tijd aan de oppervlakte doorbrengen dan in het wild, heeft de zwaartekracht meer vat op de rugvin. Mannetjes hebben vaak een grotere rugvin en lijden vaker aan deze aandoening dan wijfjes.
De orka verscheen ook op het witte doek. De bekendste films zijn de drie Free Willy-films, waarmee de problematiek van orka's in gevangenschap wereldwijd grote aandacht kreeg. In Free Willy I speelde de tamme zwaardwalvis Keiko de rol van Willy, in de andere films werden robots gebruikt.
Pogingen werden ondernomen om Keiko terug in de vrije natuur te brengen. Dit lukte slechts gedeeltelijk, want Keiko bleef het gezelschap van de mens opzoeken. Keiko stierf in 2003 ten gevolge van een longontsteking. Hij is vlakbij de baai waar hij leefde begraven.
De zwaardwalvis is een dier met een belangrijke symbolische betekenis in de Nazca-cultuur. Het dier staat symbool voor moed. Nazca-krijgers worden vaak afgebeeld als zwaardwalvis met hoofden die aan het lichaam zijn bevestigd. De zwaardwalvis werd eerst simpel afgebeeld, maar later steeds gecompliceerder.
Pinguïns zijn een orde van niet-vliegende zeevogels die alleen voorkomen op het zuidelijk halfrond. De pinguïns behoren tot de familie van de Spheniscidae, orde Sphenisciformes, klasse Aves (vogels). De pinguïns zijn makkelijk te onderscheiden van andere vogels en ze zijn volledig aangepast aan extreem koude gebieden en het leven in de zee. De naam "pinguïn", die waarschijnlijk komt van het Keltischepen gwyn (witte kop), werd oorspronkelijk gebruikt voor de reuzenalk, de inmiddels uitgestorven tegenhanger van de pinguïn op het noordelijk halfrond.
Met het DNA-onderzoek van Hackett et al. (2008) is de positie van deze vogels binnen de Neoaves wat duidelijker geworden. Zij zijn waarschijnlijk verwant aan de zeeduikers en de albatrossen en stormvogels en onderdeel van een veel grotere groep die men wel de 'watervogels' noemt.
Pinguïns zijn carnivoor, ze vangen hun voedsel onder water. Ze eten hierbij vooral vis, kreeftachtigen en kleine inktvisjes. Wat de soorten onderling vangen is zeer divers. De grootste soort, de keizerspinguïn, eet ijsvissen, krill en inktvissen. De koningspinguïn eet soms inktvissen maar leeft voornamelijk van kleine lantaarnvissen. De drie kleinere soorten (adelie-, ezels- en stormbandpinguïn) leven hoofdzakelijk van krill.
De meeste pinguïnsoorten nestelen in gaten of holen om zich zo in enige mate tegen de zon te beschermen en verbeteren dit met takjes en ander restmateriaal (Spheniscus en Eudyptula) of bouwen een nest van stenen (Pygoscelis) die ze in hun omgeving vinden en ze leggen meestal 2 (maximaal 3) eieren. De beide ouders lossen elkaar af bij het broeden. Terwijl de ene het ei bebroedt, trekt de andere naar zee om zich te voeden. Zodra het jong is uitgekomen, lossen de ouders elkaar op dezelfde manier af om het jong te voeden.
Enkel de grootste soorten maken geen nest maar broeden het enige ei uit op hun poten onder een beschermende huidplooi van de buik. Bij de keizerspinguïn broedt alleen het mannetje het ei uit, tijdens de ijzige zuidelijke winter (juli-augustus) bij temperaturen van -70 °C en kouder terwijl het vrouwtje naar zee teruggaat om te eten.
De waggelende loop van een pinguïn wordt veroorzaakt door het feit dat het dier eigenlijk op zijn hurken loopt. Het heupgewricht bevindt zich laag bij de grond en het kniegewricht een stuk hoger.
Op het land hebben pinguïns als belangrijkste vijand de ingevoerde landroofdieren zoals katten, honden en ratten. Vanuit de lucht zijn de voornaamste vijanden de reuzenstormvogel, jagers, ijshoenders en meeuwen. Deze vijanden uit de lucht vormen vooral een bedreiging voor de kuikens, de eieren, en gewonde pinguïns. In het water wordt de pinguïn vooral belaagd door zeeluipaarden, walvissen (voornamelijk orka's), pelsrobben en haaien. Om de jacht te bemoeilijken gaan de pinguïns vaak in grote aantallen te water. Ook de mens vormt een grote bedreiging door o.a. olievervuiling, overbevissing, jacht omwille van eieren en guano (vogelmest), invoer van andere dieren en zelfs toerisme. Naast de roofdieren en de mens kunnen ook parasieten als vijand van de pinguïn worden beschouwd. Ze voeden zich met het bloed van de pinguïn, vooral bij zieke of zwakke exemplaren kan dit gevaarlijk zijn.
De gemiddelde levensverwachting van een pinguïn schommelt rond de 20 jaar, hoewel ze in gevangenschap aanzienlijk ouder kunnen worden.
De pinguïns worden net als andere dieren ingedeeld in verschillende groepen en subgroepen, zoals geslachten. Er zijn momenteel 18 soorten pinguïns bekend die worden onderverdeeld in zes geslachten.
Een aantal geslachten is relatief onbekend, sommige geslachten zijn wel wat bekender zoals Aptenodytes met daarin de koningspinguïn en de keizerspinguïn.
De Siberische tijger (Panthera tigris altaica) is een zeer zeldzame ondersoort van de tijger. Hij komt nauwelijks nog voor in het wild, waar nog maximaal 400 exemplaren leven. Ondanks dat hij bijna is uitgestorven in het wild, zijn er veel exemplaren in gevangenschap, die zich ook voortplanten. Het is tevens de grootste van de tijgers (en de katachtigen). De Siberische tijger staat ook wel bekend onder de naam Amoertijger, Koreaanse tijger, Mantsjoerse tijger, Noord-Chinese tijger of Oessoeritijger, afhankelijk van waar deze voorkomt. De Siberische tijger heeft geen vaste paarperiode en houdt zichzelf in leven door andere zoogdieren te eten, soms wel twee keer groter dan de tijger zelf.
Het territorium kan tot 3000 km² groot worden en omvat de beide oevers van de rivieren Amoer en Oessoeri in de Russische krajsChabarovsk en Primorski (in 1996 werden 415 tot 476 geteld) en ongeveer 10% (10 tot 50 exemplaren) leeft in het noorden van de Chinese regio Mantsjoerije (Heilongjiang). De Oessoeritijger leeft vooral aan de uitlopers van het gebergte Sichote-Alin in het district Lazovski van kraj Primorski (ongeveer een zesde van alle Siberische tijgers).
Leefwijze
Deze tijger blijft, afhankelijk van de voedselvoorraad, soms jarenlang in een vast territorium. Ze markeren dat territorium met urine, en krabben aan de bomen. Mannelijke territoria overlappen elkaar nooit, vrouwelijke daarentegen wel. De Siberische tijger houdt vijanden buiten op plaatsen waar hij het nodig acht, zoals een grote voedselbron, of een stuk grond dat tevens aan een wijfje behoort. Wat wel kan is het doorkruisen van het gebied door zowel mannetjes als vrouwtjes, zolang ze er maar niet blijven.
Voortplanting
Door te krabben op bomen, of door urinemarkeringen laat het vrouwtje weten dat ze klaar is om te paren. Tijgervrouwtjes zoeken een mannetje, omdat de mannetjes een enorm territorium hebben. Het vrouwtje is vruchtbaar gedurende 7 dagen. Het mannetje en het vrouwtje paren meerdere keren, daarna verlaat het mannetje het vrouwtje en gaat hij opnieuw op zoek. De blinde jongen worden geboren na 95 tot 112 dagen. Het zijn er maximaal zeven. De moeder blijft de eerste weken altijd bij haar jongen. Na twee weken breken de tanden door en gaan de ogen open. Na twee maanden wordt de melkproductie bij de moeder verminderd, en eten de jongen al vlees. Tegen een maand of zes kunnen de jongen al jagen. De welpen zijn zelfstandig na hun eerste jaar, een jaar later kunnen ze al grote prooien doden. Na 3 tot 5 jaar verlaten ze hun moeder om een eigen plaats te veroveren.
Voedsel en jacht
Een tijger heeft, ondanks zijn grote kracht en goed ontwikkelde zintuigen, maar 10% kans op een prooi. Hij sluipt, zoals de meeste katachtigen, en zelfs tot op 10-25 meter afstand. Daarna maakt hij een enorme sprong (+10 meter!) en hapt naar de nek. Hij laat zijn prooi stikken. Kleine prooidieren worden in de nek gebeten, en overlijden meteen. Een tijger trekt zijn prooi naar een schuilplaats. Daar eet en drinkt hij, waarna hij de resten verstopt en gaat slapen. Daarna eet hij de resten op. Siberische tijgers zijn echte vleeseters (carnivoren). Ze leven van grote prooien, soms zijn deze wel drie keer zo zwaar als zijzelf, bijvoorbeeld een buffel. Ook eten ze Sika- en edelherten, wilde geiten en zwijnen, elanden, lynxen en ook wel beren. Siberische tijgers verschijnen regelmatig op de stranden langs de Japanse Zee. Daar hebben ze het gemunt op herten die zout likken en eten van aangespoeld zeewier.
Speciale aanpassing
De Siberische tijger leeft in zeer koude omstandigheden. Hiervoor heeft hij zich aangepast. Hij bezit een dichtere wintervacht met lange haren, die lichter is (geel) dan die van andere tijgers (oranjerood.) Ook heeft hij een vetlaag langs zijn flanken en zijn buik van zon 5 cm dik. Dit beschermt hem tegen de ijzige wind en temperaturen van soms wel -45°C.
Afmetingen en uiterlijke kenmerken
Een mannetje kan ruim 3 meter lang worden (exclusief de staart van 1 meter), een vrouwtje is meestal kleiner. De grootste gevangen tijger ooit had een lengte van 3.70 meter. De schouderhoogte bedraagt ruim een meter, en zijn gewicht varieert van 250 tot 280 kg. Een vrouwtje kan zo'n 7 jongen werpen, na een draagtijd van 95-112 dagen. De paartijd is het hele jaar door, en tijgers zijn geslachtsrijp vanaf hun 3e jaar. Mannetjes leven solitair. Tijgers zijn voornamelijk s nachts actief. Ze eten vooral edelherten, sikaherten, wilde geiten, wilde zwijnen, elanden, lynxen en zelfs beren, en ook wel eens kleine zoogdieren. Een tijger kan in het wild zon 15 jaar oud worden.
Siberische tijgers: Kira met een jong
Siberische tijgers in Europese dierentuinen
In 87 Europese dierentuinen leven anno 2005 ca. 220 Siberische tijgers. Daarvan nemen 70 tijgers niet deel aan het Europese soortbehoudprogramma EEP, omdat ze te oud zijn, of onvruchtbaar, of om een andere reden.
Op 27 juni2005 zijn in Dierenpark Amersfoort twee jonge tijgertjes geboren: Laslo (♂) en Laila (♀). De moeder is de driejarige Kira. Zij kwam in maart 2004 vanuit Dierenpark Emmen naar Amersfoort om een fokpaar te vormen met Tientsie.
Op 26 maart2008 werden er opnieuw twee tijgertjes geboren. Eén jong is kort na de geboorte overleden, van de ander is op 10 april2008 het mannelijke geslacht vastgesteld. Er is een prijsvraag uitgeschreven voor de naam van dit mannetje en daar is de naam Yegor Zov uitgekomen.
Enkele feiten over de tijger
Tijgers kunnen prooidieren verslepen waarvoor 5 mannen nodig zouden zijn.
Tijgers zouden de roep van herten nadoen om ze te lokken. Dit is echter een legende. Als ze zon geluid produceren, is dat puur toeval.
Om te kunnen overleven hebben tijgers tot 10 kg aan voedsel nodig, elke dag opnieuw.
Een tijger kan 1000 km afleggen in 22 dagen.
De zwaarste Siberische tijger woog om en nabij de 400 kg.
De giraffe of giraf (Giraffa camelopardalis) is een opvallend zoogdier, met een zeer lange nek en lange en slanke poten. Het is het hoogste dier ter wereld: een volwassen giraffe kan een hoogte van rond de vijf meter bereiken. De jong van een giraffe is al van de geboorte 2 meter. De moeder eet dan het nakomende moederkoek terug op. De giraffe is nauw verwant aan de okapi. Samen vormen ze de familie Giraffidae.
De giraffe is onmiskenbaar door de lange nek, het schuin aflopende lichaam, de lange poten en de gevlekte vacht. Ondanks de lange nek heeft de giraf, evenals de meeste andere zoogdieren, slechts zeven, zeer lange halswervels. Om deze nek overeind te kunnen houden heeft een giraffe stevige, gespierde schouders. Om de bloeddruk naar de kop te controleren, heeft de giraffe in zijn nek zeer elastische bloedvaten en kleppen in de vaten. Over de nek tot de schouders lopen korte, stijve manen. Aan het einde van de lange poten zitten brede, afgeronde hoeven. De staart is lang en dun. Aan de staartpunt heeft de giraffe een pluim van lange, zwarte haren.
Op de kop heeft een giraf twee kleine hoorns die bedekt zijn met behaarde huid. Jonge dieren en sommige vrouwtjes hebben een bosje haren op de toppen van de hoorntjes. De achterste hoorntjes, hoog op het voorhoofd, zijn over het algemeen veel groter dan die lager op het voorhoofd. Bij veel dieren ontbreken deze voorste hoorntjes. In het midden van het voorhoofd zit ook één knobbelvormige hoorn.
Een ander opvallend kenmerk is de gelige vacht met daarop onregelmatige bruine vlekken. Dit vlekkenpatroon zorgt voor een afdoende camouflage tussen de bomen. Het vlekkenpatroon op de vacht is uniek voor elke giraffe en verschilt per ondersoort. De vlekken van mannetjes worden vaak donkerder als de dieren ouder worden.
Een volwassen giraffe heeft een kop-romplengte van 3,5 tot 4,8 meter en een staartlengte van 76 tot 110 centimeter. Mannetjes worden over het algemeen groter dan vrouwtjes. Vrouwtjes zijn over het algemeen 3,5 tot 4,7 meter hoog en 450 tot 1180 kilogram zwaar, mannetjes zijn 3,9 tot 5,2 meter hoog en 1800 tot 1930 kilogram zwaar. Bij uitzondering kan een mannetje 5,3 tot 5,5 meter hoog worden.
De giraffe leeft op de beboste savannen en andere licht beboste streken van Afrika ten zuiden van de Sahara. De giraffe heeft een voorkeur voor gebieden met lage of middelhoge struiken en andere houtige planten. De giraffe kan tot op 2000 meter hoogte aangetroffen worden, maar meestal begeeft hij zich op vlak land. Vroeger kwam de giraffe veel noordelijker voor, tot aan het Atlasgebergte, maar hier is hij al zo'n zevenduizend jaar geleden uitgestorven, toen het gebied verdroogde en de Sahara ontstond. Maar nu leven er al meer giraffen.
De giraffe leeft in losse kuddes van zes tot twaalf dieren. Volwassen mannetjes dulden meestal geen andere volwassen mannetjes in hun vaste territorium. Vrouwtjes leven niet in een vast woongebied, en de woongebieden tussen kuddes overlappen meestal. In de droge tijd, als voedsel en water schaars zijn, leven dieren in grotere groepen.
Mannetjes bepalen een hiërarchie door met hun nekken tegen elkaar aan te slaan. Ze staan dan schouder aan schouder tegenover elkaar, waarna ze met enkele krachtige slagen met de nek elkaar proberen te laten wankelen. Dit kan met veel letsel gepaard gaan: het komt voor dat een onderkaak of een nekwervel breekt in deze gevechten.
Giraffes zijn telgangers. Dit betekent dat hij beide poten aan één zijde tegelijkertijd optilt bij het lopen. Eerst zet hij de twee linkerpoten, dan de twee rechterpoten. Deze gang is vrij zeldzaam onder dieren. Hij kan zich op deze manier vrij snel uit de voeten maken: al galopperend kan een giraf een snelheid van 60 km per uur bereiken.
De kop van een giraffe van dichtbij
Parende Angolagiraffen
Giraffen - Aalborg Zoo
De giraffe is een herkauwer. Hij eet vooral bladeren, scheuten, vruchten en knoppen, met name van mimosa, Commiphora, Terminalia en de stekelige acacia, maar ook andere struiken en bomen. Bladeren grijpt hij met de 45 centimeter lange tong en de beweeglijke lippen. Vanwege zijn ruwe, geharde tong heeft de giraffe geen last van de scherpe acaciadoorns. Ook in droge tijden, als er op de savanne nauwelijks water te vinden is, kan de giraffe overleven. In de bladeren zit veel vocht en een volwassen giraffe eet hiervan zo'n 60 à 65 kg per dag. Dankzij zijn hoogte kan de giraffe bij bladeren die voor de meeste herbivoren onbereikbaar zijn.
De giraffe is de gehele dag door actief. Een half uur kort en diep slapen per nacht volstaat voor de giraffe: hij legt zich neer, draait zijn hals in een lus naar achter en laat zijn kop rusten op z'n romp. Op het heetst van de dag rusten de giraffen in de schaduw.
Vijanden heeft de giraffe nauwelijks. Het dier wordt beschermd door zijn snelheid en hoogte. Eventuele predatoren (voornamelijk leeuwen) worden op een afstand gehouden met ferme trappen. Met deze trappen kan hij zware schade toebrengen aan een eventuele aanvaller. Het loeiende en snuivende geluid van een giraffe in gevaar is dan ook zelden te horen. Toch sterft de helft tot driekwart van de pasgeboren giraffen voortijdig door roofdieren als gevlekte hyena's, leeuwen, luipaarden, krokodillen, Afrikaanse wilde honden en mensen.
De giraffe is het meest kwetsbaar als hij drinkt. Als een giraffe drinkt uit een poel moet hij zijn voorpoten (die langer zijn dan zijn achterpoten) spreiden in een spagaat. Omdat een giraffe langer dan een maand zonder water kan, hoeft hij echter zelden te drinken. Ze zullen echter iedere drie dagen drinken als er water in de buurt is, en in de droge tijd zal hij zelden ver van een waterbron te vinden zijn.
Een bronstig vrouwtje trekt de aandacht van meerdere mannetjes. Ze zal enkel paren met één of enkele grote mannetjes. Een vrouwtje heeft een vaste plaats waar al haar jongen worden geboren. Ze zal hier naar blijven terugkeren om te kalven. Een jonge giraffe wordt geboren na een draagtijd van 14 à 15 maanden. Een pasgeboren giraffe is al bijna 2 meter hoog en weegt 45 à 50 kg. Het giraffejong kan binnen vijf minuten staan. Na een week voegt het vrouwtje zich met het jong bij een kudde. Het jong zal worden opgenomen in een "crèche", bestaande uit tot negen andere pasgeboren giraffes. Vrouwtjes laten deze crèche enkel alleen op het heetst van de dag, als de meeste roofdieren rusten. Na drie tot vier maanden zal het jong de crèche verlaten om de moeder te vergezellen. De zoogtijd neemt een half jaar tot een jaar in beslag. Na zes maanden zal het zich meer onafhankelijk van de rest gaan bewegen. Pas na 10 jaar is de giraffe volwassen.
De olifanten (Elephantidae) vormen een familie uit de orde der slurfdieren (Proboscidea), waartoe de grootste hedendaagse landzoogdieren behoren. Grotere landzoogdieren (zoals het Indricotherium) hebben bestaan, maar zijn uitgestorven. Het woord olifant komt van het Italiaanse elefanti, dat weer uit het Arabisch werd overgenomen van El-Hanti. De Arabieren namen het woord over van de Indiërs. Het Hindi woord hanti komt van het Sanskriet hantis (hij heeft grote handen ofwel voeten): olifant.
Olifanten onderscheiden zich van andere dieren doordat ze een lange slurf bezitten, die zij als grijporgaan gebruiken, bijvoorbeeld om voedsel op te pakken en zich met water en zand te bestrooien.
Een mannetje wordt stier of bul, een vrouwtje koe en een jong kalf genoemd.
Olifanten leven in matriarchale groepen, bestaande uit enkele volwassen koeien met hun onvolwassen kalveren. Volwassen bullen leven voornamelijk solitair en voegen zich alleen bij de groep om met geslachtsrijpe koeien te paren. Tijdens de paartijd raakt een bul, door hormonale veranderingen, zodanig opgewonden dat hij onberekenbaar en daardoor zeer gevaarlijk wordt.
Volwassen olifanten bereiken vaak een gewicht van 3 tot 5 ton bij een schofthoogte van ongeveer 3 meter. Uitschieters zijn mogelijk; de zwaarste olifant woog ongeveer 12 ton, maar dit was niet de grootste olifant. Dit record werd behaald door een bul die meer dan 4 meter hoog was met een gewicht van ongeveer 8 ton.
Olifanten hebben in principe geen vijanden, de enige uitzondering hierop vormt de mens. Afgedwaalde kalveren en zieke olifanten vallen af en toe wel ten prooi aan roofdieren. Dit komt echter zelden voor omdat olifanten enorm krachtige dieren zijn en een aanval makkelijk kunnen weerstaan. Hierdoor gaat zelfs de leeuw de olifant liever uit de weg.
Aan de bovenvoorzijde van de kop van de olifant zit een lange slurf. Hiermee kan een olifant allerlei dingen vastpakken. Eigenlijk is de slurf een heel lange neus met een bovenlip er aan vast. Aan het eind van de slurf zitten de neusgaten. Daardoor kan een olifant ruiken waar eten te vinden is. Met een soort vingertje aan de slurf grijpt een olifant zijn voedsel. Een Afrikaanse savanne-olifant heeft zelfs twee van die vingertjes. De slurf wordt ook gebruikt om mee te drinken en te wassen; de olifant zuigt zijn slurf vol water en spuit dat in zijn bek of hij gebruikt zijn slurf als douche. Een olifant kan met zijn slurf een trompetterend geluid maken. Een andere functie van de slurf is om mee te vechten. Uit voorzorg kan een olifant ter bescherming zijn slurf oprollen.
Een slurf van een volwassen olifant weegt maar liefst zon 150 kilo. Het is een bundel van bloedvaten, vet, lymfevaten, zenuwen, bindweefsels en spieren bedekt met een gerimpelde lichtbehaarde huid. Een wetenschapper uit de negentiende eeuw schatte dat de slurf ongeveer 40.000 spieren had. Een recenter onderzoek wees echter uit dat de slurf ruim 148.000 spieren bevat. Aan de buitenkant lopen in de lengterichting van de slurf vier lange spierbundels; één aan de voorkant van de slurf, één aan de achterkant en twee aan de zijkanten. Die zorgen voor het bewegen van de slurf. Verder zitten van boven naar beneden vele tienduizenden kleine spiertjes die zorgen voor de fijnregeling.
Tot 2001 werd gedacht dat er twee olifantensoorten waren, de Aziatische en de Afrikaanse olifant. Op veel websites en in veel boeken is dit (in 2003) nog zo vermeld. DNA-onderzoek heeft echter aangetoond dat de Afrikaanse olifantensoort uit twee soorten bestaat, die onderling grote genetische verschillen hebben, net zo veel verschil als bijvoorbeeld tijgers en leeuwen. Deze soorten zijn de bosolifant en de savanneolifant. Ook uiterlijk verschillen de twee Afrikaanse soorten. De bosolifant is kleiner, heeft kortere en smallere slagtanden, rondere oren, en een andere vorm van de kop.
Interessant aan de olifantenfamilie is dat ze zich op ongeveer dezelfde manier en in dezelfde tijd als de mens over de wereld hebben verspreid vanuit Afrika: de Out of Africa-theorie. Eerst naar het Midden-Oosten, vandaar naar Europa en Azië en vervolgens naar Amerika. Onderweg evolueerden ze. De eerste Afrikaanse olifanten waren bladeters, maar de mammoeten op de Euraziatische steppe kregen sterkere kiezen om de taaie, harde grassen die op de droge steppen groeiden te kunnen vermalen. Ze ontwikkelden daarnaast een dikke harige vacht en kleinere oren tegen de kou.
Tamme Indische olifanten zijn al sinds mensenheugenis als werkdieren gebruikt. Omdat een olifant bijna even lang leeft als een mens, blijven de oppasser (de mahout) en zijn olifant hun hele leven samen. In Thailand begint dat nu steeds moeilijker te worden. Veel mahouts zijn werkloos omdat gemechaniseerde trekkracht goedkoper is. Zij zijn dan gedwongen hun olifant te verlaten en met verlaten olifanten loopt het vaak verkeerd af.
In Afrika zijn er in het verleden ook tamme olifanten geweest. We weten bijvoorbeeld dat Hannibal er de Alpen mee overgetrokken is in de Tweede Punische Oorlog. In die tijd kwamen er nog olifanten voor in Noord-Afrika. In Belgisch-Kongo is er ook - met succes - geprobeerd olifanten te temmen. Het is een moeizaam en langdurig proces, omdat de tweede generatie pas echt tam is. Na de onafhankelijkheid van Congo in 1960 zijn de olifanten weer teruggekeerd naar het bos. In de jaren 1998-1999 heeft men het in Zuid-Afrika nog eens geprobeerd. De eigenaar van een privé-wildpark vond het een goed idee zijn park beter op de markt te brengen door een aantal mahouts aan te trekken om een begin te maken met het domesticatieproces. Lang heeft het niet geduurd. Toen de pers erachter kwam dat er jonge olifantjes geslagen werden, werd er snel een eind aan gemaakt door de Zuid-Afrikaanse dierenbescherming (de SPCA). Volgens de SPCA waren de arme dieren zo getraumatiseerd dat zij eerst in rehabilitatie moesten.
Een groot probleem bij de domesticatie is dat volwassen bullen in de "must" ("tijd waarin zij seksueel buitengewoon geprikkeld zijn") behoorlijk agressief zijn en dan - door hun grote sterkte - buitengewoon gevaarlijke dieren zijn. Opzichters in dierentuinen weten dat volwassen bullen tot de gevaarlijkste van alle dieren behoren. Bij de domesticatie werkt men dan ook uitsluitend met vrouwelijke olifanten. Om die te dekken, worden ze op gezette tijden het bos in gebracht om daar een ontmoeting te hebben met een wilde olifantenbul.
In sommige gevallen kunnen tamme olifanten ook wild worden en zich afreageren op mensen. Dit komt overigens zeer zelden voor. In die gevallen is er dan vaak sprake van een lichamelijke aandoening of draait de olifant geestelijk door, bijvoorbeeld na langdurige dierenmishandeling. Voorbeelden van dolgedraaide olifanten die zijn gedood nadat ze wild werden zijn:
In vele monarchieën wordt de olifant gezien als symbool van de kroon. Dit is onder andere het geval in Denemarken en in Thailand. In Thailand worden aan de koning verscheidene zogenaamde jonge witte olifanten geschonken. Omdat de vorst van Thailand, Koning Rama IX al gedurende 60 jaar op de troon zit, heeft deze al een twaalftal olifanten ontvangen. De olifanten hebben net als de koning de koninklijke en goddelijke status. Ze hebben een eigen paviljoen in het Paleis van Bangkok, eigen dienaren en een arts. De koning heeft sinds een paar jaar de meeste dieren naar de koninklijke buitenverblijven gezonden. Daar hebben ze meer vrijheid en ze kunnen in de natuur van hun oude dag genieten. Slechts de oudste witte olifant moet bij de koning blijven; hij beschermt de kroon. Elke dag moet het dier om 10.00 uur 's ochtends de koning groeten. Deze ceremonie bestaat uit een knieval van de olifant voor het raam van de troonzaal. De koningin is begaan met het lot van de vele olifanten in haar land en steunt projecten die de olifant terug naar de natuur brengen. De olifant blijft ook een symbool van macht. Zo schenkt de koning vaak een olifant als relatiegeschenk. De koningin van Denemarken heeft bijvoorbeeld een jonge olifant van Koning Rama gekregen. In Denemarken bestaat de Orde van de Olifant; deze nationale ridderorde is de hoogste Deense onderscheiding. Daarnaast bezat prins Bernhard van Lippe-Biesterfeld een befaamde collectie sculpturen van olifanten, die na de dood van de prins voor een goed doel geveild werden.
Deze soort is veel kleiner dan het gewone nijlpaard en heeft zijn ogen meer aan de zijkant van zijn kop. In tegenstelling tot het gewone nijlpaard heeft de dwergnijlpaard zes snijtanden in plaats van vier. Ze blijven ook langer op het land dan het gewone nijlpaard. Daarnaast zijn ze ook zwarter. Als dwergnijlpaarden hebben gepaard, komen ze onder het schuim te zitten. Dit gebeurt om de huid van de nijlpaard vochtig en soepel te houden en om niet uit te drogen. Nijlpaarden zweten een rode vloeistof, waardoor het lijkt dat het dier bloedt.
Ze hebben een schouderhoogte van 80 centimeter, worden 1,4 tot 1,6 meter lang en wegen 160 tot 275 kilogram. Hun staart is 15 cm lang.
Sociaal gedrag
Bij dwergnijlpaarden is het vrouwtje dominant. Als het mannetje iets doet wat haar niet aanstaat, heeft hij meteen een klap te pakken. Het mannetje is dan ook vaak te herkennen aan de vele littekens die hij heeft.
Dwergnijlpaarden zijn zeer solitair levende dieren en zoeken slechts tijdens de paartijd elkaars gezelschap op.
Voortplanting en levensverwachting
Na een draagtijd van zo'n 6 a 7 maanden krijgt een dwergnijlpaard meestal 1 maar soms ook 2 jongen. Ze kunnen wel 50 jaar worden, maar in gevangenschap meestal rond de 35 jaar.
Er leven naar schatting slechts zo'n 3000 exemplaren van deze diersoort in de vrije natuur. Daarom is een Europees fokprogramma opgezet dat gecoördineerd wordt door Zoo Basel en waaronder Parc zoologique te Parijs aan meewerkt. In deze Parijse dierentuin vond in juni 2007 de geboorte plaats van dwergnijlpaardenjong Aldo. Gezien het feit dat er gedurende het fokprogramma meer vrouwtjes dan mannetjes zijn geboren, is men blij dat Aldo gezond en een mannetje is. In Nederland worden er ook dwergnijlpaardjes gehouden. In o.a. Gaiapark, Zooparc Overloon, Burgers' zoo, Dierenpark Wissel en in Diergaarde Blijdorp. In dit laatste park is rond de zomer van 2009 ook een dwergnijlpaardje geboren.
De leeuw (Panthera leo) is een groot roofdier uit de familie der katachtigen (Felidae). Van alle katachtigen is enkel de tijger groter. De grootte en de manen van het mannetje geven het dier een imposant uiterlijk, waardoor de leeuw in grote delen van de wereld bekend staat als de koning der dieren. In Europa heeft hij deze rol overigens pas in de loop van de Middeleeuwen overgenomen van de bruine beer.
De leeuw is vaak onderwerp van folklore en symboliek geweest. Zo staat de leeuw afgebeeld in de wapens van verscheidene landen, streken en steden, waaronder Nederland, Vlaanderen en België. De leeuw in het wapen van Nederland is een afbeelding van de Kaapse leeuw, een uitgestorven ondersoort van de leeuw. Een opgezet exemplaar van deze opmerkelijk slanke leeuwensoort wordt bewaard in de schatkamer van het Leidse museum Naturalis.
De leeuw komt nog in bepaalde delen van Afrika voor en in een klein stukje van India, maar vroeger was hij ook algemeen in het Midden-Oosten en in Zuidoost-Europa. Hoewel het mannetje er met zijn manen heel indrukwekkend uitziet doen de vrouwtjes het meeste werk bij de jacht. Leeuwen leven in groepsverband (de enige katachtige die voornamelijk in sociale groepen leeft) en leeuwinnen gaan in de regel samen op jacht.
De Afrikaanse leeuw wordt soms gesplitst in meerdere ondersoorten. Aangenomen wordt dat twee van deze ondersoorten zijn uitgestorven, namelijk de Berberleeuw (Panthera leo leo) uit Marokko en Noord-Algerije en de Kaapse leeuw (Panthera leo melanochaita) uit Zuid-Afrika. In dierentuinen, zoals de Port Lympne Zoo, werden echter leeuwen ontdekt die vermoedelijk berberleeuwen zijn. De manen van het mannetje liepen door tot ver onder hun buik, en de koppen van de leeuwen waren vierkanter dan andere leeuwen. Dit zijn specifieke kenmerken van berberleeuwen.
De leeuw is een grote katachtige met een brede kop, een korte snuit en relatief kleine, ronde oren. Hij heeft een kortharige asgrijze of zandgele vacht (maar variërend van okerbruin tot bijna wit) en een donker kwastje aan het puntje van de staart. Over de vacht verspreid liggen vage vlekken, die vooral bij jongere dieren goed te zien zijn. De vlekken vervagen naarmate het dier ouder wordt en zullen meestal uiteindelijk verdwijnen. De meeste mannetjes hebben dichte zwarte, bruine of gele manen met een variërende lengte op de kop, hals en schouders. Bij de nu uitgestorven ondersoorten uit Noord-Afrika en de Kaap liep de maan als een franje over de buik. Het duurt meestal een jaar of zes eer de maan goed ontwikkeld is. Wijfjes zijn kleiner en hebben geen manen.
De staart is tussen de 60 en 100 cm lang en de schouderhoogte is 100 tot 128 cm. Mannetjes zijn groter dan vrouwtjes. Het mannetje heeft een kop-romplengte van 172 tot 300 cm en een lichaamsgewicht van 150 tot 280 kg, het vrouwtje een kop-romplengte van 140 tot 192 cm en een lichaamsgewicht van 100 tot 182 kg. De leeuw lijkt anatomisch sterk op de tijger, hoewel de vacht, leefomgeving en manier van leven anders is.
Een leeuw heeft 26 tanden. Bovenaan heeft hij 6 snijtanden, 2 hoektanden, 2 voorkiezen en 4 kiezen. Onderaan heeft hij 6 snijtanden, 2 hoektanden, 2 voorkiezen en 2 kiezen.
Een leeuw wordt in het wild ongeveer 10 tot 14 jaar oud, in gevangenschap kan een leeuw zelfs ouder dan 20 jaar worden.
De leeuw is de enige katachtige die een sociale in plaats van een solitaire leefwijze heeft. Hij leeft gewoonlijk in groepen met een variërende samenstelling, maar bestaat meestal uit gemiddeld vijf volwassen vrouwtjes (twee tot twintig), één of twee volwassen mannetjes (tot acht) en hun jongen en onvolwassen nakomelingen. Soms bestaat een groep uit meer dan 30 leeuwen. Meestal bewegen de dieren zich los van elkaar of in kleinere groepen. Als dieren uit dezelfde groep elkaar tegenkomen, volgt een ritueel van wrijven, likken en spinnen. Vreemde leeuwen, zowel mannetjes als vrouwtjes, worden meestal weggejaagd. Leeuwinnen blijven hun hele leven bij dezelfde groep, mannetjes meestal niet meer dan drie of vier jaar. Mannetjes die niet bij een groep horen, leven een zwervend bestaan, alleen of met andere mannetjes. Door dit zwervende bestaan worden mannetjes in de regel minder oud dan vrouwtjes.
De groep heeft meestal een vast territorium. In de Serengeti volgen ze echter meestal de grote trekkende kudden gnoes, zebra's en gazellen.
Leeuwen rusten een groot deel van de dag
De leeuw is het grootste deel van de dag inactief. Soms ligt hij tot twintig uur per dag te rusten in de schaduw, en is hij enkel actief om te jagen. De leeuw voedt zich voornamelijk met prooidieren tussen de 50 en 300 kg, maar als deze niet in de buurt zijn gaat hij af op kleinere en grotere dieren, tussen de vijftien en duizend kg. Het zijn vooral de vrouwtjes die jagen; 80% van al het voedsel binnen een groep is gevangen door vrouwtjes. Mannetjes zijn echter ook in staat om een prooi te doden.
De leeuw jaagt alleen, in paartjes of in grotere groepen. Hoe groter de jachtgroep, hoe groter het gevangen dier. Een groep leeuwen jaagt voornamelijk op antilopen, zebra's, kafferbuffels, herten (in India) en andere grote herbivoren. Ze lokken de prooi in een val door deze op te jagen naar een plek waar een aantal andere leeuwinnen klaar staan om de prooi te vangen. De prooi wordt eerst beslopen, waarna het dier met een snelle sprint aanvalt. Bij de aanval kan de leeuw snelheden bereiken van 60 km/u. Grotere prooidieren worden gewurgd, terwijl kleinere dieren worden gedood door te bijten in de kop, nek of borst.
Leeuwin met een buffel
Als een grote prooi gevangen is, wordt de hiërarchie binnen een leeuwengroep zichtbaar. De volwassen mannetjes mogen eerst eten. Als hij is uitgegeten mogen de leeuwinnen en de welpen de resten. Een leeuw eet ook aas en steelt soms voedsel van andere dieren, als hyena's, luipaarden en jachtluipaarden. De leeuw valt normaal gesproken geen mensen aan. Zieke of gewonde dieren nemen genoegen met vrij kleine prooidieren, als ratten, hagedissen, vissen of zelfs noten.
Als de leider(s) van een groep wordt uitgedaagd door een of meerdere rondzwervend mannetjes, gaat hij het gevecht aan om de leider te blijven. Soms gebeurt dit ook door mannelijke welpen die groot zijn geworden. Dominante leeuwen en uitdagers zijn meestal tussen de vijf en tien jaar oud. De verliezer moet de groep verlaten en de winnaar wordt of blijft de leider. Als er een nieuwe leider is, zal deze eerst alle welpen die op dat moment leven, doden. Zo zorgt hij ervoor dat de vrouwtjes weer vruchtbaar worden (vrouwtjes zijn vruchtbaar zolang ze geen jongen hebben) en kan hij zich voortplanten.
Er is geen vaste paartijd. Het komt wel geregeld voor dat leeuwinnen binnen een groep gelijktijdig in oestrus raken, waardoor meestal meerdere jongen tegelijkertijd worden geboren. Vrouwtjes zogen ook de welpen van andere vrouwtjes. De sterfte onder welpen is vrij groot, mede doordat nieuwe mannetjes welpen doden en doordat zwakkere welpen meestal aan hun lot worden overgelaten.
Na een draagtijd van honderd dagen worden twee tot zes jongen geboren op een schuilplaats tussen lang gras, in dicht struikgewas of tussen rotsen. De welpen zijn bij de geboorte blind: de ogen gaan na drie tot elf dagen open. Na een maand gaan ze zich meer bewegen en na twee maanden vergezellen ze volwassen dieren tijdens de jacht. De zoogtijd duurt ongeveer acht maanden. Na 18 maanden zijn ze onafhankelijk en na vijf jaar volgroeid.
De leeuw heeft een luide brul. De brul van het mannetje is luider dan die van het vrouwtje. Vooral 's nachts laten ze een luide brul horen, die soms tot op een afstand van acht km te horen is. Met de brul houdt de leeuw contact met andere groepsgenoten: hij geeft zijn aanwezigheid en positie aan, en mogelijk ook zijn status binnen de groep.
Leeuwen wonen in de open savannen, grasvlakten, struikgebieden, halfwoestijnen en licht beboste streken van Afrika ten zuiden van de Sahara. Het is hier het grootste roofdier. Een geïsoleerde populatie van Perzische leeuwen leeft in het Gir Forest National Park in India.
In vroege historische tijden strekte het leefgebied van de leeuw zich uit over Eurazië van Oost-Europa tot India en kwamen ze voor in geheel Afrika, met uitzondering van de dichte wouden en droge woestijnen. Vanaf de 2e eeuw na Christus zijn de dieren uit Europa verdwenen en rond 1900 werd de leeuw uitgeroeid in Noordwest-Afrika en de Kaap. Zij zijn nu slechts talrijk in Centraal- en Oost-Afrika, hoewel hun aantal zelfs daar sterk achteruitgaat. De leeuw heeft vooral te lijden onder de jacht: doordat leeuwen ook vee doden, worden ze als schadelijk beschouwd. Er zijn in Afrika nu nog zo'n 15.000 leeuwen. In het begin van de 20e eeuw werden een paar leeuwenparen in India gesignaleerd. Ze werden daar beschermd en gebruikt als toeristische attractie. Deze groep bestond in 1955 uit 270 leeuwen, en staat sinds die tijd onder bescherming. Tegenwoordig leven er nog ongeveer 350 Aziatische leeuwen in het Gir Nationaal Park en zijn er plannen een tweede populatie op te bouwen in het Palpur-Kuno reservaat.
De jaguar (Panthera onca) is een katachtige die voorkomt in Midden-Amerika en een groot deel van Zuid-Amerika. Hij lijkt oppervlakkig sterk op de luipaard, maar is zwaarder gebouwd en heeft een forsere rozettentekening.
De jaguar is de grootste kat van Amerika. Het is een stevig gebouwd en krachtig dier met een brede kop en sterke kaken. De poten zijn relatief kort, maar erg sterk. De staart zorgt voor evenwicht bij het springen. De vacht is lichtgeel tot roodbruin met zwarte rozetten, ronde of ovale vlekken met daarin één of twee donkere stippen. Midden op de rug verandert de rij zwarte vlekken soms in een doorlopende lijn. Daarnaast bestaat er ook een melanistische (zwarte) variant, waarbij de vlekken wel te zien zijn in de zon. Door de ronde pupillen kan de jaguar prima zien tijdens de schemering. De zachte voetkussentjes zorgen ervoor dat de jaguar goed kan sluipen, en daarnaast heeft de jaguar intrekbare klauwen en lange en stevige hoektanden.
In een groot aantal verschillende biotopen kunnen jaguars te vinden zijn, variërend van dichtbegroeide nevelwouden en regenwoud tot kustwouden. Ook droogbossen en meer open terrein wordt wel door ze bewoond, mits er genoeg dekking is van gras en rotsen tijdens het jagen. Bij voorkeur leven jaguars in de buurt van water. Radiotelemetrisch onderzoek heeft uitgewezen dat jaguars er over het algemeen nauwelijks verder dan 500 meter vandaan gaan. Dit heeft als gevolg dat er minder concurrentie om prooidieren is met de poema, die minder gebonden is aan water.
Vrijwel ieder dier dat in het leefgebied van de jaguar voorkomt, vormt een potentiële prooi voor dit roofdier. Jaguars voeden zich algemeen met de prooidieren die in een bepaald gebied het meest voorkomen. Op grond levende zoogdieren zoals pekaris en herten hebben echter de voorkeur, maar ook tapirs, apen, opossums, gordeldieren, luiaards, miereneters, allerlei knaagdieren zoals agoutis, stekelvarkens, ratten en capibaras, op grond nestelende vogels, kikkers, kaaimannen, schildpadden, vissen, eieren en zelfs reuzenslangen maken deel uit van het menu. De jaguar is de enige grote kat die regelmatig reptielen doodt om er van te leven.
De jaguar is vooral in de ochtend- en avondschemering actief. Het is een solitair dier en het territorium wordt gemarkeerd met krabsporen. Territoria van mannelijke jaguars heeft over het algemeen een grootte van 28-76 km², terwijl dat van wijfjes ongeveer de helft hiervan is. Verschillende territoria overlappen regelmatig. Zoals reeds gezegd, houden jaguars zich bijna altijd op in de buurt van water. Ze kunnen dan ook uitstekend zwemmen, in tegenstelling tot veel andere katten die juist een hekel hebben aan water. De jaguar jaagt vooral op de bosbodem, hoewel deze katten ook goede klimmers zijn. De jachttechniek bestaat uit het besluipen van het prooidier of het wachten tot deze dichtbij is, om er vervolgens bovenop te springen. De jaguar kan hoge snelheden maar een beperkte tijd volhouden en deze kat moet zijn prooi dan ook eerst zo dicht mogelijk naderen om succesvol te zijn bij de jacht. Prooidieren worden gedood met een beet in de schedel. Ook de pantsers van schildpadden en gordeldieren vormen geen belemmering voor de jaguar. Ze worden gewoon opengebeten met de krachtige kaken. Kaaimannen geven ook geen problemen, aangezien de jaguar deze reptielen langs de zijkanten openmaakt, waar de beschermende hoornplaten ontbreken. Jaguars rekent men tot de allersterkste katten, al zijn ze kleiner dan een leeuw of een tijger. Verder is de jaguar een goede visser. Als deze kat vist, zit hij roerloos op een rotsblok of op een overhangende tak. Zodra de jaguar een vis ziet, wordt deze met de poot uit het water op de oever geslagen. Gedode dieren worden door de jaguar eerst versleept naar een schuilplaats, voordat de jaguar begint met eten. In tegenstelling tot de andere grote katten, bromt en gromt de jaguar wel, maar brult dit dier zelden.
Er is geen vaste paartijd. Direct na de paring gaan het mannetje en het vrouwtje meestal direct weer uit elkaar, hoewel beide geslachten soms nog enkele weken samen leven. De draagtijd bedraagt 90-110 dagen en per keer worden één tot vier welpen geboren, die slechts 700-900 gram wegen wanneer ze ter wereld komen. De jongen worden meestal geboren in hol tussen rotsen of in dicht struikgewas. Het wijfje verdedigt haar welpen zeer fel tegen iedere indringer, inclusief de vader. Na twee weken openen de jongen hun ogen en zes maanden later gaan ze voor het eerst met de moeder mee op jacht. Wanneer de welpen ongeveer twee jaar oud zijn verlaten ze hun moeder, en gaan dan op zoek naar een eigen jachtgebied. Na ongeveer drie jaar zijn jaguars geslachtsrijp. De jaguars zijn dan zelfstandig om zelf te kunnen jagen en te kunnen paren.
Het stokstaartje (Suricata suricatta) is een klein roofdier dat tot de mangoesten behoort. Hij wordt ook wel "aardmannetje" genoemd. Het bewoont alle delen van de Kalahari in zuidelijk Afrika (Angola, Botswana, Namibië en Zuid-Afrika). In het Afrikaans (en het Engels) worden stokstaartjes "meerkat" genoemd. Daardoor wordt de naam 'meerkat' soms foutief in het Nederlands overgenomen uit films, bijvoorbeeld de Disneyfilm De Leeuwenkoning. In het Nederlands is "meerkat" echter een naam voor een groep apen (Cercopithecus). Het stokstaartje eet voornamelijk insecten, spinnen, schorpioenen en slakken. Van alle mangoesten zijn de stokstaartjes de meest sociale. Het stokstaartje wordt niet bedreigd. In sommige Afrikaanse huizen kun je stokstaartjes aantreffen.
Stokstaartjes leven in zuidelijk Afrika, meer bepaald op de droge open vlakten. Ze leven in groepen van maximaal 30 dieren. De holen van grondeekhoorns lijken dé geschikte plaats om te verblijven. Deze holen bouwen ze uit tot gangenstelsels, soms tot een oppervlakte van 15 m². In deze gangen worden speciale kamers aangelegd: slaapkamers, kraamkamers en zelfs toiletten. Deze laatste worden schoongemaakt door de mestkevers waarmee ze samenleven. Elke dag rollen de mestkevers de uitwerpselen van de stokstaartjes naar buiten en leggen er hun eitjes in. Als deze uitkomen, hebben de stokstaartjes weer een nieuwe schoonmaakploeg. De mestkevers kunnen ongestoord hun gang gaan: de stokstaartjes zullen ze nooit eten, omdat ze voor hen erg giftig zijn. Stokstaartjes delen de woestijn met hagedissen, schorpioenen en grondeekhoorns. Ze zijn alert op het gevaar van roofvogels dat hen boven het hoofd hangt. Ze leven in een soort van hiërarchie; sommige dieren staan op de uitkijk, andere gaan op jacht, nog andere zijn babysitters die de kleintjes in het oog houden als hun ouders er niet zijn. 's Nachts trekken ze zich terug in hun holletje, want de nachten kunnen bitter koud zijn, en de gevaren die buiten op de loer liggen zijn groot.
Stokstaartjes hebben elk afzonderlijke taken. Een wachter staat op de achterpoten en steunt op zijn staart. Er zijn verschillende alarmsignalen: een fluitend geluid, dat 'opgepast' betekent, en een blaffend geluid, waarna de waarschuwer en de rest van de groep rennen voor hun leven. Een wachter beschikt over een goed gezichtsvermogen en kan al op grote afstand een ongevaarlijke gier onderscheiden van hun grootste vijand, de arend. Bij gevaar gaan alle stokstaartjes fanatiek graven; dit doen ze om een stofwolk te creëren die het roofdier op de vlucht jaagt. Als de aanvaller aanhoudt, voeren ze schijn- en echte aanvallen uit, waarbij ze spugen en bijten. Als ze aan de verliezende hand zijn en op de rug liggen, tonen ze hun tanden en halen agressief uit met hun klauwen.
Het alfavrouwtje is meestal het enige dat paart. Het vrouwtje stoot het mannetje steeds weg. Het mannetje ziet zich verplicht het vrouwtje letterlijk in de nek te bijten. Daarna volgt de paring. Het vrouwtje wordt zo'n 40% zwaarder en weegt dan iets meer dan een kilo. Na elf weken komen 2 tot 5 blinde en kale jongen ter wereld, die worden gezoogd tot ze ongeveer 3 maanden oud zijn (soms door de babysitters, terwijl de moeder op jacht gaat). Drie weken na de geboorte zijn de jongen groot genoeg om hun eerste passen in de wijde wereld te zetten. Een stokstaartje is na twee maanden een miniatuurtje van de ouders. De maximale verwachte levensduur van een stokstaartje is 10 tot 15 jaar[2].
Stokstaartjes eten voornamelijk slakken, spinnen en insecten, maar als ze de kans krijgen zouden ze ook knaagdieren of op de grond nestelende vogels en hun eieren eten. Ook hagedissen en kleine dieren behoren tot hun menu. Zelfs giftige dieren, zoals schorpioenen en gifslangen, zijn een echte lekkernij. Door hun razendsnelle reactievermogen kunnen stokstaartjes de giftanden bijna altijd ontwijken. Het stokstaartje heeft ook omnivore trekjes: ook plantaardig materiaal, zoals knollen en wortelen, staat op zijn menu.
Stokstaartjes zijn echter gierig wat betreft het voedsel. Als er een der diertjes een voedselbron gevonden heeft, zal het de prooi meestal alleen, op afstand van de groep verorberen. Komen de anderen toch dichterbij, dan gaat de eigenaar er grommend met de prooi vandoor. Alleen de zwakke en jonge dieren mogen mee-eten. Bij de grotere prooien, die ze met meerdere tegelijk doden, maken ze ruzie over wie wat krijgt. Drinken doen ze nauwelijks: al het vocht dat ze nodig hebben, halen ze uit hun voedsel.
Stokstaartjes verschillen in kleur, van lichtbruin tot grijs of zilvergrijs. Ze hebben donkere strepen. De kop is vuilwit en hun ogen lijken, door de donkere omranding eromheen, veel groter dan ze in werkelijkheid zijn. Deze donkere omranding doet dienst als een soort "zonnebril". Hun gehoor is even goed als dat van een mens. Ze zijn 25-35 cm groot met een staart van 18-25 cm. Ze wegen tussen de 500 gram en 1 kilogram en worden ongeveer 10 jaar oud. Uiterlijke verschillen tussen vrouwtjes en mannetjes zijn er niet.
Muizeneiland is een uitgestrekt gebied: een continent dat bewoond wordt door allerlei soorten muizen en ratten. Het continent heeft hoge bergen in het Noorden (met de Spits van de Bevroren Pels, de Ikgeefjedegletjserberg en de Kouderkannietberg) en laag gelegen meren (zoals het Meerdermeer en het Mindermeer). Er is een woestijn (Muisahara) en er zijn maagdelijk bossen (zoals het Duisterwoud en het Fossielenwoud). Er zijn steden, havens, rivieren, moerassen... met andere woorden: elk denkbare omgeving is aanwezig op Muizeneiland.
Het centrum van Muizeneiland is de hoofdstad Rokford. Hier wonen Geronimo en de zijnen en hier zijn ook de kantoren van De Wakkere Muis en De Rioolrat gevestigd.
Rokford is een havenstad en zijn geografische positie is min of meer vergelijkbaar met die van Londen, alhoewel bij de ingang van de haven het bekende muizenvrijheidsbeeld staat, met een stuk kaas in haar hand.
De inwoners van Rokford leven in een prettige, stedelijke omgeving, gekenmerkt door een krachtige architectuurstijl die doet denken aan Europese steden uit het begin van de twintigste eeuw. Rokford heeft alles wat een grote Europese stad heeft: boulevards met bomen aan weerszijden, parken met skeelerroutes, banken, bibliotheken, musea, pleinen, fonteinen en monumenten. Een aantal voorzieningen toont meer overeenkomsten met een Amerikaanse metropool: Rokford heeft een vliegveld, een treinstation en verschillende ondergrondse metrolijnen.
Rokford heeft winkels, boetieks, supermarkten, scholen, schoonheidsalons en allerlei andere voorzieningen. Je kunt er alles vinden wat je ook in een grote stad in Europa vindt, maar er is meer... Er zijn bijvoorbeeld winkels die gespecialiseerd zijn in de verkoop van grappen, verder is er een pizzeria die pizzas maakt in de vorm van treinen en motoren, een kleermaker die monsterpakken op maat maakt, en zo verder.
Zoals elke grote stad heeft ook Rokford buurten waar je liever niet komt. Aan de rand van de stad en in de ondergrondse kun je verdachte types en rioolratten aantreffen. In de buurt van de haven en de Vismarkt houden zich vreemde muizen op die zich met zaken bezighouden die het daglicht soms maar net verdragen.
Geronimo Stilton staat aan het hoofd van de Stilton uitgeefgroep en is hoofdredacteur van De Wakkere Muis. De redactie is gevestigd in de Raviolistraat op nummer 13. Geronimo heeft de uitgeefgroep van zijn grootvader overgenomen. Deze grootvader komt soms langs en wil dan nog wel eens in zijn oude, leidinggevende rol terugvallen waardoor Geronimo en de anderen op de redactie totaal in de war raken.
Geronimo is een nauwkeurige hoofdredacteur en hij doet er alles aan om duidelijk te maken dat het nieuws in zijn krant objectief en correct is. De Wakkere Muis is het populairste dagblad op Muizeneiland maar dat is voor een groot deel te danken aan de sensationele reportages en fotos waarmee Thea van haar reizen terugkeert.
Op de redactie van De Wakkere Muis werken veel uiteenlopende personages die verschillende functies vervullen. De belangrijkste zijn:
Thea Stilton speciale verslaggeefster
Pinky Punk Geronimos parttime redactie-assisitente in opleiding die gespecialiseerd is in trends van jonge mensen
Miezelien van Draken Geronimos trouwe secretaresse
Krul van Ratten Pinkys langharige oom
Andere muizen spelen van tijd tot tijd een rol en functioneren als achtergrondpersonages.
De uitgeefgroep publiceert veel bestsellers, waarvan een groot deel door Geronimo zelf is geschreven. Het zijn de samenvattingen van de vele avontuurlijke reizen en gevaarlijke speurtochten die Geronimo heeft ondernomen. We zien Geronimo tijdens zijn reizen vaak in zijn dagboek schrijven of notities maken.
Meestal begint Geronimos avontuur in zijn kantoor. Geronimo is altijd de laatste die te weten komt dat er iets aan de hand is. Alhoewel hij de sleutelrol speelt in de goede afloop van elk avontuur, wordt hij door de omstandigheden gedwongen om aan een avontuur deel te nemen en zijn bijdrage te leveren. Meestal gaat dit als volgt:
Thea stormt het kantoor van Geronimo binnen om een nieuwe uitdaging aan te kondigen;
Klem helpt haar om Geronimo over te halen;
Geronimo brengt min of meer redelijke bezwaren naar voren;
Benjamin helpt, zonder zich daarvan bewust te zijn, de druk op te voeren.
Geronimos beweegredenen om zijn angsten en twijfels te overwinnen en toch deel te nemen aan een avontuur (dat meestal begint met een reis) liggen in:
zijn wil om zijn neefje Benjamin te beschermen;
zijn opvattingen als journalist;
Theas argumenten die er altijd op zijn gericht om hem een schuldgevoel te geven;
de noodzaak om beter nieuws te brengen dan De Rioolrat.