Laten we nu eens het wezen van de mens, die wonderbare eenheid van, enerzijds, een ter dood veroordeeld (maar tevens voor de opstanding bedoeld) lichaam en, anderzijds, een voor de eeuwigheid bestemde ziel, belichten door dit te vergelijken met het wezen van de wereld, die een eenheid vormt van, enerzijds, vergankelijke materie en, anderzijds, op het rijk Gods gerichte zin. Want zoals de werkelijkheden van het lichaam en de ziel zich weerspiegelen in de werkelijkheden van het stoffelijke en het geestelijke, zo ook weerspiegelt zich de menselijke opstanding, of de verrijzenis, waarin Christus alle mensen voorafging, in het tot stand komen van het rijk Gods in de wereld. De mens verhoudt zich tot de wereld zoals het genotype zich verhoudt tot het fenotype. De groei van de mens tot de God-mens is zoals de groei van de wereld tot het rijk Gods. En het komt ons voor dat wij dit onderzoek het beste kunnen starten middels een analyse van de menselijke sexualiteit - een vandaag geheel verkeerd begrepen realiteit - omdat bij uitstek daar de diepe band tussen lichaam en ziel in de wereld zichtbaar wordt. Deze band tussen lichaam en ziel, in de wereld, wordt immers zichtbaar bij de ontdekking van de band tussen liefde en drift - twee 'onredelijkheden' welke vaak onderling verward worden.
Zoals in stelling 118 reeds aangetoond, wordt de erfzonde doorgegeven bij de verwekking van een kind, en wel omdat die verwekking zich voltrekt met de bewuste en vrije toestemming van de ouders, waardoor zij vrijwillig persoonlijke schuld of persoonlijke verantwoordelijkheid op zich nemen. Het kwaad waarvoor zij daarbij de verantwoordelijkheid op zich nemen, bestaat in het feit dat nieuw geborenen 'onvolkomen personen' zijn. God ent op de bevruchte eicel weliswaar de kiem van een persoon, en Hij creëert daardoor ook een nieuwe persoon, maar als individu is deze nieuwe persoon menselijk van aard, en hij verschilt van de eerste mensen, Adam en Eva, omdat hij als individu van de menselijke soort niet door God geschapen werd: hij werd door de mens verwekt. De mens heeft sinds de zondeval nu eenmaal zichzelf willen bepalen; hij heeft gelijk willen zijn aan zijn Schepper; hij heeft het betracht om zichzelf, als mens, te kunnen scheppen. Sindsdien brengt hij, dank zij de kracht van zijn natuur, die hij van God ontving, inderdaad mensen voort, maar hij schept ze niet als persoon; het enige wat hij doet, bestaat hierin dat hij zijn natuur kanaliseert tot de verwezenlijking van dit eigen doeleinde. Hij gebruikt, met andere woorden, zijn van God ontvangen natuur om zichzelf als soort te verwezenlijken. Maar het scheppen van zichzelf is een onmogelijkheid, en daarom blijft de menselijke macht noodzakelijkerwijze beperkt tot het voortbrengen van een 'wezen' dat lager is dan hem zelf als schepsel van God: wat de mens voortbrengt, is een natuurlijk individu van de menselijke soort. En zonder de barmhartige tussenkomst van God, ware dit wezen geen menselijke persoon, want de persoon spruit voort uit de liefde van God, uit de goddelijke intersubjectiviteit. Bij de ontvangenis komt God uit pure goedheid tussenbeide om op elk individu van de menselijke soort de kiem van een persoon te enten, en Hij begeleidt deze persoon naar zijn heel-making (- heiliging) of naar zijn persoonlijke voltooiing toe, via de gemeenschap van de christenen, zijn Kerk, gesticht door Zijn Zoon, Jezus Christus (- zie ook: K, §1999). Zo nodigt God zelf uit tot het herstel van de zonde van de 'eerste Adam', en dit door een persoonlijke ingreep via Zijn Zoon, Jezus Christus, de 'tweede Adam' - een ingreep, (1°), in de geschiedenis van de mensheid als geheel en, (2°), in het leven van elke mens afzonderlijk (- zie ook: K, §410, 411 en 504).
De mens die zich natuurlijkerwijze voortplant, beseft dat hijzelf niet in staat is om zichzelf, als persoon, te scheppen, en dat hij slechts een natuurlijk menselijk individu kan voortbrengen. Hij beseft, met andere woorden, dat het kind dat hij op de wereld zet, nog 'onvolkomen' is, en dat hij voor die onvolkomenheid verantwoordelijkheid draagt. Hij beseft dus dat hij door zijn natuurlijke voortplanting de plicht op zich neemt om de Heer toe te laten in het persoonlijke leven van zijn kind, dat door Hem zal uitgenodigd worden om zich als persoon te vervolmaken, wat wil zeggen: om christen te worden, om in zich de God-mens te concretiseren, vanuit het onvolmaakte, abstracte en zondige bestaan: de hereniging van lichaam en ziel, de hereniging van vlees en Woord, door de bekering tot het nieuwe leven. En de weg die elke mens aldus af te leggen heeft, weerspiegelt zich in de betrachting tot het realiseren van het rijk Gods in deze wereld (- zie ook: K, §1655, waar gesteld wordt dat de kerk niets anders is dan "het huisgezin van God").
Voor het vervolg van deze tekst is het dus van belang om de volgende analogie goed in gedachten te houden: enerzijds is er de weg vanuit het 'abstracte bestaan', waarin lichaam en ziel gescheiden zijn (- ze worden namelijk gescheiden bij de dood, zodat ze zonder de verrijzenis dan ook 'uiteindelijk of definitief gescheiden' zouden zijn - zie ook: K, §365, 366), naar hun concretisering (- lees: hun definitieve eenwording) toe, en dit volgens het voorbeeld van de verrezen God-mens, Jezus Christus; anderzijds is er de weg vanuit het 'abstracte rijk Gods', waarin een kloof gaapt tussen wat is en wat wij nastreven, naar de concretisering van het rijk Gods in deze wereld toe, en dit volgens het voorbeeld van de gemeenschap van alle heiligen in de kerk van Jezus Christus. De weg die wij dienen af te leggen is die van het getuigenis. Wij dienen te getuigen van de rechtvaardigheid, tegen alle onrecht in; van de waarheid, tegen alle leugen en bedrog in; van de goedheid, tegen alle kwaad in. Vanuit het wereldse perspectief is het getuigen van Gods rijk 'pijnlijk' en 'nadelig' omdat wij zodoende het wereldse 'inruilen' tegen het goddelijke, maar vanuit het perspectief van de voltooiing voorzien deze nadelen en deze pijnen ons precies van de sleutels tot het komende, goddelijke rijk waarvan zij aldus de komst bespoedigen. Want, zoals de orthodoxe theoloog Olivier Clément het verwoordt, is de gekruisigde Christus dezelfde als de verrezen Christus.
De twee werelden die hier ter sprake zijn, tonen hun realiteit in elk facet van ons bestaan als 'polen' die de onverenigbare werkelijkheden van goed en kwaad, zijn en niet-zijn, weerspiegelen, onder meer ook in de bipolariteit van liefde en drift. Met betrekking tot wat wij gezegd hebben over de menselijke sexualiteit, waarin de erfzonde geconcretiseerd wordt in de menselijke val tot de staat van abstractheid, zal deze tweespalt van liefde en drift ons in de volgende paragraaf III.4.A. bijzonder aanbelangen. Bij wijze van voorbeeld zullen we ons dan ook de vraag stellen hoe de liefde en de drift zich onderling verhouden, wat ze betekenen, hoe wij ze kunnen onderscheiden en wat ons antwoord dient te zijn op de problemen die zich in de wereld van vandaag in dit verband aan ons opdringen.
|