Vooraleer over te gaan tot een bespreking van het mysterie van de incarnatieof de menswordingvan God, dienen we eerst beknopt de toestand te beschrijven waarin wij na de zondevalterecht gekomen zijn. We ervaren deze toestand weliswaar allen, maar een analyse van deze ervaring is nodig teneinde ze in het licht te kunnen stellen van het christelijke heilsgebeuren. En laten we hier eerst gebruik maken van een (enigszins aan onze bedoelingen aangepaste) metafoor die uit het oosterse denkenstamt.
De staat van verlichtingingaan (- dit is: de goddelijke waarheidonder de ogen zien), en dit te doen nog vooraleer de dageraad van ons heil aanbreekt, is zoals 's nachts het licht opsteken in onze donkere kamer. Het licht verlicht de voordien donkere kamer, maar wat wij, die de verlichting (nog) niet verdienen, zien, vervult ons met verschrikking: de kamer blijkt zich namelijk in een toestand van opperste chaos te bevinden. En gauw doven wij het licht. En het is ons nu heel duidelijk wat ons te doen staat: wij moeten de kamer in orde brengen tegen de tijd dat het klaar wordt.
De betekenis van deze metafoor is duidelijk: wij verdienen de verlichting niet zolang wij onze kamer niet klaar gemaakt hebben om het licht te ontvangen. Tot die tijd kan het licht ons geen vreugde schenken.[1] Stellen we echter alles in het werk om de kamer in orde te brengen en toonbaar te maken, dan zullen we ons niet hoeven te schamen als het klaar wordt; integendeel, dan zal het licht ons een mooi aanzicht bieden.
We moeten immers voor ogen houden dat het licht dat zelf ongezien blijft, niettemin de waarheid zichtbaar maakt, terwijl onze waarheid bestaat uit het geheel van al onze daden.[2]
De staat van erfzondigheid is dus een toestand die te maken heeft met het geheel van onze handelingen: het geheel van de keuzen die wij bewust en vrij gemaakt hebben met betrekking tot de waarheid. Meer bepaald spreken we hier over 'zonde' omdat het gaat om keuzen die onwaarachtig zijn. Wij spreken over 'erf-zonde' omdat deze keuzen oorspronkelijk niet van persoonlijke aard zijn; ze werden daarentegen overgeërfd van de 'eerste mens', Adam.
Onze keuzehandelingen staan borg voor wie wij zijn en voor wat wij waard zijn: in onze keuzehandelingen getuigen wij van wat wij werkelijk geloven of niet geloven, want niemand kiest tegen zijn geloofin.
Omdat wij de gevolgen dragen van wat wij zelf vrij en bewust kiezen (en dus ook 'geloven'), en omdat wij keuzen hebben gemaakt die tegen de waarheid ingaan, bevinden wij ons heden in een toestand van onwaarachtigheid of leugen, bedrogen zelfbedrog.
Omdat wij geneigd zijn om onze eigen fouten, onze schuld, te loochenen, verkiezen wij het om onszelf voor te liegen dat we 'in ons recht' zijn, dat we niet onwaarachtig gehandeld hebben. Maar we kunnen onze leugenachtige waarheid slechts zolang voor de waarheid houden als wij in staat zijn hem voor de waarheid zelf te verbergen. Met andere woorden: we kunnen onszelf slechts beliegen zolang wij onszelf afzijdig houden van de waarheid.
Zolang het nacht is, en zolang we het licht niet opsteken, kunnen we ons voorhouden dat onze kamer netjes in orde is. Maar wanneer het klaar wordt, moeten wij de chaos onder ogen zien. De leugen kan zich slechts ophouden in de duisternis; de waarheid brengt haar aan het licht.
Welnu, de staat van erfzondigheid waarin wij verkeren, kan het best vergeleken worden met zo'n duisternis. Deze duisternisverbergt weliswaar onze leugen, maar zij doet dat slechts doordat ze ons ook blind maakt. Wij weten dat ooit de dageraad zal komen, en zo weten wij ook wat ons te doen staat in de tijd van duisternis die ons nog rest.[3]
Jezus Christusnu, is Iemand die altijd in de waarheidwandelt: Hij kan zien in de duisternis omdat het Licht waarin Hij wandelt, niet van deze wereld is; Hij heeft niet gezondigd en voor Hem is er dus geen duisternis. Hij is Diegene die voor ons onze kamer in orde maakt tegen de tijd dat de Dageraad aanbreekt. Alles wat wij moeten doen, is: Hem de toegang tot onze kamer verlenen. Dat betekent dat wij eerst en vooral tegenover Hem moeten bekennen dat onze kamer niet in orde is, dat wij gezondigd hebben, dat wij schuldig zijn. En wij kunnen dat doen door Zijn werk te waarderen, wat inhoudt dat we Hem niet tegenwerken en dat we Hem zelfs een handje toesteken. Want alleen, zo zegt het christendom, kunnen wij het niet aan, omdat we nu eenmaal blind zijn in deze duisternis.[4] Niet ziende, kunnen we niettemin de instructies van de Ziende volgen, als wij geloven dat Hij de waarheid spreekt en dat Hij het goed met ons meent. En redenen tot wantrouwen hebben wij niet, daarvan getuigt Zijn werk tot het bittere einde toe.
Hiermee hebben we ook al iets gezegd over de incarnatie, de vleeswordingvan het Woordvan God, de menswordingvan God. Maar wat betekent dit eigenlijk? We laten het antwoord op deze vraag aansluiten bij wat voorafging.
Wij hebben onszelf niet gemaakt, noch zijn we door een ander gemaakt: de mens is geschapen, dat wil zeggen: tot stand gebracht uit 'niets'. En de enige auteur van de schepping is God. Het is uit de liefde dat alle dingen geschapen zijn. Wij kunnen ons de goddelijke schepping het beste voorstellen middels een vergelijking met de menselijke (- zie ook: deel II, Inleiding).
Zo bijvoorbeeld bestaat de menselijke taalvoor ons - niet als iets materieel, maar als datgene wat ze kan betekenen voor ons. Het materieel aspect van de taal (- inkt op papier, krijtstof op een bord) en ook haar vormaspect (- codes en signalen) zijn slechts de 'zetels' voor haar betekenis: deze 'zetels' ontvangen pas hun zin wanneer ze als 'zetels' functioneren, dit betekent: wanneer ze effectief betekenissen dragen.
Die betekenissen nu, ontlenen hun bestaan aan de intermenselijke communicatie, aan de dialoog, en dus aan de intersubjectiviteit, het menselijke samenzijn, de ontmoeting- van personen. Zoals de taal pas binnen de (intermenselijke) ontmoeting bestaat, zo ook bestaat de mens pas binnen zijn ontmoeting met God (- zie ook: III.3.A). Het is binnen die ontmoeting met God, dat onze geestzin krijgt en bestaat; het is binnen ons bewustzijn dat het leven zin krijgt en bestaat; het is binnen het leven dat de dode stof zinkrijgt en bestaat. Want het wezen van alle dingen valt samen met hun zin.[5]
Zo bestaat de mens pas binnen zijn ontmoeting met God: God geeft de mens aan zichzelf en de mens heeft zichzelf aan God te danken. God kan de mens aan zichzelf geven door Zijn vertrouwen. Het wantrouwen van de mens jegens de Schepper is daarom misplaatst, verkeerd of zondig.
Dit wantrouwen uit zich bij de mens waar hij zelf zijn schepper wil zijn. De mens kan nochtans niet scheppen zoals God dat doet, heel eenvoudig omdat hij God niet is. Daarom is de door de mens voortgebrachte mens niet dezelfde als de door God geschapen mens: aan de door de mens voortgebrachte mens ontbreekt het goddelijke - dat is: de bewuste en vrije persoon. Indien God niet zou tussenbeide komen bij het voortbrengen van een nieuwe mens, dan zouden alle door mensen voortgebrachte mensen slechts 'menselijke naturen' zijn, dit wil zeggen: mensen waaraan het essentiële, namelijk de persoon, ontbreekt (- zie ook: I.3).
En eigenlijk is dat onze realiteit: alle door mensen voortgebrachte mensen zijn uit zichzelf (- dit wil zeggen: naar eigen verdienste) en in hun natuur eigenlijk niet wezenlijk verschillend van de dieren. Maar God, in zijn oneindige goedheid, grijpt in: van zodra een eicel bevrucht is, 'ent' hij daarop de kiem van een menselijke persoon die, van zodra hij geboren wordt, ook gedoopt wordt, dat wil zeggen: hij krijgt een naam, hij wordt als persoon erkend; hij wordt bemind (- zie ook: K, §1213-1228 en 1265-1274).
Verder heeft de mens dan ook de verantwoordelijkheidvoor het tot ontplooiing laten komen van de menselijke persoon in de medemens. Deze op zich genomen plicht van de liefde voert de mens uit tijdens de opvoeding, en ook nadien, tot het einde van zijn leven en daar voorbij.
De 'natuurlijke mens' moet tijdens zijn leven, in en door de liefde, uitgroeien tot 'persoon', en dat gebeurt door zijn 'arbeid', in al zijn vormen.[6] Zoals de zaadcel de eicel toelaat zich te delen en uit te groeien tot een wezen dat bestemd is voor een geboorte in een andere en een nieuwe wereld, zo ook laat de enting van de kiem van een persoon op een mens hem toe om uit te groeien tot een wezen dat op zijn beurt niet genoeg heeft aan het aardse bestaan, en tot een ander en een nieuw leven bestemd is.[7]
Jezus Christuskan in dit licht beschouwd worden als onze 'Voorganger': Diegene die ons toont hoe wij samen, in de liefde, in 'kerk'-gemeenschap, tot de ontplooiing van onze persoon kunnen komen. De 'Voorganger' is noodzakelijkerwijze God zelf, die als het ware is 'teruggekeerd' om de achterop gelopen mens terug te brengen naar de door Hem bedoelde bestemming(- zie ook: K, §426-429, 457, 459 en 460).
>>>VERVOLGT>>>
[1] Het moge hier duidelijk zijn dat het gelukeen zaak is van het recht, én dat het recht zegeviert. Daaruit volgt ook dat niemand onverdiend gelukkig kan zijn. Meteen is duidelijk dat niet een externe instantie ons gebeurlijk ongeluk bewerkt, maar dat wij dat zelf doen. De helis "de staat van het zichzelf definitief uitsluiten van de gemeenschap met God en de gelukzaligen" (- K, §1033). Zelfs "de doodis 'het loon van de zonde'(Rom. 6,23)", en de dood van Christusvolgt uit de zonden van allen (- K, §598 en 602).
[2] Christuszelf is het licht en de waarheid (- "Ik ben het licht der wereld"; "Ik ben de weg de waarheid en het leven"): Hij is de vervulling zelf van de profetie(- "Ik ben gekomen om de profetieën te vervullen"). Vandaar: in het licht van zijn werk, zullen onze werken geoordeeld worden.
[3] Anderzijds is aan deze 'nacht' ook een zeer positieve kant, want het vooralsnog wegblijven van het licht is tevens een genade, omdat de nacht ons bergt in een toestand van voorlopigheid welke toelaat dat wij ons bekeren. Ons inziens is dit dan ook de werkelijke betekenis van de menselijke contingentie: het nog-niet-zijn dat niettemin toelaat dat wij voor het goede kiezen. Immers, het goede valt samen met het zijn (- Thomas van Aquino: "ens et bonum convertuntur"): als we de goddelijke genade aanvaarden om het goede te realiseren, zal de dageraad van het zijn ons niet langer afschrikken.
[4] De duisternis waarmee we onszelf ervoor behoeden het eigen kwaad niet onder ogen te moeten zien, is dezelfde duisternis die ons blind maakt voor het zien van het ultieme goed, namelijk God.
[5] Wij relateren de geest aan de stof zoals Augustinus(- namelijk ter gelegenheid van zijn bespreking van Gods schepping uit het vormeloze, in: Augustinus1998: 313-314) de vorm aan de stof, en het gezang aan de klank relateert, en de primauteit van het gezang boven de klank aantoont. Weliswaar, aldus Augustinus, "[is] de klank eerder dan het gezang (...) Gezang is namelijk gevormde klank en er kan ongetwijfeld iets niet-gevormds zijn, maar iets niet-zijnds kan onmogelijk vorm krijgen. In die zin is de stof eerder dan wat uit haar gemaakt wordt (...) Het gezang speelt zich dientengevolge af in zijn klank, en die klank is zijn stof (...) uit het lichaam komt [de klank] ter beschikking van diegene die zingt, zodat die er zijn gezang uit kan maken". Maar dan zegt Augustinus: "Door oorsprong is het gezang echter het eerdere, omdat gezang geen vorm krijgt om klank, maar klank vorm krijgt om gezang te zijn". Op analoge wijze beschouwen wij de geest als oorspronkelijker dan de stof, omdat de stof in functie staat van de geest. Sterker nog, beschouwen wij de stof los van de geest als een onmogelijkheid (- zie ook het voorbeeld in stelling 47.4: "Een auto zonder bestuurder is niet langer een auto").
[6] De encycliek Laborem Exercensvan Johannes-Paulus IIis volledig aan dit onderwerp gewijd.
[7] Zie: G. Danneels, 2002:2: "God treedt in [de schepping] binnen 'integraal' om ze te vergoddelijken (...) De schepping ziet uit naar haar herschepping en de cultuur reikhalst naar de revelatie, als 'de stengel naar de bloem'. Er is continuïteit tussenstengel en bloem, al blijft die onmachtig om uit zichzelf de bloem voort te brengen. Dit kan enkel bij de gratie van het licht en de warmte van de zon".
Laten we nu een analyse maken van die menselijke werkzaamheid welke het beoogt de mens als goddelijk schepsel terug te winnen, namelijk: onze arbeidin liefde voor God en voor de medemens. We doen dat in drie stappen: (A) we vragen ons af wat de materie is, welke we in onze arbeid bewerken; (B) we vragen ons af wat een menselijke creatie eigenlijk is; (C) we beschouwen het product van onze arbeid, dat gestalte krijgt in wat we de 'wereld'noemen, die op zijn beurt de 'grondstof' vormt voor het 'rijk Gods'.
Wat is materie? - Deze vraag zou de indruk kunnen wekken dat het hier gaat om fysica, maar dat is zeker niet het geval. Wel willen we hier het wezen van de materie onderwerpen aan een metafysisch onderzoek. Dat houdt in dat we het fenomeen van de materie in haar wezenheid trachten te beschrijven, en niet als een reeds gekend begrip waarmee een objectief ding zou corresponderen in een objectieve wereld. Want als men de wereld opvat als een objectief gegeven, dan heeft men reeds aanvaard dat die wereld bestaat geïsoleerd van het subject en van het subjectieve bewustzijn. In dit verband bestaat er een diepe controverse (- zie: I.1.C.3, I.3.B.17-20, II.4 en de stellingen 4 en 22.1).
Laten we onze beschrijving van de werkelijkheid starten bij datgene wat ons het meest nabij is. En omdat we nu eigenlijk bezig zijn met beschrijvingen, moeten we besluiten dat onze beschrijvingenzelf ons het meest nabij zijn. Vandaar: als het zo is dat we iets waarachtigs kunnen zeggen over de werkelijkheid, dan is het ook zeker dat we kunnen zeggen dat ons spreken zelf werkelijk is.[1]
We zijn nu begonnen met nadenken over ons spreken. Maar wat is dat spreken dat op zijn beurt het voorwerp van ons spreken is? Met andere woorden: wat is dat spreken waarover wij nu spreken? Valt dat spreken (waarover wij spreken) met ons spreken zelf samen? Dat is duidelijk niet zo: een geobjectiveerd spreken is niet meer wat het oorspronkelijk was, namelijk: aanspreking, of: de daadwaarin men zich in z'n spreken richt tot een ander. Spreken is een daad, maar het geobjectiveerde spreken is slechts het middel waarvan deze daad zich bedient om zich te kunnen voltrekken. Anders uitgedrukt: het spreken zou niet langer het spreken zijn indien er niet ook die daad zou zijn die men nooit kan objectiverenzonder dat hij zijn daadkarakter verliest.[2]
Wanneer iemand ons aanspreekt, richt deze persoon zijn woord tot ons, tot onze persoon, tot onszelf. En de woorden van de aanspreker komen van hemzelf, van zijn persoon waarvan hij op generlei wijze verschilt. De aansprekingis een daad die zich van het spreken bedient. Zonder de aanspreking als zodanig zou het spreken leeg zijn - het zou onbestaande zijn. Daarom ook moeten we besluiten dat het wezen van het spreken, de aanspreking is (- zie ook: I.2.B.4).
De aanspreking is geen ding. Wanneer wij de aanspreking niettemin objectiveren, namelijk door erover te spreken, dan kunnen wij dat niet doen zonder tegelijk in te zien dat onze woorden de werkelijkheid niet raken: ze zijn slechts een reflectie over de werkelijkheid - onze woorden zijn weliswaar echt, maar tegelijk zijn ze slechts een echte reflectie (- zie ook: stellingen 90 en 91).
Wat houdt ons dan van de werkelijkheid af? Het spreken zelf? Zeker niet. Wat ons van de werkelijkheid afhoudt, en wat dus verantwoordelijk is voor de kloof tussen onszelf en de werkelijkheid, is niet de aanspreking - integendeel - maar wel de objectiveringvan de aanspreking, dat wil zeggen: het spreken dat zich bedient van het spreken van anderen (- zie ook: II.4). Want aan dat spreken dat zich bedient van het spreken van anderen, ontbreekt de aanspreking, die het wezen zelf van het spreken is. Wanneer wij spreken over aansprekingen, dan zeggen wij zelf niets meer, behalve dan dat er anderen bestaan, los van het eigen spreken, die elkaar aanspreken. In feite zegt men dan dat het ware spreken zich elders voltrekt: men bevestigt slechts dat men zelf niet deelneemt aan de aanspreking waarvan men niettemin een getuige is. Op die manier plaatst men zichzelf buiten de aanspreking en buiten de ware werkelijkheid. Men kiest dan om niet deel te nemen aan de werkelijkheid; men sluit zichzelf buiten de waarheid (- zie ook: K, §2472, waar geappeleerd wordt op het christelijke getuigenis in woord en daad).[3]
Hoger besloten we dat, als we iets waarachtigs kunnen zeggen over de werkelijkheid, dat we dan alvast kunnen zeggen dat ons spreken zelf werkelijk is. Maar tegelijk hebben we ook vastgesteld dat ons spreken niet waarachtig is als het niet samenvalt met de aanspreking. Dus moeten we besluiten dat ons spreken ons niets kan leren over de werkelijkheid omdat elke objectivering een kloof schept tussen onszelf en de werkelijkheid. We moeten wel een uitzondering maken voor het waarachtige spreken, namelijk: de aanspreking zelf. Enkel en alleen de aanspreking beschermt ons tegen een bestaan dat herleid wordt tot z'n eigen schaduw. Maar de aanspreking is geen object: ze is een daad. Dus vertoeft men pas in de werkelijkheid door een deelname aan de werkelijkheid: een engagement, geen loutere beschrijving.[4]
Niettemin zijn beschrijvingen niet zomaar zinledig, want het zijn specifieke objectendie ons kunnen helpen op het niveau van onze fysieke handelingendie, op hun beurt, in functie moeten staan van de aansprekingen waaraan zij hun uiteindelijke zinontlenen. Toch is het pas in het licht van die uiteindelijke zin van de aanspreking dat onze beschrijvingen, samen met alle andere dingen, waarachtig bestaan. Losgerukt van de aanspreking kan er helemaal niets bestaan. En wanneer het voor ons mogelijk is om te bestaan, zelfs als ons bestaan zich afspeelt in de leegte of in de schaduw, dan is dat zo dankzij het feit dat wij onafgebroken aangesproken worden door God, en door het goddelijke Woord, waarvan wij de schaduw kunnen ontwaren in de schoonheid en in de oneindige orde van de natuur (- zie ook: K, §31-35). Immers: net zoals de waarheid zich slechts toont in de aanspreking die het wezen (of: de ziel) is van het spreken, net zo manifesteert zich de goddelijke waarheid - waarmee de werkelijkheid zelf samenvalt - pas in de goddelijke aanspreking, die het wezen (of: de ziel) is van het bestaan.
[1] Tevens bevestigen we op deze manier een manifestatie van ons eigen Zijn als een Zijnde, terwijl we het hoger bevestigde, fundamentele niveauverschil tussen de actor en zijn act intact laten. Waar immers een product van ons wezen een act is, verschillen we daarvan (- al was het slechts omdat we, principieel, elke daad kunnen herroepen), terwijl we er tegelijk mee samenvallen, aangezien ons wezen samenvalt met zijn zin, die op zijn beurt samenvalt met zijn vrije en bewuste activiteit.
[2] Met andere woorden: het 'product' is er niet zonder de 'act' - het wezen van het woord berust op de aanspreking.
[3] Ook de reflectie die we hier maken ontleent zijn enige zin aan de aanspreking tot U, geachte lezer, waarvan zij moet verstaan worden deel uit te maken.
[4] We wijzen er tevens op dat deze verhandeling, zoals elk menselijk spreken, in wezen slechts indicatiefof, in het beste geval, vocatiefis, terwijl de goddelijke geboden een imperatiefkarakter hebben. Het spreken over religie is 'gehandicapt', net zoals bijvoorbeeld het commentariëren van een kunstwerk, precies omdat elke brug van het indicatieve naar het imperatieve ontbreekt. Tenzij men in rekening brengt dat elke uitspraak zijn grondvorm vindt in de imperatief (- zie het Abstract). Men kan hier nog verder gaan: ook de daden van Christushebben een imperatief karakter, omdat zij de ware voorbeeldenzijn voor de mens, die pas in de God-menszijn doel, zin, wezen en voltooiing vindt.
Stelling 125. De arbeidis de manifestatie van onze gehoorzaamheidaan Gods wetten en aldus ook van onze wedertrouwaan God(s Woord).
Het werk van de mens is zijn positief antwoord op de goddelijke uitnodiging of op de aanspreking van God. Omdat God zich slechts door zijn wet laat kennen, zoals Emmanuel Levinaszegt,[1] kan de mens Hem pas bijtreden door een gehoorzaamheidwaarvan de bewuste en vrije handelingen van zijn werk getuigen. Het menselijk werk is een specifieke ingreep verricht op de materie. Het is een aanpassing van de materie aan een hoger plan. Dat plan dient een doel dat de mens zich gesteld heeft - aanvankelijk onder de druk van gegeven omstandigheden. Want God heeft ons een universumgegeven dat ons geen rust gunt: de mens wordt door zijn natuurlijke behoeftenonophoudelijk gekweld, en in zijn leed doet hij een beroep op zijn besef en op zijn kennis. Vanaf een bepaald stadium in de menselijke ontwikkeling, openbaart zich het hogere plan van de scheppingaan de mens: hij kan de uiteindelijke zin van de schepping ontwaren in de goddelijke liefde, en hij kan ook begrijpen dat hij daaraan kan participeren door zijn arbeid, die bestaat in de specifieke transformatievan de dingen naar een wereld die deelheeft aan de liefde van de heilige Geest. Nog belangrijker is echter dat de mens zelf hierdoor getransformeerd wordt.[2] Want de arbeid is het unieke middel waardoor de mens zijn liefde tot de ander kan uitdrukken, realiseren of manifesteren.
Hoger zegden wij dat het de materie is die ons in de unieke gelegenheid stelt om deel te hebben aan de liefde van God, aangezien de arbeid getuigt van de trouwaan of het geloofin God. Laten we dit nu wat beter uitleggen.
Zoals we dat kunnen vaststellen, beschikt de maatschappijover specifieke wettendie de orde moeten garanderen en daarmee ook het voortbestaan van de maatschappij. Maar tegelijk kunnen we vaststellen dat heel wat mensen (goed) kunnen overleven dankzij fraude. Merken we daarentegen ook op dat het voor niemand mogelijk is om de wetten van het universum te bedriegen. Wanneer de mens het geleerd heeft om te vliegen met een vliegtuig, dan heeft hij dit niet gekund dankzij bedrog, maar integendeel dankzij zijn gehoorzaamheid aan universele natuurwetten. De menselijke wetten zijn slechts schaduwen vergeleken bij de wetten van het universum. Iemand die scrupuleus de maatschappelijke wetten naleeft, kan niettemin beschuldigd en bestraft worden door het gerecht, terwijl de natuurwetten nooit iemand zullen bedriegen: ze zijn volmaakt trouw en geloofwaardig.
Het fundamentele verschil tussen de menselijke wetten en die van het universum bestaat hierin: de menselijke wetten, die de maatschappij constitueren, werden gefundeerd op menselijke overeenkomsten welke bekrachtigd worden door menselijke macht - het zijn dus wetten die hij integraal kan kennen; de wetten van het universum daarentegen, welke het universum en het leven constitueren, en waaraan de mens totaal onderworpen is, hebben een noodzaak uit zichzelf omdat ze bekrachtigd worden door God - ze worden bekrachtig door de goddelijke macht, en het zijn dus wetten die de mens principieel nooit kan kennen. De mens kan zich vergissen, want als hij zijn zelf ontworpen machten aanvalt, kan hij ontrouwzijn aan zijn eigen wetten; God daarentegen blijft trouw aan de mens die totaal onderworpen blijft aan de goddelijke macht, en zo ook aan de wetten van het universum waarvan hij in beginsel de betekenis niet kan vatten.[3]
Maar er bestaat nog een derde categorie van wetten: dat zijn de wetten die God aan de mens gegeven heeft door zijn goddelijke aanspreking; en God gebiedt de mens dat hij aan deze categorie wetten de voorrang zou geven boven de andere twee. Deze derde categorie van wetten wordt samengevat in de wet van de liefde: Bovenal bemint één God.
De betekenis van deze goddelijke wet valt gemakkelijk te begrijpen in het perspectief van het begrip van de arbeid, want het is precies door deze imperatief, dat de mens uitgenodigd wordt om het meesterschapover de materie te verwerven, wat betekent: hij moet de weerstand die de materie biedt, overwinnen - niet door het omzeilen van de wetten van het universum (zoals hij dat zou kunnen doen in confrontatie met de weerstand die de maatschappelijke wetten genereren), maar wel door zijn gehoorzaamheid aan de natuurwetten, die erin bestaat dat hij zich volkomen neerlegt bij hun noodzakelijkheidskarakter- en hier gaat het om een trouwdie aan de mens de kennis schenkt. In andere bewoordingen: zichzelf identificerend met de noodzaakvan de wetten van het universum en, bijgevolg, Gods wil erkennend, kan de mens zich persoonlijk met deze Wilverenigen, en precies door deze bewuste en vrije daad van bijzondere identificatie- die het geloof zelf is - verkrijgt hij kennis van de natuur van de materiële dingen, en kan hij arbeiden, wat wil zeggen: de materie zo transformeren dat zich de liefde in de wereldkan manifesteren.
De arbeid is dus de manifestatie van de menselijke gehoorzaamheid aan de goddelijke wetten (- zie: Genesis: 1,28). Deze gehoorzaamheid vindt zijn oorsprong in de menselijke trouw en, op haar beurt, geeft deze trouw - die een kennis is van de goddelijke zaken - het ontstaan aan een bijzondere kennis van de natuur van de materie. En dat is mogelijk, precies omdat de materie zelf de uitdrukking is van Gods trouw jegens de mens. Op die wijze drukken de wetten van het universum de trouw van God zelf uit, en uit de wedertrouwvanwege de mens spruit dan diens kennis voort over die wetten van het universum, en zijn vermogen om de liefde middels zijn arbeid te verwezenlijken.[4]
Stelling 126. Gods uitnodigingtoont zich in de grondstofwelke vraagt om onze betekenisgeving, want het object is het symboolvan zijn betekenis; zo is onze wereldhet symbool van de wording van de menselijke zingevingen aspiratie.
Laten we het nu eens hebben over de arbeid als over een specifieke ingreep op de materie, waardoor de arbeider de materiële objectendie tot zijn beschikking staan, transformeert in nieuwe objecten. Wat is een 'materiële' menselijke creatie?[5]
Het wezen van een ding - voortgebracht door de mens - valt samen met zijn betekenis- voor hem. Het ding is wezenlijk de realisatie van zijn plan, dat wil zeggen: het ding is datgene waartoe het dient. Omdat nu de idee van het object op zijn beurt voortkomt uit een behoefte aan hulp, is het plan of dus het wezen van het ding onmiddellijk verbonden met de idee van een bevrediging van die behoeftein kwestie. Het is precies de idee, of de anticipatie op die bevrediging, die de nodige energie levert om de specifieke ingreep te kunnen uitvoeren waardoor grondstof kan getransformeerd worden in het gewenste ding. De anticipatie op de bevrediging voorziet de behoeftige mens van de nodige energie om die creatie te kunnen voltooien die de gegeven behoefte zal bevredigen. Die creatie ontvouwt zich in de menselijke geestals een plan, en dat plan is het wezen van het gecreëerde ding waarin zich dat plan ook manifesteert.
Het concrete objectis dus het symbool van zijn betekenis. Het object valt niet samen met zichzelf, het valt niet samen met zijn materiële en concrete tegenwoordigheid, maar het is daarentegen een symbool: het symboliseert zijn eigen betekenis die niet samenvalt met het materiële ding dat iemand, die het object niet zou kennen, zou zien. Diegene die het ding niet kent, ziet het ook niet. Hij ziet slechts het samenraapsel van de grondstoffen. Het wezen van het ding situeert zich dus ook bij de mens, waaraan het zijn betekenis ontleent. Zo symboliseert het ding een menselijke eigenschap van betekenisgeving. Het ding symboliseert (menselijke) zin. Voegen we hier nog aan toe dat de mens uiteindelijk zijn zin ontvangen heeft van God, zodat er altijd nog een diepere zin onder de door de mens geconstrueerde zin schuilt (- zie ook: (grond)stelling 2.1.2-5).
Besluiten we dat het wezen van een ding - wel te verstaan: een ding van menselijke makelij - samenvalt met zijn (menselijke) zin. Op die manier is onze ganse wereld, die tenslotte uit niets anders bestaat dan uit menselijke fabrikaten, in feite niets anders dan het indrukwekkend symbool van de wording van de (menselijke) zingeving en aspiratie.
De grondstofdaarentegen, gezien vanuit het perspectief van de menselijke fabricatie, is iets nog ongedefinieerd - in die zin dat het 'nog ongedetermineerd'is. Het gaat hier om de materie waarover hoger sprake: de trouwof de aansprekingvan God die wacht op het antwoord van de mens in zijn arbeid.
[1] Levinas (1982: 42) zegt dat de goddelijke eigenschappen niet gegeven worden in de aantonende maar in de gebiedendewijs.
[2] Tot deze transformatie van de mens behoort ook en vooral het tot inzicht komen in het feit dat zijn arbeidniet 'construeert' maar 'ont-dekt'. Arbeid is erop gericht om het wezen van de dingen tot hun recht te laten komen: de arbeider ontdoet aldus de dingen van hun schijn, zodat ze voor hem tot functies worden van het rijk Gods.
[3] Dit onderscheid berust op het eerder gemaakte onderscheid tussen 'scheppen'en 'maken': het geschapene blijft uiteindelijk onkenbaar; het geconstrueerdeontleent zijn kenbaarheid aan zijn eindigheid(- zie ook: deel II, Inleiding).
[4] Zo bijvoorbeeld was het eerst nadat hij getuige is geweest van het gezang van de vogels, dat de mens de muziek heeft kunnen ontdekken.
[5] We herhalen beknopt de inhoud van (grond)stelling 2.1.1.a: anders dan God, die iets schept uit niets, fabrikeert de mens een ding door gegeven dingen te verzamelen en ze samen te stellen zodat ze samen een nieuw ding opleveren. Noemen we nu de dingen waaruit de mens iets nieuws construeert de 'grondstof'. Om een nieuw ding te bekomen, hoeft de mens geen nieuwe materie toe te voegen aan of af te nemen van zijn grondstof: het nieuwe ding resulteert uit niets anders dan uit een compositie of constructie. De fabricatie van, bijvoorbeeld, een hefboom, is niets anders dan de specifieke constructie van een stok en een steen. En we spreken over een specifieke constructie of over een nieuw ding, vanaf het ogenblik dat dit ding dienst kan doen voor een specifiek doel: een nieuw ding geeft ons nieuwe handelingsmogelijkheden. Een geconstrueerd ding waaraan die eigenschap ontbreekt, is gewoonweg geen nieuw ding - het is slechts een samenraapsel van twee of meer dingen - een samenraapsel dat in het beste geval als een 'kunstvoorwerp' kan beschouwd worden. Een nieuw ding valt samen met zijn (nieuwe) betekenis. En een betekenis verwijst steeds naar iemand: zo valt een (nieuw) ding samen met zijn betekenis voor de mens. Een door de mens gemaakt ding is dus het geslaagde resultaat van een specifieke ingreep op een grondstof, beantwoordend aan een specifieke intentie. Die intentie gaat dus vooraf aan het tot stand komen van het nieuwe ding: ze bestaat vooraf, in de geest van zijn schepper, als een plan.
Stelling 125. De arbeidis de manifestatie van onze gehoorzaamheidaan Gods wetten en aldus ook van onze wedertrouwaan God(s Woord).
Het werk van de mens is zijn positief antwoord op de goddelijke uitnodiging of op de aanspreking van God. Omdat God zich slechts door zijn wet laat kennen, zoals Emmanuel Levinaszegt,[1] kan de mens Hem pas bijtreden door een gehoorzaamheidwaarvan de bewuste en vrije handelingen van zijn werk getuigen. Het menselijk werk is een specifieke ingreep verricht op de materie. Het is een aanpassing van de materie aan een hoger plan. Dat plan dient een doel dat de mens zich gesteld heeft - aanvankelijk onder de druk van gegeven omstandigheden. Want God heeft ons een universumgegeven dat ons geen rust gunt: de mens wordt door zijn natuurlijke behoeftenonophoudelijk gekweld, en in zijn leed doet hij een beroep op zijn besef en op zijn kennis. Vanaf een bepaald stadium in de menselijke ontwikkeling, openbaart zich het hogere plan van de scheppingaan de mens: hij kan de uiteindelijke zin van de schepping ontwaren in de goddelijke liefde, en hij kan ook begrijpen dat hij daaraan kan participeren door zijn arbeid, die bestaat in de specifieke transformatievan de dingen naar een wereld die deelheeft aan de liefde van de heilige Geest. Nog belangrijker is echter dat de mens zelf hierdoor getransformeerd wordt.[2] Want de arbeid is het unieke middel waardoor de mens zijn liefde tot de ander kan uitdrukken, realiseren of manifesteren.
Hoger zegden wij dat het de materie is die ons in de unieke gelegenheid stelt om deel te hebben aan de liefde van God, aangezien de arbeid getuigt van de trouwaan of het geloofin God. Laten we dit nu wat beter uitleggen.
Zoals we dat kunnen vaststellen, beschikt de maatschappijover specifieke wettendie de orde moeten garanderen en daarmee ook het voortbestaan van de maatschappij. Maar tegelijk kunnen we vaststellen dat heel wat mensen (goed) kunnen overleven dankzij fraude. Merken we daarentegen ook op dat het voor niemand mogelijk is om de wetten van het universum te bedriegen. Wanneer de mens het geleerd heeft om te vliegen met een vliegtuig, dan heeft hij dit niet gekund dankzij bedrog, maar integendeel dankzij zijn gehoorzaamheid aan universele natuurwetten. De menselijke wetten zijn slechts schaduwen vergeleken bij de wetten van het universum. Iemand die scrupuleus de maatschappelijke wetten naleeft, kan niettemin beschuldigd en bestraft worden door het gerecht, terwijl de natuurwetten nooit iemand zullen bedriegen: ze zijn volmaakt trouw en geloofwaardig.
Het fundamentele verschil tussen de menselijke wetten en die van het universum bestaat hierin: de menselijke wetten, die de maatschappij constitueren, werden gefundeerd op menselijke overeenkomsten welke bekrachtigd worden door menselijke macht - het zijn dus wetten die hij integraal kan kennen; de wetten van het universum daarentegen, welke het universum en het leven constitueren, en waaraan de mens totaal onderworpen is, hebben een noodzaak uit zichzelf omdat ze bekrachtigd worden door God - ze worden bekrachtig door de goddelijke macht, en het zijn dus wetten die de mens principieel nooit kan kennen. De mens kan zich vergissen, want als hij zijn zelf ontworpen machten aanvalt, kan hij ontrouwzijn aan zijn eigen wetten; God daarentegen blijft trouw aan de mens die totaal onderworpen blijft aan de goddelijke macht, en zo ook aan de wetten van het universum waarvan hij in beginsel de betekenis niet kan vatten.[3]
Maar er bestaat nog een derde categorie van wetten: dat zijn de wetten die God aan de mens gegeven heeft door zijn goddelijke aanspreking; en God gebiedt de mens dat hij aan deze categorie wetten de voorrang zou geven boven de andere twee. Deze derde categorie van wetten wordt samengevat in de wet van de liefde: Bovenal bemint één God.
De betekenis van deze goddelijke wet valt gemakkelijk te begrijpen in het perspectief van het begrip van de arbeid, want het is precies door deze imperatief, dat de mens uitgenodigd wordt om het meesterschapover de materie te verwerven, wat betekent: hij moet de weerstand die de materie biedt, overwinnen - niet door het omzeilen van de wetten van het universum (zoals hij dat zou kunnen doen in confrontatie met de weerstand die de maatschappelijke wetten genereren), maar wel door zijn gehoorzaamheid aan de natuurwetten, die erin bestaat dat hij zich volkomen neerlegt bij hun noodzakelijkheidskarakter- en hier gaat het om een trouwdie aan de mens de kennis schenkt. In andere bewoordingen: zichzelf identificerend met de noodzaakvan de wetten van het universum en, bijgevolg, Gods wil erkennend, kan de mens zich persoonlijk met deze Wilverenigen, en precies door deze bewuste en vrije daad van bijzondere identificatie- die het geloof zelf is - verkrijgt hij kennis van de natuur van de materiële dingen, en kan hij arbeiden, wat wil zeggen: de materie zo transformeren dat zich de liefde in de wereldkan manifesteren.
De arbeid is dus de manifestatie van de menselijke gehoorzaamheid aan de goddelijke wetten (- zie: Genesis: 1,28). Deze gehoorzaamheid vindt zijn oorsprong in de menselijke trouw en, op haar beurt, geeft deze trouw - die een kennis is van de goddelijke zaken - het ontstaan aan een bijzondere kennis van de natuur van de materie. En dat is mogelijk, precies omdat de materie zelf de uitdrukking is van Gods trouw jegens de mens. Op die wijze drukken de wetten van het universum de trouw van God zelf uit, en uit de wedertrouwvanwege de mens spruit dan diens kennis voort over die wetten van het universum, en zijn vermogen om de liefde middels zijn arbeid te verwezenlijken.[4]
Stelling 126. Gods uitnodigingtoont zich in de grondstofwelke vraagt om onze betekenisgeving, want het object is het symboolvan zijn betekenis; zo is onze wereldhet symbool van de wording van de menselijke zingevingen aspiratie.
Laten we het nu eens hebben over de arbeid als over een specifieke ingreep op de materie, waardoor de arbeider de materiële objectendie tot zijn beschikking staan, transformeert in nieuwe objecten. Wat is een 'materiële' menselijke creatie?[5]
Het wezen van een ding - voortgebracht door de mens - valt samen met zijn betekenis- voor hem. Het ding is wezenlijk de realisatie van zijn plan, dat wil zeggen: het ding is datgene waartoe het dient. Omdat nu de idee van het object op zijn beurt voortkomt uit een behoefte aan hulp, is het plan of dus het wezen van het ding onmiddellijk verbonden met de idee van een bevrediging van die behoeftein kwestie. Het is precies de idee, of de anticipatie op die bevrediging, die de nodige energie levert om de specifieke ingreep te kunnen uitvoeren waardoor grondstof kan getransformeerd worden in het gewenste ding. De anticipatie op de bevrediging voorziet de behoeftige mens van de nodige energie om die creatie te kunnen voltooien die de gegeven behoefte zal bevredigen. Die creatie ontvouwt zich in de menselijke geestals een plan, en dat plan is het wezen van het gecreëerde ding waarin zich dat plan ook manifesteert.
Het concrete objectis dus het symbool van zijn betekenis. Het object valt niet samen met zichzelf, het valt niet samen met zijn materiële en concrete tegenwoordigheid, maar het is daarentegen een symbool: het symboliseert zijn eigen betekenis die niet samenvalt met het materiële ding dat iemand, die het object niet zou kennen, zou zien. Diegene die het ding niet kent, ziet het ook niet. Hij ziet slechts het samenraapsel van de grondstoffen. Het wezen van het ding situeert zich dus ook bij de mens, waaraan het zijn betekenis ontleent. Zo symboliseert het ding een menselijke eigenschap van betekenisgeving. Het ding symboliseert (menselijke) zin. Voegen we hier nog aan toe dat de mens uiteindelijk zijn zin ontvangen heeft van God, zodat er altijd nog een diepere zin onder de door de mens geconstrueerde zin schuilt (- zie ook: (grond)stelling 2.1.2-5).
Besluiten we dat het wezen van een ding - wel te verstaan: een ding van menselijke makelij - samenvalt met zijn (menselijke) zin. Op die manier is onze ganse wereld, die tenslotte uit niets anders bestaat dan uit menselijke fabrikaten, in feite niets anders dan het indrukwekkend symbool van de wording van de (menselijke) zingeving en aspiratie.
De grondstofdaarentegen, gezien vanuit het perspectief van de menselijke fabricatie, is iets nog ongedefinieerd - in die zin dat het 'nog ongedetermineerd'is. Het gaat hier om de materie waarover hoger sprake: de trouwof de aansprekingvan God die wacht op het antwoord van de mens in zijn arbeid.
[1] Levinas (1982: 42) zegt dat de goddelijke eigenschappen niet gegeven worden in de aantonende maar in de gebiedendewijs.
[2] Tot deze transformatie van de mens behoort ook en vooral het tot inzicht komen in het feit dat zijn arbeidniet 'construeert' maar 'ont-dekt'. Arbeid is erop gericht om het wezen van de dingen tot hun recht te laten komen: de arbeider ontdoet aldus de dingen van hun schijn, zodat ze voor hem tot functies worden van het rijk Gods.
[3] Dit onderscheid berust op het eerder gemaakte onderscheid tussen 'scheppen'en 'maken': het geschapene blijft uiteindelijk onkenbaar; het geconstrueerdeontleent zijn kenbaarheid aan zijn eindigheid(- zie ook: deel II, Inleiding).
[4] Zo bijvoorbeeld was het eerst nadat hij getuige is geweest van het gezang van de vogels, dat de mens de muziek heeft kunnen ontdekken.
[5] We herhalen beknopt de inhoud van (grond)stelling 2.1.1.a: anders dan God, die iets schept uit niets, fabrikeert de mens een ding door gegeven dingen te verzamelen en ze samen te stellen zodat ze samen een nieuw ding opleveren. Noemen we nu de dingen waaruit de mens iets nieuws construeert de 'grondstof'. Om een nieuw ding te bekomen, hoeft de mens geen nieuwe materie toe te voegen aan of af te nemen van zijn grondstof: het nieuwe ding resulteert uit niets anders dan uit een compositie of constructie. De fabricatie van, bijvoorbeeld, een hefboom, is niets anders dan de specifieke constructie van een stok en een steen. En we spreken over een specifieke constructie of over een nieuw ding, vanaf het ogenblik dat dit ding dienst kan doen voor een specifiek doel: een nieuw ding geeft ons nieuwe handelingsmogelijkheden. Een geconstrueerd ding waaraan die eigenschap ontbreekt, is gewoonweg geen nieuw ding - het is slechts een samenraapsel van twee of meer dingen - een samenraapsel dat in het beste geval als een 'kunstvoorwerp' kan beschouwd worden. Een nieuw ding valt samen met zijn (nieuwe) betekenis. En een betekenis verwijst steeds naar iemand: zo valt een (nieuw) ding samen met zijn betekenis voor de mens. Een door de mens gemaakt ding is dus het geslaagde resultaat van een specifieke ingreep op een grondstof, beantwoordend aan een specifieke intentie. Die intentie gaat dus vooraf aan het tot stand komen van het nieuwe ding: ze bestaat vooraf, in de geest van zijn schepper, als een plan.
Stelling 127. De daadheeft een hogere werkelijkheidswaardedan het ding; via de daad schept de bestemminghet ding.
De mens moet zich rekenschap geven van het feit dat zijn bewuste handelingeneen definitief karakter hebben, in die zin dat, vanaf het ogenblik dat hij ze gesteld heeft, deze handelingen deel uitmaken van het universum, samen met de dingen waarover we hoger zegden dat ze de menselijke zin dragen. Handelingen zijn dus niet abstracter dan concrete objecten - integendeel: terwijl de dingen slechts de symbolen zijn van hun zin, drukken de menselijke handelingen deze zin uit - zij zijn er de manifestatie van. Bijgevolg heeft een daad een hogere werkelijkheidswaarde dan om het even welk ding. Men merkt meteen ook dat de tijdhier geen enkele rol meer speelt: onze daden situeren zich in de eeuwigheid.
Onze wereld is dus iets helemaal anders dan een verzameling van dingen of van constructies: veeleer valt onze wereld samen met de ganse geschiedenis en ontwikkeling van de menselijke handelingen. Daarbij verwijzen de concrete dingen naar datgene wat wij onze bezittingen noemen, terwijl onze daden ons wezen zelf openbaren.
Daar tussenin, tussen de wereld van onze dingen en de wereld van onze daden, situeert zich de wereld van onze ideeën, zoals hoger beschreven. De ideeën zijn noch dingen noch daden. Het wezen van menselijke dingen is hun zin, toegekend door de mens aan de wereld middels zijn arbeid. Het wezen van de menselijke handelingen is de menselijke wereld zelf, die tot stand komt door de arbeid, en die een creatieve ontwikkeling is. De ideeën situeren zich tussen de dingen en de daden in: het zijn de plannen waarin de dingen bestaan als mogelijkheden welke zich realiseren middels die handelingen die 'arbeid' heten. De ideeën brengen handelingen voort teneinde dingen te kunnen vormen die in de ideeën reeds bestaan als mogelijkheden. Indien deze ideeën zich onderschikken aan de goddelijke imperatieven, wordt aldus een nieuwe wereld geconcretiseerd: het rijk Gods.[1]
[1] In deze context kunnen het ecocentrismeen de natuurvereringbeschouwd worden als consequenties van de menselijke weigeringom het wezen van de dingen te ontdekken en, bijgevolg, als de perverse keuze voor een schijnwereld. De oorsprong van deze houding moet ons inziens gezocht worden in de miskenning van het feit dat wij niet langer rechthebben op het paradijs. Vandaar: "ontkennen dat de mens een gewonde, tot het kwaadgeneigde natuur heeft [- dit is dus: de ontkenning van de erfzonde], geeft aanleiding tot ernstige dwalingen op het gebied van de opvoeding, de politiek, het sociaal handelen en de zeden" (- K, §407).