Stelling 134. Door ons lichaam maken wij deel uit van de natuur - de manifestatie van de goddelijke trouw - die ons aldus uitnodigt tot wedertrouw.
De natuur is niet zomaar een buitenwereld, een buiten-ons, een exterioriteit, een ding dat wij kunnen waarnemen en kennen. Want niet alleen buiten ons is er natuur: we kunnen de ruimte waarnemen omdat we zelf ruimte innemen en zijn; we participeren aan de wereld van de lichamen omdat we zelf met een van die lichamen samenvallen. We hebben weet van de tijd omdat wij zelf een begin en een einde kennen, omdat we aan de tijd zijn onderworpen. Indien we het licht van de wereld niet toelieten in ons eigen binnenste, dan zouden we het licht niet kennen en zouden we niet zien. We kennen de energieën van de kosmos omdat ons eigen leven door deze energieën wordt overspoeld en wordt gedragen. Indien we zelf niet onderhevig waren aan de zwaartekracht door ze tot in het binnenste van onze ziel te kunnen voelen wanneer wij bijvoorbeeld met veel moeite een zwaar gewicht optillen, dan zouden we nooit kunnen begrijpen wat zwaarte en wat massa is. Niet alleen buiten ons is er natuur: wij hebben met ons eigen zijn deel aan die natuur, door ons lichaam, en zodoende is er ook in ons natuur, en stellen wij vast ook zelf natuur te zijn.
Nu bestaat er ook geen criterium dat een 'buitenste natuur' van een 'binnenste natuur' kan onderscheiden. Met andere woorden: niemand kan zeggen waar zijn lichaam precies begint en waar het ophoudt.
Die natuur, dat aan- en ingeborene, doorkruist alles wat er is, overal is het aanwezig als een raster en een vaste grond, alles schraagt het als een netwerk van betrouwbare vezels, nooit opdrogende bronnen, eeuwig vruchtbare gewassen, zich altijd vernieuwende krachten, getrouwe herinneringen en betrouwbare geschiedenissen, onuitputtelijke mogelijkheden en reële verwachtingen. Op en in en doorheen dit bindweefsel van alles dat een 'thuis' is in de ware zin van het woord, kan de mens zich een weg banen in hoop en geloof; daar kan hij aan zijn liefde gestalte geven, vallen en opstaan, beginnen en herbeginnen. Het weefsel van de natuur wordt de menselijke pogingen nooit moe, het is vergevingsgezind, het brengt steeds nieuwe dagen in het verschiet, het opent onophoudelijk verse mogelijkheden. Doe maar, zegt het: doe maar op, probeer maar, hier is nog een kans, en nog een - zo gul gedoogt de natuur het leven, dat wij ons kinderen weten onder de veilige mantel van deze grote moeder. Kan een redelijk mens deze eindeloze trouw verwarren met meedogenloosheid of hardvochtigheid? Immers, zonder deze natuurlijke vastberadenheid zou de trouw geen trouw zijn, en de liefde geen liefde, de hoop geen echte hoop. Het leven zou slechts een droom zijn, de werkelijkheid een waan, het bestaan een spel zoals een kaartspel in een droom: willekeurig zouden dan de kaarten veranderen, de spelers zouden lachende vogels worden en wij zouden er niet thuis zijn, maar ons dan werkelijk bevinden op een vlot in vloedgolven welke ons opslokken - het wakker worden zou er echter aan ontbreken (- zie ook: stelling 133).
De werkelijkheid is geen ding en geen constructie, ook de natuur is dat niet. De natuur is de gecondenseerde trouw van God de Schepper, een manifestatie van zijn almacht. De natuur is het noodzakelijke draagvlak voor ons wonderlijk bestaan, en ook voor onze vrijheid die de diepte van dit bestaan uitmaakt. Vandaar moeten we ons de vraag stellen: waar begint de ziel? Waar begeven we ons in ware vrijheid doorheen dit weefsel van de goddelijke almacht? Waar laat Hij onze hand los en maken wij 'onze eerste pasjes'? En waartoe zijn wij in deze vrijheid zo gemaakt? Kortom: wat is de natuur van onze ziel?
De natuur is zowel 'buiten' als 'binnen' de mens; hoe staat het nu met de ziel? Is het niet zo dat ook de ziel een 'vloeibaar' iets is, iets dat door ons heen stroomt, ons verlaat, van buiten op ons afkomt? Want is het niet zo dat bijvoorbeeld vreugde aanstekelijk werkt, en dat wij ze kunnen doorgeven of overnemen van diegenen die ons omgeven? Er is een spreekwoord dat zegt dat men een mens aan zijn vrienden kent, waarmee bedoeld wordt: zijn zielsverwanten. En hoe kan er anders verwantschap zijn dan door het feit dat de zielsroerselen aanstekelijk werken? Wij spreken immers uit wat ons op het hart ligt, en anderen nemen daar notitie van, en op hun beurt nemen ze zich ter harte wat ons aanbelangt: worden zodoende de zielsinhouden niet uitgewisseld, en zijn zij bijgevolg geen zaken die wij met anderen delen?
Maar we moeten hier goed uitkijken, en ons nogmaals de vraag stellen wat onze ziel dan is. Laten we nog eens een vergelijking maken.
Iedereen kan de mond vol hebben over bijvoorbeeld de koers van de munt, of over een voetbalwedstrijd waarop sommigen gewed hebben. Het verloop van het spel kan heel wat spanning teweeg brengen, want de toeschouwers identificeren zich met een welbepaalde partij. De uitslag van de wedstrijd zal de enen doen juichen, de anderen met ontgoocheling slaan. Maar voor de meesten is dat slechts een spel. Alleen voor diegenen die gewed hebben op dat spel, is de vreugde van de overwinning of de ontgoocheling van het verlies niet zonder werkelijke gevolgen. Zij zijn er immers toe gehouden hun schuld te betalen, ofwel kunnen ze hun winst opstrijken. Voor hen is het spel in feite geen spel maar een zakelijke belegging, iets waaraan ze (een deel van) zichzelf hebben verpand.
Datgene wat de ongebonden toeschouwers ondergaan, kunnen wij gemoedstoestanden zonder werkelijke gronden noemen. Het zijn veeleer speelse wervelingen aan de oppervlakte van de ziel, welke geen enkel ernstig gevolg hebben. Er hoeft zich slechts een of andere ernstige gebeurtenis voor te doen, opdat de gemoedstoestand van dat soort van toeschouwers volledig zou omslaan.
Op dezelfde manier zijn oppervlakkige en gefundeerde zielsroerselen strikt onderscheiden. De oppervlakkige zijn gespeeld; ze hebben te maken met zaken waarbij wij niet echt betrokken of geëngageerd zijn. Ze hebben als het ware een bestaan op zichzelf omdat ze niet verwijzen naar een werkelijkheid waarmee de beroerde zich echt verbonden weet en welke consequenties heeft voor zijn bestaan. De gefundeerde zielsroerselen daarentegen hebben geen bestaan op zichzelf: het zijn de onafwendbare consequenties van objectieve feiten, waarvoor de betrokkene krachtens zijn daden verantwoordelijkheid draagt (- zie ook: stellingen 3.4, 8-16, 28-31 en 42-44).
Zo komt het dat wij vaak door ons gemoed bedrogen worden: wij wanen ons verdrietig of vreugdevol wanneer wij in een spel opgaan, maar eenmaal wij weer nuchter worden, keren wij naar de werkelijkheid terug, welke in feite ons ware gemoed bepaalt. De ware toestand van onze ziel kan, met andere woorden, verhuld worden onder een of ander theater van gevoelens, maar eenmaal dat theater gespeeld is, keren wij naar de werkelijkheid en naar onze ware zielstoestand terug. Het gespeelde is tijdelijk, het werkelijke is eeuwig. In tegenstelling tot het gespeelde, hangt het werkelijke dan ook af van wat we zelf willen, en vooral: doen (- zie ook: stellingen 28, 32, 80 en 86).
Hiermee is dan ook gezegd wat de natuur van onze ziel is: onze ziel is die toestand welke wij zelf verdiend hebben door de eigen wil en onze werkelijke daden (- zie ook: stelling 73). Wij kunnen ons identificeren met andermans lief en leed, maar in de mate dat wij dit lief en leed niet zelf bewerken, raakt het in feite onze ziel niet. Sympathie, empathie, medelijden, meegenieten (- en zodoende ook de 'sexuele voorkeuren'): het zijn allemaal stemmingen, maar met de ziel hebben zij geen uitstaans. Net zomin als onze verbeelding uitstaans heeft met de werkelijkheid waaraan wij deze verbeelding volgens onze eigen subjectieve wensen voeden.
We merken dus dat er een fundamentele tegenstelling bestaat tussen het lichaam en de ziel: over het lichaam kunnen wij niet zeggen waar het begint en waar het eindigt: de natuur binnen en buiten het lichaam is dezelfde en het valt ons moeilijk om een grens te trekken. Maar inzake de ziel, kunnen wij wel een strikte grens bepalen: onze ziel is immers niets anders dan het resultaat van al de eigen vrijwillige keuzen die wij hebben gemaakt, waarbij deze keuzevrijheid zelf de specifieke inhoud van onze ziel bepaalt. In onze ziel zijn slechts die gevoelens waar wij recht op hebben, en de inhoud van onze ziel is even 'vaststaand' als datgene wat wij door ons eigen vrije handelen feitelijk hebben bewerkt.
Stelling 136. De beschadiging van ons lichaam en van onze wereld wordt uiteindelijk gekend door onze ziel, die aldus de plicht en het recht verwerft om, in de bestrijding ervan, het rijk Gods in de wereld te realiseren.
Ons lichaam heeft geen precieze 'grenzen'; onze ziel daarentegen wordt exact afgebakend door onze eigen vrije wilsdaden: slechts datgene wat we verdienen maakt de inhoud uit van onze ware ziel. Daarom ook is het verstandiger zich te hechten aan z'n ziel dan aan z'n lichaam.
Maar hoe is het dan gesteld met bijvoorbeeld de (fysieke) pijn? Want als aan iemands lichaam schade toegebracht wordt, dan heeft die persoon pijn, en alleen hij voelt die pijn - het is immers 'zijn' lichaam. Een kunstbeen of een werktuig zoals een tang welke verbrijzeld wordt door een hamerslag, zal daarentegen geen fysieke pijn berokkenen aan de eigenaar ervan, terwijl wij hoger toch vastgesteld hebben dat ons lichaam zich 'verlengt' tot in het 'oneindige', en via deze weg met alle andere lichamen in verbinding staat.
Dat de beschadiging van een ding, bijvoorbeeld een werktuig, geen fysieke pijn berokkent aan de eigenaar ervan, betekent echter geenszins dat deze eigenaar hierdoor niet beschadigd wordt. Niettemin de pijn het ganse bewustzijn in beslag kan nemen, heeft hij uiteindelijk slechts een signaalfunctie: pijnloosheid is geen doel op zich, maar de pijn staat daarentegen in dienst van een objectief goed.
Dat wij geen fysieke pijn voelen, impliceert onze gaafheid in geen geval. Maar wat meer is: het gevaar voor ongemerkte beschadiging bestaat niet alleen in het beschreven geval van plaatselijke gevoelloosheid, maar ook anderszins. Dat wij voorzichtig moeten zijn, betekent in feite dat wij bereid moeten zijn om 'pijn' te voelen, ook als die (nog) niet fysiek aanwezig is, teneinde aldus beschadigingen te voorkomen. Verantwoordelijkheid is daarom evenmin een last als de pijngevoeligheid zelf. Telkens waar wij ons gevoelloos opstellen, hetzij door te verzaken aan de regels der voorzichtigheid, hetzij door toe te laten dat onze aandacht verslapt, hetzij door onszelf fysiek te verdoven, stellen wij ons krachtens onze eigen vrije keuze open voor mogelijke bedreigingen en brengen wij ons leven gewild in gevaar.
Omdat het fysieke pijngevoel ons alleen waarschuwt voor (de meeste) fysieke beschadigingen, vergt de voorzichtigheid ook onze aandacht voor tal van andere 'alarmsystemen'. Of nu ons eigen lichaam pijn doet, ofwel het lichaam van een ander die ons om hulp schreeuwt: wij worden in de beide gevallen eenduidig gewaarschuwd voor optredende schade; het verschil beperkt zich tot de wetenschap dat het in het ene geval om ons eigen lichaam gaat, in het andere geval om dat van een ander.
Wanneer schade wordt toegebracht aan onze eigendommen, waartoe onze werktuigen behoren, worden wij vaak niet meteen gewaarschuwd en zijn we pas op de hoogte van de schade wanneer wij deze feitelijk vaststellen, en dat gebeurt meestal op het ogenblik dat wij die dingen nodig hebben. De 'pijn' doet zich dan voor in de vorm van de vele ongemakken die met het gemis aan het gereedschap gepaard gaan; de pijn treedt op met vertraging, en ook heeft zij een specifieke vorm, maar zij is er geenszins geringer om. Van sommige vormen van zogenaamd 'materieel' verlies zegt men dan heel terecht dat ze een mens 'diep in het vlees snijden', of dat ze 'stukken van mensen' kosten.
De 'pijn', of het nu gaat om fysieke pijn of om een materieel verlies, betreft wezenlijk steeds de beschadiging van een goed waarmee wij ons verbonden weten, hetzij direct (ons eigen lichaam, maar ook bijvoorbeeld een onrecht aangedaan aan onszelf of aan een ander) hetzij indirect (het lichaam van een ander, een eigen bezitting of de bezitting van een ander - kortom: onze wereld) en deze pijn doet zich eensgelijks in de beide gevallen voor in de ziel van de mens.
Wij dienen hier vooral te onthouden dat het verstandiger is zich te hechten aan z'n ziel dan aan z'n lichaam, omdat men de toestand van de ziel door het eigen bewuste en vrije handelen bepaalt. Waar onze ziel, hetzij rechtstreeks, hetzij via ons verstand of via ons lichaam alsnog gepijnigd wordt, mogen wij die pijn niet laken, want hij is datgene wat ons beveiligt tegen objectieve schade - tenminste indien wij er op de juiste manier gevolg aan geven. De pijn, het ongemak, het probleem of het kwaad dat wij niet persoonlijk veroorzaken, stelt ons in de gelegenheid om, door onze bestrijding ervan, onszelf te beschermen en te verrijken met werkelijkheid die ons nog niet toebehoort. In die verantwoordelijke arbeid verwerven wij zodoende het recht op meer werkelijkheid: wij expanderen ons wezen dat aanvankelijk nietig en zondig is, in de richting van het alomvattende wezen van God. Op die manier streven wij naar de realisatie van het rijk Gods in onze wereld.
Ons bloed is een orgaan en behoort zodoende tot onszelf: dat geldt dan ook voor de onderdelen van ons bloed, zoals de zuurstof daarin aanwezig. Ook geldt dat voor de zuurstof in onze longen: zij behoort tot onze longen, maar op het ene moment zeggen we dat ze deel uitmaakt van ons lichaam, op het volgende moment is ze weer buiten ons. Hetzelfde geldt voor het water, de vele mineralen en de voedingsstoffen die van andere lichamen afkomstig zijn. Waar begint en waar eindigt ons lichaam dan?xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
|