Edmond Ottevaere (Ooigem, 1929) studeerde Germaanse filologie aan de KU Leuven en was leraar aan het Sint-Jozefinstituut en het H.I.T.E.K. (allebei te Kortrijk) en aan het I.H.E.C.S. Ramegnies-Chin. Onmiddellijk na zijn studietijd heeft hij les gegeven aan Duitstalige leerlingen in een school nabij Aken. Reeds toen viel zijn speciale belangstelling voor de Duitse literatuur op. Toch was zijn eerste publicatie in boekvorm aan een Nederlands auteur gewijd. In 1968 verscheen hij Desclée De Brouwer zijn essay over J.C. Bloem. Hij had over Bloem een eindverhandeling geschreven die hij in dit eerste boek verwerkte. Na een korte schets van het leven en het oeuvre van de auteur vertrekt hij van het sleutelwoord ‘verlangen’ om door te dringen in de psychische lotgevallen die het verlangen, dat niet alleen voor de onbereikbare droom staat, maar ook voor de geluksdrang in de meest ruime betekenis van het woord, in de avontuurlijke expansiedrang en de noodzakelijke berusting die daarop volgt, meegebracht heeft. Hij noteert zowel de poging tot ontgrenzing in de droom als de vergeefsheid en de onvervulbaarheid, m.a.w. de beperktheid van dit menselijke pogen met al de bitterheid en de onvrede die zelfs in de poëtische daad niet helemaal verdwijnen. Hij ontleedt verder de ontwikkeling over Media Vita, De Nederlaag en Sintel tot en met Afscheid en komt tot het besluit dat het oeuvre van Bloem precies door het verlangen absoluut te stellen en de ambivalentie van de pool vervulling en de pool onvervulbaarheid levendig te houden tot een soort berusting kon komen die tegelijk een pure oefening in de dood was en de rechtvaardiging van een bestaan. Het is typisch voor Ottevaere dat hij van de lezer afscheid neemt met de vraag of die ‘verpuurde’ schoonheid toch niet meer is dan de rechtvaardiging van een bestaan.
In de loop van de jaren heeft Edmond Ottevaere zich zo gretig op de verkenning van de Duitse en 0ostenrijkse letteren toegelegd en heeft hij zo’n grote eruditie verworven omtrent teksten, productieprocessen en receptieve verschijnselen dat men hem gerust een van de betrouwbaarste gidsen in Vlaanderen van de Duitse literatuur kan noemen.
Zijn besprekingen willen eerst en vooral informeren. Exact informeren. Daarbij gaat het niet alleen om een correcte inhoudsbeschrijving van de boeken, maar ook om het schetsen van de daarachter verscholen mentaliteit en de specifiek artistieke wijze waarop het schrijvend individu zich tot de lezer richt. Zelden gaat zijn aandacht daarbij alleen naar het experiment. Hij is er zich van bewust dat de ontwikkeling van de literatuur steeds een verborgen gesprek (soms een polemisch gesprek) verraadt tussen traditie en vernieuwing. Als informant draagt hij er zorg voor dat de gewone lezer, die het van boeiende lectuur moet hebben, niet afhaakt, als hij met schrijversbedoelingen geconfronteerd wordt die hem wellicht te esoterisch lijken. Hij weet dat voor de meeste lezers ‘taal nog steeds een betekenisvehikel’ is en de roman een verhaal dat een stuk werkelijkheid of een droom weerspiegelt. Maar tegelijk weet hij ook dat de pedagogische taak van de criticus niet beperkt is tot het doorgeven van inhoudelijk doorzichtig gemaakt leesvoer. Telkens tracht hij ook de speciale accenten te laten horen die verhaal en boodschap tot een kunstwerk maken. Vele jaren al schrijft hij vanuit deze optiek voor een groot lezerspubliek in De Standaard. Ook de lezers van Dietsche Warande en Belfort en Vlaanderen kennen hem van zijn jaaroverzichten en zijn uitvoeriger kritische opstellen.
Bij Heideland verscheen in 1979 een reeks recensies die tussen 1960 en 1978 in ‘De Standaard der Letteren’ afgedrukt werden, onder de titel Tekens van taal en tijd. Zowel de titel als de ondertitel zijn kenschetsend. Het gaat er om mededelingsvormen (Tekens), om de taal waarin ze gesteld zijn en om de tijdsgeest (of de positie in de tijd) waarvan ze de belichaming zijn. Wat de ondertitel betreft: met de term ‘verkenningen’ is aangeduid dat hij wil signaleren, informeren en oriënteren. In zijn voorwoord heet het dat hij alleen dat wil doen. Wie echter regelmatig zijn artikels leest, weet dat hij meer doet. Hij wil tevens getuigen van wat deze literatuur hem openbaart aan reflectie en reactie op het tijdsgebeuren, getuigen van de wijze waarop de naoorlogse mens zijn diepste aspiraties uitspreekt in de manier waarop hij zich bezint over zijn eigen ontwikkeling, zijn eigen levensproject en de kansen of de onmogelijkheid die hij ziet om dit project te realiseren. Als waarnemer van het literaire leven is Ottevaere echt betrokken bij en bekommerd om het lot van de enkelingen die de moed hebben voor hun verzuchtingen uit te komen, en om de maatschappij waarin deze individuen de spanning tussen hun eigen levensproject en de druk van de maatschappij of van de beschaving in haar geheel ervaren. En tegelijk poogt hij af te wegen wat deze uitingen als artistiek product waard zijn. Niet met de verbetenheid van iemand die de ideale verhouding van teken en taal meent te kennen, maar met de empathie van de aandachtige waarnemer die het gevecht met de taal weet te plaatsen, te beschrijven en in te schatten. In een briefgesprek met Marc De Smet (Noodrem 17, p. 207) zegt hij zelf over de keus die hij uit zijn teksten gemaakt heeft voor Tekens van taal en tijd: ‘De keuze is ten slotte ook voor mezelf een poging geweest om een ietwat afstandelijker kijk te krijgen op het literaire landschap, een proeve tot zelforiëntatie door noodzakelijke eliminatie, die dan hopelijk ook voor de lezer een wegwijzer kan zijn.’ De Duitse literatuur interesseert hem o.m. als ‘de literatuur van een land waarin mensen en auteurs, meer dan waar ook, geconfronteerd worden met een door twee oorlogen dooreengeschudde en brutaal veranderde maatschappij waarin zij als mens zichzelf dienden te hervinden, of nog anders geformuleerd, constant zichzelf en hun maatschappij in vraag gesteld zagen.’ En dat is dan weer tekenend voor zijn kritische aanpak. Het is vooral de dramatisch bewogen mens als narratief en expressief wezen die zijn aandacht gaande houdt. Dat Ottevaere ook aan deze geboeidheid vorm kan geven bepaalt de meerwaarde van de verslagen die hij als dagelijks lezer voor zijn publiek maakt.
Vermelden we nog dat hij ook als vertaler van lyrisch werk uit Duitsland en Oostenrijk zijn sporen verdiende. Samen met Piet Thomas vertaalde hij gedichten van Johannes Bobrowski, Peter Huchel, Rose Ausländer en Ilse Aichinger. Uit hun samenwerking ontstond ook de bloemlezing met vertaalde gedichten De Oostenrijkse lyriek van de twintigste eeuw (1987).
© Piet Thomas
Uit: Piet Thomas,Kortrijk en de moderne Nederlandse letterkunde,Tielt/Amsterdam: Lannoo, 1988.
|