Foto
Welkom op dit bijbel lees blog. Dat de Here u mag zegenen, veel leesplezier in Zijn woord.

Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Zoeken in blog

Foto
Foto
Inhoud blog
  • Het voortbestaan van de stam Benjamin verzekerd
  • Gibea en Benjamin gestraft
  • Het gastrecht geschonden in Gibea
  • De Danieten en het godenbeeld van Micha
  • Simson en Delila
  • Simsons huwelijk
  • De geboorte van Simson
  • Ibsan, Elon en Abdon
  • Conflict met Efraïm
  • Jefta slaat de Ammonieten terug
  • Jefta als leider aangezocht
  • Tola en Jaïr
  • Abimelech koning in Sichem
  • Hulde aan Gideon
  • Efraïm slaat de Midjanieten terug
  • Gideon overvalt de Midjanieten
  • Gideon geroepen
  • De eerste rechters: Otniël, Ehud, Samgar
  • Israël verbreekt het verbond
  • Vestiging in Kanaän
  • Gideon rekent af met Midjan, Sukkot en Penuel
  • Debora en Barak
    De Bijbel online lezen.
    Rechters
    Het boek Rechters ontleent zijn naam aan de functie van de personen die in de meeste verhalen de hoofdrol spelen. Het Hebreeuwse woord dat traditioneel vertaald wordt als ‘rechter’ of ‘richter’ is ook de betiteling van leiders die zowel een militaire als een bestuurlijke functie konden hebben. In dit boek worden er de personen (zowel mannen als vrouwen) mee aangeduid die in de periode tussen de verovering van Kanaän en de instelling van het koningschap, ongeveer tussen 1200 en 1020 v.Chr., in noodsituaties leiding gaven aan de Israëlieten. In de Hebreeuwse bijbel hoort Rechters samen met Jozua, Samuël en Koningen tot de boeken van de Vroege Profeten. In deze boeken wordt verteld hoe de Israëlieten het land Kanaän in bezit nemen en er een bestaan opbouwen.
    27-09-2005
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Debora en Barak

    Het maken van een blog en het onderhouden is eenvoudig.  Hier wordt uitgelegd hoe u dit dient te doen.

    Als eerste dient u een blog aan te maken- dit kan sinds 2023 niet meer.

    Op die pagina dient u enkele gegevens in te geven. Dit duurt nog geen minuut om dit in te geven. Druk vervolgens op "Volgende pagina".

    Nu is uw blog bijna aangemaakt. Ga nu naar uw e-mail en wacht totdat u van Bloggen.be een e-mailtje heeft ontvangen.  In dat e-mailtje dient u op het unieke internetadres te klikken.

    Nu is uw blog aangemaakt.  Maar wat nu???!

    Lees dit in het volgende bericht hieronder!


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Gideon rekent af met Midjan, Sukkot en Penuel

    Neen, uw blog moet niet dagelijks worden bijgewerkt.  Het is gewoon zoals je het zélf wenst.  Indien je geen tijd hebt om dit dagelijks te doen, maar bvb. enkele keren per week, is dit ook goed.  Het is op jouw eigen tempo, met andere woorden: vele keren per dag mag dus ook zeker en vast, 1 keer per week ook.

    Er hangt geen echte verplichting aan de regelmaat.  Enkel is het zo hoe regelmatiger je het blog bijwerkt, hoe meer je bezoekers zullen terugkomen en hoe meer bezoekers je krijgt uiteraard. 


    27-05-2008
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Vestiging in Kanaän
    Klik op de afbeelding om de link te volgen






    Rechters 1

    N
    a de dood van Jozua raadpleegden de Israëlieten de HEER: ‘Wie van ons moet als eerste de strijd aanbinden met de Kanaänieten?’ De HEER antwoordde: ‘Juda moet als eerste oprukken; hun geef ik het land in handen.’ Toen zeiden de Judeeërs tegen de stam Simeon, hun broeders: ‘Trek met ons op naar het grondgebied dat ons door het lot is toegewezen en bind samen met ons de strijd aan tegen de Kanaänieten. Daarna zullen wij op onze beurt met u meegaan naar het grondgebied dat u door het lot is toegewezen.’ Hierop ging Simeon met hen mee.
    Juda rukte op, en de HEER leverde de Kanaänieten en Perizzieten aan hen uit; bij Bezek versloegen ze er tienduizend. Ze kwamen daar tegenover Adonibezek te staan, bonden de strijd met hem aan en versloegen de Kanaänieten en Perizzieten. Adonibezek sloeg op de vlucht, maar na een achtervolging kregen ze hem te pakken en hakten hem zijn duimen en zijn grote tenen af. Adonibezek verklaarde: ‘Ik heb aan mijn hof wel zeventig koningen van wie ik de duimen en grote tenen heb afgehakt en die zich in leven houden met de kruimels onder mijn tafel. God vergeldt mij nu wat ik hun heb aangedaan!’ Hij werd naar Jeruzalem gebracht, en daar is hij gestorven.
    De Judeeërs deden een aanval op Jeruzalem en veroverden de stad. Ze doodden alle inwoners en lieten de stad in vlammen opgaan. Toen trokken ze verder om de strijd aan te binden tegen de Kanaänieten die in het bergland woonden, in de Negev en in het heuvelland. 10 Eerst vielen ze de Kanaänieten in Hebron aan, dat toen nog Kirjat-Arba heette. Daar versloegen ze Sesai, Achiman en Talmai. 11 Vervolgens trokken ze op tegen Debir, dat toen nog Kirjat-Sefer heette. 12 Kaleb beloofde: ‘Wie Kirjat-Sefer verovert zal ik mijn dochter Achsa tot vrouw geven.’ 13 Otniël, een zoon van Kalebs jongere broer Kenaz, veroverde de stad en kreeg Achsa tot vrouw. 14 Bij haar aankomst spoorde Achsa hem aan om aan haar vader een stuk vruchtbaar land te vragen. Toen ze van haar ezel was afgestegen, vroeg Kaleb haar wat ze verlangde. 15 ‘Geef me toch een geschenk waar ik wat aan heb,’ antwoordde ze. ‘U hebt me dit dorre stuk land gegeven, geef me dan ook bronnen.’ Hierop gaf Kaleb haar zowel de hoog- als de laaggelegen bronnen.
    16 Vanuit de Palmstad waren met de Judeeërs ook de Kenieten, stamgenoten van de schoonvader van Mozes, naar de woestijn van Juda opgetrokken. Zij vestigden zich te midden van de bewoners van het gebied rond Arad. 17 Samen met de stam Simeon versloegen de Judeeërs vervolgens de Kanaänieten in Sefat en vernietigden de stad. Sindsdien heet die stad Chorma. 18 Ook veroverden de Judeeërs het hele gebied van Gaza, het hele gebied van Askelon en het hele gebied van Ekron.
    19 Met de hulp van de HEER maakte Juda zich meester van het bergland, maar het lukte niet om de bewoners van de laagvlakte te verdrijven, want die beschikten over ijzeren strijdwagens. 20 Hebron werd, overeenkomstig de woorden van Mozes, toegewezen aan Kaleb, die de drie zonen van Enak uit de stad verdreef. 21 Maar de Jebusieten in Jeruzalem werden door de stam Benjamin niet verdreven; zij wonen er tot op de dag van vandaag samen met de Benjaminieten.

    22 Ook de nakomelingen van Jozef rukten op, naar Betel, en de HEER stond hen bij. 23 Ze stuurden verkenners naar Betel, dat vroeger Luz heette. 24 Toen de verkenners een man uit de stad zagen komen, zeiden ze tegen hem: ‘Als u ons wijst hoe we in de stad kunnen komen, zullen wij u goed behandelen.’ 25 De man wees hun hoe ze de stad konden binnenkomen. Ze doodden alle inwoners, maar lieten de man met heel zijn familie in leven. 26 Hij trok naar het land van de Hethieten. Daar bouwde hij een stad die hij Luz noemde, en die zo heet tot op de dag van vandaag.
    27 De stam Manasse heeft zich niet meester gemaakt van Bet-San en Taänach en de omliggende dorpen. Ze verdreven ook de inwoners van Dor, Jibleam en Megiddo en de omliggende dorpen niet; in dit gebied handhaafden de Kanaänieten zich. 28 Toen de Israëlieten sterker werden, legden ze de Kanaänieten herendienst op, maar ze verdreven hen niet. 29 De stam Efraïm heeft de inwoners van Gezer niet verdreven; de Kanaänieten daar bleven in hun midden wonen. 30 De stam Zebulon heeft de inwoners van Kitron en Nahalol niet verdreven; de Kanaänieten bleven in hun midden wonen en werden gedwongen tot herendienst. 31 De stam Aser heeft de inwoners van Akko en Sidon niet verdreven en Achlab, Achzib, Chelba, Afek en Rechob niet veroverd; 32 de Aserieten vestigden zich te midden van de Kanaänieten die er woonden en verdreven hen niet. 33 De stam Naftali heeft de inwoners van Bet-Semes en Bet-Anat niet verdreven; ze vestigden zich te midden van de Kanaänieten die er woonden en dwongen hen tot herendienst. 34 De stam Dan werd door de Amorieten teruggedrongen tot in het bergland en kreeg geen kans naar de laagvlakte af te dalen. 35 De Amorieten handhaafden zich in Har-Cheres, Ajjalon en Saälbim, maar toen de nakomelingen van Jozef sterker werden, dwongen zij hen tot herendienst. 36 Het gebied van de Amorieten reikte tot aan de Schorpioenenpas, tot aan Sela en verder.

    Rechters 2

    Er kwam een engel van de HEER uit Gilgal naar Bochim. Daar zei hij: ‘Ik heb jullie uit Egypte geleid naar het land dat ik jullie voorouders onder ede had beloofd. Ik heb gezegd dat ik mijn verbond met jullie nooit zou verbreken. Maar jullie mochten geen verdragen sluiten met de inwoners van dit land en hun altaren moesten jullie afbreken. Maar jullie hebben niet geluisterd naar wat ik heb gezegd. Hoe hebben jullie dat kunnen doen? Daarom heb ik besloten dat ik de inwoners van dit land niet voor jullie zal verdrijven. Zij zullen jullie in hun netten verstrikken en hun goden zullen jullie ondergang worden.’ Toen de engel van de HEER deze woorden tot de Israëlieten had gesproken, barstte het volk in gejammer uit. Ze noemden die plaats Bochim en brachten er offers aan de HEER.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Israël verbreekt het verbond
    Toen Jozua de volksvergadering had ontbonden, waren de Israëlieten eropuit getrokken om het land in bezit te nemen, elke stam het gebied dat hun was toegewezen. Zolang Jozua leefde, had het volk de HEER gediend. Ook na zijn dood waren ze de HEER blijven dienen zolang de stammen werden aangevoerd door Jozua’s leeftijdsgenoten, die getuige waren geweest van de grootse daden die de HEER voor Israël had verricht. Jozua, de zoon van Nun, de dienaar van de HEER, was gestorven toen hij honderdtien jaar oud was. Hij was begraven in het gebied dat hem was toegewezen: in Timnat-Cheres in het bergland van Efraïm, ten noorden van de Gaäs. 10 Toen ook zijn leeftijdsgenoten met hun voorouders waren verenigd, kwam er een volgende generatie, die niet vertrouwd was met de HEER en wat hij voor Israël had gedaan.
    11 De Israëlieten begonnen te doen wat slecht is in de ogen van de HEER: ze gingen de Baäls dienen. 12 Ze keerden de HEER de rug toe, de God van hun voorouders, die hen uit Egypte had geleid, en begonnen achter andere goden aan te lopen die werden vereerd door de volken waartussen ze woonden. Door voor die vreemde goden te buigen krenkten ze de HEER. 13 Ze keerden hem de rug toe om Baäl en de Astartes te dienen. 14 Toen ontstak de HEER in woede tegen de Israëlieten. Hij leverde hen uit aan roversbenden en aan de hen omringende vijanden, zodat ze daartegen geen stand meer hielden. 15 Telkens als ze iets tegen hun vijanden ondernamen, werkte de HEER hen tegen, zoals hij hun gezegd en gezworen had. Steeds weer kregen de Israëlieten het zwaar te verduren. 16 Dan liet de HEER een rechter optreden om het volk te leiden en het te bevrijden van de roversbenden. 17 Maar ook naar hun rechters luisterden ze niet; ze gaven zich af met andere goden en bogen zich voor hen neer. Binnen de kortste keren dwaalden ze weer af van de weg die hun voorouders waren gegaan: die hadden de geboden van de HEER gehoorzaamd, maar zij niet. 18 Steeds wanneer de HEER een rechter liet optreden, stond hij die bij. Want wanneer het volk zuchtte onder het juk van onderdrukkers, kreeg de HEER medelijden en verloste hij hen van hun vijanden zolang die rechter leefde. 19 Maar wanneer de rechter dan stierf, verviel het volk van kwaad tot erger. Meer nog dan hun voorouders liepen ze achter andere goden aan om die te dienen en bogen ze zich voor hen neer. Ze weigerden hardnekkig hun kwalijke praktijken op te geven.
    20 De HEER ontstak in woede tegen Israël en zei: ‘Dit volk overtreedt de regels van het verbond die ik hun voorouders heb opgelegd en het luistert niet naar mij. 21 Ik zal daarom geen enkel volk meer verdrijven dat nog in het land woonde toen Jozua stierf.’ 22-23 De HEER had die volken namelijk in het land laten blijven en ze niet onmiddellijk verdreven omdat hij de Israëlieten op de proef wilde stellen. Hij had ze niet aan Jozua uitgeleverd, omdat hij wilde zien of de Israëlieten zich net als hun voorouders zouden houden aan de weg die hij hun had gewezen of niet.

    Rechters 3

    1-2 Om de Israëlieten die de strijd tegen de Kanaänieten niet hadden meegemaakt te leren hoe het er in de oorlog aan toe gaat (dus alleen om de nieuwe generaties die nog geen ervaring met de strijd hadden opgedaan daarmee vertrouwd te maken), had de HEER de volgende volken in het land laten blijven:  de Filistijnen in hun vijf vorstendommen en verder de Kanaänieten, de Sidoniërs en de Chiwwieten die in het Libanongebergte leefden, vanaf de Baäl-Hermon tot aan Lebo-Hamat. Deze volken waren overgebleven om de Israëlieten op de proef te stellen, opdat de HEER te weten zou komen of zij de geboden zouden gehoorzamen die hij hun voorouders bij monde van Mozes had opgelegd. Maar toen de Israëlieten eenmaal tussen de volken van Kanaän woonden, te weten de Hethieten, Amorieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jebusieten, namen ze hun dochters tot vrouw en gaven ze hun eigen dochters aan de zonen van die volken, en dienden hun goden.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De eerste rechters: Otniël, Ehud, Samgar
    De Israëlieten deden wat slecht is in de ogen van de HEER: ze vergaten de HEER, hun God, en dienden de Baäls en de Asjera’s. De HEER werd woedend op de Israëlieten en leverde ze uit aan Kusan-Risataïm, de koning van Aram-Naharaïm; acht jaar moesten ze hem dienen. De Israëlieten riepen de HEER te hulp, en de HEER zond iemand om hen te bevrijden: Otniël, een zoon van Kalebs jongere broer Kenaz. 10 Gedreven door de geest van de HEER trad hij op als rechter over Israël. Hij trok ten strijde, en de HEER leverde koning Kusan-Risataïm van Aram aan hem uit, zodat hij hem een zware nederlaag kon toebrengen. 11 Veertig jaar had het land rust. Toen stierf Otniël.

    12 Weer deden de Israëlieten wat slecht is in de ogen van de HEER. Daarom zette de HEER koning Eglon van Moab aan om de wapens tegen Israël op te nemen. 13 Eglon wist ook de Ammonieten en de Amalekieten op zijn hand te krijgen. In een gezamenlijke aanval versloegen ze Israël en maakten zich meester van de Palmstad. 14 Achttien jaar moesten de Israëlieten koning Eglon van Moab dienen. 15 Toen riepen ze de HEER te hulp, en de HEER zond iemand om hen te bevrijden: Ehud, de zoon van Gera uit de stam Benjamin, een linkshandige. Deze Ehud ging namens de Israëlieten schatting afdragen aan koning Eglon. 16 Maar eerst liet hij zich een kort tweesnijdend zwaard maken dat hij onder zijn kleding verborg, op zijn rechterheup. 17 Nadat hij de schatting aan de vadsig dikke koning Eglon had aangeboden, 18 deed hij zijn dragers uitgeleide, 19 maar zelf maakte hij bij de stenen beelden bij Gilgal rechtsomkeert. Hij liet zich bij de koning aandienen met de mededeling dat hij een geheime boodschap voor hem had. Op een wenk van de koning verlieten alle aanwezigen de zaal. 20 Ehud ging naar de koning, die zich had teruggetrokken in de koelte van zijn bovenvertrek, en zei: ‘Ik heb voor u een boodschap van God.’ Toen de koning opstond van zijn troon, 21 trok Ehud met zijn linkerhand het zwaard van zijn rechterheup en stak het in Eglons buik. 22 De kling verdween tussen de vetkwabben, die zich daarna ook om het gevest sloten, want Ehud trok het zwaard niet terug maar liep snel de kamer uit, 23 de galerij op, nadat hij de deuren van het vertrek van binnenuit vergrendeld had. 24 Hij was nog niet weg, of de dienaren van de koning kwamen de zaal weer binnen. Ze merkten dat de deuren van het bovenvertrek waren vergrendeld en zeiden tegen elkaar: ‘Hij heeft zich zeker weer afgezonderd om zijn behoefte te doen.’ 25 Ze wachtten een hele tijd, maar de deuren van het vertrek werden niet geopend. Ten slotte haalden ze een sleutel en openden de deur van buitenaf – en daar lag hun heer, dood op de grond.
    26 Ehud had van hun getalm gebruik gemaakt om te ontsnappen. Hij passeerde de stenen beelden en ontkwam naar Seïra. 27 Bij zijn aankomst in het bergland van Efraïm blies hij op de ramshoorn. Onder zijn aanvoering kwamen de Israëlieten uit de bergen. 28 Hij zei tegen hen: ‘Volg mij, want de HEER heeft uw vijanden, de Moabieten, aan u uitgeleverd.’ Ze volgden hem en bezetten de oversteekplaatsen in de Jordaan, zodat er geen Moabiet meer langs kon. 29 De Israëlieten versloegen ongeveer tienduizend Moabieten. Hoewel het stuk voor stuk stevige, strijdbare mannen waren, ontkwam er niet een. 30 Moab moest die dag buigen voor Israël, en het land had tachtig jaar rust.

    31 Na Ehud kwam Samgar, de zoon van Anat. Hij doodde zeshonderd Filistijnen met een ossenprik. Zo bevrijdde ook hij Israël.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Gideon geroepen
    Rechters 6

    1-2 M
    aar de Israëlieten deden wat slecht is in de ogen van de HEER. Daarom leverde hij hen uit aan het volk van Midjan, dat hen zeven jaar achtereen kwam plunderen. Uit angst voor de Midjanieten richtten de Israëlieten in bergspleten, grotten en op andere moeilijk bereikbare plekken schuilplaatsen in.   Elk jaar wanneer het gewas op het veld stond, kwamen de Midjanieten, de Amalekieten en nog andere woestijnvolken uit het oosten aanzetten en vielen ze Israël binnen. Ze sloegen er hun tenten op en vernietigden de oogsten, tot helemaal in Gaza. Niets lieten ze voor de Israëlieten over om van te leven, nog geen schaap, geen rund en geen ezel. Als een zwerm sprinkhanen kwamen ze aanzetten met hun vee en hun tenten: een onafzienbare massa mensen en kamelen die het land binnenviel en alles verwoestte. Door toedoen van Midjan verviel Israël tot bittere armoede, en het volk riep de HEER te hulp.
    Toen de Israëlieten de HEER tegen de Midjanieten te hulp riepen, stuurde hij een profeet, die hun zei: ‘Dit zegt de HEER, de God van Israël: Ik ben het die jullie uit Egypte heeft geleid, ik heb jullie verlost uit de slavernij. Ik heb jullie bevrijd uit de greep van de Egyptenaren en van de volken die jullie hier bedreigden; die heb ik voor jullie weggejaagd en ik heb jullie hun land gegeven. 10 En ik heb jullie gezegd: Ook al wonen jullie nu in het land van de Amorieten, hun goden mogen jullie niet vereren want ik, de HEER, ben jullie God. Maar jullie hebben niet geluisterd naar wat ik zei.’
    11 Toen kwam er een engel van de HEER. Hij nam plaats onder de terebint bij Ofra, op het land van Joas, een afstammeling van Abiëzer. Joas’ zoon Gideon was juist bezig tarwe te dorsen. Om te zorgen dat de Midjanieten de tarwe niet zouden zien, deed hij dat in de wijnpers. 12 De engel van de HEER vertoonde zich aan hem en zei: ‘De HEER zij met je, dappere krijgsman.’ 13 ‘Mag ik u vragen,’ antwoordde Gideon, ‘als de HEER ons werkelijk bijstaat, waarom overkomt dit ons dan allemaal? Waar blijft hij dan met zijn wonderbaarlijke daden, waarover onze voorouders hebben verteld? Uit Egypte heeft hij ze geleid, zeiden ze toch? Nu trekt hij zich in elk geval niets van ons aan en zijn we overgeleverd aan de Midjanieten!’ 14 Toen wendde de HEER zich tot Gideon en zei: ‘Toon je moed en bevrijd Israël, dat is mijn opdracht.’ 15 ‘Mag ik u vragen,’ antwoordde Gideon, ‘hoe zou ik Israël kunnen bevrijden? Mijn familie heeft in onze stam, Manasse, niets in te brengen, en ikzelf ben de jongste van de familie.’ 16 De HEER antwoordde: ‘Dat kun je omdat ik je bijsta. Je zult de Midjanieten verslaan alsof je met niet meer dan één man te doen had.’ 17 Toen zei Gideon: ‘Heer, als ú het bent die tot mij spreekt en ik uw gunst geniet, geef me dan een teken. 18 Gaat u vooral niet weg, ik wil iets halen om u aan te bieden.’ ‘Goed,’ antwoordde de HEER, ‘ik blijf hier totdat je terugkomt.’
    19 Gideon ging snel naar huis, maakte een geitenbokje klaar en bakte ongedesemd brood van een efa tarwebloem. Hij legde het vlees in een mand en goot het kookvocht in een kom, bracht het naar degene die onder de terebint zat te wachten en bood het hem aan. 20 De engel van God zei tegen hem: ‘Leg het vlees en de broden hier op dit rotsblok en giet het kookvocht erover uit.’ Gideon deed wat hem gevraagd was. 21 Toen raakte de engel van de HEER met het uiteinde van zijn staf het voedsel aan en meteen laaide er een vuur uit het rotsblok op dat het vlees en de broden verteerde. Tegelijk was ook de engel van de HEER verdwenen. 22 Toen begreep Gideon dat het een engel van de HEER was geweest, en hij riep uit: ‘Nee, HEER! Nee, mijn God! Ik heb oog in oog gestaan met een engel van de HEER23 Maar de HEER stelde hem gerust: ‘Je hoeft niet bang te zijn, je zult niet sterven.’ 24 Gideon bouwde op die plek een altaar voor de HEER, en noemde het ‘De HEER geeft rust’. Tot op de dag van vandaag staat dat altaar op het land van de afstammelingen van Abiëzer in Ofra.
    25 Diezelfde nacht zei de HEER tegen Gideon: ‘Neem de stier van je vader, dat prachtbeest dat nu al zeven jaar gespaard is. Sloop het altaar dat je vader voor Baäl heeft opgericht en hak de Asjerapaal die ernaast staat om. 26 Bouw voor de HEER, je God, een altaar op het hoogste punt van het ommuurde terrein, zoals het hoort. Maak met het hout van de omgehakte Asjerapaal een vuur om de stier te offeren.’ 27 Gideon nam tien van zijn knechten mee en deed wat de HEER hem had opgedragen. Uit vrees voor zijn familie en stadsgenoten durfde hij het niet overdag te doen, daarom deed hij het ’s nachts. 28 De volgende ochtend zagen de inwoners van de stad dat het altaar van Baäl was afgebroken en dat de Asjerapaal ernaast was omgehakt. Ze zagen ook dat de stier was geofferd, en wel op een nieuw altaar. 29 Ze vroegen zich af wie dat gedaan kon hebben, en na enig onderzoek kwamen ze erachter dat Gideon, de zoon van Joas, de schuldige was. 30 Toen eisten ze van Joas: ‘Lever uw zoon aan ons uit. Hij moet sterven, want hij heeft het altaar van Baäl gesloopt en de Asjerapaal omgehakt.’ 31 Maar Joas zei tegen de mensen die bij zijn huis te hoop waren gelopen: ‘U wilt het voor Baäl opnemen? U wilt hem te hulp komen? Wie het voor Baäl opneemt, zal nog voor de ochtend sterven! Als Baäl een god is, zal hij wel voor zichzelf opkomen wanneer iemand zijn altaar heeft gesloopt.’ 32 En hij gaf Gideon de naam Jerubbaäl, en zei: ‘Laat Baäl het maar tegen hem opnemen omdat hij zijn altaar heeft gesloopt.’
    33 Weer sloten de Midjanieten, de Amalekieten en andere woestijnvolken uit het oosten zich aaneen. Ze staken de Jordaan over en sloegen hun tenten op in de vallei van Jizreël. 34 Toen kwam de geest van de HEER over Gideon. Hij blies op de ramshoorn om de afstammelingen van Abiëzer onder de wapenen te roepen 35 en zond boden naar het gebied van Manasse om daar iedereen op te roepen. Hij stuurde ook boden naar de stammen Aser, Zebulon en Naftali, en ook die voegden zich bij hem. 36 Toen zei Gideon tegen God: ‘Ik wil graag weten of het werkelijk uw bedoeling is door mijn toedoen Israël te bevrijden, zoals u hebt gezegd. 37 Daarom leg ik hier op de dorsvloer een wollen vacht. Als er morgenochtend dauw ligt op de wol terwijl de grond eromheen droog is, dan weet ik zeker dat u inderdaad door mijn toedoen Israël zult bevrijden.’ 38 En zo gebeurde het. De volgende morgen wrong Gideon de wol uit. En er kwam water uit, wel een kom vol. 39 Toen zei Gideon tegen God: ‘U moet niet kwaad op me worden als ik nog één keer aandring, maar ik wil nog een laatste proef nemen: nu moet de wol droog blijven en de grond eromheen nat zijn van dauw.’ 40 Die nacht deed God wat Gideon had gevraagd: de wol bleef droog en de grond eromheen werd nat van dauw.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Gideon overvalt de Midjanieten
    Rechters 7

    D
    e volgende morgen vroeg sloeg Jerubbaäl, Gideon dus, met zijn troepen zijn kamp op bij de Charodbron. De Midjanieten lagen iets noordelijker, in de vallei aan de voet van de More. Toen zei de HEER tegen Gideon: ‘Het leger dat je bij je hebt is te groot. Ik lever de Midjanieten niet aan jullie uit, want ik wil niet dat Israël zich erop beroemt dat het zich op eigen kracht heeft bevrijd. Maak daarom bekend dat iedereen die bang is, kan vertrekken en via het bergland van Gilead terug naar huis kan gaan.’ Daarop vertrokken tweeëntwintigduizend man; tienduizend bleven er over. Maar de HEER zei tegen Gideon: ‘Het leger is nog steeds te groot. Laat je manschappen naar het water gaan, daar zal ik voor jou een keus uit hen maken. Ik zal je zeggen wie er met je mee moeten gaan en wie niet.’ Gideon liet de mannen naar het water gaan, en de HEER zei tegen hem: ‘Degenen die het water met hun tong oplikken, zoals honden doen, die moet je apart zetten van degenen die knielen om te drinken.’ Driehonderd man likten het water op met hun tong, de overigen knielden om te drinken. ‘Met die driehonderd man die het water met hun tong oplikten, zal ik jullie bevrijden,’ zei de HEER tegen Gideon. ‘Door hun toedoen zal ik Midjan aan je uitleveren. De rest van het leger kan naar huis terugkeren.’ Gideon hield dus alleen die driehonderd man bij zich en stuurde de rest van de Israëlieten weg, elk naar zijn eigen woonplaats. Maar eerst had hij hun proviand overgenomen, en al hun ramshoorns. Het kamp van de Midjanieten lag beneden hem, in de vallei.
    Die nacht zei de HEER tegen Gideon: ‘Het is zover! Doe een aanval op hun kamp; ik geef het je in handen. 10 En als je geen aanval durft te wagen, sluip dan met je knecht Pura naar beneden 11 om te horen waar ze het over hebben. Dat zal je moed geven voor de aanval.’ Samen met zijn knecht Pura sloop Gideon tot vlak bij de voorposten van de vijand. 12 De Midjanieten waren met de Amalekieten en nog andere woestijnvolken als sprinkhanen over de vlakte uitgezwermd. Hun kamelen waren ontelbaar als zandkorrels aan de zee. 13 Toen Gideon aankwam, was er juist iemand aan het vertellen wat hij had gedroomd. ‘Wat ik nu toch gedroomd heb!’ zei hij. ‘Een gerstebrood rolde razendsnel rond door het kamp, botste tegen een tent aan en kegelde die omver, zodat hij in elkaar zakte.’ 14 ‘Dat kan niets anders zijn dan het zwaard van de Israëliet Gideon, de zoon van Joas,’ verklaarde zijn kameraad. ‘Dat betekent dat God hem ons met ons hele kamp in handen heeft gegeven.’
    15 Zodra Gideon de droom en de uitleg ervan had gehoord, boog hij zich dankbaar neer. Terug in het kamp spoorde hij de Israëlieten aan: ‘Het is zover! De HEER geeft jullie het kamp van Midjan in handen!’ 16 Hij verdeelde de driehonderd man in drie groepen en gaf ieder van hen een ramshoorn en een lege waterkruik met een brandende fakkel erin. 17 Toen zei hij: ‘Let goed op wat ik doe. Wanneer ik de voorposten van het kamp ben genaderd, moeten jullie precies hetzelfde doen als ik. 18 Blazen wij, ik en mijn groep, op de ramshoorn, dan moeten jullie ook op je ramshoorn blazen, rond heel het kamp, en schreeuwen: “Voor de HEER en Gideon!”’ 19 Aan het begin van de middelste nachtwake, vlak na de wisseling van de wacht, kwam Gideon met zijn groep van honderd man bij de voorposten van het kamp. Ze bliezen op hun ramshoorns en sloegen de kruiken die ze bij zich hadden aan stukken. 20 Alle drie de groepen bliezen nu op hun ramshoorns en sloegen hun kruiken kapot. Ze hielden hun fakkels in de linkerhand en hun ramshoorns in de rechter en schreeuwden: ‘Te wapen voor de HEER en Gideon!’ 21 Ze bleven rond het kamp staan en brachten de Midjanieten in rep en roer. 22 Terwijl de driehonderd Israëlieten op hun ramshoorns bliezen, liet de HEER de Midjanieten in heel het kamp het zwaard tegen elkaar opnemen, tot ze uiteindelijk op de vlucht sloegen in de richting van Serera, naar Bet-Hassitta, tot aan de rivieroever bij Abel-Mechola, boven Tabbat.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Efraïm slaat de Midjanieten terug
    23 Gideon liet de weerbare Israëlieten uit Naftali, Aser en Manasse terugroepen om de Midjanieten te achtervolgen. 24 Ook stuurde hij een afvaardiging naar het bergland van Efraïm, met de boodschap: ‘Ga de Midjanieten tegemoet en snijd hun de pas af door de Jordaanoever te bezetten tot aan Bet-Bara.’ Na deze oproep bezetten de mannen van Efraïm de Jordaanoever tot aan Bet-Bara. 25 Ze overmeesterden Oreb en Zeëb, de beide legeraanvoerders van de Midjanieten. Oreb werd gedood bij de Rots van Oreb, en Zeëb bij de Perskuip van Zeëb. Ze zetten de achtervolging op de Midjanieten in en brachten de hoofden van Oreb en Zeëb naar Gideon, die inmiddels de Jordaan was overgestoken.

    Rechters 8

    D
    aarbij zeiden ze: ‘Waarom hebt u ons er niet bij betrokken toen u tegen Midjan ten strijde trok? Dat is toch geen manier van doen!’ Ze maakten hem de heftigste verwijten, maar Gideon antwoordde: ‘Wat ik deed, is toch niets vergeleken bij wat u gedaan hebt? Efraïm heeft de kroon gezet op het werk van Abiëzer. God heeft de beide legeraanvoerders van Midjan, Oreb en Zeëb, aan u uitgeleverd. Daarbij valt alles wat ik heb kunnen doen toch in het niet?’ Toen Gideon de zaak zo voorstelde, bedaarde de woede van de mannen van Efraïm.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Hulde aan Gideon
    22 De Israëlieten zeiden tegen Gideon: ‘U hebt ons bevrijd uit de greep van Midjan. Wees daarom onze heerser, en na u uw zoon, en de zoon van uw zoon.’ 23 Maar Gideon antwoordde: ‘Ik zal uw heerser niet zijn, en mijn zoon zal uw heerser niet zijn, want de HEER is uw heerser. 24 Maar ik wil u iets anders vragen: laat ieder mij een ring geven uit de buit die hij op de Midjanieten heeft behaald.’ (Deze afstammelingen van Ismaël droegen hun rijkdommen immers in de vorm van gouden sieraden bij zich.) 25 ‘Maar natuurlijk!’ antwoordden ze, en er werd een mantel uitgespreid waarin iedereen een ring wierp. 26 De gouden ringen die hij van de Israëlieten ontving wogen samen wel zeventienhonderd sjekel. Daar kwamen dan nog bij de gouden maantjes en oorringen en de purperen mantels van de Midjanitische koningen, en de halssieraden van hun kamelen. 27 Gideon liet van dit alles een priestergewaad maken. Hij gaf het een plaats in Ofra, waar heel Israël het als een afgod kwam vereren. Dit zou uiteindelijk leiden tot de ondergang van Gideon en zijn familie.
    28 Midjan kwam de nederlaag niet meer te boven en moest het hoofd buigen voor Israël. Onder Gideon had het land veertig jaar rust. 29 Gideon zelf, de zoon van Joas, die ook wel Jerubbaäl wordt genoemd, ging weer in Ofra wonen. 30 Hij verwekte zeventig zonen, want hij had vele vrouwen. 31 Een van zijn bijvrouwen woonde in Sichem. Ook zij schonk hem een zoon, en die gaf hij de naam Abimelech.32 Gideon, de zoon van Joas, stierf in gezegende ouderdom. Hij werd bijgezet in het graf van zijn vader Joas in Ofra, waar de afstammelingen van Abiëzer wonen.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Abimelech koning in Sichem
    Klik op de afbeelding om de link te volgen



















    33 
    Na de dood van Gideon begonnen de Israëlieten opnieuw achter de Baäls aan te lopen. Ze verhieven Baäl-Berit tot god 34 en vergaten de HEER, hun God, die hen had bevrijd van de hen omringende vijanden. 35 Ook bewezen ze de familie van Jerubbaäl niet de verschuldigde dankbaarheid voor al het goede dat hij, Gideon, voor Israël had gedaan.

    Rechters 9

    Abimelech, de zoon van Jerubbaäl, ging naar Sichem, waar de familie van zijn moeder woonde, en zei tegen zijn ooms en zijn neven: ‘Leg de burgers van Sichem de vraag voor wie ze liever als heerser hebben: de zeventig zonen van Jerubbaäl gezamenlijk of één man, die bovendien hun bloedverwant is.’ Toen zijn ooms zijn vraag voorlegden aan de burgers van Sichem, spraken die hun voorkeur uit voor Abimelech, met als argument dat hij familie van hen was. Ze gaven hem zeventig sjekel uit de tempel van Baäl-Berit. Met dat geld huurde Abimelech een legertje gewetenloze avonturiers. Daarmee ging hij naar Ofra, naar het huis van zijn vader, waar hij zijn broers, de zeventig zonen van Jerubbaäl, stuk voor stuk ter dood bracht op een en dezelfde steen. Alleen Jotam, de jongste, wist te ontkomen, want hij had zich verstopt. Daarop kwamen de burgers van Sichem en Bet-Millo bij de eik bij het gedenkteken in Sichem bijeen en riepen Abimelech tot koning uit.
    Toen Jotam dit vernam, ging hij de Gerizim op en riep met stemverheffing vanaf de top: ‘Hoor mij aan, burgers van Sichem, en God zal u verhoren! Eens gingen de bomen eropuit om een koning te kiezen. Ze vroegen de olijfboom: “Wilt u onze koning zijn?” Maar de olijfboom antwoordde: “Zou ik ophouden mijn olie af te staan, waarmee mensen en goden worden vereerd, om wat te wuiven boven de andere bomen uit?” 10 Toen vroegen ze het aan de vijgenboom: “En u, wilt u onze koning zijn?” 11 Maar de vijgenboom antwoordde: “Zou ik ophouden mijn zoete vruchten af te staan, om wat te wuiven boven de andere bomen uit?” 12 Toen vroegen ze het aan de wijnstok: “En u, wilt u onze koning zijn?” 13 Maar de wijnstok antwoordde: “Zou ik ophouden mijn sap af te staan, dat goden en mensen verblijdt, om wat te wuiven boven de andere bomen uit?” 14 Ten slotte vroegen de bomen aan de doornstruik: “En u, wilt u onze koning zijn?” 15 En de doornstruik antwoordde: “Als u mij werkelijk tot uw koning wilt zalven, kom dan maar hier, in mijn schaduw is het goed toeven. Maar zo niet, dan zal er uit mijn takken een vuur komen dat de ceders van de Libanon zal verteren.” 16 Welnu, burgers van Sichem, als u te goeder trouw gehandeld hebt toen u Abimelech tot koning uitriep, als u Jerubbaäl en zijn familie de verschuldigde dankbaarheid hebt bewezen, als u mijn vader naar zijn verdienste hebt beloond 17 – hij is immers voor u ten strijde getrokken, hij heeft voor u zijn leven op het spel gezet, hij heeft u bevrijd uit de greep van Midjan, 18 maar u bent vandaag tegen mijn familie in opstand gekomen, u hebt de zonen van mijn vader, zeventig man, op een en dezelfde steen ter dood gebracht, u hebt Abimelech, de zoon van zijn slavin, tot uw koning uitgeroepen omdat hij familie van u is –, 19 als u kortom vandaag te goeder trouw gehandeld hebt ten opzichte van Jerubbaäl en zijn familie, dan wens ik u veel geluk met Abimelech en hem met u! 20 Maar zo niet, dan zal er uit Abimelech een vuur komen dat de burgers van Sichem en Bet-Millo zal verteren, en er zal uit de burgers van Sichem en Bet-Millo een vuur komen dat Abimelech zal verteren.’ 21 Daarop nam Jotam de vlucht. Hij week uit naar Beër en bleef daar wonen, buiten bereik van zijn broer Abimelech.
    22 Drie jaar had Abimelech het in Israël voor het zeggen. 23 Toen zaaide God onenigheid tussen Abimelech en de burgers van Sichem, zodat de burgers van Sichem hun belofte van trouw aan Abimelech braken. 24 Dat was om de moord op de zeventig zonen van Jerubbaäl te wreken op hun broer Abimelech, die hen had gedood, en op de burgers van Sichem, die hem daarbij hadden geholpen. 25 Om Abimelech te benadelen, lieten de burgers van Sichem een groep mannen zich hoog in de bergen verdekt opstellen; vanuit hun hinderlaag beroofden die iedereen die daar langskwam. Dit kwam Abimelech ter ore.
    26 In diezelfde tijd kwam Gaäl, de zoon van Ebed, met zijn verwanten in Sichem aan, en de burgers van Sichem schonken hem hun vertrouwen. 27 Ze gingen weer naar hun wijngaarden, plukten de druiven en persten die uit. Daarna hielden ze een oogstfeest, en tijdens het feestmaal in de tempel van hun god begonnen ze Abimelech te beschimpen. 28 Gaäl zei: ‘Wie is die Abimelech eigenlijk? Waarom zou een stad als Sichem onderworpen zijn aan de zoon van Jerubbaäl en Zebul, zijn gevolmachtigde? Zouden wij er niet beter aan doen de nakomelingen van Chamor te dienen, de vader van Sichem, in plaats van Abimelech? 29 Als ik het hier voor het zeggen had, zou ik Abimelech afzetten. Ik zou tegen hem zeggen: “Kom maar op met je leger, hoe groot het ook is!”’ 30 Zebul, de stadscommandant van Sichem, werd woedend bij het horen van deze woorden. 31 Heimelijk stuurde hij boden naar Abimelech om hem te zeggen: ‘Gaäl, de zoon van Ebed, is met zijn verwanten naar Sichem gekomen, en nu stoken zij de stad tegen u op! 32 Kom daarom vannacht nog met uw leger hierheen en stel u verdekt op in het veld. 33 Doe morgen bij zonsopgang een aanval op de stad. Als hij dan met zijn manschappen vanuit de stad tegen u uitrukt, kunt u uw kans grijpen.’ 34 Diezelfde nacht betrok Abimelech met zijn leger vier verdekte stellingen in de buurt van Sichem. 35 Toen Gaäl de volgende morgen in de stadspoort verscheen, kwamen Abimelech en zijn soldaten uit hun stellingen tevoorschijn. 36 Gaäl zag hen en zei tegen Zebul: ‘Kijk, daar komt een leger aan vanuit de bergen.’ Zebul antwoordde: ‘Dat is de schaduw van de bergen, die u voor een leger aanziet.’ 37 Maar Gaäl hield vol: ‘Nee, kijk maar, er komt een leger aanzetten vanaf de Gerizim, en daarginds komt nog een eenheid aan van de kant van de Waarzeggerseik.’ 38 Toen zei Zebul tegen hem: ‘U moest toch zo nodig zeggen: “Wie is die Abimelech eigenlijk, dat wij aan hem onderworpen zouden zijn?” Hier is het leger waarover u zo laatdunkend hebt gesproken. Vooruit, bind nu de strijd maar met hem aan!’ 39 Gaäl rukte uit aan het hoofd van de burgers van Sichem en bond de strijd aan met Abimelech. 40 Abimelech sloeg hem terug en joeg hem op de vlucht. Het slagveld was tot aan de stadspoort toe met lijken bezaaid. 41 Abimelech woonde in Aruma; Gaäl en zijn verwanten werden door Zebul uit Sichem verbannen.
    42 De volgende dag gingen de inwoners van Sichem weer aan het werk op het land. Toen Abimelech hiervan op de hoogte werd gesteld, 43 verdeelde hij zijn leger in drie groepen en stelde zich verdekt op in het veld. Zodra hij de mensen de stad uit zag komen, overviel hij hen. 44 Terwijl Abimelech met zijn groep een aanval op de stadspoort deed en die bezette, overmanden de twee andere groepen de mensen op het land. 45 Na een dag van strijd nam Abimelech de stad in. Hij doodde er iedereen, maakte de stad met de grond gelijk en bestrooide de resten met zout. 46 Toen de inwoners van Migdal-Sichem dit vernamen, trokken zij zich terug in de versterkte toren bij de tempel van El-Berit. 47 Abimelech werd ervan op de hoogte gesteld dat de inwoners van Migdal-Sichem zich hadden verschanst. 48 Hij ging met al zijn manschappen de Salmon op. Daar kapte hij met zijn bijl wat kreupelhout, legde de takken op zijn schouder en gaf zijn soldaten bevel vlug zijn voorbeeld te volgen. 49 Ook de soldaten kapten allemaal een bos takken en volgden Abimelech terug naar beneden. Ze plaatsten hun takkenbossen tegen de versterking en staken die in brand, zodat de mensen daarbinnen in de vlammen omkwamen. Zo vonden ook alle inwoners van Migdal-Sichem de dood, ongeveer duizend mannen en vrouwen.
    50 Enige tijd later trok Abimelech op tegen Tebes. Hij belegerde de stad en nam haar in. 51 In het midden van de stad stond een versterkte toren, en daarin namen de burgers van de stad hun toevlucht, zowel mannen als vrouwen. Ze vergrendelden de poort en klommen naar het dak. 52 Abimelech bestookte de toren van dichtbij. Toen hij de poort naderde om de toren in brand te steken, 53 gooide een vrouw een maalsteen op zijn hoofd, waardoor zijn schedel werd verbrijzeld. 54 Hij kon nog net zijn wapendrager roepen en vragen: ‘Trek je zwaard en dood mij, zodat er niet van mij gezegd zal worden: “Een vrouw heeft hem gedood.”’ Zijn wapendrager doorstak hem, en hij stierf. 55 Toen het leger van Israël zag dat Abimelech dood was, keerden de soldaten naar huis terug.
    56 Zo vergold God Abimelech het kwaad dat hij tegen zijn vader had begaan door zijn zeventig broers te doden, 57 en liet hij ook het kwaad van de burgers van Sichem op hun eigen hoofd neerkomen. Zo werd de vloek van Jotam, de zoon van Jerubbaäl, aan hen voltrokken.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Tola en Jaïr
    Rechters 10

    Na Abimelech kwam Tola, die optrad als bevrijder van Israël. Hij was een zoon van Pua, de zoon van Dodo, en behoorde tot de stam Issachar. Maar hij woonde in Samir, in het bergland van Efraïm. Drieëntwintig jaar was hij rechter over Israël. Toen stierf hij en werd begraven in Samir.
    Na hem kwam Jaïr uit Gilead. Tweeëntwintig jaar was hij rechter over Israël. Hij had dertig zonen, die allemaal een ezelshengst als rijdier hadden en aan het hoofd van een nederzetting stonden. Tot op de dag van vandaag worden deze dorpen in Gilead de Dorpen van Jaïr genoemd. Na zijn dood werd Jaïr begraven in Kamon.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Jefta als leider aangezocht
    Weer deden de Israëlieten wat slecht is in de ogen van de HEER: weer begonnen ze de Baäls en Astartes te vereren, en ook de goden van Aram, Sidon en Moab en de goden van de Ammonieten en de Filistijnen. Ze keerden de HEER de rug toe en dienden hem niet meer. De HEER ontstak in woede en leverde hen uit aan de Filistijnen en de Ammonieten. Nog datzelfde jaar begonnen zij Israël te knechten en te knevelen: achttien jaar lang onderdrukten ze de Israëlieten die aan de overkant van de Jordaan woonden, in Gilead, het gebied dat ooit aan de Amorieten had toebehoord. Uiteindelijk staken de Ammonieten zelfs de Jordaan over om de strijd aan te binden met Juda, Benjamin en Efraïm. De Israëlieten kregen het zo zwaar te verduren 10 dat ze de HEER te hulp riepen en zeiden: ‘We hebben tegen u, onze God, gezondigd door u de rug toe te keren en de Baäls te dienen.’ 11 De HEER antwoordde: ‘Ik heb jullie vaak genoeg gered: van de Egyptenaren en de Amorieten, en van de Ammonieten en de Filistijnen. 12 Ook toen jullie onderdrukt werden door de Sidoniërs, de Amalekieten en de Maonieten hebben jullie mij te hulp geroepen en heb ik jullie uit hun greep bevrijd. 13 Maar telkens keren jullie mij weer de rug toe om andere goden te dienen. Daarom bevrijd ik jullie niet meer. 14 Roep die goden maar te hulp aan wie jullie de voorkeur hebben gegeven. Laten zij jullie nu maar uitkomst brengen!’ 15 Toen zeiden de Israëlieten tot de HEER: ‘Wij hebben gezondigd. Doe met ons wat u goeddunkt, alleen, bevrijd ons nog deze ene keer.’ 16 En ze deden de vreemde goden weg en dienden de HEER. Toen kon de HEER niet langer aanzien hoe moeilijk Israël het had.
    17 De Ammonieten brachten een leger op de been en sloegen hun kamp op in Gilead. De Israëlieten verzamelden zich en sloegen hun kamp op in Mispa. 18 De leiders van Gilead zeiden tegen elkaar: ‘Degene die als eerste de strijd durft aan te binden met de Ammonieten, komt aan het hoofd te staan van heel Gilead.

    Rechters 11

    Nu was er in die tijd een zekere Jefta, een krijgshaftig man, afkomstig uit Gilead. Hij was door zijn vader Gilead verwekt bij een hoer, maar Gilead had ook zonen bij zijn eigen vrouw. Toen die volwassen waren, hadden ze Jefta weggejaagd met de woorden: ‘Jij krijgt geen erfdeel uit het bezit van onze vader, want je bent de zoon van een andere vrouw.’ Jefta had voor zijn broers de wijk moeten nemen en zich gevestigd in Tob. Daar sloot zich een stel avonturiers bij hem aan, die met hem eropuit trokken. Enige tijd nadat de Ammonieten hun kamp hadden opgeslagen in Gilead, bonden ze de strijd aan met Israël. Toen de oorlog eenmaal was uitgebroken, gingen de oudsten van Gilead naar Tob om Jefta terug te halen. ‘Kom terug,’ zeiden ze tegen hem, ‘en wees onze aanvoerder in de strijd tegen de Ammonieten.’ Maar Jefta zei: ‘Uit minachting hebt u mij uit het huis van mijn vader verdreven. En nu u in het nauw zit, komt u bij mij?’ ‘U hebt gelijk,’ antwoordden de oudsten van Gilead. ‘Maar nu willen we ons met u verzoenen. Als u met ons meegaat en de strijd aanbindt met de Ammonieten, komt u aan het hoofd te staan van heel Gilead.’ Jefta antwoordde: ‘Als u me terughaalt om de strijd aan te binden met de Ammonieten en als de HEER ze in mijn macht geeft, mag ik dus uw leider zijn?’ 10 ‘Daar kunt u op rekenen,’ zwoeren ze. ‘Het zal gebeuren zoals u zegt, de HEER is onze getuige.’ 11 Jefta ging met de oudsten mee naar Gilead, waar hij door het volk tot aanvoerder en leider werd aangesteld. En in Mispa herhaalde hij ten overstaan van de HEER nog eens alles wat hij had gezegd.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Jefta slaat de Ammonieten terug
    12 Jefta stuurde gezanten naar de koning van de Ammonieten met de vraag: ‘Wat bezielt u om mij op mijn eigen grondgebied aan te vallen?’ 13 De koning van Ammon antwoordde de afgezanten van Jefta: ‘Dat weet u heel goed! Israël heeft, toen het uit Egypte wegtrok, land van mij in bezit genomen: het hele gebied vanaf de Arnon tot aan de Jabbok en de Jordaan. Ik raad u aan mij dat nu zonder slag of stoot terug te geven.’ 14 Toen stuurde Jefta opnieuw gezanten naar de koning van de Ammonieten. 15 Ditmaal moesten ze de volgende boodschap overbrengen: ‘Dit zegt Jefta: “Israël heeft nooit land van de Moabieten of de Ammonieten afgenomen! 16 Zo is het gegaan: Toen de Israëlieten weggingen uit Egypte, trokken ze door de woestijn naar de Rietzee en kwamen daarna bij Kades. 17 Israël stuurde gezanten naar de koning van Edom met het verzoek of ze door zijn land mochten trekken, maar hij gaf daaraan geen gehoor. Aan de koning van Moab werd hetzelfde verzoek voorgelegd, maar ook hij willigde het niet in. Dus moest Israël in Kades blijven. 18 Ten slotte kozen ze hun weg door de woestijn, om het gebied van Edom en Moab heen. Ze bleven ten oosten van Moab en sloegen hun tenten op aan de overkant van de Arnon. Ze zijn dus nooit op het grondgebied van Moab geweest, want ze zijn de grensrivier de Arnon niet overgestoken. 19 Vervolgens stuurde Israël gezanten naar Chesbon, naar koning Sichon van de Amorieten, met het verzoek of ze over zijn grondgebied naar hun eigen land mochten trekken. 20 Sichon vertrouwde Israël echter niet binnen zijn grenzen. Hij verzamelde zijn troepen, sloeg zijn kamp op in Jahas en deed een aanval op Israël. 21 Maar de HEER, de God van Israël, leverde Sichon met zijn hele leger aan Israël uit, zodat ze werden verslagen. Israël nam het hele gebied in bezit dat aan de Amorieten had toebehoord. 22 Ze namen al het land van de Amorieten in bezit: het hele gebied van de Arnon tot aan de Jabbok en van de woestijn tot aan de Jordaan. 23 Welnu, de HEER, de God van Israël, heeft de Amorieten voor zijn eigen volk verdreven. En ú meent aanspraak te kunnen maken op hun bezit? 24 Nee! Wat u dankzij uw god Kemos in bezit hebt gekregen kunt u uw eigendom noemen, maar het bezit van degenen die de HEER, onze God, voor ons verdreven heeft, is ons eigendom! 25 Bent u soms meer dan koning Balak van Moab, de zoon van Sippor? Heeft hij ons ooit ons grondgebied betwist en ons daarom aangevallen? 26 De Israëlieten wonen nu al driehonderd jaar in Chesbon en Aroër en de omliggende dorpen en in de steden langs de Arnon. Waarom hebben de Ammonieten dan niet eerder geprobeerd dat gebied te bevrijden? 27 Ik heb u niets misdaan, maar u doet mij onrecht door mij aan te vallen. Laat de HEER, de hoogste rechter, vandaag rechtspreken tussen de Israëlieten en de Ammonieten.”’
    28 Maar de koning van de Ammonieten trok zich niets aan van de boodschap die Jefta hem had laten overbrengen. 29 Toen werd Jefta gegrepen door de geest van de HEER. Hij trok door heel Gilead en Manasse, ging daarna weer terug naar Mispa in Gilead en trok van daar op tegen de Ammonieten. 30 Hij beloofde de HEER: ‘Als u de Ammonieten aan mij uitlevert, 31 dan zal het eerste dat me bij mijn behouden thuiskomst tegemoet komt voor u zijn; dat zal ik als brandoffer aan u opdragen.’ 32 Toen trok hij op tegen de Ammonieten en bond de strijd met hen aan, en de HEER leverde ze aan hem uit. 33 Jefta sloeg hen terug van Aroër tot Minnit en Abel-Keramim en nam daarbij niet minder dan twintig steden in. Zo bracht hij een zware nederlaag toe aan de Ammonieten, die het hoofd moesten buigen voor de Israëlieten.
    34 Toen Jefta terugkwam in zijn woonplaats Mispa, werd hij met reidansen en trommelspel verwelkomd. Zijn dochter ging voorop. Zij was zijn enige kind, andere zonen of dochters had hij niet. 35 Meteen toen hij haar zag scheurde hij zijn kleren en riep uit: ‘Ach mijn kind, dat jij me deze slag moet toebrengen, dat juist jij het bent die me in het ongeluk stort! Ik heb de HEER een gelofte gedaan en daar kan ik niet op terugkomen.’ 36 ‘U hebt de HEER een gelofte gedaan, vader,’ antwoordde ze. ‘Nu hij u gewroken heeft op uw vijanden, de Ammonieten, moet u met mij doen zoals u hebt beloofd. 37 Maar dit wil ik nog vragen: gun me voordat u uw gelofte ten uitvoer brengt nog twee maanden tijd, zodat ik met mijn vriendinnen de bergen in kan trekken om erover te treuren dat ik nooit iemands vrouw zal zijn.’ 38 ‘Goed,’ zei Jefta, en hij liet haar voor twee maanden de bergen in gaan om met haar vriendinnen om haar maagdelijkheid te treuren. 39 Toen die twee maanden voorbij waren keerde ze naar haar vader terug, en hij bracht zijn gelofte ten uitvoer. Nooit had ze met een man geslapen. Sindsdien is het in Israël de gewoonte 40 dat de jonge meisjes elk jaar vier dagen lang rouwklagen om Jefta’s dochter.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Conflict met Efraïm
    Rechters 12

    D
    e Efraïmieten brachten een leger op de been en staken de Jordaan over naar Safon. ‘Waarom bent u tegen de Ammonieten opgetrokken zonder ons erbij te betrekken?’ wilden ze van Jefta weten. ‘We zullen u met huis en al verbranden!’ Jefta antwoordde hun: ‘Toen mijn volk en ik in oorlog waren met de Ammonieten heb ik u opgeroepen, maar u bent me niet te hulp gekomen. Dus toen ik merkte dat er van uw kant geen hulp te verwachten was, ben ik met gevaar voor eigen leven zelf tegen de Ammonieten ten strijde getrokken, en de HEER heeft ze aan mij uitgeleverd. Waarom valt u mij nu dan aan?’ Daarop riep hij alle mannen van Gilead op, bond de strijd aan met de Efraïmieten en versloeg hen. De Efraïmieten hadden namelijk gezegd: ‘Jullie zijn niets anders dan een stel gevluchte Efraïmieten. Gilead hoort bij Manasse, en dus evengoed bij Efraïm!’ Daarna bezetten de Gileadieten de oversteekplaatsen van de Jordaan om de Efraïmieten de terugtocht te beletten. Wanneer een Efraïmiet die wilde vluchten vroeg of hij de rivier mocht oversteken, vroegen ze hem: ‘Kom jij uit Efraïm?’ Dat ontkende hij natuurlijk, maar dan vroegen ze: ‘Zeg eens: “sjibbolet”.’ Als hij dan ‘sibbolet’ zei, en het woord dus niet goed uitsprak, grepen ze hem en doodden ze hem ter plekke. Op die dag sneuvelden al met al tweeënveertigduizend Efraïmieten.
    Zes jaar was de Gileadiet Jefta rechter over Israël. Toen stierf hij en werd begraven in zijn woonplaats in Gilead.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Ibsan, Elon en Abdon
    8 Na Jefta was Ibsan uit Bet-Lechem rechter over Israël. Hij had dertig zonen. Zijn dertig dochters huwelijkte hij buiten zijn eigen familie uit, en ook voor zijn zonen koos hij dertig bruiden van buiten de familie. Zeven jaar leidde hij Israël. 10 Toen stierf hij en werd begraven in Bet-Lechem.
    11 Na hem was Elon uit de stam Zebulon rechter over Israël. Tien jaar leidde hij het land. 12 Toen stierf hij en werd begraven in Ajjalon in Zebulon.
    13 Na hem was Abdon, de zoon van Hillel, uit Piraton rechter over Israël. 14 Hij had veertig zonen en dertig kleinzonen, die allemaal een ezelshengst als rijdier hadden. Acht jaar leidde hij Israël. 15 Toen stierf hij en werd begraven in Piraton in Efraïm, in het bergland dat ooit aan de Amalekieten had toebehoord.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De geboorte van Simson
    Rechters 13

    W
    eer deden de Israëlieten wat slecht is in de ogen van de HEER. Daarom leverde de HEER hen veertig jaar lang over aan de Filistijnen. In die tijd leefde er in de omgeving van Sora een zekere Manoach, die tot de stam Dan behoorde. Zijn vrouw was onvruchtbaar en had nooit kinderen gekregen. Op een dag verscheen bij haar een engel van de HEER. ‘Tot nu toe was u onvruchtbaar en hebt u geen kinderen gekregen,’ zei hij. ‘Maar nu zult u zwanger worden en een zoon baren. Onthoud u daarom van wijn en andere drank en eet geen voedsel dat onrein is. U zult zwanger worden en een zoon krijgen. Zijn haar mag nooit door een scheermes worden aangeraakt, want hij zal al vanaf de moederschoot als nazireeër aan God gewijd zijn. Hij zal een begin maken met de bevrijding van Israël uit de greep van de Filistijnen.’
    De vrouw ging naar haar man en vertelde hem dat er een godsman bij haar was geweest. ‘Hij zag er bijzonder ontzagwekkend uit,’ zei ze, ‘het leek wel een engel van God. Ik heb hem niet gevraagd waar hij vandaan kwam en hij heeft me zijn naam niet gezegd. Hij zei tegen me dat ik zwanger zou worden en een zoon zou krijgen. Van nu af aan mag ik geen wijn of andere drank drinken en niets onreins eten, want onze zoon zal vanaf de moederschoot tot aan de dag van zijn dood als nazireeër aan God gewijd zijn.’
    Manoach bad tot de HEER: ‘Mag ik u vragen, Heer, laat de godsman die u gezonden hebt toch opnieuw bij ons komen, om ons te vertellen wat we moeten doen wanneer de jongen eenmaal geboren is.’ God verhoorde hem en de engel van God kwam opnieuw naar de vrouw toe. Zij was bezig op het land, Manoach was op dat moment niet bij haar. 10 Ze haastte zich naar haar man: ‘Hij is er weer,’ riep ze, ‘die man die laatst bij me was!’ 11 Manoach ging meteen met haar mee. Bij de vreemdeling aangekomen vroeg hij: ‘Bent u degene die met mijn vrouw gesproken heeft?’ ‘Inderdaad,’ antwoordde hij, 12 en Manoach vroeg: ‘Wanneer uw woorden uitgekomen zijn, hoe moet de jongen zich dan gedragen en wat moet hij doen?’ 13 De engel van de HEER antwoordde: ‘Uw vrouw moet zich onthouden van alle dingen die ik heb genoemd: 14 ze mag niet eten van de vruchten van de wijnstok en geen wijn of andere drank drinken of iets eten dat onrein is; ze moet zich nauwkeurig houden aan wat ik haar heb opgedragen.’ 15 Toen zei Manoach tegen de engel van de HEER: ‘Wij zouden graag zien dat u nog bleef, zodat we voor u een geitenbokje kunnen klaarmaken.’ 16 Maar de engel van de HEER antwoordde: ‘Ik wil nog wel even blijven, maar ik zal niet eten van wat u mij aanbiedt. Als u echter een brandoffer aan de HEER wilt opdragen, mag u dat doen.’ Manoach wist nog altijd niet dat hij met een engel van de HEER te maken had. 17 ‘Zeg ons uw naam,’ vroeg hij, ‘zodat wij u eer kunnen bewijzen wanneer uw woorden uitgekomen zijn.’ 18 Maar de engel van de HEER antwoordde: ‘Waarom vraagt u naar mijn naam? Die is voor u toch te wonderbaarlijk.’ 19 Manoach nam een geitenbokje en wat brood en bracht dit op een rotsblok ten offer aan de HEER. Toen gebeurde er voor de ogen van Manoach en zijn vrouw iets wonderbaarlijks: 20 in de vlam die van het altaar opschoot naar de hemel steeg de engel van de HEER op. Manoach en zijn vrouw zagen het gebeuren; ze vielen op hun knieën en bogen diep voorover. 21 De engel van de HEER zou zich niet meer aan hen laten zien. Nu besefte Manoach dat het een engel van de HEER was geweest. 22 Hij zei tegen zijn vrouw: ‘We hebben God gezien. Dat wordt onze dood!’ 23 Maar zijn vrouw antwoordde: ‘Als God ons had willen doden, had hij vast ons offer niet aanvaard en ons niet laten zien wat we nu gezien hebben. En dan had hij ons daarnet zeker niet zulke beloften gedaan.’
    24 De vrouw bracht een zoon ter wereld en noemde hem Simson. De jongen genoot de zegen van de HEER en groeide voorspoedig op. 25 Tussen Sora en Estaol, waar de Danieten hun tenten hadden opgeslagen, werd hij voor het eerst door de geest van de HEER tot daden aangezet.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Simsons huwelijk
    Rechters 14

    O
    p een keer ging Simson naar Timna. Daar viel zijn oog op een Filistijns meisje. Toen hij thuiskwam vertelde hij zijn ouders: ‘Ik heb in Timna een Filistijns meisje gezien. Ik zou willen dat u haar voor mij ten huwelijk vraagt.’ Maar zijn ouders zeiden: ‘Waarom zoek je een bruid bij die onbesneden Filistijnen? Er is onder de dochters van je verwanten toch wel een vrouw voor je te vinden, of in elk geval onder de meisjes van ons eigen volk.’ ‘Nee, vader,’ antwoordde Simson. ‘Dit meisje moet u voor me vragen, want zij bevalt me.’ Zijn ouders wisten niet dat het de HEER was die hierop aanstuurde, omdat hij een aanleiding zocht om de strijd met de Filistijnen aan te gaan. De Filistijnen waren in die tijd namelijk heer en meester in Israël.
    Simson ging met zijn vader en moeder op weg naar Timna. In de buurt van de wijngaarden van Timna kwam opeens een leeuw brullend op hem af. Toen voer de geest van de HEER in hem en met zijn blote handen verscheurde hij de leeuw, alsof het een geitenbokje was. Maar tegen zijn vader en moeder sprak hij er met geen woord over. Hij vervolgde zijn weg en sprak met het meisje, en zij beviel hem nog steeds. Niet lang daarna maakte hij de reis opnieuw, nu om haar tot vrouw te nemen. Onderweg verliet hij even het pad om naar de dode leeuw te kijken. Daar zag hij dat zich in het kadaver een zwerm bijen had genesteld, en dat er honing in zat. Met zijn blote handen haalde hij de honing eruit, en al etend liep hij terug naar zijn ouders. Hij gaf hun er ook wat van te eten, maar hij zei er niet bij dat hij die honing uit het kadaver van een leeuw had gehaald.
    10 Zijn vader ging naar het ouderlijk huis van het meisje. Simson gaf daar een feest, want zo hoorde dat wanneer een jongeman ging trouwen. 11 Na de kennismaking werden dertig van zijn leeftijdsgenoten uitgekozen om het feest bij te wonen. 12 Simson zei tegen hen: ‘Laat ik jullie een raadsel opgeven. Als jullie me binnen de zeven dagen van dit feest de oplossing vertellen, krijgen jullie alle dertig een stel onder- en bovenkleren van mij. 13 Maar als jullie de oplossing niet kunnen vinden, krijg ik van jullie dertig stel onder- en bovenkleren.’ ‘Afgesproken!’ antwoordden ze. ‘Laat je raadsel maar horen.’ 14 Toen zei Simson:
    ‘Het is sterk en het verslindt altijd,
    nu biedt het een maal van zoetigheid.’
    Na drie dagen hadden ze de oplossing nog niet gevonden. 15 Daarom zeiden ze op de vierde dag tegen Simsons vrouw: ‘Jij moet je man overhalen om ons de oplossing van het raadsel te vertellen, anders steken we jullie huis in brand zodat jij en je familie in de vlammen omkomen. Wat denken jullie wel! Hebben jullie ons soms uitgenodigd om ons tot de bedelstaf te brengen?’ 16 Snikkend viel Simsons vrouw haar man om de hals en verweet hem: ‘Je houdt niet van me, het lijkt wel of je een hekel aan me hebt. Je hebt mijn stadsgenoten een raadsel opgegeven maar mij niet eens de oplossing verteld.’ ‘Die heb ik zelfs niet aan mijn eigen vader en moeder verteld,’ zei Simson. ‘Waarom zou ik het dan aan jou verklappen?’ 17 Maar de hele feestweek door bleef ze hem in tranen verwijten maken, en op de zevende dag gaf hij ten slotte toe, zo had ze hem met haar verwijten bestookt. Ze vertelde de oplossing van het raadsel door aan haar stadsgenoten, 18 en die stelden op die zevende dag, vlak voor zonsondergang, aan Simson de wedervraag:
    ‘Wat zou er zoeter zijn dan honing
    en sterker dan de leeuwenkoning?’
    ‘Ja ja,’ zei Simson. ‘Jullie hebben met mijn vaars geploegd, anders waren jullie er nooit achter gekomen.’ 19 De geest van de HEER voer in hem en hij ging naar Askelon en doodde daar dertig man. Hij nam hun kleren mee en gaf die aan de jongemannen die de oplossing van het raadsel hadden gegeven. Hij was zo kwaad dat hij terugging naar het huis van zijn vader. 20 Zijn vrouw werd aan een ander gegeven, aan degene die bij zijn huwelijk als getuige was opgetreden.

    Rechters 15

    Niet lang daarna, in de tijd van de tarweoogst, wilde Simson zijn vrouw een bezoek brengen. Hij had een geitenbokje voor haar meegenomen. ‘Ik wil graag mijn vrouw bezoeken in haar eigen vertrek,’ zei hij, maar haar vader weigerde hem de toegang. ‘Ik was er vast van overtuigd dat je niets meer van haar wilde weten,’ zei hij. ‘Daarom heb ik haar aan een ander gegeven. Maar haar jongere zuster is nog mooier dan zij. Waarom zou je die niet nemen in haar plaats?’ Toen zei Simson: ‘Ik zal ze krijgen, die Filistijnen. En deze keer valt mij niets te verwijten!’ Hij ging weg, ving driehonderd vossen en legde fakkels klaar. De vossen bond hij twee aan twee met de staarten aan elkaar, steeds met een fakkel ertussen. Toen stak hij de fakkels aan en stuurde de vossen de korenvelden van de Filistijnen in. Zo stak hij alles in brand, niet alleen de korenschoven en het koren dat nog op de akker stond, maar ook de wijngaarden en de olijfgaarden. De Filistijnen wilden weten wie daarvoor verantwoordelijk was. Toen ze erachter kwamen dat Simson het had gedaan, omdat zijn schoonvader hem zijn vrouw had afgenomen en haar aan een ander had gegeven, staken ze het huis van Simsons schoonvader in Timna in brand, zodat Simsons vrouw en haar vader in de vlammen omkwamen. Toen zei Simson: ‘O, gaat het er hier zo aan toe? Dan zal ik niet rusten voor ik me gewroken heb!’ En hij sloeg er ongenadig op los en maakte talloze slachtoffers. Daarna trok hij zich terug onder een overhangende rots bij Etam.
    De Filistijnen vielen daarop Juda binnen, sloegen hun kamp op bij Lechi en begonnen zich van daar te verspreiden. 10 De Judeeërs vroegen hun waarom ze hun gebied waren binnengevallen en kregen als antwoord: ‘We zijn gekomen om Simson gevangen te nemen. We willen hem betaald zetten wat hij ons heeft aangedaan.’ 11 Toen gingen drieduizend Judeeërs naar Simsons rotshol bij Etam. ‘Hoe kon je ons dit aandoen?’ vroegen ze. ‘Je weet toch dat de Filistijnen hier de baas zijn!’ Maar Simson zei: ‘Ik heb hun alleen betaald gezet wat zij mij hebben aangedaan.’ 12 ‘We zijn gekomen om je gevangen te nemen,’ zeiden de Judeeërs. ‘We gaan je uitleveren aan de Filistijnen.’ ‘Zweer me dan dat jullie me niet zullen doden,’ zei Simson. 13 ‘Nee, daar is geen sprake van,’ verzekerden ze hem. ‘We binden je vast en leveren je aan hen uit, maar doden zullen we je niet.’ Ze boeiden hem met twee nieuwe touwen, leidden hem uit zijn rotshol 14 en brachten hem naar Lechi, waar de Filistijnen juichend op hem afstormden. Toen voer de geest van de HEER in hem. De touwen waarmee hij was gebonden leken wel vlas dat wegschroeit in het vuur, zo makkelijk vielen ze van zijn armen en zijn polsen. 15 Hij zag een ezelskaak liggen; het bot was nog hard. Hij raapte het op en sloeg er duizend man mee dood.
    16 ‘Met een ezelskaak
    heb ik hun botten gekraakt.
    Met een ezelskaak
    heb ik er duizend geraakt!’
    riep hij uit, 17 en gooide het bot weer weg. Hij noemde die plek Ramat-Lechi. 18 Hij had ondertussen erge dorst gekregen, en daarom riep hij tot de HEER: ‘Aan u, Heer, heb ik deze geweldige overwinning te danken. Moet ik nu sterven van de dorst en alsnog in handen vallen van die onbesnedenen?’ 19 Toen liet God in de kom van het dal bij Lechi de aarde openbarsten. Er kwam water uit en Simson dronk ervan, zodat hij weer helemaal op krachten kwam. En hij noemde die bron, die tot op de dag van vandaag bij Lechi is te vinden, En-Hakkore.
    20 Tijdens de Filistijnse overheersing trad Simson twintig jaar lang op als rechter.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Simson en Delila
    Rechters 16

    O
    p een keer was Simson in Gaza. Daar viel zijn oog op een hoer en hij ging bij haar naar binnen. De inwoners van Gaza kwamen erachter dat Simson in de stad was. De waakzaamheid in de stad werd verhoogd en bij de stadspoort hield een aantal mannen zich gereed om hem te overmeesteren; verder deden ze die nacht nog niets. ‘Zodra het licht wordt zullen we hem doden,’ zeiden ze. Maar Simson sliep niet langer dan tot middernacht, toen stond hij op. Bij de stadspoort gekomen greep hij de beide deurposten vast en rukte ze los met deuren en sluitbalk en al; hij nam het hele gevaarte op zijn schouders en droeg het weg, helemaal naar een van de bergtoppen tegenover Hebron.
    Enige tijd later begon Simson een verhouding met een vrouw uit het Sorekdal, een zekere Delila. De Filistijnse stadsvorsten gingen naar Delila toe en zeiden tegen haar: ‘Haal Simson over om u te vertellen waarin zijn geweldige kracht schuilt en wat we moeten doen om hem weerloos te maken. Dan kunnen we hem gevangennemen, zodat we geen last meer van hem hebben, en krijgt u van ieder van ons elfhonderd sjekel zilver.’ Dus vroeg Delila aan Simson: ‘Vertel me eens: waarin schuilt toch je geweldige kracht? Hoe kan iemand je zo boeien dat je weerloos wordt?’ Simson antwoordde: ‘Als ik geboeid word met zeven verse, soepele pezen, dan ben ik even zwak als ieder ander.’ De Filistijnse vorsten stuurden Delila zeven verse, soepele pezen. Daarmee bond ze hem vast, terwijl in het vertrek ernaast een aantal Filistijnen klaarstond om hem te overmeesteren. Toen riep ze: ‘De Filistijnen komen je halen, Simson!’ Maar hij liet de pezen knappen als hennepvezels die te dicht bij het vuur komen. Het geheim van zijn kracht bleef in raadselen gehuld. 10 ‘Wat is dat nu?’ zei Delila tegen Simson. ‘Je hebt me voor de gek gehouden en leugens opgedist! Vertel me nu echt hoe je geboeid moet worden.’ 11 Simson antwoordde: ‘Als ik word vastgebonden met nieuwe, ongebruikte touwen, dan ben ik even zwak als ieder ander.’ 12 Toen nam Delila nieuwe touwen en bond hem daarmee vast. Weer riep ze: ‘De Filistijnen komen je halen, Simson!’ Maar terwijl de Filistijnen al klaarstonden om hem te overmeesteren, liet Simson de touwen als draadjes van zijn armen knappen. 13 ‘Je hebt me weer voor de gek gehouden en met leugens afgescheept!’ zei Delila. ‘Vertel me nu eindelijk hoe je geboeid moet worden.’ En Simson zei: ‘Als je mijn zeven haarvlechten inweeft in het weefgetouw en ze met een pin vastzet in de wand, dan ben ik even zwak als ieder ander.’ Zodra hij in slaap was gevallen, weefde Delila zijn zeven haarvlechten door de schering van haar weefgetouw 14 en stak het weefsel vast met een pin. Toen riep ze: ‘De Filistijnen komen je halen, Simson!’ Simson werd wakker, rukte de pin los en trok zijn haarvlechten uit het weefgetouw, met schering en al. 15 ‘Hoe kun je zeggen dat je van me houdt?’ zei Delila. ‘Je vertrouwt me niet eens! Tot drie keer toe heb je me voor de gek gehouden in plaats van me te vertellen waarin je geweldige kracht schuilt.’ 16 Zo bleef ze hem dag in dag uit met verwijten bestoken en drong net zo lang aan tot hij het niet meer uithield en bezweek. 17 ‘Nog nooit heeft een scheermes mijn hoofd aangeraakt,’ vertrouwde hij haar toe. ‘Dat is omdat ik al vanaf de moederschoot als nazireeër aan God gewijd ben. Als mijn hoofdhaar zou worden afgeschoren, zou mijn kracht me in de steek laten en zou ik net zo zwak zijn als ieder ander.’ 18 Delila voelde dat hij ditmaal de waarheid had verteld en stuurde de Filistijnse vorsten de boodschap: ‘Deze keer moet u zelf komen, want nu heeft hij mij de waarheid toevertrouwd.’ Ze kwamen naar haar toe en brachten het geld voor haar mee. 19 Zodra Simson in haar schoot in slaap was gevallen liet ze een van de Filistijnen binnenkomen, en in diens bijzijn schoor ze Simsons zeven haarvlechten af. Daardoor week zijn kracht en zo maakte zij hem weerloos. 20 ‘De Filistijnen zijn er om je te halen, Simson!’ riep ze. Simson werd wakker en wilde opspringen en zich losrukken, net als de vorige keren, want hij wist niet dat de HEER hem verlaten had. 21 Maar de Filistijnen grepen hem, staken zijn ogen uit en voerden hem mee naar Gaza, geboeid met bronzen ketenen. In Gaza werd hij in de gevangenis gezet, waar hij meel moest malen. 22 Maar zijn afgeschoren haar begon meteen weer aan te groeien.
    23 ‘Onze god heeft onze vijand Simson aan ons uitgeleverd,’ verklaarden de Filistijnse vorsten, en daarom hielden ze een groot offerfeest ter ere van hun god Dagon. 24 Bij het zien van Simson juichte het volk:
    ‘Geloofd zij onze god, want hij levert aan ons uit
    onze vijand, die ons land verwoestte,
    onze vijand, die zo velen van ons doodde.’
    25 Ze waren in een steeds vrolijker stemming geraakt, en ten slotte had iemand voorgesteld: ‘Laten we Simson erbij halen, dan kunnen we lachen.’ Simson werd uit de gevangenis gehaald en moest om de feestgangers te vermaken tussen de zuilen van de tempel gaan staan. 26 Hij vroeg aan de jongen die hem geleidde: ‘Zet me zo neer dat ik de zuilen kan aanraken waarop de tempel rust, dan kan ik daartegen steunen.’ 27 De tempel was vol mensen, onder wie de Filistijnse stadsvorsten, en er waren ook nog zo’n drieduizend mannen en vrouwen op het dak geklommen om naar Simson te kijken en hem uit te jouwen. 28 Maar Simson riep de HEER om hulp en bad: ‘HEER, mijn God, denk toch aan mij! Geef me alstublieft nog eenmaal genoeg kracht, zodat ik me voor minstens één van mijn beide ogen op de Filistijnen kan wreken.’ 29 Voorzichtig betastte hij de twee middelste steunpilaren van de tempel, zette zich met beide handen schrap 30 en riep uit: ‘Mijn dood zal de dood zijn van de Filistijnen!’ Toen duwde hij uit alle macht. De tempel stortte in en alle aanwezigen, ook de stadsvorsten, werden bedolven. Zo maakte Simson bij zijn dood meer slachtoffers dan tijdens zijn hele leven.
    31 Zijn verwanten, zijn hele familie van vaderskant, kwamen naar Gaza om zijn lichaam op te halen. Ze namen het mee en begroeven het tussen Sora en Estaol, in het graf van zijn vader Manoach. Twintig jaar lang had hij Israël geleid.


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De Danieten en het godenbeeld van Micha
    Rechters 17

    I
    n die tijd leefde er in het bergland van Efraïm een man met de naam Micha. Op zekere dag zei hij tegen zijn moeder: ‘Laatst is er toch elfhonderd sjekel zilver van u gestolen? U hebt toen in mijn bijzijn een vloek uitgesproken. Dat geld heb ik, ik heb het gestolen.’ ‘Moge de HEER je zegenen, mijn zoon,’ antwoordde zijn moeder. Hij gaf de elfhonderd sjekel zilver aan haar terug, maar zij zei: ‘Ter wille van mijn zoon wijd ik mijn zilver aan de HEER om er een beeld mee te laten beslaan. Hier heb je het geld terug.’ Maar hij gaf het weer aan zijn moeder en zij bracht tweehonderd sjekel naar de zilversmid, die er een houten beeld mee besloeg dat in Micha’s huis kwam te staan. Micha had namelijk voor zichzelf een heiligdom ingericht. Hij had een priestergewaad en verschillende godenbeeldjes laten maken en een van zijn zonen als priester aangesteld. In die tijd was er geen koning in Israël; iedereen deed wat in zijn eigen ogen goed was.
    Nu was er een jonge Leviet die verblijf hield in het stamgebied van Juda en in Betlehem woonde. Op zekere dag vertrok hij uit Betlehem om een andere verblijfplaats te zoeken. Zijn weg voerde hem door het bergland van Efraïm, langs het huis van Micha. ‘Waar komt u vandaan?’ vroeg Micha, en de Leviet antwoordde: ‘Ik ben een Leviet. Ik heb een tijdlang in Betlehem in Juda gewoond en nu zoek ik elders onderdak.’ 10 Toen zei Micha: ‘Kom dan bij mij wonen. Als u mijn raadgever en priester wilt worden, zal ik u tien sjekel zilver per jaar betalen en u van kleding en levensmiddelen voorzien.’ Na enige aarzeling 11 besloot de Leviet bij Micha te blijven. Micha behandelde hem als een eigen zoon 12 en stelde hem als priester aan. Zo kwam de Leviet bij Micha in huis terecht. 13 Micha dacht bij zichzelf: Nu ik een Leviet als priester in dienst heb, ben ik ervan verzekerd dat ik van de HEER niets dan goeds te verwachten heb.

    Rechters 18

    Er was in die tijd geen koning in Israël. De stam Dan was nog steeds op zoek naar een eigen grondgebied om zich blijvend te vestigen, want het was de enige stam van Israël waaraan nog geen grondgebied was toegevallen. Vanuit hun verblijfplaats tussen Sora en Estaol hadden ze vijf van hun dapperste mannen eropuit gestuurd met de opdracht het land grondig te verkennen. Onderweg kwamen ze door het bergland van Efraïm, waar ze bij het huis van Micha overnachtten. Daar viel hun het accent van de jonge Leviet op. Ze gingen naar hem toe en vroegen hem: ‘Hoe bent u hier zo terechtgekomen? Wie heeft u hierheen gehaald en wat doet u hier?’ Hij vertelde hun van Micha’s aanbod. ‘Hij heeft me in dienst genomen,’ zei hij, ‘en nu ben ik zijn priester.’ Toen vroegen de Danieten: ‘Wilt u dan God voor ons raadplegen en hem vragen of onze tocht iets zal opleveren?’ ‘Ga gerust verder,’ antwoordde de priester. ‘Uw onderneming is de HEER welgevallig.’
    De vijf mannen trokken verder, tot ze in Laïs kwamen. Ze zagen dat de bevolking daar een rustig en onbezorgd leven leidde, net als die van Sidon. Ze hadden van niemand iets te vrezen want ze werden door niemand bedreigd, maar aan de andere kant hadden ze ook geen enkele bondgenoot. Sidon was ver weg. Toen de verkenners terugkwamen bij hun stamgenoten, vroegen die hun: ‘En, hoe is het jullie vergaan?’ ‘Laten we meteen ten strijde trekken,’ antwoordden ze. ‘We hebben een gebied gevonden dat bijzonder geschikt is, dus waar zouden jullie op wachten? Treuzel niet maar ga erheen en neem het in bezit. 10 Jullie zullen er een volk aantreffen dat op geen gevaar bedacht is. Het kan niet anders of God zal jullie dat uitgestrekte gebied, waar werkelijk aan niets gebrek is, in handen geven.’
    11 Hierop vertrokken de Danieten uit hun verblijfplaats tussen Sora en Estaol. Het leger bestond uit zeshonderd gewapende mannen. 12 Ze gingen op weg en sloegen hun kamp op bij Kirjat-Jearim in Juda. Daarom wordt die plek sindsdien Machane-Dan genoemd. Het ligt iets ten westen van Kirjat-Jearim. 13 Van daar trokken ze verder door het bergland van Efraïm. Toen ze langs de plaats kwamen waar Micha woonde, 14 vertelden de vijf die het gebied verkend hadden aan hun stamgenoten dat zich in een van die gebouwen een priestergewaad en godenbeeldjes bevonden, en ook een zilveren beeld. ‘Jullie weten dus wat je te doen staat,’ zeiden ze. 15 Ze sloegen de weg naar het huis van Micha in, waar de jonge Leviet woonde, en begroetten hem hartelijk. 16 Terwijl de zeshonderd gewapende Danieten postvatten bij de toegangspoort, 17 liepen de vijf verkenners door. Ze drongen het huis binnen en namen het priestergewaad en de godenbeeldjes mee, en ook het beeld met het zilverbeslag. De priester stond dus met de zeshonderd gewapende mannen bij de toegangspoort, 18 terwijl de vijf het huis van Micha binnengingen en het beeld met het zilverbeslag, het priestergewaad en de godenbeeldjes meenamen. ‘Wat moet dat daar?’ riep de priester. 19 ‘Stil,’ antwoordden ze. ‘Zeg niets, maar ga met ons mee en word onze raadgever en priester. U kunt toch beter priester zijn voor een hele stam Israëlieten dan voor het huishouden van één man?’ 20 Daar stemde de priester van harte mee in. Hij nam zelf het priestergewaad, de godenbeeldjes en het zilveren beeld en sloot zich bij hen aan. 21 De Danieten vervolgden hun tocht; de vrouwen en kinderen lieten ze voorop gaan, samen met het vee en hun andere bezittingen. 22 Ze waren al een flink eind op weg, toen de inderhaast bij elkaar geroepen knechten die bij Micha woonden hen achterop kwamen 23 en tegen hen begonnen te schreeuwen. De Danieten draaiden zich om en vroegen aan Micha: ‘Wat is er aan de hand? Waarom hebt u al die mensen op de been gebracht?’ 24 ‘U hebt de goden gestolen die ik heb laten maken,’ antwoordde Micha. ‘Ook mijn priester hebt u meegenomen. Niets heb ik meer over! Hoe kunt u dan nog vragen wat er aan de hand is?’ 25 Maar de Danieten antwoordden: ‘U kunt maar beter niet zo’n grote mond tegen ons opzetten, want wanneer deze heetgebakerde mannen zich op u storten, is het met u en uw mensen gedaan.’ 26 Hierop vervolgden de Danieten hun weg. En Micha, die inzag dat hij toch niets tegen hen kon beginnen, keerde terug naar huis.
    27 Zo kwamen de Danieten met de beelden die Micha had laten maken en de priester die bij hem in dienst was geweest, bij Laïs aan. Ze overvielen de inwoners, die een rustig leven leidden en zich van geen gevaar bewust waren, doodden ze allemaal en staken de stad in brand. 28 Er was niemand die de bevolking van Laïs te hulp kwam, want Sidon lag ver weg en ze hadden geen enkele bondgenoot. Daarna herbouwden de Danieten de stad, die in de vallei van Bet-Rechob lag, en gingen er wonen. 29 Ze noemden hun stad Dan, naar hun stamvader, een van de zonen van Israël; daarvoor heette die stad Laïs. 30 Ze gaven er het zilveren godenbeeld een plaats, en Jonatan, die een zoon was van Gersom, de zoon van Mozes, werd hun priester. Na hem bleven zijn nakomelingen bij de Danieten het priesterambt vervullen, totdat de bevolking werd weggevoerd. 31 Zolang het heiligdom van God in Silo bestond, bleef het godenbeeld dat Micha had laten maken bij de Danieten.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het gastrecht geschonden in Gibea
    Rechters 19

    I
    n die tijd, toen er geen koning in Israël was, woonde er een Leviet diep in het bergland van Efraïm. Hij had een meisje uit Betlehem in Juda als bijvrouw genomen. Na een hevige ruzie liep ze van hem weg en ging terug naar het huis van haar vader in Betlehem. Vier maanden later ging haar man haar achterna om haar te overreden bij hem terug te komen. Hij had zijn knecht bij zich en een span ezels. Zijn vrouw liet hem binnen in het huis van haar vader, die zijn schoonzoon allerhartelijkst ontving en er bij hem op aandrong om nog wat te blijven. Drie dagen bleef de man bij de vader van zijn vrouw te gast: hij at en dronk er en bleef overnachten. Op de vierde dag maakte hij zich ’s ochtends vroeg klaar om te vertrekken, maar zijn schoonvader zei: ‘Eet eerst nog wat om krachten op te doen voor de reis.’ Samen zetten zij zich aan de maaltijd. Daarna zei de vader van de vrouw: ‘Blijf nog een nacht hier, gun jezelf dat genoegen.’ De man wilde eerst toch gaan, maar zijn schoonvader drong zo aan dat hij toegaf en bleef overnachten. Toen hij op de morgen van de vijfde dag wilde vertrekken, zei zijn schoonvader: ‘Eet toch eerst wat en wacht tot de zon over haar hoogste punt is.’ En weer aten ze samen. Toen de man aanstalten maakte om met zijn vrouw en zijn knecht te vertrekken, zei de vader van de vrouw: ‘Het is al laat op de dag. Blijf toch hier slapen. Kijk maar, de zon begint al te dalen. Blijf nog een nacht hier, gun jezelf toch dat genoegen. Dan kunnen jullie morgenvroeg voor dag en dauw vertrekken.’ 10 Maar de man wilde niet nog een nacht blijven. Hij zadelde zijn ezels en ging met zijn vrouw op weg.
    Toen ze ter hoogte van Jebus waren, het huidige Jeruzalem, 11 stond de zon al zo laag dat de knecht tegen zijn meester zei: ‘Daar ligt de stad van de Jebusieten. Zouden we er niet goed aan doen om daar voor vannacht onderdak te zoeken?’ 12 ‘Nee,’ antwoordde zijn meester. ‘We gaan geen stad vol vreemden binnen die niet tot het volk van Israël behoren. We kunnen beter doorgaan naar Gibea 13 en misschien halen we zelfs Rama nog. Dan kunnen we in een van die plaatsen overnachten.’ 14 Ze liepen dus de stad voorbij en gingen verder. Juist bij zonsondergang kwamen ze bij Gibea, in het gebied van Benjamin. 15 Ze gingen de stad binnen om er de nacht door te brengen. Op het stadsplein hield de man halt, maar er was niemand die hen uitnodigde om bij hem thuis te overnachten. 16 Na een tijdje kwam er een oude man aan, die juist terugkwam van zijn werk op het land. Hij was afkomstig uit Efraïm en woonde als vreemdeling in Gibea; de inwoners van de stad zelf waren Benjaminieten. 17 Toen hij de reizigers op het stadsplein zag staan, sprak hij de man aan en vroeg: ‘Waar gaat u naartoe? Waar komt u vandaan?’ 18 ‘Wij zijn op weg van Betlehem in Juda naar onze woonplaats diep in het bergland van Efraïm, waar ik vandaan kom,’ antwoordde de Leviet. ‘Ik ben in Betlehem geweest en nu ben ik op weg naar huis.Maar niemand biedt me onderdak. 19 We hebben zelf alles bij ons, heer: stro en voer voor onze ezels, en ook voedsel en wijn voor mezelf en voor mijn vrouw hier en mijn knecht.’ 20 ‘Bij mij bent u welkom,’ zei de oude man. ‘Maar ik sta erop dat u mij laat zorgen voor alles wat u nodig hebt. Breng in elk geval niet hier op het plein de nacht door.’ 21 Hij nodigde hen binnen in zijn huis, en nadat hij hun ezels had gevoerd, wasten ze hun voeten en gingen ze aan tafel.
    22 Terwijl de reiziger en zijn gastheer genoeglijk aan de maaltijd zaten, liepen de mannen van de stad bij het huis te hoop. Deze onverlaten bonsden op de deur en riepen tegen de oude heer des huizes: ‘Laat die gast van u naar buiten komen, we willen hem nemen!’ 23 De gastheer ging naar buiten en zei tegen hen: ‘Mensen, bega toch geen schanddaad. Zoiets kunt u niet doen: deze man is bij mij te gast! 24 Ik heb hier mijn dochter, die nog maagd is, en de bijvrouw van mijn gast; laat me die naar buiten sturen. Neem hen maar en doe met hen wat u wilt, maar doe deze man hier zoiets schandelijks niet aan.’ 25 De belagers gingen daar niet op in, maar toen de Leviet zijn vrouw de straat op duwde, naar hen toe, verkrachtten en misbruikten ze haar de hele nacht lang. Pas bij het eerste ochtendgloren lieten ze haar gaan. 26 Terwijl het langzaam licht werd, sleepte ze zich naar het huis waar haar man te gast was. Voor de drempel viel ze neer. 27 Toen haar man die ochtend bij de eerste zonnestralen de deur opende en naar buiten ging om zijn reis te vervolgen, zag hij zijn vrouw daar liggen, haar handen uitgestrekt naar de drempel. 28 ‘Sta op,’ zei hij tegen haar. ‘Kom, we vertrekken.’ Maar er kwam geen antwoord. Hij tilde haar op de ezel en vertrok naar zijn woonplaats. 29 Bij zijn thuiskomst nam hij zijn mes en sneed het lichaam van zijn vrouw in twaalf stukken; naar elk stamgebied van Israël stuurde hij een stuk. 30 En ieder die het zag zei: ‘Zoiets is nog nooit gebeurd! Nog nooit hebben we in Israël zoiets meegemaakt, vanaf de uittocht uit Egypte tot op de dag van vandaag. Dit kunnen we niet toestaan. We moeten ons beraden en besluiten wat we zullen doen.’


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Gibea en Benjamin gestraft
    Rechters 20

    U
    it heel Israël, van Dan tot Berseba, en zelfs uit Gilead, kwamen de Israëlieten naar het heiligdom van de HEER in Mispa om daar een volksvergadering te houden. Deze vergadering van het volk van God, vierhonderdduizend man die de wapens konden hanteren, werd geleid door de aanvoerders van het volk, de hoofden van de stammen van Israël. Het bleef in Benjamin niet onopgemerkt dat de andere Israëlieten naar Mispa waren gekomen. De Israëlieten vroegen: ‘Wie kan ons vertellen hoe dit misdrijf heeft plaatsgevonden?’ De Leviet, de man van de vermoorde vrouw, nam het woord en zei: ‘Toen ik met mijn bijvrouw op doorreis was in Gibea in Benjamin, kwamen de burgers van de stad mij lastigvallen. Ze liepen ’s nachts te hoop bij het huis waar we onderdak hadden gekregen. Mij bedreigden ze met de dood en mijn vrouw hebben ze zo gruwelijk verkracht dat ze het niet heeft overleefd. Ik heb haar lichaam in stukken gesneden en die naar alle delen van het gebied van Israël gestuurd om te laten zien dat er een misdaad is begaan die voor Israël geldt als een schandelijk en ontoelaatbaar vergrijp. U bent hier bijeengekomen, Israëlieten, om gezamenlijk te beslissen wat er moet gebeuren.’ Hierop stond het hele volk als één man op en verklaarde: ‘Niemand van ons gaat terug naar zijn tent of huis. We zullen Gibea niet ongemoeid laten! Door loting 10 zullen tien op de honderd van elke stam van Israël worden aangewezen, ofwel honderd op de duizend of duizend op de tienduizend. Die moeten proviand bijeenbrengen voor het leger dat in Gibea de schanddaad zal vergelden die de inwoners ervan Israël hebben aangedaan.’ 11 Zo sloten de Israëlieten zich aaneen om als één man tegen Gibea op te trekken.
    12 De stammen van Israël stuurden boden uit die in heel Benjamin moesten vragen: ‘Hoe heeft er bij u zo’n misdaad kunnen plaatsvinden? 13 Lever die onverlaten in Gibea aan ons uit, dan zullen we hen doden en zo afrekenen met het kwaad dat in Israël werd begaan.’ Maar de Benjaminieten gaven geen gehoor aan de oproep van hun volksgenoten. 14 Uit alle steden in hun stamgebied kwamen ze naar Gibea om de strijd aan te binden tegen de andere Israëlieten. 15 Afgezien van de inwoners van Gibea zelf meldden zich uit de steden van Benjamin zesentwintigduizend man die de wapens konden hanteren. Zevenhonderd van hen waren uitzonderlijk goede krijgslieden: 16 dat waren zevenhonderd linkshandige slingeraars die zo haarscherp konden mikken dat ze hun doel nooit misten. 17 De overige Israëlieten, met uitzondering dus van Benjamin, telden vierhonderdduizend man die de wapens konden hanteren; het waren stuk voor stuk ervaren krijgslieden.
    18 Voor de aanvang van de strijd gingen de Israëlieten naar Betel om God te raadplegen: ‘Wie van ons moet als eerste oprukken tegen de Benjaminieten?’ vroegen ze. ‘Juda,’ antwoordde de HEER. 19 De volgende morgen vroeg sloegen de Israëlieten hun kamp op bij Gibea. 20 Ze rukten uit tegen de Benjaminieten en stelden zich in slagorde op om de stad aan te vallen. 21 Het leger van Benjamin deed een uitval vanuit de stad en doodde die dag tweeëntwintigduizend man van Israëls leger. 22 Maar de Israëlieten gaven de moed niet op en stelden op dezelfde plaats als de keer daarvoor nieuwe linies op. 23 Ze waren na afloop van de slag naar Betel gegaan en hadden daar tot de avond viel ten overstaan van de HEER hun leed geklaagd. Ten slotte hadden ze de HEER geraadpleegd en gevraagd of ze hun broeders, de Benjaminieten, opnieuw moesten aanvallen. ‘Ja,’ had de HEER geantwoord, ‘val hen aan.’ 24 Toen de Israëlieten op de tweede dag nogmaals tot de aanval overgingen, 25 deden de Benjaminieten opnieuw een uitval vanuit de stad en doodden nog eens achttienduizend bedreven Israëlitische krijgslieden. 26 Daarop ging het voltallige leger van de Israëlieten naar Betel. Ze vastten de hele dag en klaagden op de grond gezeten hun leed ten overstaan van de HEER. Toen de avond was gevallen, brachten ze de HEER brandoffers en vredeoffers. 27 Daarna raadpleegden ze de HEER. De ark van het verbond met God bevond zich in die tijd namelijk in Betel, 28 en de priester Pinechas, die een zoon was van Eleazar, de zoon van Aäron, deed er dienst in het heiligdom. ‘Moeten we onze broeders, de Benjaminieten, nog een keer aanvallen of moeten we het opgeven?’ vroegen ze, en de HEER antwoordde: ‘Val aan, morgen lever ik hen aan jullie uit.’
    29 Enkele Israëlitische eenheden stelden zich verdekt op rondom Gibea. 30 Ook op de derde dag rukte de hoofdmacht op tegen de Benjaminieten, en net als de vorige keren stelde men zich in slagorde op om de stad aan te vallen. 31 Weer deden de Benjaminieten een uitval naar het leger van Israël, maar nu werden ze weggelokt van de stad. Even buiten de stad, bij de splitsing van de weg naar Gibea en de weg naar Betel kwam het tot een eerste treffen, waarbij net als de vorige keren slachtoffers vielen onder het leger van Israël, ongeveer dertig man. 32 De Benjaminieten dachten al dat ze voor de derde maal de overwinning hadden behaald, maar de Israëlieten hadden afgesproken om te doen alsof ze vluchtten en zo de Benjaminieten via de gebaande wegen van de stad weg te lokken. 33 Terwijl de hoofdmacht van de Israëlieten zich terugtrok en zich in slagorde opstelde bij Baäl-Tamar, kwamen de mannen die zich aan de onbeschermde kant van Gibea schuilhielden tevoorschijn 34 en rukten op naar de stad: tienduizend van de beste Israëlitische krijgslieden. Bij Baäl-Tamar brandde de strijd nu in alle hevigheid los; de Benjaminieten wisten nog niet welk onheil hun boven het hoofd hing. 35 Die dag schonk de HEER de overwinning aan Israël: de Israëlieten doodden vijfentwintigduizend en honderd bewapende Benjaminieten. 36 De Benjaminieten moesten ondervinden dat de strijd voor hen verloren was. De Israëlieten waren immers zo ver teruggeweken omdat ze rekenden op de mannen die zich bij Gibea verdekt hadden opgesteld. 37 Die hadden ondertussen een verrassingsaanval op de stad uitgevoerd en alle inwoners gedood. 38 Met de hoofdmacht van het leger was afgesproken dat er rook uit de stad zou opstijgen wanneer het zover was. 39 De hoofdmacht van het leger week dus terug, en de Benjaminieten zagen kans om onder de Israëlieten meteen zo’n dertig slachtoffers te maken. Daarom dachten ze al dat ze de slag gewonnen hadden, net als de vorige keren. 40 Maar op dat moment begonnen uit de stad dikke rookwolken op te stijgen. Toen de Benjaminieten omkeken, zagen ze hoe achter hen de hele stad in vlammen opging. 41 Op hetzelfde moment stortte de hoofdmacht van het Israëlitische leger zich op hen. Nu begrepen de Benjaminieten welk onheil hun boven het hoofd hing. In paniek 42 sloegen ze voor de Israëlieten op de vlucht, de kant van de woestijn uit. Maar ze konden de strijd niet ontlopen, want de Israëlieten uit Gibea sneden hun de pas af en sloegen hen neer. 43 Ze sloten de Benjaminieten in en achtervolgden hen; zonder hun rust te gunnen joegen ze hen op tot ver ten oosten van Gibea. 44 Er sneuvelden achttienduizend Benjaminieten, stuk voor stuk moedige krijgslieden. 45 De overigen probeerden te ontkomen in de richting van de woestijn, naar de rotsen van Rimmon. Maar de Israëlieten haalden hen in en doodden nog eens vijfduizend man. Ter hoogte van Gidom versloegen ze er nog tweeduizend. 46 Al met al sneuvelden er die dag vijfentwintigduizend bedreven Benjaminitische soldaten, zonder uitzondering moedige krijgslieden. 47 Slechts zeshonderd Benjaminieten wisten te ontkomen naar de woestijn, waar ze zich vier maanden lang schuilhielden in de rotsholen van Rimmon. 48 Het leger van Israël ging terug om af te rekenen met de Benjaminieten die niet aan de strijd hadden deelgenomen. Ze trokken van stad tot stad en doodden er mens en dier zonder ook maar iets of iemand te ontzien. En elke stad waar ze geweest waren, lieten ze in vlammen opgaan.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het voortbestaan van de stam Benjamin verzekerd
    Rechters 21

    D
    e Israëlieten hadden in Mispa gezworen dat niemand van hen zijn dochter aan een Benjaminiet tot vrouw zou geven. Nadat ze met Benjamin hadden afgerekend, kwamen de Israëlieten opnieuw in Betel bij elkaar. Tot de avond viel zaten ze daar op de grond en klaagden ten overstaan van God met groot misbaar hun leed. ‘HEER, God van Israël,’ vroegen ze, ‘hoe heeft het zover met ons kunnen komen dat er nu een van de stammen van Israël ontbreekt?’ De volgende morgen bouwden ze een altaar waarop ze brandoffers en vredeoffers brachten. Daarna vroegen ze: ‘Wie van ons heeft er niet deelgenomen aan de volksvergadering in Mispa?’ De Israëlieten hadden namelijk plechtig gezworen dat ieder die niet naar het heiligdom van de HEER in Mispa was gekomen, ter dood zou worden gebracht. Nu voelden ze zich bezwaard vanwege hun broeders, de Benjaminieten: ‘Een van de stammen van Israël is vandaag verloren gegaan,’ zeiden ze. ‘Wat kunnen we doen om de overlevenden vrouwen te bezorgen? We hebben immers bij de HEER gezworen dat wij hun onze dochters niet tot vrouw zouden geven.’ Vandaar de vraag wie van hen er niet aan de volksvergadering in Mispa had deelgenomen. Het bleek dat er uit Jabes in Gilead niemand naar het heiligdom van de HEER in Mispa was gekomen: toen de strijders zich meldden, was er niemand uit Jabes bij. 10 Dus stuurden de Israëlieten twaalfduizend van hun beste soldaten naar Jabes, met als opdracht: ‘Dood alle inwoners van Jabes: mannen, vrouwen en kinderen. 11 Let wel, dood alle mannen, maar van de vrouwen alleen degenen die met een man hebben geslapen.’ 12 In Jabes bleken vierhonderd jonge meisjes nog nooit met een man te hebben geslapen. Zij werden overgebracht naar de verzamelplaats in Silo in Kanaän. 13 De volksvergadering van de Israëlieten stuurde een afvaardiging naar de Benjaminieten die zich ophielden in de rotswand van Rimmon, om vrede met hen te sluiten. 14 Daarop keerden de Benjaminieten terug en de Israëlieten gaven hun de vrouwen uit Jabes die ze in leven hadden gelaten. Maar er waren er niet genoeg voor allemaal.
    15 De HEER had een bres geslagen in de stammen van Israël, en daarover voelden de Israëlieten zich nu bezwaard. 16 Daarom vroegen de leiders van de volksvergadering: ‘Wat kunnen we doen om de overlevenden van de stam Benjamin vrouwen te bezorgen nu al hun vrouwen zijn gedood? 17 Het grondgebied van Benjamin moet kunnen overgaan op een volgende generatie, want er mag geen enkele stam van Israël verloren gaan. 18 Maar wij kunnen hun onze dochters niet tot vrouw geven, want we hebben onder elkaar een vloek afgeroepen over ieder die een vrouw aan Benjamin geeft.’ 19 Toen dachten ze aan het feest ter ere van de HEER dat elk jaar in Silo werd gevierd (Silo ligt ten noorden van Betel en ten zuiden van Lebona, iets ten oosten van de weg van Betel naar Sichem), 20 en ze raadden de Benjaminieten aan: ‘Ga naar Silo en houd u daar in de wijngaarden verborgen 21 tot u de meisjes uit de stad in reidansen naar buiten ziet komen. Kom dan tevoorschijn en roof voor ieder van u een meisje om als vrouw mee te nemen naar uw eigen stamgebied. 22 Wanneer hun vaders of broers zich bij ons komen beklagen, zullen we zeggen: “Wees zo goed hen aan ons af te staan; niet iedereen heeft in de strijd een vrouw kunnen bemachtigen, en tenslotte hebt u hun uw dochters niet vrijwillig tot vrouw gegeven, dus u treft geen schuld.”’ 23 De Benjaminieten deden wat hun was aangeraden. Elk van hen greep een van de dansende meisjes en nam haar als vrouw mee naar zijn eigen stamgebied. Daar teruggekeerd herbouwden ze de steden en gingen er weer wonen. 24 De volksvergadering van de Israëlieten werd ontbonden. Ieder keerde terug naar zijn eigen grondgebied, elk naar zijn eigen stam en zijn eigen familie.
    25 In die tijd was er geen koning in Israël; iedereen deed wat in zijn eigen ogen goed was.




    >

    Blog tegen de wet? Klik hier.
    Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs