Heel wat theorieën over de menselijke sexualiteitlijden aan het eigentijdse euvel van het reductionisme: ze herleiden de sexualiteit tot een fundamenteel natuurlijke aangelegenheid. We wijzen erop dat dergelijke theorieën de menselijke vrijheidmiskennen. Sexuele handelingen, niettemin men er een 'aandrang' toe voelt, geschieden steeds bewust en vrij, met andere woorden: ons menselijk bewustzijnen onze vrijheid maken niet alleen dat wij in staat zijn om het meesterschap te verwerven over al onze handelingen, maar tevens maken ze dat wij er ook verantwoordelijkheidvoor dragen.[1]
Sexuele handelingen mogen niet gereduceerd worden tot louter natuur: voor de mens zijn zij slechts een specifieke kanalisering van de dieper liggende, geheel 'van het geslacht onafhankelijke', intermenselijke aantrekkingskracht. Het feit dat de zogenaamd 'sexuele' aantrekkingskracht versterkt wordt door attributen die op zich niets te maken hebben met sexualiteit als zodanig, bewijst dit volkomen.[2] Het begrip 'aantrekkingskracht' is bovendien veel te rudimentair om hier enigszins relevant te kunnen functioneren, maar dat is het begrip 'sexuele aantrekkingskracht' in een nog veel grotere mate.
Tot het 'sexueel begrijpen' van de wereld worden wij weliswaar van nature gepredisponeerd, maar tevens beschikken wij over de macht (- de vrijheid), en daarom ook over de plicht, om onze natuurlijke predisposities te kanaliseren. De geslachtelijkheidis slechts één (oppervlakkige) modaliteit van de intermenselijke aantrekkingskracht, net zoals het jachtinstinct en de verzamelwoede slechts particuliere modi zijn van de zelfbehoudsdrang. Door onze vrijheid kunnen wij de manifestatiewijzen van ons totaal energetisch potentieel grotendeels zelf bepalen, en zijn we voor deze zelfbepaling dan ook verantwoordelijk.
En dat geldt nu in het bijzonder voor de bestemming die wij kunnen, en dus ook moeten geven aan ons lichaam en aan de wereld. Die mogelijkheid wordt ons niet gegeven als een keuzemogelijkheid tussen wat onze fantasie ook maar enigszins zou kunnen bedenken. Sinds het christendom, stelt deze keuzemogelijkheid zich daarentegen als wezenlijk tweeledig of als absoluut gepolariseerd door goed en kwaad. Precies het christendom maakt de mens bewust van de concreetheid, de tastbaarheid, het definitief en absoluut karakter van dit feit. Want in dat opzicht mag de wording van mens en wereld naar de God-mensen naar het rijk Godstoe, terecht vergeleken worden met de wording van het leven: net zoals het leven zijn doel kent in het sublieme- en daarvan getuigt de realiteit van het leedwaar het leven zijn volkomenheid verliest of mist - net zo kent de wording van het rijk Gods zijn bestemming in één heil- en daarvan getuigt de realiteit van het ongeluk(- zie ook: stelling 9.1).
Stelling 133. De natuur, en ook onze natuur, is de manifestatie van de goddelijke trouwdie de werkelijkheiddraagt.
We zagen dat het een vergissing is om, zoals de klassieke natuurwetenschappen dat doen, de natuur en de ganse werkelijkheid te beschouwen als een ding. Dingen kunnen worden gemaakt, samengesteld uit eenvoudigere. Onze wereld resulteert uit zo'n constructieproces. Maar de grondstofvan die constructies is zelf geen constructie. De werkelijkheid is een gegevenheid, een schepping, een geschenk van God. Wij zijn zelf het geschenk dat we ontvangen; we ontvangen onszelf als geschenk van God. En deze ontvangst kunnen we ofwel in dankbaarheid bevestigen, ofwel verwerpen. Het laatste antwoord is hoogst contradictorisch; het eerste verplicht ons tot een specifiek engagementwaarbij wij uitdrukking geven aan onze dank door middel van die specifieke arbeid waarbij wij ons het principe van de schenkende liefdezelf eigen maken en erin delen. En precies deze participatie aan de liefde van God manifesteert zich in het tot stand komen van het rijk Godsin de wereld.
In de wereld vallen alle dingen samen met hun zin, die geestelijk van aard is en die zich situeert binnen ons streven. Dat streven wordt gestuurd door de (door God) gegeven zin, die wij aangrijpen, en die de oorsprong en het einddoel is van alle zin.[3]
De ultieme werkelijkheid is geen maaksel; hij is intersubjectiviteit. Men kan hem nog het best vergelijken met een kunstwerk: hij is een geschenk van God aan ons, net zoals de Mattheus-passie een geschenkis van Bach aan ons. Hij bestaat slechts als een bijzondere aanspreking die ons deelachtig maakt aan de schoonheidvan het voltooide waar wij op eigen kracht geen toegang toe hebben.
Het wezen van de werkelijkheid ligt in zijn zin: de liefde waarin het goede, het ware en het schone samenvallen. Het illusoir karakter van het kwaadkomt aan het licht naarmate het einde der tijden nadert, want het kwaad is zonder zin en dus zonder wezen. Het materiële is bestemd voor het geestelijke, zoals de muziekinstrumenten bestemd zijn voor de muziek, en het deugdzaam geestelijke leven mondt uit in de liefde, zoals de muziek voortkomt uit het deugdzame musiceren.
Ook de vrijheidberust op het door God gegeven vertrouwen: zijn gebod schenkt ons de macht tot wedertrouw, en zo erkent en creëert de Schepper zijn schepsel. Het gebod draagt de vertrouwensband waarop de gehele werkelijkheid berust. De onherroepelijkheid van de geboden of de wetten van de natuur drukt de goddelijke trouwuit, want zonder deze wetten ware niets mogelijk, zelfs niet de Mattheus-passie.
Zoals de hefboom gemaakt is uit een stok en een steen, terwijl hij daarvan toch verschilt, zo is de mens gemaakt uit stof én verschilt hij daarvan. Want zoals de hefboom bestaat door menselijke betekenisgeving, zo bestaat de mens door Gods erkenning. Nooit komt leven voort uit stof; enkel uit een moeder, en dus uit volmaakter leven. Enkel Gods schepping kent de overgang 'van niets naar leven'.
Het leven gebruikt de stof om zichzelf te bestendigen. De zin en dus ook het wezen van de stof bestaat in zijn dienst aan het leven. Zo ook is de zin, en dus het wezen van het leven, de geest, want buiten alle bewustzijn om kan niets bestaan. En de zin van de geest is de liefde, want slechts het goede heeft werkelijkheidswaarde. Het leven ordent de stof, de geest ordent het leven, het goede ordent de geest. Zo leeft de toekomst in alle dingen, want hun wezen is hun zin.
Het leven bevat meer ordedan de dode stof; om geestelijk te leven moet het leven zichzelf nog meer beperken; om goed te kunnen zijn, moet de geest worden beperkt: de liefde eist van de geest de onderwerping aan absolute wetten, die echter zelf door niets meer worden beperkt.
De natuuris niets anders dan de tastbare manifestatie van de volmaakte orde die aan de grondslag ligt van alle zijn: de goddelijke trouwdie de werkelijkheid draagt.
Om te beginnen kan niets bestaan zonder een 'vaste basis'. Dat is trouwens een zekerheid die leeft bij alle denkers, en die ook alle denkers parten speelt: het doet hen geloven in een 'laatste wezensgrond', een 'hupokeimeinon', een 'essentie', een 'oorsprong', kortom: een fundament voor al datgene waarvan men zich maar enigszins bewust kan zijn, het bewustzijn zelf incluis. Het verschrikkelijke van de droom, bijvoorbeeld, berust precies op de afwezigheid van zo'n laatste, vaste grond: de droom laat de dromer niet toe dat hij handelingen stelt met voorziene gevolgen, de 'werkelijkheid' waarin hij zich bevindt is onbetrouwbaar, veranderlijk, 'vloeibaar', zonder enig houvast, en zijn 'daden' blijken er niet zelden tegendoelmatig, precies wegens die fundamentele onbetrouwbaarheid die wijst op de afwezigheid van ook maar het geringste fundament. De daden van de dromer zijn slechts schijndaden want hun gevolgen zijn onvoorzienbaar, en ook wat hem in zijn dromen overkomt, is louter waan. Aan de droom zijn alle vaste regels vreemd en wie bijvoorbeeld in zijn droomzit te kaarten, ziet zijn troeven zomaar veranderen in verliezerskaarten; als de verliezerskaarten weer troeven worden, en hij is aan de winnende hand, veranderen zijn spelgenoten in slangen of in lachende vogels, zijn kaarten worden cactussen en op de koop toe blijkt hij rond te dobberen op een vlot in de vloedgolven die hem verzwelgen - hij wordt tenslotte wakker.
Zonder een vaste grond, kan niets bestaan. De wiskundige die de positie van een punt op een vlak eenduidig wil bepalen, moet eerst een vast assenstelsel tekenen met een nulpunt, een vaste richting en exacte parameters. Het nulpunt mag niet verschuiven, de richting mag niet wegdraaien, de meeteenheid mag niet krimpen of uitzetten. Is die vaste basis er niet, dan kan de positie van geen enkel punt bepaald worden, de meetkunde kan niet van start gaan, er kan geen enkele daad worden gesteld omdat geen enkele daad bewaard blijft. Wie zorgt er dan voor dat onze daden worden bewaard?
Het is een feit dat onze daden worden bewaard - werden zij niet bewaard, dan waren zij geen daden. De zin die ik enkele ogenblikken geleden heb neergetikt, wordt bewaard: de letters kruipen niet weg, ze doen geen haasje over, ze veranderen niet in konijntjes of in sterretjes, de betekenis van de zin verandert niet, het papier houdt de inkt vast, het verleden heeft mijn daad bevroren en op die manier kan ik mij vertrouwen op de echtheid van mijn daad. De tijd- die voortdurende overgang van het heden in het verleden en, tegelijk, van de toekomst in het heden - maakt mijn herinneringen relevant, en rechtvaardigt het vertrouwen dat ik in mijn herinneringen heb, alsmede het vertrouwen dat ik mag hebben in mijn verwachtingen. De tijd, als een bijzondere manifestatie van de natuur, vormt het fundament voor de waarde van wat is en wat gedaan, gezegd, herinnerd en verwacht wordt. Met de tijd wordt ons een stuk natuur aangeboden, dat wil zeggen: een basis die ons het leven mogelijk maakt. De tijd, en meer algemeen ook de natuur, is ons gegeven als een manifestatie van de goddelijke trouw aan de mens, waarmee ons tegelijk het bestaan en de gehele werkelijkheid wordt geschonken. In de natuur herkennen wij die oneindige trouw, die echter afwezig is in de dingen des mensen: de wereld - zoals hoger gezegd: als een constructie van menselijke makelij - beschaamt dikwijls ons vertrouwen, en het is daarom ook onverstandig om mensen te geloven op hun woord zonder dat men eist dat dit woord wordt neergeschreven met drukinkt op papier: met deze schriftelijke neerslag wordt immers de trouw van God ingeroepen: terwijl een belover zijn beloften naderhand kan ontkennen, bewaart God door de natuur het geschrevene in volstrekte trouw: "Verba volent, scripta manent": "(Gesproken) woorden vliegen, geschreven woorden blijven". Ook het ontzag voor het (geschreven) woord in het algemeen vindt hier zijn verantwoording, zozeer zelfs dat ons ganse rechtssysteem daarop hardnekkig blijft steunen, het middeleeuwse gezegde indachtig: "Quod non est in scriptis, non est in mundi": "Wat niet neergeschreven is, bestaat niet". Bovendien kennen wij onze ganse heilsgeschiedenis als wezenlijk niets anders dan als het in vervulling gaan van wat geschreven staat.
Kortom: zonder de natuur is er geen werkelijkheid mogelijk; de natuur is de mogelijkheidsvoorwaarde van de werkelijkheid. En de natuur, dat is op de keper beschouwd: de manifestatie of de tastbaarheid van de goddelijke trouw zelf, welke uitnodigt tot wedertrouw. Wij bestaan bij de gratie van Gods vertrouwen, de natuur, en deze trouw is dermate sterk dat wij hem niet eens kùnnen beschamen omdat we zodoende tegelijk onze eigen ondergang zouden bewerken.[4]
[1] Het argument dat de natuur ons lustverschaft bij het stellen van specifieke handelingen, kan het stellen van deze handelingen nooit verontschuldigen. Toch wordt het vaak gebruikt, en dit ingevolge de miskenning van een fundamenteel onderscheid. Dat het nalaten van een bepaalde handeling pijn kan veroorzaken, kan soms gelden als een excuus op twee voorwaarden: (1°), het moet gaan om pijnwelke verwijst naar objectieve schadeen, (2°), de verantwoordelijkheid voor die pijn mag niet liggen bij de gepijnigde. Bijvoorbeeld de situatie waarin een aangevallene zichzelf verdedigt, of deze waarbij een hongerige moet stelen om in leven te blijven. Pijn vormt daarentegen geen excuus wanneer één van die voorwaarden ontbreekt. Zo kan iemand lijden omdat hij heroïne mist: de 'behoefte' aan deze drug doet de verslaafde lijden, maar hij is zelf verantwoordelijk voor dit leed in de mate dat hij zich deze behoefte zelf heeft eigen gemaakt. Om die reden dragen wij de volle verantwoordelijkheidvoor al onze handelingen, ook voor deze die te maken hebben met de sexualiteit.
[2] De totaal machteloze, de zieke, de ouderling en de verguisde missen ontegensprekelijk het 'sex-appeal' van de vedette, terwijl zij toch een aantrekkingskracht kunnen uitoefenen die de geschiedenis een wending kan geven.
[3] Zoals in de hefboom de stok en de steen van de mens hun zin krijgen en tot het menselijke betekenisniveau verheven worden, zo ontvangt de mens op zijn beurt zijn mens-zijn van Iemand die hem transcendeert. Zoals de steen zijn zin en zijn wezen ontleent aan de mens die hem in de hefboom gebruikt, zo ook ontleent de mens zijn zin en zijn wezen aan Diegene waaraan hij participeert. Zo ontleent het onvolmaakte zijn zin aan het volmaakte: het lagere wordt door het hogere geborgen.
[4] Het verzet van de mens tegen de natuurlijke ordeis daarom in de eerste plaats een uiting van volkomen onbegrip en van onwetendheid. Indien wij ons ten volle zouden realiseren wat de natuur is, dan zouden wij ook inzien dat elk verzet tegen de natuur een verzet is tegen onszelf, die bij de gratie van dezelfde natuur bestaan. De verstandige legt zich neer bij de feitelijkheid van de natuur omdat hij het absoluut goede, het onverbeterbare, en zelfs het onkenbaar goede daarin kan bevroeden. Slechts de onverstandige verwerpt de natuurlijke orde, maar hij kan dat niet ongestraft doen, om heel voor de hand liggende redenen. Het gezegde dat wie niet horen wil, moet voelen, kan nergens gepaster worden uitgesproken dan precies hier.
Het blijkt vandaag onduidelijk hoe het eigenlijk gesteld is met die 'natuurlijke' drift die wij de 'sexualiteit' noemen, wat wij ermee bedoelen, of het terecht is dat we daarbij steeds denken aan voortplantingen aan geslachtelijkheid, en niet veeleer aan een vorm van menselijkheid welke te maken heeft met heel andere zaken dan procreatie.
Reeds van kindsbeen af is de sexualiteit in elk van ons in een primitieve vorm aanwezig, maar zij komt pas eerst tot volle ontwikkeling wanneer onze fysieke groei voltooid is. Wij ontwikkelen dan als het ware een specifiek 'zintuig' voor het sexuele: we doen specifieke (namelijk: sexuele) waarnemingen in functie van een specifiek (namelijk: sexueel) betekenisgeheel, net zoals dat het geval is inzake alle andere vormen van waarneming. Onze ogen zouden geen licht zien indien er tevens geen waarneming was van specifieke lichtpatronen, welke op hun beurt naar hogere betekenisgehelenverwijzen: in de eerste plaats zijn dat natuurlijke of aangeboren betekeniskaders; later kunnen wij dankzij onze vrijheiden ons bewustzijn deze band tussen de waarneming en het natuurlijke betekenispatroon verbreken of vervangen en er zelfgekozen zin-gehelen als het ware tussenin schuiven (- zie: Bauwens 2000a: §6-§8).
Inzake de waarneming ontsnapt heel wat aan de werking van ons bewust verstand, omdat het leven, dat van het mens-zijn deel uitmaakt, tevens vereist dat het mens-zijn zich aan de wetten van het leven onderwerpt. Ons lichaamheeft reeds banden gesloten met de buitenwereld lang voordat wij ons van onze lichamelijkheid bewust worden, en zo bepalen wij niet zelf bewust en vrij welke beelden en kleuren onze ogen zien wanneer wij die opslaan. Deze 'geautomatiseerde' waarneming en betekenisherkenningis een goede zaak, want zij dient het zelfbehoud en zij voorkomt dat het leven ten prooi wordt aan verval.
Evenzo gaat het eraan toe wat betreft onze waarneming van sexuele prikkels: onafhankelijk van onze eigen wilen van ons bewustzijn zijn ze reeds verbonden met natuurlijke betekenisgehelen die in functie van het leven zelf staan. Net zoals "het in de bedoeling van de werkelijkheid ligt dat het licht uit de buitenwereld zich verbindt met het licht uit de binnenwereld" (Bauwens 2000a: §7), net zo worden 'van buiten komende' sexuele prikkels verbonden met innerlijke betekenisvelden.[1]
Vanaf een bepaald punt echter, staat het ons vrij om de banden tussen de van buiten komende prikkels en de 'natuurlijke' of ingeboren betekenisveldente ontkoppelen, en dan kunnen wij deze prikkels her-verbinden met bewust en vrij gekozen betekenispatronen[2] (- zie Bauwens 2000a: §6). De mens die zijn dierlijkheidoverstegen heeft, is in staat om de natuurlijke betekenisvelden opzij te schuiven en een bewust gekozen zin te geven aan wat hij waarneemt.
De neiging van een jong-volwassene om zich af te scheuren van het gezin waarin hij opgroeide, en zijn wil om een nieuw gezin te stichten, heeft zeker en vast biologische gronden. Maar hiermee is de menselijke sexualiteit geenszins verklaard. Indien wij de sexualiteit zouden verengen tot de voortplantingsdrang- meer bepaald: de onbewuste voortplantingsdrang - dan zouden wij het begrip zoals wij, mensen, het ervaren, geweld aandoen. Laten we even de vergelijking maken met het bevredigen van de honger.
Alle levende wezens zijn op hun omgeving aangewezen voor hun zelfinstandhouding. Dat geldt in het bijzonder voor de opname van voedsel. De behoefteaan voedsel wordt aangevoeld als een tekort, een soort van pijn; de opname van voedsel wordt aangevoeld als een soort van genot. Pijn en genot conditionereneen dierlijk wezen ertoe zichzelf in leven te houden, of het dat nu wil of niet. Negatief uitgedrukt zou men kunnen stellen dat, op die manier, de natuur alle wezens tot het leven veroordeelt. Het is duidelijk dat wezens die geen pijn zouden voelen als ze vasten en ook geen genot als ze eten, algauw zouden sterven en uitsterven. En wat hier geldt met betrekking tot de zelfinstandhouding, geldt vanzelfsprekend evenzeer met betrekking tot de instandhouding van de soort: wezens die niet de prangende behoefte zouden voelen om te copuleren, en die niet het fysieke genot zouden ervaren dat met deze daad gepaard gaat, zouden zeker geen enkele reden zien om zich voort te planten - als zij al zouden beseffen dat zij zich hierdoor kunnen voortplanten. Het is duidelijk: of het nu gaat om de zelfinstandhoudingof de instandhouding van de soort: onze natuurlijke neigingen mogen zeker niet beschouwd worden als een natuurlijk tekort, integendeel: beschouwd in natuurlijk perspectief zijn ze uiterst zinvol en onmisbaar. Maar de mens onderscheidt zich op een zeer fundamentele manier van het dier. Prioritair voor de mens is zijn vermogen tot trouwaan de medemens.
Heel wat misvattingen omtrent de sexualiteit vinden hun oorsprong in het feit dat ze de sexualiteit verengen tot het louter natuurlijke domein. Dit is oneigenlijk, aangezien de menselijke persoon een fundamentele eenheid is van zijn lichaam en zijn ziel. Bovendien is ook reeds het menselijk lichaam 'bovennatuurlijk', aangezien het in functie staat van de ziel en - in een christelijk perspectief - bestemd is voor de verrijzenis.
De atheïsten(- meer bepaald: de aanhangers van een geseculariseerde moraal) vallen zelf ten prooi aan wat zij aan bepaalde religies verwijten (- ons inziens doen ze dat overigens geheel ten onrechte), namelijk: de identificatie van de sexualiteit met het louter natuurlijke. Uiteraard doen zij dat, aangezien zij geen bovennatuurerkennen, maar bovendien kennen zij aan de sexualiteit, naast de voortplantingsfunctie, ook andere natuurlijke en geheel zelfstandige functies toe - zoals de genotsfunctie.[3] En hier toont zich de macht welke de duivelverwierf over de menselijke natuur. De natuur zorgt er nu immers voor dat wij sexuele gevoelens en daden kennen, en dus ook de mogelijkheid tot het genot dat daarmee gepaard gaat, in omstandigheden waar voortplanting uitgesloten is: de existentie van dit genot, en daarmee ook het leed bij het derven ervan, is voortaan feitelijk (- zie ook: stelling 31.2). De zucht naar zondeis enigszins vergelijkbaar met de zucht van allerlei onechte behoeften welke aangeleerd zijn en waarvan de bevrediging zeer schadelijk kan zijn.[4]
Ons inziens is de genoemde atheïstische interpretatie van de religie, alvast wat betreft het christendom, geheel oneigenlijk. Met betrekking tot het christendom herinneren we ons dat de mens, in de zondeval, zichzelf heeft willen 'maken'. Precies deze wil, in weerwil van het goddelijke verbod, is het kwaaddat zich verankerd heeft in de menselijke natuur, als een 'natuurlijke aandrang', meer bepaald als een specifiek genot. Dit genot 'dringt aan', zij het niet onoverkomelijk, omdat het pas verkregen wordt door de zondige act als zodanig te stellen. En via dit genot heeft de duivel- het kwaad - een bepaalde, zij het niet onafwendbare, macht over de natuur van de mens. Het komt erop aan dat wij deze gegevenheden ten goede aanwenden.
Is het zo dat in de menselijke sexualiteit twee mensen één vlees worden, of is het veeleer zo dat zich twee lichamen in één en dezelfde geestof zielverenigen?
Deze vraag kan klinken als een Spielerei, maar ze wordt hier zeer ernstig bedoeld, want de beide opvattingen hebben elk zeer uiteenlopende consequenties met betrekking tot het begrip zelf van de menselijke sexualiteit.
In het vroeg-christelijke, meer bepaald het Augustiniaanse mensbeeld, wordt het lichaam beschouwd als een werktuigvan de ziel: het wordt niet 'genoten' maar 'gebruikt', meer bepaald in functie van het hoogste goed, God zelf, de eindwaarde van alles en dus de enige die mag genoten worden. In alle andere gevallen wordt de kosmische ordegeperverteerd door een middel-doelomkering- en men ziet hier ook waar Marxzijn inspiratie haalde. Omdat de geest van de mens zich niet met die van een ander kan verenigen, is inzake de sexualiteit dan ook sprake van de vereniging van louter lichamen: twee worden één vlees.[5] Het is trouwens uit deze eenwording van het vlees van twee verschillende mensen, dat een nieuwe, eveneens verschillende mens kan geboren worden.
Dat twee geesten zich zouden verenigen, zou echter betekenen dat één van de partners zijn of haar persoonlijke wil ondergeschikt zou maken aan die van de ander, en zich aldus zou verliezen in de ander. Omdat de vrije wilskeuze het menselijk geluk bepaalt, terwijl de verantwoordelijkheid voor het persoonlijk geluk een strikt geïndividualiseerde aangelegenheid is, kan niemand zich beroepen op de wilvan een ander inzake het eigen lot. Elke mens is - om het negatief uit te drukken - tot de vrijheid'veroordeeld', en niemand kan deze vrijheid ontlopen onder het voorwendsel van de gehoorzaamheid- men denke hier aan het historische 'excuus': 'Befehl ist Befehl'. De gehoorzaamheid is weliswaar een deugdmaar, overeenkomstig de orde der dingen, is men haar enkel verschuldigd tegenover God, en alleen in die zin ook tegenover z'n 'meerderen', terwijl zij in alle andere gevallen een verboden goed is. Inzake het menszijn als zodanig, zijn wij allen gelijkwaardig in de ogen van God, en zou het zich ondergeschikt maken aan de wil van een ander, betekenen dat men zich schuldig maakt, hetzij aan de verknechting, hetzij aan de verafgodingvan zijn naaste.[6]
Waar twee geesten zich schijnbaar verenigen, is aldus steeds een derde factor in het spel, bijvoorbeeld een verslaving, en per definitie een kwaad. De menselijke gelijkwaardigheid is daar noodzakelijkerwijze zoek omdat in al deze gevallen de menselijke participanten zelf zich ondergeschikt gemaakt hebben aan een niet-menselijk ding, en zich aldus van hun waardigheid of van (de 'last' van) hun menselijkheid ontdaan wanen. Zo'n schijnbare vereniging is daarom niet anders te bestempelen dan als een complot, een samenzwering, het bedrijven van een kwaad met de instemming van de participanten. De boosdoeners onderwerpen zich vrijwillig en gezamenlijk aan een activiteit waarvan de essentie bestaat in het van zich afwerpen van de vrijheid zelf door het onderwerpenvan zichzelf aan een ding. In dat soort van activiteiten doen mensen afstand van hun menszijn, terwijl ze dat op de keper beschouwd helemaal niet kunnen doen: zij wanen zich vrij van verplichtingen tegenover zichzelf en tegenover hun menselijke waardigheid, en dat het hier gaat om een waan wordt duidelijk in de contradictie van het 'vrijwillig opgeven van de vrijheid'. Het afstand doen van de eigen wilis pas geoorloofd indien aan een hogere dan de eigen wil wordt gehoorzaamd, en dat is de wil van God. In alle andere gevallen is sprake van een schromelijke vergissing.[7]
[1] In de ethologie- een tak van de biologie waarin het gedrag van dieren bestudeerd wordt - worden deze geautomatiseerde koppelingen ook wel releasersgenoemd. Het zijn een soort van heel zinvolle en zelfs onmisbare gedrags-'reflexen' die in functie staan van de bescherming van het leven, en waaraan wij onderworpen zijn.
[2] Zo kunnen wij naar een biefstuk kijken met het oog op het maken van een tekening daarvan, terwijl een kat of een hongerige mens in dat geval alleen maar een lekker hapje kan zien.
[3] De vergelijking met het genot dat verschaft wordt bij het lenigen van de honger, dringt zich op. Het 'gebruik' van de sexualiteit dat de genoemde atheïsten voorstaan, is vergelijkbaar met een 'ethiek' die de vraatzucht (- het verorberen van spijzen louter omwille van het genot) aanprijst. Deze 'ethiek' was gangbaar in het Romeinse rijk, waar verzadigde disgenoten zich terugtrokken om bij zichzelf het uitspuwen van het verorberde op te wekken teneinde het genot van het vreten principieel eindeloos te kunnen verlengen.
[4] Het sexueel gedrag is niet afwezig bij onvruchtbaren, het houdt ook niet op eenmaal de vruchtbaarheidscyclus voorbij is, het beperkt zich niet tot vruchtbare koppels en bovendien is nu ook voortplanting zonder sexualiteit perfect mogelijk. Indien sexualiteitsbeleving buiten de vruchtbaarheidscondities strijdig zou zijn met de natuur, waarom is er dan in diezelfde natuur een drang naar sexualiteit aanwezig in omstandigheden waar van voortplanting geen sprake kan zijn? Zo vragen ongelovigen zich af: als wij dan toch de natuur moeten volgen, dan moeten wij het ook beamen dat hij ons opzadelt met een sexualiteit die duidelijk niet kan gericht zijn op de voortplanting. De verkeerde conclusie die zij dan trekken, is deze, dat de sexualiteit - indien ze al 'bedoeld' is - niet uitsluitend in functie van de voortplanting kan bedoeld zijn. In sommige gevallen dient de sexualiteit het soortbehoud, in andere gevallen zou ze andere doeleinden kunnen dienen. Maar een eenvoudige vergelijking met 'honger' en 'preferentie' (of: 'genot') volstaat om dit argument te kelderen. Want wat zouden die 'andere doeleinden' dan anders kunnen zijn dan het genot dat gepaard gaat met de act? Want het betreft hier duidelijk een aankweekbare, overbodige behoefte waarmee mensen door de duivelworden opgezadeld: in tegenstelling tot bijvoorbeeld druggebruik gebeurt dat niet noodzakelijk via mensen, maar direct via de natuur.
Een ander argument van de ongelovigen vormt de vaststelling dat de natuurvaak achterop loopt ten aanzien van de cultuur. Lichaamsbeweging werd ooit spontaan met arbeid geïdentificeerd, maar in sporten spel hebben onze intellectuelen de lichamelijke activiteit van de arbeidontkoppeld; nochtans zal geen arts beamen dat sport tegennatuurlijk is. Tegelijk leidt ver doorgedreven sport (- topsport) tot vormen van oorlog (- competitie) welke onvermijdelijk slachtoffers maken.
[5] Zie ook: K, §1615 (met een verwijzing naar Ef. 5, 31-32) en 2335 (met een verwijzing naar Gen. 2,24). In de "volkomen eenwording" waarvan sprake in het laatst genoemde fragment, verwijst die algehele eenwording van de beide echtgenoten uitdrukkelijk naar de trouw als grond van lichamelijke en 'geestelijke' eenwording.
[6] De slavernijis strijdig met de menselijke waardigheid, niet alleen waar de ene mens de andere tegen diens wil verknecht, maar evenzeer waar die ander met de verknechtinginstemt, daar hij aldus aan een mens het meesterschap over zichzelf meent te kunnen overdragen (- zoals dat gebeurt in het geval van idolatrie). In geseculariseerde opvattingen wordt nogal eens gezwaaid met het argument dat vrijwillig aangegane vormen van onvrijheid moeten getolereerd worden omdat geen sprake zou zijn van misdaad waar alle participanten het eens zijn met de gang van zaken. Daarbij ziet men echter over het hoofd dat aldus de factor van het objectieve kwaadvrij spel krijgt, en dat men zich zodoende volledig in de sfeer van een schromelijke 'vergissing' ophoudt. Vrijwillige onderwerping vereist dat diegene aan wiens wil men zich onderwerpt, uiteindelijk God zelf is; in alle andere gevallen wordt de onderworpene beheerst door een kwaad. Zo verkapt de instemming van de drugsverslaafde met de praktijk van de drugsverkoper, de toestand van diens verslaving zelf, welke men bezwaarlijk anders kan beschouwen dan als een objectief kwaad, aangezien de verslaafde subjectief verlangt naar iets dat hem (en tevens anderen met hem) objectief ten gronde richt, wat het bedrieglijk karakter hiervan aan het licht brengt.
[7] Euthanasie, in de betekenis van het recht op hulp bij zelfdodingkadert in precies hetzelfde stramien van het kwaad: de moordenaardie met de toestemming en zelfs ingevolge de smeekbede van zijn slachtoffer handelt, is niet minder een moordenaar dan diegene die handelt tegen de wil van zijn slachtoffer. Net zoals de drugsverslaafde en zijn dealer onderling akkoord gaan over hun misdaad op grond van hun respectievelijke verslavingaan drugs en aan geldelijk gewin, net zo worden bij het zich voltrekken van euthanasie de 'hulpmoordenaar' en zijn slachtoffer verblind door factoren als lijden en medelijden, waarbij zij het genot verwarren met het geluk en het leed met het ongeluk, en zij zodoende eigenhandig subjectieve voorwaarden stellen aan het leven zelf. In hun daad geloven zij over het rechtte beschikken om het leven te chanteren, terwijl dat niet eens in hun vermogen ligt, maar dat laatste zien zij niet in omdat zij zich blindstaren op hun eigen eisen, wat hen ertoe brengt om te geloven dat met de dood de pijn zal verdwijnen. Dat de pijnloosheiddie zij nastreven enkel een kwaliteit van het levende kan zijn, ontgaat hen blijkbaar volkomen.
[1] Het thema van de menselijke sexualiteitis zonder twijfel één van de indringenste en moeilijkste problemen van onze tijd en beschaving. Tevens is het een van de hete hangijzers in de gemeenschap van de gelovigen. Talloze vragen rijzen omtrent deze problematiek, maar de antwoorden laten ofwel op zich wachten, ofwel zijn zij verdeeld - hoedanook brengen zij om de een of andere reden geen bevredigend begrip.
Enerzijds zijn er de dogmatische antwoorden welke vaak onverbiddelijke veroordelingen inhouden en, anderzijds, zijn er de vele protesten tegen deze antwoorden, vanuit het verwijt dat men zich er op die manier al te gemakkelijk vanaf maakt of dat men geen begrip toont voor het 'menselijke' in de mens, wat men daarmee ook moge bedoelen. Want vaak wordt de term 'menselijk' gebruikt om een bepaalde toegeeflijkheid ten aanzien van onze lagere, dierlijke neigingen te maskeren. Geheel in die lijn ligt trouwens de sentiëntistischeopvatting zoals die vooral in de 'deep ecology'van Peter Singerwordt gehuldigd, waarbij het goede geïdentificeerd wordt met het genot, het kwaad met de pijn. Vanzelfsprekend ontspoort een sentiëntistische 'ethiek' onvermijdelijk in de verdierlijkingvan de mens, ingevolge het klaarblijkelijke gegeven dat ook dieren leed en genot kennen.
De kern van deze protesten berust ook vaak op de overtuiging dat de mens rechtheeft op een eigen sexualiteitsbeleving en dat hij daar zelfs de plicht toe heeft tegenover zichzelf, precies zoals hij de plichtheeft om zijn honger te bevredigen. Een uitstekend voorbeeld dat getuigt van de ernst van deze verwarring is hier ontegensprekelijk de problematiek van de promiscuïteitdie besproken wordt in de encycliek Veritatis Splendor. De menselijke sexualiteit dient in functie te staan van een in het huwelijkmaatschappelijk georganiseerde voortplanting, en waar ze dat niet doet, is sprake van afwijking en van zonde.
Anderzijds wordt sinds lange tijd de stelling verdedigd die aan de menselijke sexualiteit een functie toeschrijft welke veel breder is dan alleen maar de louter biologische of maatschappelijke: de lichamelijkheidmag niet alleen worden gebruikt voor de uitdrukking van de liefde, maar zij zou ook de hoogste uitdrukking daarvan zijn, en mag aldus niet gefnuikt worden. Hier vinden we heel duidelijk de verwarring van liefde en drift: de eerste is gericht op de ander, de laatste louter op zichzelf (- vergelijk in dit verband het onderscheid tussen goed en kwaad, in stelling 31.1).
Deze stellingname nu wordt door het kerkelijk leergezag als volgt beantwoord: wanneer procreatie uitgesloten is - bijvoorbeeld wegens onvruchtbaarheid door ziekte of ouderdom -, blijft de sexualiteit geoorloofd als zij zich situeert binnen het sacrament van het huwelijk, omdat het huwelijk gefundeerd is op de intentie tot procreatie. Buiten het huwelijk echter, zijn sexuele betrekkingen ongeoorloofd zonder meer.
Verder blijkt het ook geen sinecure om sexuele betrekkingen exact te definiëren, en even problematisch blijkt de vaststelling van het bestaan van een brede waaier van biologische (genetische) en psychologische sexuele identiteiten.
Er bestaat dus een onvrede bij diegenen die hun genegenheid voor elkaar 'sexueel' willen uitdrukken terwijl zij niet toegelaten worden tot het sacrament van het huwelijk. Dat zij zich niet zouden kunnen voortplanten, achten zij geen reden tot uitsluiting, aangezien zij, evenmin als een onvruchtbaar gehuwd koppel, ervan kunnen beschuldigd worden niet de intentie tot voortplanting te hebben. (Een gehuwd doch onvruchtbaar koppel kan zijn intentietot voortplanting handhaven op grond van geloof en hoop, en dit tegen alle relevante wetenschappelijke gegevens in. Een probleem duikt op wanneer twee mensen 'sexueel' contact hebben met diezelfde intentie tot voortplanting, terwijl hen op grond van wetenschappelijke gegevens de toegang tot het huwelijk ontzegd wordt. In de beide gevallen is het dezelfde wetenschap die oordeelt dat voortplantinguitgesloten is: in het eerste geval bijvoorbeeld met het argument dat eierstokken bij de vrouw ontbreken; in het laatste geval bijvoorbeeld met het argument dat de betrokkenen hetzelfde geslacht hebben. Waarom mogen de eersten hopen tegen alle gegevens in en de laatsten niet? Het gehanteerde criterium lijkt hoe dan ook problematisch).
Verder bestaat de mogelijkheid tot adoptie welke een einde maakt aan de exclusiviteit van de eigen vruchtbaarheid als bron van kroostrijkheid.
Het kerkelijk leergezag verwijst voortdurend naar de tegenstelling 'natuurlijk' - 'tegennatuurlijk', maar sommigen werpen tegen dat ook aan het 'tegennatuurlijk' geacht gedrag wel eens natuurlijke driften ten grondslag zouden kunnen liggen. Welke grond heeft de mens om te oordelen over wat al dan niet 'natuurlijk' is?
Eveneens problematisch voor sommigen is het feit dat het sacrament van het huwelijk een verbintenis maakt tussen een man en een vrouw voor de duur van hun gemeenschappelijk leven: de huwelijksband wordt verbroken door de dood van één van beiden, en hertrouwen is dan geoorloofd.
Voor sommigen wordt de verleiding groot om te geloven dat deze 'schikkingen' meer te maken hebben met maatschappelijke toestanden, zoals de noodzaak om een bevolking op peil te houden en de goede hygiëne, dan wel met het sacramentele zelf.
Het wereldwijde probleem van AIDSmaakt vandaag de problematiek van de sexualiteit dringender dan ooit voordien. Sommigen zien in deze ziekte een bestraffing van de mensheidvoor haar zonde, maar daar tegenover wijzen anderen erop dat ook hier de armsten en heel wat onschuldige kinderen de grootste slachtoffers worden. Is het niet volkomen immoreel om te beweren dat armoede en ziekte goddelijke bestraffingen zijn? En men kan hier verwijzen naar het verhaal van Job: niet door zonde verliest hij zijn rijkdom en zijn gezondheid, maar door de inmenging van de duivel.
We trachten zo onbevangen mogelijk de vraag te stellen naar het wezen van de menselijke sexualiteit, en dat is niet alleen haar biologische oorsprong, maar ook haar uiteindelijk doel. Dit in de hoop om op grond daarvan enig licht te kunnen werpen op enkele van de meest prangende vragen die zich vandaag in dit verband aan ons opdringen. Vragen die alles te maken hebben met recht en onrecht, vrijheid en gebondenheid, zonde, schuld en boete, ziekte en gezondheid, liefde en drift, redelijkheiden onredelijkheid. Dit is ons inziens hoogst nodig, want in dit probleem hebben zich de uitersten van, enerzijds, de liefde en, anderzijds, de zondige en niets ontziende genotzucht, in een quasi onontwarbaar kluwen weten te vermengen. Wij worden daarbij geconfronteerd met een van de meest geslepen listen van de duivel, welke niet langer de mens als persoon, maar veeleer de mensheidals totaliteit belaagt. Over de ziekten die de mensheid teisteren kan men immers nog probleemloos oordelen dat zij bestreden moeten worden, want zij brengen een leed waarover wij kunnen oordelen dat we het moeten overwinnen; maar wat gedaan met die 'praktijken' die ons, mensen, welhaast 'overkomen' en die ons schijnbaar geen lijden brengen maar daarentegen genot of zelfs al dan niet vermeende liefde? Bij uitstek hier blijken lichaam en ziel onontwarbaar verstrengeld te zijn, en kan men de vraag stellen naar de aard van hun onderlinge band.
Heel wat simpele wezens kennen in feite geen sexen, maar ze kennen wel 'sexualiteit': ze zijn zowel mannelijk als vrouwelijk en ze kunnen zichzelf bevruchten. Verder is de moderne geneticanu welhaast in staat om de bevruchting bij zoogdieren, en dus principieel ook bij de mens, te laten verlopen in een volkomen artificieel milieu: de sexualiteit is daar een louter technische kwestie welke door derden wordt voltrokken. Nog meer tot de verbeelding spreekt de zogenaamde clooning-techniek, waarbij principieel uit eender welke lichaamscel een duplicaat van het 'moederwezen' kan ontwikkeld worden. In al deze gevallen is geen sprake van 'sexualiteit' in de zin waarin wij die opvatten in ons huidig onderzoek. Anderzijds heeft dit alles nochtans te maken met procreatie of voortplanting. Zo is het niet ondenkbaar dat er een tijd zal komen dat voortplanting en sexualiteit zich volledig zullen losgekoppeld hebben van elkaar.
Trans-atheïsme (115)
Laten we nu eens het wezen van de mens, die wonderbare eenheid van, enerzijds, een ter dood veroordeeld (maar tevens voor de opstanding bedoeld) lichaamen, anderzijds, een voor de eeuwigheid bestemde ziel, belichten door dit te vergelijken met het wezen van de wereld, die een eenheid vormt van, enerzijds, vergankelijke materieen, anderzijds, op het rijk Godsgerichte zin. Want zoals de werkelijkheden van het lichaam en de ziel zich weerspiegelen in de werkelijkheden van het stoffelijke en het geestelijke, zo ook weerspiegelt zich de menselijke opstanding, of de verrijzenis, waarin Christusalle mensen voorafging, in het tot stand komen van het rijk Gods in de wereld. De mens verhoudt zich tot de wereld zoals het genotype zich verhoudt tot het fenotype. De groei van de mens tot de God-mensis zoals de groei van de wereld tot het rijk Gods. En het komt ons voor dat wij dit onderzoek het beste kunnen starten middels een analyse van de menselijke sexualiteit- een vandaag geheel verkeerd begrepen realiteit - omdat bij uitstek daar de diepe band tussen lichaam en ziel in de wereld zichtbaar wordt. Deze band tussen lichaam en ziel, in de wereld, wordt immers zichtbaar bij de ontdekking van de band tussen liefde en drift- twee 'onredelijkheden' welke vaak onderling verward worden.
Zoals in stelling 118 reeds aangetoond, wordt de erfzondedoorgegeven bij de verwekking van een kind, en wel omdat die verwekkingzich voltrekt met de bewuste en vrije toestemming van de ouders, waardoor zij vrijwillig persoonlijke schuldof persoonlijke verantwoordelijkheidop zich nemen. Het kwaad waarvoor zij daarbij de verantwoordelijkheid op zich nemen, bestaat in het feit dat nieuw geborenen 'onvolkomen personen' zijn. God ent op de bevruchte eicel weliswaar de kiem van een persoon, en Hij creëert daardoor ook een nieuwe persoon, maar als individu is deze nieuwe persoon menselijk van aard, en hij verschilt van de eerste mensen, Adam en Eva, omdat hij als individu van de menselijke soort niet door God geschapen werd: hij werd door de mens verwekt. De mens heeft sinds de zondevalnu eenmaal zichzelf willen bepalen; hij heeft gelijk willen zijn aan zijn Schepper; hij heeft het betracht om zichzelf, als mens, te kunnen scheppen. Sindsdien brengt hij, dank zij de kracht van zijn natuur, die hij van God ontving, inderdaad mensen voort, maar hij schept ze niet als persoon; het enige wat hij doet, bestaat hierin dat hij zijn natuur kanaliseert tot de verwezenlijking van dit eigen doeleinde. Hij gebruikt, met andere woorden, zijn van God ontvangen natuur om zichzelf als soortte verwezenlijken. Maar het scheppen van zichzelf is een onmogelijkheid, en daarom blijft de menselijke macht noodzakelijkerwijze beperkt tot het voortbrengen van een 'wezen' dat lager is dan hem zelf als schepsel van God: wat de mens voortbrengt, is een natuurlijk individu van de menselijke soort. En zonder de barmhartige tussenkomst van God, ware dit wezen geen menselijke persoon, want de persoon spruit voort uit de liefde van God, uit de goddelijke intersubjectiviteit. Bij de ontvangenis komt God uit pure goedheid tussenbeide om op elk individu van de menselijke soort de kiem van een persoon te enten, en Hij begeleidt deze persoon naar zijn heel-making (- heiliging) of naar zijn persoonlijke voltooiing toe, via de gemeenschap van de christenen, zijn Kerk, gesticht door Zijn Zoon, Jezus Christus(- zie ook: K, §1999)[1]. Zo nodigt God zelf uit tot het herstel van de zonde van de 'eerste Adam', en dit door een persoonlijke ingreep via Zijn Zoon, Jezus Christus, de 'tweede Adam'- een ingreep, (1°), in de geschiedenisvan de mensheidals geheel en, (2°), in het leven van elke mens afzonderlijk (- zie ook: K, §410, 411 en 504).
De mens die zich natuurlijkerwijze voortplant, beseft dat hijzelf niet in staat is om zichzelf, als persoon, te scheppen, en dat hij slechts een natuurlijk menselijk individu kan voortbrengen. Hij beseft, met andere woorden, dat het kind dat hij op de wereld zet, nog 'onvolkomen' is, en dat hij voor die onvolkomenheid verantwoordelijkheiddraagt. Hij beseft dus dat hij door zijn natuurlijke voortplantingde plicht op zich neemt om de Heer toe te laten in het persoonlijke leven van zijn kind, dat door Hem zal uitgenodigd worden om zich als persoon te vervolmaken, wat wil zeggen: om christen te worden, om in zich de God-menste concretiseren, vanuit het onvolmaakte, abstracte en zondige bestaan: de hereniging van lichaam en ziel, de hereniging van vlees en Woord, door de bekeringtot het nieuwe leven. En de weg die elke mens aldus af te leggen heeft, weerspiegelt zich in de betrachting tot het realiseren van het rijk Godsin deze wereld (- zie ook: K, §1655, waar gesteld wordt dat de kerk niets anders is dan "het huisgezin van God").
Voor het vervolg van deze tekst is het dus van belang om de volgende analogie goed in gedachten te houden: enerzijds is er de weg vanuit het 'abstracte bestaan', waarin lichaamen zielgescheiden zijn (- ze worden namelijk gescheiden bij de dood, zodat ze zonder de verrijzenisdan ook 'uiteindelijk of definitief gescheiden' zouden zijn - zie ook: K, §365, 366), naar hun concretisering (- lees: hun definitieve eenwording) toe, en dit volgens het voorbeeld van de verrezen God-mens, Jezus Christus; anderzijds is er de weg vanuit het 'abstracte rijk Gods', waarin een kloof gaapt tussen wat is en wat wij nastreven, naar de concretisering van het rijk Gods in deze wereld toe, en dit volgens het voorbeeld van de gemeenschap van alle heiligen in de kerk van Jezus Christus.[2] De weg die wij dienen af te leggen is die van het getuigenis. Wij dienen te getuigen van de rechtvaardigheid, tegen alle onrecht in; van de waarheid, tegen alle leugen en bedrog in; van de goedheid, tegen alle kwaad in. Vanuit het wereldse perspectief is het getuigen van Gods rijk 'pijnlijk' en 'nadelig' omdat wij zodoende het wereldse 'inruilen' tegen het goddelijke, maar vanuit het perspectief van de voltooiing voorzien deze nadelen en deze pijnen ons precies van de sleutels tot het komende, goddelijke rijk waarvan zij aldus de komst bespoedigen. Want, zoals de orthodoxe theoloog Olivier Clémenthet verwoordt, is de gekruisigde Christus dezelfde als de verrezen Christus.[3]
De twee werelden die hier ter sprake zijn, tonen hun realiteit in elk facet van ons bestaan als 'polen' die de onverenigbare werkelijkheden van goed en kwaad, zijn en niet-zijn, weerspiegelen, onder meer ook in de bipolariteit van liefde en drift. Met betrekking tot wat wij gezegd hebben over de menselijke sexualiteit, waarin de erfzondegeconcretiseerd wordt in de menselijke val tot de staat van abstractheid, zal deze tweespalt van liefde en drift ons in de volgende paragraaf III.4.A. bijzonder aanbelangen. Bij wijze van voorbeeld zullen we ons dan ook de vraag stellen hoe de liefde en de drift zich onderling verhouden, wat ze betekenen, hoe wij ze kunnen onderscheiden en wat ons antwoord dient te zijn op de problemen die zich in de wereld van vandaag in dit verband aan ons opdringen.
[1] Zoals verder uitgelegd, is deze heelwording in de kerk onmogelijk zonder het lijden terwille van Christus. Zie ook: Johannes-Paulus II (1984:3), die stelt dat bij uitstek de lijdende de weg is voor de kerk.
[2] Zie ook: K, §946, waar gesteld wordt dat de Kerk niets anders is dan de vergadering van alle heiligen.
[3] Zie ook: K, §662: "(...) De verheffing op het kruisis het beeld en de aankondiging van de verheffing ten hemel met Hemelvaart".
Trans-atheïsme (114)
III.4. Lichaamen ziel, wereld en rijk Gods: de concretiseringvan de God-mens
In het hoofdstukken III.1. tot en met III.3. hebben we gezien dat de redeeen werktuigis van het leven en, analoog daarmee, kan men het leven beschouwen als een werktuig van God: zoals de boetseerder een vorm geeft aan een klomp klei, zo ook ent God een persoon op elk menselijk individu. De mens, die sinds de erfzondeals een heuse god zichzelf wil 'maken', wordt tevens sterfelijk. In zijn voortplanting stemt hij bewust en vrij in met het tot stand komen van zijn nazaten, en draagt hij verantwoordelijkheid voor de ontwikkeling van het persoon-zijn van zijn medemensen. Daarbij is God zelf, in zijn Zoon, Jezus Christus, de Voorganger: Hij concretiseert de vooralsnog abstracte mensdie wij sinds de erfzonde zijn, door middels het getuigenis van Zijn menswording(- de incarnatie) de kloof tussen Woord en mens op te heffen. Omdat bekeringschuldbekentenisvereist, kan zij pas mits nederigheid tot stand komen. De zich soeverein wanende mens (- de heiden) vervolgt daarom de christen en veroordeelt hem tot het martelaarschap. De liefdevolle navolging van Christus gaat daarom noodzakelijk gepaard met het lijden in een wereld die nog in de handen van de duivelis. Een analyse van de wereld leert ons dat de dingen niet zijn wat ze lijken. Het doorprikken van het illusoir karakter van de dingen, toont ons dat alles slechts kan bestaan binnen de aanspreking, die de intersubjectiviteitvertegenwoordigt: de (niet-objectiverende) ontmoeting, de liefdevolle band tussen God en de mens. God nodigt de mens uit, in Zijn ganse schepping, die van Zijn oneindige trouwgetuigt, om zich tot Hem te bekeren, en de mens beantwoordt deze uitnodiging door zijn arbeid, waarin hij het wezen van alle dingen tot hun recht laat komen, namelijk als hun functie van dat liefdevolle antwoord: de concretisering van het rijk Gods. We stellen daarbij ook vast dat onze daden werkelijker zijn dan de loutere 'dingen': onze wereld symboliseert het tot stand komen van de menselijke aspiratie tot God terug te keren. In de wereld manifesteert zich dit geloofop een absolute wijze, want ondanks alle beproevingen.[1]
[1] Vooraleer we ons de vraag stellen naar het wezen van de wereld, herinneren we ons wat we over de dingen gezegd hebben.
In feite kan niemand zeggen wat een ding-op-zichzelf eigenlijk is: wij aanvaarden de dingen, we geloven in hun bestaan. Maar dat doen we pas omdat we geloven in hun zin: we zien een hefboom pas als we hem kennen; wat we niet kennen, zien we ook niet. Zonder geloof is er geen waarneming, en zijn er geen dingen. De dingen zijn voor ons hun functie of hun doel. Ze bestaan nooit toevallig, maar ze hebben altijd een oorsprong en een doel.
Toch kunnen we ook geloven indingen die we niet kennen, op voorwaarde dat we hun zin kunnen ervaren. We gebruiken heel wat dingen waarvan we de werking niet begrijpen. Zo ook geloven we in onszelf zonder onszelf te kunnen doorgronden - alleen omdat we ons bestaan zinvol achten. De zin is prioritair op het zijn, en zo bestaan de dingen binnen onze aspiratie.
Anderzijds leent zich niet om het even welke grondstofvoor de constructievan om het even welk ding. Het lijkt erop dat bepaalde grondstoffen voorbestemd zijn voor bepaalde dingen. Het is niet creationistisch om te stellen dat man en vrouw voorbestemdzijn voor elkaar; hoedanook hebben ze elkaar nodig voor de voortplanting. Als dan het wezen van een ding ligt in zijn bestemming, dan is het in feite die bestemming die het ding als zodanig schept. In de voorafgaande hoofdstukken hebben we uitgelegd hoe we de gegeven zinkunnen ontdekken. Wetten beperken ons handelen maar maken het ook mogelijk. Elke keuze vernietigt noodzakelijk aanvankelijke keuzemogelijkheden: ze manifesteert de vrijheiden heft ze tegelijk op. Elke handeling is wezenlijk een keuze, elke keuze is een nemen én een prijsgeven. Waar een mens zich belemmerd voelt door wetten, begrijpt hij de zin van deze wetten niet. En dat is in de eerste plaats het geval met de wet van het lijden (- zie: stelling 4).
We zagen ook hoe de verwerping van God omwille van het leed in de wereld, oneigenlijk is, want zonder het leed zou er geen bewustzijn zijn, geen kennis; wij zouden niet weten dat we bestaan; er zou geen streven zijn, geen zin, en daarom ook geen dingen. Het lijden is de mogelijkheidsvoorwaarde van het bestaan zelf. De pijn is datgene waarvan men zich wil maar tegelijk niet kan distantiëren. In de pijn valt men samen met wat men niet wil, en zo wordt men zich bewust van zijn wil. De pijn maakt ons bewust van de wetten van de wereld, en zo is de kennis de vrucht van het lijden (- zie: stelling 3).
Ook het kwaad wordt ons pas kenbaar in het leed, meer bepaald in het zinloos (dit is: vermijdbaar) leed, dat volgt uit iemands vrije keuze en uit zijn kwade bedoelingen, welke niets anders dan het leed zelf op het oog hebben. Het zinloos lijden maakt ons bewust van het bestaan van het kwaad (- zie: stelling 40).
Door zijn vrijheid kan de mens kwaad doen en leed veroorzaken. Omdat nu het kwaad bestaat uit het verwerpen van Gods wet, bestaat de menselijke vrijheid in de mogelijkheid van een tweevoudige keuze: de keuze voor of tegen God. Het goede is de mogelijkheidsvoorwaarde voor het kwaad, en dusbestaat de duivelslechts in die mate dat God zijn bestaan duldt (- zie ook stelling 66.1). Toch is hij in die mate een realiteit. In dit verband verwijzen we naar onze analyse van het boek Job, in stelling 29, waar gesteld wordt dat de liefde haar almacht pas bewijst als zij bestand blijkt tegen lijden en dood - de instrumenten van het kwaad, die echter door Christusomgevormd worden tot werktuigen van het heil. Liefhebben is daarom handelen tegen beter weten in, en kiezen voor het rijk Godsdat niet van deze wereld is.
27-09-2005
Trans-atheïsme (122)
Neen, uw blog moet niet dagelijks worden bijgewerkt. Het is gewoon zoals je het zélf wenst. Indien je geen tijd hebt om dit dagelijks te doen, maar bvb. enkele keren per week, is dit ook goed. Het is op jouw eigen tempo, met andere woorden: vele keren per dag mag dus ook zeker en vast, 1 keer per week ook.
Er hangt geen echte verplichting aan de regelmaat. Enkel is het zo hoe regelmatiger je het blog bijwerkt, hoe meer je bezoekers zullen terugkomen en hoe meer bezoekers je krijgt uiteraard.
Trans-atheïsme (118)
Het maken van een blog en het onderhouden is eenvoudig. Hier wordt uitgelegd hoe u dit dient te doen.
Als eerste dient u een blog aan te maken- dit kan sinds 2023 niet meer.
Op die pagina dient u enkele gegevens in te geven. Dit duurt nog geen minuut om dit in te geven. Druk vervolgens op "Volgende pagina".
Nu is uw blog bijna aangemaakt. Ga nu naar uw e-mail en wacht totdat u van Bloggen.be een e-mailtje heeft ontvangen. In dat e-mailtje dient u op het unieke internetadres te klikken.