2 Samuël Het boek 2 Samuël sluit onmiddellijk aan op het voorafgaande 1 Samuël. De boeken 1 en 2 Samuël ontlenen hun naam aan een van de hoofdpersonen: de profeet Samuël, de laatste die als rechter leiding gaf aan Israël en daarmee de overgang markeert van de tijd van de rechters naar die van de koningen. Beide boeken vormen (met 1 Koningen 1-2) een doorlopend verhaal, dat in bijbeluitgaven echter bijna altijd in twee boeken wordt gesplitst.
In de Hebreeuwse bijbel hoort Samuël samen met Jozua, Rechters en Koningen tot de groep boeken van de Vroege Profeten. In deze boeken wordt verteld hoe de Israëlieten het land Kanaän in bezit nemen en er hun bestaan opbouwen. Profeten treden op om het volk te herinneren aan de wet van Mozes en te waarschuwen tegen het overtreden van de geboden.
28-05-2008
David vlucht uit Jeruzalem
13 Toen David bericht kreeg dat het volk van Israël de kant van Absalom had gekozen, 14 zei hij tegen zijn hovelingen: Kom, we moeten vluchten, willen we aan Absalom ontkomen. Snel, we moeten hem vóór blijven, want als hij ons hier in Jeruzalem overvalt, zal hij een bloedbad aanrichten en is het met ons gedaan. 15 Zoals u wilt, mijn heer en koning, antwoordden de hovelingen. Wij staan tot uw beschikking. 16 De koning vertrok, en zijn hele hofhouding volgde hem. Hij liet echter tien van zijn bijvrouwen achter om voor het huis te zorgen.
17 De koning vertrok, en al zijn soldaten volgden hem. In Bet-Hammerchak hielden ze halt. 18 Nadat de lijfwacht van Keretieten en Peletieten aan de koning voorbijgetrokken was, kwamen ook zeshonderd Gatieten voorbij, die zich bij hem hadden aangesloten. 19 De koning zei tegen hun leider Ittai: Maar ú hoeft toch niet met ons mee te gaan? Keer terug en voeg u bij de nieuwe koning. U bent immers een vreemdeling, verbannen uit uw eigen woonplaats. 20 U bent pas onlangs aangekomen, dan kan ik toch niet van u verlangen dat u nu weer met ons meegaat? Ik weet zelf niet eens waar ik terecht zal komen. Keer terug en neem uw mensen met u mee. Moge de HEER u goed en welwillend behandelen.21 Maar Ittai antwoordde: Zo waar de HEER leeft, en zo waar u leeft, mijn heer en koning, ik zal u volgen waar u ook gaat, in leven of dood. 22 Goed, zei David tegen Ittai, u kunt meegaan. Daarop ging Ittai weer verder, met iedereen die bij hem was, mannen, vrouwen en kinderen.
23 Het volk jammerde luidkeels terwijl het leger voorbijtrok. Toen de koning de Kidron overstak en het leger de weg naar de woestijn insloeg, 24 zag hij Sadok, die samen met de Levieten de ark van het verbond met God droeg. Ze zetten de ark van God neer en Abjatar bracht brandoffers tot iedereen vanuit de stad voorbijgetrokken was. 25 De koning zei tegen Sadok: Breng de ark van God terug naar de stad. Als de HEER me gunstig gezind is, zal hij zorgen dat ik terugkeer en de ark terugzie op zijn eigen plaats. 26 Maar als de HEER mij afwijst, dan zal ik me daar bij neerleggen. Hij mag met me doen wat hij het beste vindt. 27 En hij vervolgde: U en Abjatar kunnen gerust teruggaan naar de stad en dan uw zonen Achimaäs en Jonatan met u meenemen. 28 Ikzelf zal wachten in de woestijn, waar men de Jordaan kan oversteken, tot ik bericht van u krijg. 29 Sadok en Abjatar brachten de ark van God dus terug naar Jeruzalem en bleven in de stad.
30 David ging de helling van de Olijfberg op. Jammerend klom hij naar boven, zijn hoofd bedekt en barrevoets. Allen die met hem meegingen, hadden hun hoofd bedekt en klommen jammerend naar boven. 31 Toen kreeg David bericht dat Achitofel zich bij de samenzwering van Absalom had gevoegd, en hij riep uit: Ach HEER, verijdel toch de plannen van Achitofel!
32 Toen David de gebedsplaats op de top van de berg had bereikt, kwam de Arkiet Chusai hem tegemoet. Hij had zijn kleren gescheurd en stof over zijn hoofd geworpen. 33 David zei tegen hem: Als u met me meegaat, bent u me alleen maar tot last. 34 Gaat u liever terug naar de stad en zeg tegen Absalom: Mijn koning, uw dienaar zal ik zijn; zoals ik vroeger uw vader heb gediend, zo zal ik nu u dienen. Op die manier kunt u voor mij de plannen van Achitofel doorkruisen. 35 De priesters Sadok en Abjatar zijn daar namelijk ook. Alles wat u in het paleis ter ore komt, moet u aan hen beiden doorvertellen. 36 Ze hebben hun twee zonen bij zich, Achimaäs en Jonatan. Laat hen alles aan mij doorgeven wat u ter ore komt. 37 Chusai, de vertrouwensman van David, kwam in Jeruzalem aan juist toen Absalom de stad binnentrok.
2 Samuel 16
1 Nauwelijks was David de top van de berg over, of daar kwam Siba, de dienaar van Mefiboset, hem met een span ezels tegemoet. Deze waren bepakt met tweehonderd broden, honderd plakken rozijnen, honderd verse vruchten en een zak wijn. 2 Wat hebt u daar? vroeg de koning, en Siba zei: De ezels zijn voor de koninklijke familie om erop te rijden, het brood en de vruchten zijn voor de soldaten om te eten en de wijn is om te drinken voor wie uitgeput raakt in de woestijn. 3 De koning vroeg: En waar is de kleinzoon van uw meester Saul? Siba antwoordde: Die is in Jeruzalem gebleven omdat, zoals hij zei, het volk van Israël hem vandaag het koningschap van zijn grootvader teruggeeft. 4 Toen zei de koning tegen Siba: Dan is alles wat Mefiboset bezit voortaan van u. En Siba zei: Ik dank mijn heer en koning nederig, dat hij mij zo gunstig gezind is.
5 Zodra David bij Bachurim was aangekomen, kwam er iemand aanlopen uit de familie van Saul, een zekere Simi, de zoon van Gera. Vloekend en tierend kwam hij aanlopen, 6 en hoewel David door zijn lijfwacht van heldhaftige soldaten was omringd, bekogelde hij de koning en zijn gevolg met stenen. 7 Hij vloekte en schreeuwde: Maak dat je wegkomt, moordenaar! Stuk ongeluk! 8 Je hebt je de troon van Saul toegeëigend. Nu wreekt de HEER het bloed van Saul en zijn familie aan jou en geeft hij het koningschap aan Absalom, je zoon. Dat is je verdiende loon, moordenaar die je bent! 9 Joabs broer Abisai zei tegen de koning: Hoe waagt dat hondsvot het mijn heer en koning te vervloeken? Uit de weg jullie, ik sla zijn kop eraf! 10 Maar de koning zei: Wat heb ik met jullie te maken, zonen van Seruja? Hij vervloekt mij; en wat dan nog? Dat heeft de HEER hem natuurlijk ingegeven. Wat vraag je dan: Hoe waagt hij het? 11 En tot het hele gezelschap vervolgde David: Luister, mijn bloedeigen zoon staat me naar het leven. Zou deze afstammeling van Benjamin me dan met rust laten? Laat hem maar vloeken, de HEER heeft het hem immers ingegeven. 12 Misschien merkt de HEER mijn ellende op en vergoedt hij me later de vervloeking van vandaag. 13 Toen zetten David en zijn gevolg zich weer in beweging. Simi bleef op een iets hoger gelegen bergrichel vloekend en tierend met hem meelopen, gooide met stenen en joeg stofwolken op. 14 Ten slotte kwamen de koning en zijn soldaten aan in Ajefim. Daar konden ze uitrusten.
Krijgsraad bij Absalom
15 Intussen kwamen Absalom en zijn manschappen, het leger van Israël, in Jeruzalem aan. Ook Achitofel was bij hem. 16 Toen kwam Chusai, de vertrouwensman van David, naar Absalom toe. Leve de koning! Leve de koning! riep hij uit. 17 Absalom vroeg hem: Is dat nu vriendentrouw? Had u niet met uw vriend mee moeten gaan? 18 Nee, antwoordde Chusai. Wiens zijde de HEER en het volk en het leger van Israël kiezen, aan diens zijde sta ik en aan diens zijde blijf ik. 19 Bovendien, u bent toch zijn zoon; wie zou ik anders dienen? Zoals ik vroeger in dienst stond van uw vader, zo zal ik ook u van dienst zijn.
20 Daarna wendde Absalom zich tot Achitofel: Geeft u ons raad. Hoe moet het nu verder? 21 Achitofel sprak: Ga naar de bijvrouwen die uw vader heeft achtergelaten om voor het huis te zorgen. Dan zal heel Israël vernemen dat u uw vader hebt vernederd en zullen al uw aanhangers moed vatten. 22 Dus werd er voor Absalom een tent neergezet op het dak van het paleis, en voor de ogen van heel Israël nam Absalom bezit van de bijvrouwen van zijn vader.
23 In die dagen nam men een raadgeving van Achitofel evenzeer ter harte als wanneer men God zelf om een uitspraak vroeg; dat gold voor elke raad van Achitofel, zowel voor David als voor Absalom.
2 Samuel 17
1 Achitofel zei tegen Absalom: Laat mij twaalfduizend mannen uitkiezen en achter David aan gaan, vannacht nog. 2 Ik zal hem overrompelen wanneer hij uitgeput is en de moed laat zinken, zodat al zijn soldaten op de vlucht slaan. Ik zal alleen de koning doden 3 en het leger naar u terugsturen. De dood van de man die u naar het leven staat betekent immers dat het leger kan terugkeren. Allen zullen ongedeerd blijven. 4 Dit voorstel vond instemming bij Absalom en de oudsten van Israël. 5 Toch liet Absalom ook de Arkiet Chusai roepen: Laten we horen wat hij ervan denkt.
6 Toen Chusai bij Absalom kwam, vroeg deze hem: Dit is het voorstel van Achitofel. Moeten we doen wat hij zegt? Of denkt u er anders over? 7 Chusai antwoordde: Ditmaal is de raad die Achitofel gegeven heeft niet goed. 8 En hij vervolgde: U kent uw vader en zijn mannen. U weet, het zijn heldhaftige soldaten. Bovendien zijn ze verbitterd, als een berin die beroofd is van haar jongen. Uw vader is trouwens een ervaren krijgsman. Hij zal de nacht niet doorbrengen bij zijn manschappen. 9 Hij houdt zich natuurlijk ergens schuil in een spelonk of op een andere goede plek. Wanneer hij dan als eerste aanvalt, zal zich het gerucht verspreiden dat er een slachting is aangericht onder de aanhangers van Absalom. 10 Zelfs wie zo dapper is als een leeuw zal sidderen, want heel Israël weet dat uw vader een held is en zijn aanhangers dappere krijgers. 11 Daarom raad ik u aan: roep alle mannen van Israël op, van Dan tot Berseba, talrijk als zandkorrels aan de zee, en trek zelf mee ten strijde. 12 Waar hij ook is, we zullen hem vinden. We zullen hem overvallen zoals dauw op de aarde valt. Dan zal er van hem en zijn aanhangers niet één in leven blijven. 13 En mocht hij zich in een of andere stad verschansen, dan laten we uit heel Israël touwen aandragen en slepen we die stad het ravijn in tot er geen steen meer van over is. 14 Absalom en de Israëlieten vonden de raad van Chusai beter dan die van Achitofel. Zo beschikte de HEER dat het goede krijgsplan van Achitofel werd verijdeld, omdat hij Absalom te gronde wilde richten.
David gewaarschuwd
15 Chusai vertelde aan de priesters Sadok en Abjatar welke raad Achitofel aan Absalom en de oudsten van Israël had gegeven en wat hij zelf had aangeraden. 16 Toen zei hij: Zend zo snel mogelijk bericht naar David dat hij de nacht niet doorbrengt aan deze kant van de Jordaan, maar onmiddellijk oversteekt, anders worden hij en iedereen die bij hem is van de aardbodem weggevaagd. 17 Jonatan en Achimaäs stonden bij de Rogelbron te wachten tot een slavin hun het nieuws kwam vertellen. Zij zouden het dan weer overbrengen aan koning David. In de stad konden ze zich natuurlijk niet laten zien. 18 Maar iemand zag ze toch, en vertelde dat aan Absalom. Jonatan en Achimaäs haastten zich naar Bachurim. Daar kwamen ze bij een man die op het erf van zijn huis een put had, waarin ze zich verstopten. 19 Zijn vrouw spreidde een zak over de opening van de put en strooide daar gerst over uit, zodat er niets te zien was. 20 Toen de mannen van Absalom bij het huis aankwamen, vroegen ze haar: Waar zijn Achimaäs en Jonatan? Die zijn aan de overkant van het bevloeiingskanaal verdergegaan, antwoordde ze. De mannen zochten, maar ze konden hen niet vinden en keerden terug naar Jeruzalem. 21 Toen ze waren verdwenen, klommen Jonatan en Achimaäs weer uit de put. Ze gingen naar koning David en brachten hem het bericht over: Snel, steek onmiddellijk het water over, want Achitofel heeft aangeraden u te overrompelen. 22 David en het volk dat bij hem was, begonnen onmiddellijk de Jordaan over te steken, en toen de morgen aanbrak bevond iedereen zich aan de overkant van de rivier.
23 Toen Achitofel merkte dat zijn raad niet werd opgevolgd, zadelde hij zijn ezel en ging terug naar huis, naar Gilo. Thuis wikkelde hij zijn zaken af en daarna verhing hij zich. Hij werd begraven in het graf van zijn vader.
De dood van Absalom
24 David was inmiddels gevorderd tot Machanaïm, toen Absalom de Jordaan overstak met heel het leger van Israël bij zich. 25 In Joabs plaats had Absalom Amasa als opperbevelhebber aangesteld. Deze Amasa was een zoon van de Israëliet Jitra en Abigal, de dochter van Nachas en een zuster van Joabs moeder Seruja. 26 Absalom sloeg met het leger van Israël zijn kamp op in Gilead. 27 Toen David in Machanaïm aankwam, werd hij bevoorraad door Sobi, de zoon van Nachas, uit Rabba, de hoofdstad van Ammon, door Machir, de zoon van Ammiël, uit Lo-Debar en door de Gileadiet Barzillai uit Rogelim. 28 Ze brachten hem en zijn aanhangers dekens, kookgerei en voedsel: tarwe, gerst, meel, geroosterd graan, bonen en linzen, 29 en honing, boter, kaas en schapen en geiten. Want, zeiden ze, u allen zult in de woestijn wel uitgeput zijn geraakt, en hongerig en dorstig.
2 Samuel 18
1 David monsterde zijn troepen, en stelde over elke eenheid van duizend en van honderd man een bevelhebber aan. 2 Hij verdeelde het leger in drieën: een derde deel kwam onder bevel van Joab, een derde deel onder bevel van diens broer Abisai en een derde deel onder bevel van de Gatiet Ittai. De koning sprak tot de troepen: Ik zal persoonlijk met jullie ten strijde trekken. 3 Nee, doet u dat niet, wierpen ze tegen. Als wij moeten vluchten, zal niemand dat erg vinden. Zelfs als de helft van ons sneuvelt, zal niemand dat erg vinden. Maar u bent evenveel waard als tienduizend van ons. Daarom is het beter dat u ons vanuit de stad bijstaat. 4 De koning antwoordde: Ik zal doen wat jullie het beste lijkt. Hij stelde zich op bij de poort, en de troepen rukten uit in eenheden van honderd en van duizend. 5 Aan Joab, Abisai en Ittai beval hij: Treed niet te hard op tegen mijn jongen, tegen Absalom. Heel het leger hoorde wat de koning de bevelhebbers omtrent Absalom opdroeg.
6 Het leger trok ten strijde, Israël tegemoet. In de bossen van Efraïm kwam het tot een treffen. 7 Daar werd het leger van Israël verslagen door de aanhangers van David. Het was een zware slag: er sneuvelden die dag twintigduizend man. 8 De strijdende partijen raakten over het hele gebied verspreid; er werden daar die dag meer mannen verslonden door het woud dan door het zwaard.
9 Absalom, die op zijn muildier reed, kwam plotseling oog in oog te staan met een aantal soldaten van David. Toen het muildier onder een grote terebint doorging, raakte Absalom met zijn haren verstrikt in de takken. Zo bleef hij hangen tussen hemel en aarde, terwijl het muildier verder draafde. 10 Een van de soldaten zag het en vertelde het aan Joab: Ik heb Absalom gezien! Hij hangt in een boom! 11 Wat! riep Joab. Heb je hem gezien? Waarom heb je hem dan niet meteen gedood? Ik had je er tien sjekel zilver en een koppelriem voor gegeven! 12 Maar de soldaat antwoordde Joab: Al zou u duizend sjekel zilver in mijn hand uitwegen, dan nog zou ik mijn hand niet opheffen tegen de zoon van de koning. De koning heeft u en Abisai en Ittai immers ten overstaan van ons allen bevolen zijn zoon Absalom te sparen. 13 En zelfs al zou ik tegen dat bevel zijn ingegaan, voor de koning blijft niets verborgen, en dan zou u zich buiten schot houden. 14 Integendeel, riep Joab, ik ga voorop! Hij greep drie stokken en stootte daarmee Absalom, die nog levend in de boom hing, in de borst. 15 Tien van Joabs soldaten, zijn wapendragers, gingen om Absalom heen staan en sloegen op hem in tot hij dood was. 16 Toen blies Joab op de ramshoorn ten teken dat de achtervolging van het leger van Israël moest worden gestaakt. 17 Ze maakten Absalom los, gooiden hem ter plekke in een diep gat en stapelden er een grote berg stenen overheen. Het leger van Israël vluchtte; ieder keerde terug naar zijn eigen woonplaats.
18 Absalom had bij zijn leven voor zichzelf een gedenksteen opgericht in de Koningsvallei. Omdat hij, zoals hij zei, geen zoon had om zijn naam te doen voortleven, gaf hij de gedenksteen zijn eigen naam. Tot op de dag van vandaag wordt deze het Gedenkteken van Absalom genoemd.
David rouwt over Absalom
19 Achimaäs, de zoon van Sadok, vroeg aan Joab: Laat mij uw koerier zijn en het goede nieuws aan de koning gaan brengen dat de HEER hem recht heeft gedaan en hem uit de handen van zijn vijanden heeft bevrijd. 20 Joab antwoordde: Maar je hebt geen goed nieuws vandaag! Een andere keer kun je goed nieuws brengen, maar vandaag heb je geen goed nieuws, want de zoon van de koning is dood. 21 En hij gaf een Nubiër opdracht om aan de koning te gaan vertellen wat hij gezien had. De Nubiër boog voor Joab en rende weg. 22 Maar Achimaäs hield aan: Toch wil ik ook koerier zijn. Laat mij de Nubiër achternagaan. Joab vroeg: Waarom wil je dat dan, mijn jongen, als je geen nieuws te vertellen hebt dat de moeite waard is? 23 Toch doe ik het! Ga dan maar, zei Joab. En Achimaäs rende weg, over de vlakte, en haalde de Nubiër in.
24 David had plaatsgenomen in het poortgebouw. De wachtpost ging op het dak van de stadspoort op de uitkijk staan. Daar zag hij iemand komen aanrennen, alleen. 25 Hij riep de koning toe wat hij zag, en de koning zei: Als hij alleen is, brengt hij goed nieuws. De koerier kwam steeds dichterbij. 26 Toen zag de wachtpost nog iemand rennen, en hij riep naar de poortwachter: Daar komt nog iemand aanrennen, ook alleen. De koning zei: Ook hij brengt goed nieuws. 27 Toen zei de wachtpost: Aan de loop van de eerste koerier herken ik Achimaäs, de zoon van Sadok. Die is betrouwbaar, zei de koning, dus hij komt zeker goed nieuws brengen. 28 Alles is goed! riep Achimaäs de koning toe, en hij knielde, boog diep voorover en zei: Geprezen zij de HEER, uw God, die heeft afgerekend met degenen die hun hand tegen de koning hebben opgeheven. 29 En is alles goed met mijn jongen, met Absalom? vroeg de koning. Achimaäs antwoordde: Toen Joab de koerier en mij op weg stuurde, zag ik net een grote oploop ontstaan, maar wat er precies aan de hand was weet ik niet. 30 Wacht hier even, zei de koning, en dat deed Achimaäs.
31 Toen kwam de Nubiër binnen. Hij zei: Ik breng u goed nieuws, mijn heer en koning. Vandaag heeft de HEER u recht gedaan en u bevrijd uit de handen van degenen die tegen u in opstand waren gekomen. 32 En is alles goed met mijn jongen, met Absalom? vroeg de koning. De Nubiër antwoordde: Moge het al uw vijanden en al uw tegenstanders vergaan zoals uw zoon.
2 Samuel 19
1 Toen voer er een siddering door de koning. Jammerend trok hij zich terug in het vertrek boven de poort: Mijn zoon Absalom, mijn zoon, mijn zoon Absalom! Was ik maar dood in plaats van jij! Absalom, mijn zoon, mijn zoon!
2 Men vertelde aan Joab dat de koning huilde en rouwde over Absalom. 3 Toen het leger hoorde dat de koning treurde om zijn zoon, sloeg de overwinningsroes om in een rouwstemming. 4 Als dieven in de nacht slopen de soldaten die dag de stad binnen, als een leger dat zich schaamt dat het de strijd is ontvlucht. 5 De koning had zijn gezicht in zijn handen verborgen en schreeuwde luid: Mijn zoon Absalom, Absalom, mijn zoon, mijn zoon! 6 Toen ging Joab bij de koning binnen en zei: Vandaag hebt u al uw aanhangers te schande gemaakt, terwijl zij uw leven en dat van uw zonen en dochters en dat van uw vrouwen en bijvrouwen hebben gered. 7 U haat degenen die u liefhebben en u hebt degenen die u haten lief. Vandaag hebt u laten merken dat u geen waarde hecht aan uw bevelhebbers, noch aan uw aanhangers. Vandaag weet ik zeker dat u het beter zou vinden wanneer Absalom nog in leven was en wij allemaal waren gesneuveld. 8 Komaan, sta op, ga naar buiten en steek uw aanhangers een hart onder de riem. Want bij de HEER, ik zweer u: als u nu niet naar buiten gaat, is er vannacht geen man meer bij u. En dat zou erger zijn dan al het kwaad dat u tot nu toe in uw leven is overkomen. 9 De koning stond op en ging naar buiten. Men vertelde aan het leger dat de koning in de doorgang van de poort had plaatsgenomen, en het hele leger kwam zijn opwachting maken bij de koning.
David keert terug naar Jeruzalem
De Israëlieten waren gevlucht, ieder naar zijn eigen woonplaats. 10 In heel het land, bij alle stammen van Israël, was men druk aan het beraadslagen: De koning heeft ons bevrijd uit de greep van onze vijanden; hij was het die ons heeft gered uit de handen van de Filistijnen. Nu is hij het land uit gevlucht voor Absalom. 11 Maar Absalom, die wij tot koning hadden gezalfd, is in de strijd gesneuveld. Laten we daarom een daad stellen en de koning naar huis terughalen. 12 De uitspraak van de Israëlieten kwam de koning ter ore. Daarop zond koning David het volgende bericht aan de priesters Sadok en Abjatar: Zeg tegen de oudsten van Juda: Waarom zou u de laatsten zijn om de koning naar huis terug te halen? 13 U bent mijn broeders, mijn vlees en bloed; waarom zou u de laatsten zijn om de koning terug te halen? 14 En tegen Amasa moet u zeggen: Bent u niet mijn vlees en bloed? Voortaan zult u mijn opperbevelhebber zijn in plaats van Joab, God is mijn getuige. 15 Op die manier won hij de Judeeërs als één man voor zich. Ze stuurden bericht naar de koning: Keer terug, met al uw aanhangers.
16 De koning begaf zich op de terugreis. Toen hij bij de Jordaan kwam, stonden de Judeeërs bij Gilgal klaar om de koning te verwelkomen en hem te begeleiden bij het oversteken van de rivier. 17 Onder hen bevond zich de Benjaminiet Simi, de zoon van Gera, uit Bachurim. Haastig ging hij koning David tegemoet. 18 Met hem waren duizend Benjaminieten meegekomen. Ook Siba, de dienaar van de familie van Saul, was erbij met zijn vijftien zonen en twintig knechten. Nog voor de koning de oever van de Jordaan had bereikt, renden zij de rivier in. 19 Ze waadden door het water om de koning en zijn hofhouding naar de overkant te helpen en zo een goede indruk op hem te maken. Toen de koning op het punt stond om de Jordaan over te steken, viel Simi voor hem op zijn knieën 20 en zei: Mijn heer, vergeef me alstublieft wat ik u heb misdaan. Ik smeek u, vergeet dat ik me tegen u heb misdragen op de dag dat u wegging uit Jeruzalem, mijn heer en koning, en reken het me niet aan. 21 Ik, uw dienaar, weet dat ik gezondigd heb. Daarom, mijn heer en koning, ben ik u vandaag als eerste van alle nakomelingen van Jozef tegemoet gekomen. 22 Abisai, de zoon van Seruja, nam het woord en zei: Simi verdient toch zeker de dood, hij heeft immers de gezalfde van de HEER vervloekt! 23 Maar David antwoordde: Wat heb ik met jullie te maken, zonen van Seruja? Juist vandaag moeten jullie me niet tegenwerken. Vandaag wordt in Israël niemand ter dood gebracht, want vandaag weet ik dat mijn koningschap over Israël is hersteld. 24 En tegen Simi zei de koning: U zult niet sterven! en hij zwoer het hem.
25 Ook Mefiboset, de kleinzoon van Saul, was de koning tegemoet gekomen. Vanaf de dag dat de koning was weggegaan tot nu, de dag waarop hij ongedeerd terugkeerde, had Mefiboset zijn voeten niet gewassen, zijn baard niet verzorgd en zijn kleren niet verschoond. 26 Toen hij de koning vanuit Jeruzalem tegemoet kwam, vroeg deze hem: Waarom bent u niet met me meegegaan, Mefiboset? 27 Hij antwoordde: Mijn heer en koning, mijn dienaar heeft me bedrogen. U moet weten dat ik me had voorgenomen om mijn ezel te zadelen en met u mee te rijden, omdat ik immers kreupel ben. 28 Toen heeft hij me erin laten lopen met zijn valse beschuldiging tegenover u. Maar mijn heer en koning is als een engel van God; doet u wat u het beste vindt. 29 U had het in uw macht om heel mijn familie ter dood te brengen, maar u nam mij op aan uw hof. Met welk recht zou ik me dan nu nog bij u beklagen? 30 De koning antwoordde: Genoeg hierover. U en Siba moeten het land maar delen. 31 Toen zei Mefiboset tegen de koning: Nu u ongedeerd bent teruggekomen, mijn heer en koning, mag hij wat mij betreft zelfs alles hebben.
32 De Gileadiet Barzillai was uit Rogelim gekomen en had de koning vergezeld naar de Jordaan om hem uitgeleide te doen bij de oversteek van de rivier. 33 Hij was al heel oud, wel tachtig jaar. Hij had de koning tijdens diens verblijf in Machanaïm gastvrij onthaald; hij was een zeer vermogend man. 34 De koning zei tegen hem: Barzillai, ga met me mee de rivier over, dan zal ik u bij mij in Jeruzalem gastvrij onthalen. 35 Maar Barzillai antwoordde: Ik ben aan het einde van mijn levensdagen. Waarom zou ik nog met de koning meegaan naar Jeruzalem? 36 Ik ben nu tachtig jaar. Wat valt er voor mij nog te genieten van het leven? Kan ik nog proeven wat ik eet en drink? Kan ik de stem nog horen van zangers en zangeressen? Waarom zou ik u dan nog tot last zijn, mijn heer en koning? 37 Ik zou zelfs nauwelijks in staat zijn met u de rivier over te steken. Waarom zou u mij op die manier belonen? 38 Laat me toch teruggaan, zodat ik kan sterven in mijn eigen stad, bij het graf van mijn vader en mijn moeder. Neem liever Kimham met u mee, mijn heer en koning, en behandel hem zoals u voor ogen staat. 39 De koning antwoordde: Kimham zal met mij meegaan, en ik zal hem behandelen zoals u voor ogen staat. Ik zal doen zoals u wenst. 40 Ondertussen stak het leger de Jordaan over. Toen de koning aan de beurt was om over te steken, bedankte hij Barzillai en kuste hem vaarwel. Barzillai ging terug naar zijn woonplaats,
Afgunst tussen Juda en Israël
41 en de koning vervolgde zijn reis naar Gilgal. Kimham ging met hem mee. Heel het volk van Juda had de koning bij zijn doortocht begeleid, en de helft van het volk van Israël. 42 De Israëlieten kwamen op de koning af en vroegen hem: Waarom hebben onze broeders, de Judeeërs, beslag op u gelegd door u en uw gevolg bij het oversteken van de Jordaan te begeleiden terwijl al uw aanhangers al bij u waren? 43 Maar de Judeeërs wierpen tegen: De koning is immers aan ons verwant! Waarom maken jullie je zo kwaad? Laten we ons soms door de koning onderhouden? Worden we soms door hem bevoordeeld? 44 De Israëlieten antwoordden: Wij hebben tien keer zoveel aandeel in het koningschap, en ook op David hebben wij meer recht dan jullie. Waarom doen jullie zo geringschattend? Hebben wij soms niet als eersten besloten dat we onze koning zouden terughalen? Maar de Judeeërs stonden sterker dan de Israëlieten.
2 Samuel 20
1 Nu was er onder de Israëlieten ook een echte onruststoker, een zekere Seba, de zoon van Bichri, uit de stam Benjamin. Hij blies op de ramshoorn en zei: Wat hebben wij met David te maken? Wij hebben niets gemeen met de zoon van Isaï! We breken op, volk van Israël! 2 Alle Israëlieten keerden David de rug toe en volgden de Benjaminiet Seba, maar de Judeeërs bleven hun koning vergezellen van de Jordaan tot aan Jeruzalem.
3 Toen koning David in zijn paleis in Jeruzalem kwam, stelde hij de tien bijvrouwen die hij als huisbewaarsters had achtergelaten, in bewaring in een eigen huis. Hij bleef hen onderhouden, maar hij zocht hen niet meer op. Zo bleven zij tot aan de dag van hun dood opgesloten als onbestorven weduwen.
4 De koning zei tegen Amasa: Roep alle mannen van Juda bijeen en meld u binnen drie dagen weer bij mij. 5 Amasa ging op weg om de Judeeërs bijeen te roepen, maar op de afgesproken tijd was hij nog niet terug. 6 Toen zei David tegen Abisai: Seba, de zoon van Bichri, vormt een nog grotere bedreiging voor ons dan Absalom! Abisai, neemt u dan mijn leger onder uw bevel en ga achter hem aan voordat hij onze versterkte steden voor zich wint, want dan staan wij met lege handen. 7 De mannen van Joab, de Keretieten en Peletieten en al Davids helden sloten zich bij Abisai aan en zetten vanuit Jeruzalem de achtervolging van Seba in. 8 Bij de grote steen in Gibeon kwamen ze Amasa achterop. Joab droeg gevechtskleding, met daarop een koppelriem waarin zijn zwaard gestoken was. Toen hij een stap naar voren deed, gleed het zwaard uit de schede. 9 Is alles goed met je, Amasa? vroeg hij, en hij greep hem met zijn rechterhand bij zijn baard om hem te kussen. 10 Amasa was niet verdacht op het zwaard dat Joab in zijn andere hand hield. Joab stak Amasa in de buik, zodat zijn ingewanden naar buiten kwamen. Hij hoefde geen tweede maal te steken: de verwonding was dodelijk. Joab en zijn broer Abisai zetten de achtervolging van Seba voort. 11 Een van Joabs wapendragers bleef bij Amasa staan en riep: Wie het goed meent met Joab, wie vóór David is, hij volge Joab! 12 Amasa lag op de weg, stuiptrekkend in zijn bloed. Toen de wapendrager merkte dat de soldaten stil bleven staan, rolde hij Amasa van de weg af, het veld in, en wierp een kleed over hem heen omdat iedereen die langs hem kwam stilhield. 13 Toen Amasa van de weg was verwijderd, volgden allen Joab, Seba achterna.
14 Seba was dwars door Israël naar Abel-Bet-Maächa getrokken. Alle Bichrieten hadden zich bij hem aangesloten. 15 Toen kwam ook Joab met zijn leger bij Abel-Bet-Maächa en sloot hem daar in. Ze wierpen een wal op tegen de muur van de vesting en bestookten van daar af met man en macht de stadsmuur. 16 Toen riep een wijze vrouw vanuit de stad: Luister, luister! Vraag of Joab dichterbij komt, zodat ik met hem praten kan. 17 Joab kwam naderbij en de vrouw vroeg: Bent u Joab? Jazeker, antwoordde hij. Luister naar wat ik u te zeggen heb, zei de vrouw, en Joab antwoordde: Ik luister. 18 Toen zei de vrouw: Vroeger bestond er een zegswijze: Wie in Abel om raad vraagt, komt nooit bedrogen uit. 19 Wij zijn vredelievende en getrouwe Israëlieten. Maar u, u wilt een stad van de aardbodem wegvagen die als een wijze moeder is in Israël. Waarom vergrijpt u zich aan Gods eigen land? 20 Geen sprake van! antwoordde Joab. Ik ben er beslist niet op uit om me aan uw stad te vergrijpen of haar van de aardbodem weg te vagen. 21 Daar is het me niet om te doen. Maar iemand uit het bergland van Efraïm een zekere Seba, een zoon van Bichri is in opstand gekomen tegen de koning, tegen David. Lever hem aan mij uit, dan zal ik de stad verder ongemoeid laten. Toen zei de vrouw tegen Joab: Goed, zijn hoofd zal u over de muur worden toegeworpen. 22 De vrouw legde haar wijze raad voor aan de bevolking van de stad, en zij hakten Sebas hoofd af en wierpen het Joab toe. Joab blies op de ramshoorn en het beleg van de stad werd opgebroken. De soldaten gingen terug naar hun eigen woonplaats, en Joab keerde terug naar Jeruzalem, naar de koning.
Davids ambtenaren
23 Joab was opperbevelhebber van het leger van Israël en Benaja, de zoon van Jojada, was bevelhebber van de Keretieten en Peletieten; 24 Adoram was opzichter van de herendienst; Josafat, de zoon van Achilud, was kanselier 25 en Seja was hofschrijver; Sadok en Abjatar waren priester, 26 en ook de Jaïriet Ira was priester bij David.
Het lot van de nakomelingen van Saul
2 Samuel 21
1 Tijdens de regering van David heerste er eens drie jaar achtereen hongersnood. David wendde zich tot de HEER, en de HEER antwoordde: Het komt door Saul en zijn moordenaarsbende, omdat hij de Gibeonieten heeft gedood. 2 De Gibeonieten namelijk behoorden niet tot het volk van Israël. Het waren overlevenden van de Amorieten, en de Israëlieten hadden hun gezworen dat ze hen met rust zouden laten, maar Saul had in zijn ijver voor Israël en Juda geprobeerd hen uit te roeien. David liet de Gibeonieten bij zich komen 3 en vroeg hun: Wat kan ik doen om het onrecht goed te maken dat u is aangedaan, zodat de vloek die er wegens u op Gods eigen land rust ongedaan wordt gemaakt? 4 De Gibeonieten antwoordden: Wij willen geen recht doen gelden op het goud en zilver van Saul en zijn familie en we hebben het recht niet om iemand uit Israël te doden. De koning zei: Wat u ook vraagt, ik zal het u toestaan. 5 De man die ons heeft willen verdelgen en plannen heeft beraamd om ons uit heel Israël weg te vagen! antwoordden ze. 6 Lever zeven van zijn mannelijke nakomelingen aan ons uit, dan zullen wij die in Sauls woonplaats Gibea terechtstellen en ophangen ten overstaan van de HEER, die ooit Saul had uitverkozen. Goed, zei de koning. 7 Hij spaarde echter de zoon van Sauls zoon Jonatan, Mefiboset, vanwege de eed die David en Jonatan elkaar bij de HEER gezworen hadden. 8 Daarom nam hij Armoni en Mefiboset, de twee zonen die Saul had gekregen bij Rispa, de dochter van Ajja, en de vijf zonen die Sauls dochter Merab had gekregen van Adriël, de zoon van Barzillai uit Mechola. 9 Hij leverde hen uit aan de Gibeonieten, die hen boven op een berg ophingen ten overstaan van de HEER. Ze werden alle zeven tegelijk ter dood gebracht, in het begin van de oogsttijd, in de tijd van de gersteoogst. 10 Rispa, de bijvrouw van Saul, spreidde een kleed op de rotsen en bleef daar van het begin van de oogsttijd totdat de eerste herfstregens vielen om overdag de aasvogels van de lijken te verjagen en s nachts de wilde dieren. 11 Toen David hoorde wat Rispa had gedaan, 12 liet hij het gebeente van Saul en diens zoon Jonatan weghalen bij de burgers van Jabes in Gilead. Die hadden immers heimelijk de lijken geborgen van Saul en Jonatan, die na de slag bij Gilboa door de Filistijnen waren opgehangen op het plein van Bet-San. 13-14 Hij liet hun gebeente overbrengen naar Sela in Benjamin en begroef hen samen met de lijken van de gehangenen in het graf van Sauls vader Kis. Alles gebeurde zoals de koning het beval, en God liet zich ten gunste van het land vermurwen.
Heldendaden tegen het reuzengeslacht van de Refaïeten
15 Tijdens een van de veldslagen tussen Israël en de Filistijnen trok David met zijn leger ten strijde en vocht tegen de Filistijnen tot hij uitgeput raakte. 16 Jisbibenob, een Refaïet die een nieuwe wapenrusting droeg met een speer die wel driehonderd sjekel koper woog, dreigde dat hij David zou doden. 17 Abisai, de zoon van Seruja, kwam David te hulp. Hij sloeg de Filistijn neer en doodde hem. Daarop bezwoeren de soldaten David: Trek niet meer met ons ten strijde, opdat het licht van Israël niet wordt gedoofd. 18 Enige tijd later, tijdens een veldslag tegen de Filistijnen bij Gob, werd de Refaïet Saf gedood door Sibbechai uit Chusa. 19 Tijdens een andere veldslag tegen de Filistijnen, opnieuw bij Gob, werd Goliat uit Gat gedood door Elchanan, de zoon van Jari, uit Betlehem. De schacht van Goliats speer was zo dik als de boom van een weefgetouw. 20 Tijdens weer een andere veldslag, ditmaal bij Gat, was er een vechtjas die aan elke hand zes vingers had en aan elke voet zes tenen: vierentwintig in totaal. Ook hij was een Refaïet. 21 Hij hoonde Israël en werd gedood door Jonatan, een zoon van Davids broer Sima. 22 Dit waren de vier Refaïeten uit Gat die werden geveld door David en zijn soldaten.
Het overwinningslied van David
2 Samuel 22
1 Dit zijn de woorden van het lied dat David voor de HEER aanhief toen de HEER hem aan de greep van zijn vijanden had ontrukt, ook aan die van Saul. 2 Hij zei:
HEER, mijn rots, mijn vesting, mijn bevrijder,
3 God, mijn steenrots, bij u kan ik schuilen,
mijn schild, kracht die mij redt, mijn burcht,
mijn toevlucht, mijn redder, u redt mij van het geweld.
4 Ik roep: Geloofd zij de HEER,
want ik ben van mijn vijanden verlost.
5 Mij omsloten de golven van de dood,
de kolkende afgrond joeg mij angst aan,
6 de banden van het dodenrijk omklemden mij,
op mijn weg lagen de valstrikken van de dood.
7 In mijn nood riep ik tot de HEER,
ik riep mijn God om hulp,
en in zijn paleis hoorde hij mijn stem,
mijn geroep klonk in zijn oren.
8 Toen schudde en schokte de aarde,
de hemel trilde op zijn grondvesten,
ze beefden omdat hij vlamde van woede,
9 rook steeg op uit zijn neus,
verterend vuur kwam uit zijn mond,
hij spuwde hete as.
10 Hij schoof de hemel open en daalde af,
duisternis onder zijn voeten,
11 hij besteeg de cherub en vloog
daar verscheen hij op vleugels van de wind.
12 Hij maakte van het donker een tent om zich heen,
een waaier van water, dichte wolken.
13 Een vuurgloed ging voor hem uit
en verbrandde alles tot gloeiende as.
14 De donder van de HEER klonk uit de hemel,
de Allerhoogste verhief zijn stem.
15 Hij schoot pijlen en sloeg de vijanden uiteen,
met zijn bliksem verdreef hij hen.
16 De beddingen van de zee werden zichtbaar,
de grondvesten van de wereld kwamen bloot
onder de dreigende blik van de HEER,
door de briesende adem uit zijn neus.
17 Hij bood hulp van omhoog, greep mij vast
en trok mij op uit de woeste wateren,
18 ontrukte mij aan mijn machtige vijand,
aan mijn haters, die sterker waren dan ik.
19 Op de dag van mijn ondergang vielen zij aan,
maar de HEER was mijn steun.
20 Hij leidde mij uit de nood en gaf mij ruimte,
bevrijdde mij, omdat hij mij liefhad.
21 De HEER heeft mijn onschuld vergolden,
mij beloond voor mijn reine handen:
22 ik volgde de wegen die de HEER had gewezen,
en werd mijn God niet ontrouw,
23 zijn voorschriften hield ik voor ogen,
van zijn wetten week ik nooit af.
24 Ik was hem volkomen toegewijd
en hoedde mij steeds voor het kwaad,
25 daarom heeft de HEER mijn onschuld beloond,
hij zag mijn reinheid.
26 U bent trouw voor de trouwe,
volmaakt voor de volmaakte,
27 zuiver voor de zuivere,
maar voor de sluwe ongrijpbaar.
28 U redt het vertrapte volk,
maar ziet op de hoogmoedigen neer.
29 U bent mijn lamp, HEER,
u, HEER, verlicht mijn duisternis,
30 met u storm ik af op een legerbende,
met mijn God beklim ik de hoogste muur.
31 Gods weg is volmaakt,
het woord van de HEER is zuiver,
een schild is hij
voor allen die bij hem schuilen.
32 Wie anders is God dan de HEER,
wie anders een rots dan onze God?
33 De God die mijn sterke vesting is
baant een volmaakte weg voor mij,
34 hij geeft mij voeten, snel als hinden,
doet mij op toppen van bergen staan,
35 oefent mijn handen voor de strijd
mijn armen spannen de bronzen boog.
36 U was het schild dat mij redde,
uw antwoord maakte mij sterk,
37 u baande de weg voor mijn voeten,
ik wankelde niet.
38 Ik achtervolgde mijn vijanden en verdelgde hen,
ik keerde niet terug voor ik hen had vernietigd,
39 ik vernietigde, verpletterde hen, ze stonden niet meer op,
dood lagen ze onder mijn voeten.
40 U hebt mij omgord met kracht voor de strijd,
mijn tegenstanders voor mij doen buigen,
41 u liet mij de rug van mijn vijanden zien,
mijn haters, ik roeide ze uit.
42 Ze zagen om naar hulp, maar er was geen redder,
zij riepen de HEER, maar hij antwoordde niet.
43 Ik verpulverde hen tot fijn stof,
ik vertrad ze, veegde hen weg als vuil van de straat.
44 U bevrijdde mij van een opstandig volk,
onder uw hoede bleef ik het hoofd van naties,
een volk dat ik niet kende, onderwierp zich.
45 Vreemdelingen toonden zich onderdanig,
ze gehoorzaamden mij zodra ze van mij hoorden,
46 vreemde volken verloren hun kracht,
wankelend kwamen zij uit hun burchten.
47 De HEER leeft, geprezen zij mijn rots,
hoogverheven is God, de rots die mij redt.
48 De God die mij wraak liet nemen,
bracht volken onder mijn gezag,
49 schudde mijn vijanden van mij af,
verhief mij boven mijn tegenstanders,
ontrukte mij aan mannen van geweld.
50 Daarom wil ik u prijzen, HEER, te midden van de volken,
een loflied zingen tot eer van uw naam.
51 Hij schenkt zijn koning overwinningen,
betoont zich trouw aan zijn gezalfde,
aan David en zijn nageslacht, voor altijd.
Davids laatste woorden
2 Samuel 23
1 Dit zijn de laatste woorden van David:
Zo spreekt David, de zoon van Isaï,
zo spreekt hij, tot hoge macht verheven,
de gezalfde van de God van Jakob,
de geliefde zanger van Israël:
2 De geest van de HEER sprak in mij,
zijn woorden zijn op mijn tong.
3 De God van Israël heeft gesproken,
de rots van Israël heeft over mij gezegd:
Wie rechtvaardig heerst over de mensen,
heerst in diep ontzag voor God.
4 Hij is als een stralende morgenzon
die na de regens opkomt aan een wolkeloze hemel
en met zijn warmte het jonge groen laat opschieten.
5 Zo, met Gods hulp, is ook mijn koningshuis,
want een eeuwig verbond heeft hij me toegezegd,
nauwkeurig opgesteld en onverbrekelijk.
Op zijn hulp kan ik me verlaten,
wat mij dierbaar is laat hij gedijen.
6 Maar de onwaardigen, zij zijn als doornstruiken,
ontworteld door de wind,
met blote handen raakt men ze niet aan.
7 Wie ze wil opruimen
neemt een stok met ijzeren punt ter hand
om ze in het vuur te werpen en ter plekke te verbranden.
29-05-2008
Davids helden
8 Dit zijn de namen van Davids helden:
Isboset uit Chachmon was de belangrijkste van het beroemde drietal. Hij doorboorde met zijn speer achthonderd mannen in één gevecht. 9 De tweede van de drie helden was Elazar, een zoon van Dodo uit Achoach. Hij was erbij toen David en zijn mannen de Filistijnen honend uitdaagden. Daarop trokken de Filistijnen hun troepen samen voor de strijd, en Israël moest zich terugtrekken. 10 Maar Elazar hield stand en sloeg op de Filistijnen in; zelfs toen hij niet meer kon liet hij het zwaard niet los. Zo schonk de HEER Israël die dag een grote overwinning. Het leger sloot zich weer bij Elazar aan, maar alleen nog om te plunderen. 11 De derde was Samma, de zoon van Age, uit Harar. De Filistijnen hadden op een keer hun troepen samengetrokken bij Lechi, waar een akker met linzen was. Het leger van Israël was op de vlucht geslagen, 12 maar Samma stelde zich op de akker op en wist die te behouden; hij versloeg de Filistijnen, en de HEER schonk Israël een grote overwinning.
13 Drie van de dertig hoofdmannen kwamen eens voor de oogst bij David, in de grot bij Adullam. In de vallei van Refaïm waren toen Filistijnse troepen gelegerd. 14 David hield zich in die tijd verschanst in de bergen, terwijl in Betlehem een Filistijnse wachtpost was uitgezet. 15 Op een keer, toen hij smachtte van dorst, verzuchtte David: Wie geeft me wat te drinken uit de waterput in de poort van Betlehem? 16 De drie helden baanden zich een weg door het Filistijnse kamp en haalden water uit de put in de poort van Betlehem. Maar toen ze ermee bij David kwamen, wilde hij er niet van drinken. Hij goot het uit voor de HEER17 en zei: De HEER verhoede dat ik hiervan drink. Dat zou zijn alsof ik het bloed dronk van de mannen die hun leven hebben gewaagd om het te halen! Hij weigerde dus te drinken. Zulke heldendaden verrichtte dit drietal.
18 Abisai, een broer van Joab en een zoon van Seruja, was de belangrijkste van de dertig helden. Hij doorboorde met zijn speer driehonderd mannen. Zo maakte hij naam bij het drietal. 19 Hij was de aanvoerder van de dertighelden en stond van hen het meest in aanzien, maar met het beroemde drietal kon hij zich niet meten. 20 Ook Benaja, de zoon van Jojada, uit Kabseël, was een dapper en krijgshaftig man. Hij versloeg de twee zonen van Ariël uit Moab. Een andere keer, toen het sneeuwde, liet hij zich in een put zakken en doodde daar een leeuw. 21 Ook versloeg hij eens een Egyptenaar, een reus van een kerel. De Egyptenaar was gewapend met een speer, maar Benaja ging op hem af met een stok, sloeg hem de speer uit handen en doodde hem ermee. 22 Zulke heldendaden verrichtte Benaja, de zoon van Jojada, en zo maakte hij naam bij het drietal. 23 Hij was een van de aanzienlijksten van de dertig helden, maar met het beroemde drietal kon hij zich niet meten. David benoemde hem tot commandant van zijn lijfwacht.
24 Tot de dertig helden behoorden verder: Asaël, een broer van Joab; Elchanan, de zoon van Dodo, uit Betlehem; 25 Samma en Elika uit Charod; 26 Cheles uit Pelet; Ira, de zoon van Ikkes, uit Tekoa; 27 Abiëzer uit Anatot; Mebunnai uit Chusa; 28-29 Salmon uit Achoach; Maharai en Cheleb, de zoon van Baäna, beiden uit Netofa; Ittai, de zoon van Ribai, uit Gibea in Benjamin; [2829] 29 30 Benaja uit Piraton; Hiddai uit de wadis van Gaäs; 31 Abialbon uit de wadi Araba; Azmawet uit Barchum; 32 Eljachba uit Saälbon; Jasen uit Gun; Jonatan, 33 de zoon van Samma, en Achiam, de zoon van Sarar, beiden uit Harar; 34 Elifelet, de zoon van Achasbai uit Maächa; Eliam, de zoon van Achitofel, uit Gilo; 35 Chesro uit Karmel; Paärai uit Arba; 36 Jigal, de zoon van Natan, uit Soba; Bani uit Gad; 37 Selek uit Ammon; Nachrai uit Beërot, de wapendrager van Joab, de zoon van Seruja; 38 Ira en Gareb uit Jeter; 39 en de Hethiet Uria. Bij elkaar waren het er zevenendertig.
De volkstelling
2 Samuel 24
1 Opnieuw ontstak de HEER in toorn tegen Israël. Hij zette David tegen het volk op met de woorden: Ga in Israël en Juda een volkstelling houden. 2 De koning zei tegen Joab, de opperbevelhebber van zijn leger: Ga alle stammen van Israël af, van Dan tot Berseba, en schrijf de weerbare mannen in, zodat ik weet hoe groot mijn leger is. 3 Joab antwoordde: Moge de HEER, uw God, uw leger tijdens uw leven nog honderdmaal zo sterk maken als nu, mijn heer en koning, maar waarom wilt u dit eigenlijk? 4 Maar het woord van de koning was wet, dus trokken Joab en de bevelhebbers van het leger eropuit om een volkstelling te houden onder het volk van Israël. 5 Ze staken de Jordaan over en begonnen in Aroër, een Gaditische vesting aan de Arnon. Van daar gingen ze naar Jazer, 6 naar Gilead en in de richting van het gebied van de Hethieten bij Kades. Vanuit Dan-Jaän bogen ze af naar Sidon. 7 Vervolgens deden ze de vestingstad Tyrus aan en alle steden van de Chiwwieten en Kanaänieten, en ten slotte trokken ze naar de Negev in Juda, tot aan Berseba. 8 Zo gingen ze het hele land rond, en na negen maanden en twintig dagen kwamen ze weer terug in Jeruzalem. 9 Joab meldde de uitkomst van de volkstelling aan de koning: Israël telde achthonderdduizend weerbare mannen die de wapens konden hanteren en Juda vijfhonderdduizend.
10 Toen het tot David doordrong wat hij had gedaan, sloeg de schrik hem om het hart. Hij zei tegen de HEER: Ik heb ernstig gezondigd met mijn daad. Ach HEER, vergeef uw dienaar zijn zonde; ik ben een dwaas geweest. 11-12 De HEER richtte zich tot de profeet Gad, de ziener van David: Ga naar David en zeg hem: Dit zegt de HEER: Drie straffen leg ik je voor. Kies er een uit; die zal ik je opleggen. Toen David de volgende morgen opstond, [1112] 12 13 kwam Gad hem vragen: Wat hebt u liever: zeven jaar hongersnood in uw rijk, drie maanden op de vlucht voor een belager die u in het nauw drijft, of drie dagen de pest in uw land? Denk goed na wat voor antwoord ik moet geven aan degene die mij gezonden heeft. 14 David antwoordde: Ik ben in het nauw gedreven! Liever vallen wij in handen van de HEER, want groot is zijn mededogen, dan dat ik in mensenhanden val.
15 Diezelfde morgen nog liet de HEER in Israël de pest uitbreken, die duurde tot de vastgestelde tijd. Van Dan tot Berseba vonden zeventigduizend mensen de dood. 16 Maar toen de engel zijn hand naar Jeruzalem uitstrekte om ook daar dood en verderf te zaaien, begon de HEER het onheil dat was aangericht te betreuren. Genoeg! zei hij tegen de engel. Laat je hand zakken! De engel van de HEER stond bij het bergterras waar de Jebusiet Arauna zijn graan dorste. 17 Toen David de engel die dood en verderf onder het volk zaaide zag staan, zei hij tegen de HEER: Ik ben het die gezondigd heeft; ik ben het die een zonde heeft begaan. Maar deze arme schapen, wat hebben zij misdaan? Hef uw hand toch op tegen mij en mijn familie! 18 Diezelfde dag kwam Gad bij David en zei tegen hem: Ga naar de dorsvloer van de Jebusiet Arauna en richt daar voor de HEER een altaar op. 19 David ging naar boven zoals de HEER hem bij monde van Gad had bevolen. 20 Toen Arauna de koning en zijn gevolg zag naderen, ging hij hun tegemoet en knielde voor de koning neer. 21 Wat is de reden van uw komst, mijn heer en koning? vroeg hij, en David antwoordde: Ik wil van u deze dorsvloer kopen om er een altaar te bouwen voor de HEER, zodat het volk van deze plaag wordt verlost. 22 Arauna zei: Neem toch wat u voor uw offer nodig hebt, mijn heer en koning. Alstublieft: mijn runderen voor het brandoffer, en hun tuig en de dorsslede om er een vuur mee te maken. 23 Dit alles schenk ik u, mijn heer. En hij voegde eraan toe: Moge de HEER, uw God, u goedgezind zijn. 24 Nee, antwoordde de koning, ik wil ervoor betalen. Ik ga niet de HEER, mijn God, een brandoffer brengen dat me niets heeft gekost. Daarop kocht David de dorsvloer en de runderen voor vijftig sjekel zilver. 25 Hij bouwde er een altaar voor de HEER en bracht brandoffers en vredeoffers. Daardoor liet de HEER zich ten gunste van het land vermurwen en werd Israël van de plaag verlost.