Alle levende wezens zijn 'geboren', meer bepaald uit een moederwezen. Het levende is noch maakbaar noch namaakbaar, wat betekent dat geen levend wezen herleid kan worden tot een (menselijke) constructie.[1] Ook wordt een levend wezen niet geschapen uit het niets. Het leven als zodanig, en de ganse natuur, behoren tot de goddelijke schepping, maar de natuurlijke wezens zelf worden 'geboren' uit een moeder. Nu is het van het grootste belang dit onderscheid in te zien. Laten we dat hier verduidelijken.
Dat het leven als zodanig (door God) geschapen is, betekent dat de mogelijkheid tot het 'geboren worden' door God geschapen is: de geboorte als zodanig is een schepping van God. Maar elke particuliere geboorte van een particulier levend menselijk wezen is niet zomaar een goddelijke schepping. Wij zijn weliswaar schepselen Gods, maar dat zijn wij slechts in die mate dat de natuur als zodanig een goddelijke schepping is. Als (menselijk) individu worden wij geboren. Als menselijke persoon worden wij (door God) geschapen (- K, §1703). Met andere woorden: God heeft én de natuur als geheel (- K, §325) én elke menselijke persoon afzonderlijk geschapen, en die twee worden met elkaar ('gelijktijdig' met hun schepping) verenigd bij de geboorte, of beter: bij de ontvangenis.
Dat betekent dat in het biologische gebeuren van de bevruchtingniet alleen de (door God) geschapen natuur - middels de vereniging van een zaadcel met een eicel - aan het werk is bij het tot stand brengen van een nieuw (menselijk) individu, maar tevens is hier - tegelijk, maar in een diepere dimensie van de ontvangenis - God zelf aan het werk bij de schepping van een nieuwe menselijke persoon(- dit wil zeggen: door de vereniging van een bevruchte eicel met een (nieuw geschapen) ziel, wordt de persoon geschapen).[2] Met andere woorden: het is de (door God geschapen) natuur die het nieuwe individu laat geboren worden; het is God zelf die de nieuwe persoon schept.
Wanneer nu beleden wordt dat Gods Zoon geboren, niet geschapen is, dan wordt hiermee te kennen gegeven dat Jezus Christus, als mens, geboren wordt net zoals elk (menselijk) individu, als mens, namelijk uit een moeder, en dit dankzij de werking van de (door God) geschapen natuur, terwijl Hij - in tegenstelling tot ons, mensen - als persoon vanzelfsprekend niet (door God) geschapen wordt, aangezien Hij, God zelf zijnde, 'reeds' bestaat.[3] En verder: dat Jezus Christus, als God, de Zoon is van God zonder de tussenkomst van de (door God geschapen) natuur, is vanzelfsprekend, aangezien God de (door Hem zelf geschapen) natuur niet nodig heeft om zijn Zoon 'voort te brengen'.
De 'eniggeboren Zoon van God' is aldus geboren, wat betekent dat Hij een menselijk individu is, maar in tegenstelling tot alle 'andere' mensen, is Hij als persoonniet geschapen, want Hij bestaat zonder meer. De Zoon Gods is dus wezenlijk Gods wezen zelf, in een ongeschapen persoon, in een als mens geboren individu.
Wanneer wij dit goed overdenken, dan kunnen wij niet anders dan besluiten dat de menswordingvan God, hoewel voor ons even onbegrijpelijk als het leven zelf, in niets in tegenspraak is met het menselijke, rationele, natuurlijke denken - op voorwaarde dat dit denken eerlijk verloopt.
Heel wat mensen met religieuze gevoelens blijken het ook moeilijk te hebben met de idee van een persoonlijke God. Zij vinden het blijkbaar 'redelijker' om zich God voor te stellen, hetzij als de 'ziel' van alle wezens en dingen, hetzij als een onpersoonlijke '(natuur-)kracht'.[4] Een God tot wie men zich persoonlijk kan richten, vinden zij thuishoren in een sprookjeswereld, en voorbehouden aan kinderen. Volwassenen onderscheiden zich immers van kinderen in die zin dat zij dergelijke personificatiesniet langer nodig hebben; volwassenen zijn immers in staat om abstracter te denken dan kinderen. Aldus enkele van de argumenten die deze mening zouden ondersteunen.
Laten wij vooreerst opmerken dat de genoemde pantheïstischeen naturalistischevoorstellingswijzen van God zeer archaïsch zijn. Het feit dat men er desondanks naar teruggrijpt, verraadt misschien een diep verborgen verlangen naar de 'onschuld' van de primitieven. Wij spreken in dit verband van een onschuld, omdat onpersoonlijke goden de mens niet ter verantwoording (kunnen) roepen.[5] En in een tijd waarin wij meer dan ooit het juk van een groeiend verantwoordelijkheidsbesefop onze schouders voelen drukken, is zo'n 'vlucht' in een onpersoonlijk godsbeeld wel zeer begrijpelijk. Het menselijke besef van verantwoordelijkheid blijkt zo groot, dat menigeen de doem van een onverantwoordelijk noodlotverkiest boven de vrijheid waaraan de plicht tot een (persoonlijke) verantwoording inherent is.
Toch is de persoonlijke God geen personificatie van de mens, net zomin als Hij een uitvinding van de mens zou zijn. De oerreligieswaren menselijke uitvindingen, aan de grondslag waarvan niettemin een diep religieus besef lag, verworven op grond van ervaringen van grote verwondering en van diepe verzuchting. De door mensen geconstrueerde godsbeelden hebben de neiging om in de loop van hun ontwikkeling een steeds abstracter karakter te vertonen, trouwens net zoals de ideeën die de mens ontwikkelt over de natuur, en die zich samenvatten in de wetenschappen.
We herinneren eraan dat de mens 'maakt', of 'construeert', en we zien ook in dat constructies een abstracter karakter krijgen in de mate dat ze hoger ontwikkeld werden. God daarentegen 'construeert' niet: Hij 'schept', en wat Hij schept, is concreet, het is geen menselijk bedenksel, het is geen instrument van het leven, het is daarentegen het concrete leven zelf. En als we kunnen inzien dat reeds het door God geschapene zo concreet is, hoe veel te groter is dan niet de reden om aan te nemen dat God zelf concreetmoet zijn.
We herinneren ons verder dat de waarde van het door God geschapene niet afhangt van de menselijke waardering, doch dat het intrinsiek waardevolis en onvoorwaardelijk bestaat (- zie: stelling 110). Als God bestaat, dan is Hij meer dan een instrument van het leven; vervolgens is Hij dan ook meer dan het leven zelf, dat in zekere zin een instrument is in Zijn handen (- zie: stellingen 106 en 107). Met andere woorden: als God bestaat, dan kan Hij geen (menselijke) gedachte zijn, en dan kan Hij ook niet de eigenschap hebben van voorwaardelijkheid, en dus ook niet de eigenschap van abstractie, die elk menselijk instrument heeft, en elke (menselijke) gedachte in het bijzonder. Want zo abstract als het door de mens geconstrueerde godsbegrip is, zo concreet zal God zelf zijn. Doch waar ons abstractievermogen tekort schiet, ervaren wij de meest directe concreetheid in het mysterievan de ontmoeting.
Verder, als God het allerhoogste is, dan moet Hij tenminste de mens overtreffen. De mens nu, onderscheidt zich van alle andere schepselen door zijn persoon-zijn. In de mens participeert de stof aan het leven, en participeert op zijn beurt het leven aan het bewustzijn. Het bewustzijn nu, kan niet anders dan als een persoonlijk bewustzijn gedacht worden, omdat de persoonlijkheid de mogelijkheids-voorwaarde voor het zich manifesteren van het bewustzijn is. Als God nu de mens overtreft, dan moet Hij al zeker gedacht worden als Diegene die én de stof, én het leven, én het persoon-zijn omvat - Hij overstijgt dat alles immers nog (- zie ook de stellingen 47.4-47.6).
Ons voorstellingsvermogen schiet weliswaar tekort, maar dat ontslaat ons niet van de verplichting om de best mogelijke voorstelling te verkiezen. Voorgesteld als een persoon, doen wij God immers niet het onrecht aan van Hem af te beelden (- zie ook de stellingen 90 en 91)- tenminste niet wanneer wij ons tegenover personen verhouden op de manier waarop God zelf kenbaar maakt dat wij dat moeten doen, namelijk: niet objectiverend, met een grenzeloos respect, met liefde. Waar God daarentegen wordt voorgesteld als een '(natuur)kracht', wordt Hij tegelijk gereduceerd tot een product van ons denken, en dus tot een ding.
Want iets anders dan een ding kunnen wij niet denken; een persoon kunnen wij niet denken, wij kunnen Hem enkel ontmoeten, dat wil zeggen: tot ons laten naderen. De persoonlijke ontmoeting is de aanspreking en het aangesproken worden, het deel hebben aan het Woord, en daarom ook het verenigd zijn met God zelf die de te ontmoeten Persoon bij uitstek is. De geest van de ontmoeting is dan ook volledig transcendent aan de 'geest' van de rationaliteit en van de anticipatie, die wij met de dieren delen. Dieren ontmoeten elkaar niet; dieren kennen (en zijn) enkel objecten, geen personen.
[2] Voor de verklaring van de term 'enting': zie de voetnoot bij stelling 118.
[3] Sinds het concilie van Nicea wordt "beleden dat de Zoon 'één in wezen' met de Vader is, dit wil zeggen één God met Hem" (- zie: K, §242).
[4]K, §285 geeft een kritische benadering van deze primitieve zienswijzen.
[5] Volgens het ontwikkelingsschema van Auguste Comte, gaat aan het stadium van de verering van onpersoonlijke (natuur)krachtenweliswaar nog een stadium vooraf waarbij goden personificaties van natuurkrachten zijn, maar het dient te worden opgemerkt dat de goden uit dat eerste stadium zich niets of slechts weinig bleken te bekommeren om de mensenwereld, zoals bijvoorbeeld duidelijk is in de Helleense godenwereld.
Trans-atheïsme (102)
Stelling 107. Het mysterievan het leven is van een andere orde dan het denken, zoals ook de boetseerder en zijn boetseersel.
Impliciet werd zodoende in stelling 106 een heel duidelijk onderscheid belicht tussen, enerzijds, de werktuigenvan het leven en, anderzijds, dat leven zelf. Want het leven is van een totaal andere orde dan de werktuigen waarvan het zich bedient - net zoals de smid van een heel andere orde is dan zijn hamer en zijn aambeeld; net zoals de schrijver van een heel andere orde is dan de taal waarmee hij spreekt.
De smid en de schrijver zijn van een hogere orde dan hun respectievelijke werktuigen, en zo ook is het leven van een hogere orde dan het (oorzakelijkheids)denken. En net zoals met de hamer en het aambeeld geen smid te smeden valt, of zoals met een tekst geen schrijver kan geschreven worden - net zo is het (oorzakelijkheids)denken niet in staat om het leven voort te brengen. Meer nog: net zomin als een tekst een schrijver exact kan beschrijven of kan kennen, net zomin is het (oorzakelijkheids)denken bij machte om het leven te kennen.
Het leven is namelijk niet zo eenvoudig als datgene wat het (als zijn werktuigen) voortbrengt. Het ontstaan en het bestaan van het leven overstijgt het denkbare en het bedenkbare, het overstijgt zelfs onze stoutste fantasie, zoals Shakespeare(1977:854) het bij monde van Hamlet zegt.[1] Wie gelooft het leven te kunnen bevatten met de instrumenten van het leven, zet de zaken op z'n kop. Hij doet zoals de in de heilige Schrift beschreven dwaas, die het boetseersel hoger acht dan zijn boetseerder. Als ik een gedachte voortbreng, dan zit ik vanzelfsprekend niet in die gedachte gevangen, want ik kan mezelf niet voortbrengen. Het gezonde denken daarentegen, is zich van dit eigen onvermogen goed bewust en spreekt dan ook over het leven als over een mysterie - wat gewoon betekent: iets wat het denken te boven gaat.
Het leven gedraagt zich niet volgens de wetmatigheden welke door zijn producten - zoals het denken- worden opgespoord. Soms passen gebeurtenissen van het leven in dat - enge - stramien van het oorzakelijkheidsdenken, maar veel vaker is dat niet het geval, of gaat het bij nader toezien slechts om 'schaduwen' van het leven, ofwel om zelfbedrog. Wij kunnen bijvoorbeeld wel met relatief grote zekerheid voorspellen dat uit een onbevruchte eicel van bijvoorbeeld een mens, nooit een mens zal groeien, maar hoe groot is de kennis waarvan die voorspelling getuigt? Zij is slechts een 'negatieve' kennis, een weten ingevolge uitsluiting, gebaseerd op ondervinding, inductie en veralgemening. Het enige wat we weten is: dat we nooit mochten ervaren dat zich uit een onbevruchte eicel een levend wezen ontwikkeld heeft. Loopt het morgen anders, dan moeten we die 'kennis' aanpassen. Wanneer we deze 'kennis' vertalen tot de 'wet' - in dit geval: dat een bevruchting van de eicel leidt tot de ontwikkeling van een wezen - dan eigenen we ons meer kennis toe dan ons toekomt, want het karakter van die 'kennis' blijft (verkapt) negatief: ze verklaart nog helemaal niets over het wezenlijke van dat biologische gebeuren. Om het heel duidelijk te stellen: onze 'kennis' stelt ons allerminst in staat om ook maar iets te voorspellen over het verloop van een biologische gebeurtenis wanneer wij daarover geen ervaring hebben, dit wil zeggen: wanneer we daarmee voor de allereerste keer geconfronteerd worden. Nog anders gesteld: op grond van deze 'kennis' kunnen wij nooit zelf een biologische gebeurtenis voortbrengen of imiteren. Niettemin wijzelf eraan participeren, ontsnapt het wezen van het leven aan ons anticipatievermogen, dat van dat leven slechts enkele schaduwen kan ervaren. Het wezen van het levenblijft mysterie.
Zo is onze 'kennis' een instrument van het leven, en op zijn beurt kunnen we ons nu het leven voorstellen als een 'instrument' van God.
Misschien kan de bovenstaande metafoor ons een inzicht bijbrengen. Meer bepaald met betrekking tot het eigene van het christendom, dat voorhoudt dat Gods eniggeboren Zoon op de wereld is gekomen om ons te verlossenvan de zonde.
Het gaat hier namelijk om een historische gebeurtenis, de incarnatieof de openbaringvan God in Christus. Heel wat religieus niet onverschillige mensen blijken vandaag veel moeite te hebben om deze gedachte nog te accepteren, en veel liever leunen ze aan bij vage pantheïsmenof geloven zij dat God een oerkracht is. Waar zij dan toch geloven in een persoonlijke God, weigeren zij in elk geval Zijn geboorte, of die van Zijn Zoon, als een historische gebeurtenis in de wereld te accepteren. Te onvoorstelbaar, te zeer in strijd met het 'gezond verstand' - zo argumenteren zij. Maar wat dan gezegd van het volgende.
In de biologiekrijgt de eicel, onmiddellijk na de bevruchting, een nieuwe orde met een plotseling in een duizelingwekkende mate toenemende complexiteit, waarbij de entropiewet, die het ganse heelal van de stof beheerst, gewoon op haar kop wordt gezet. Die nieuwe orde geeft dan het ontstaan aan een nieuw wezen, dat eigenlijk door de komst van de zaadcel zelf al aangekondigd wordt - een wezen dat 'in voorbereiding' is, in de voorlopige wereld van de baarmoeder, en bestemd tot een (her)geboorte in een nieuwe en een andere wereld.
Vergelijk nu onze wereld met een eicel, en de komst van Christusmet een zaadcel welke, van ergens helemaal buiten de eicel en op een bepaald, historisch ogenblik, in de eicel van de wereld binnendringt. Plotseling gaat de wereld zich differentiëren, hij wordt complexer, en de mensheidbegint te groeien - klaarblijkelijk naar een (ongekende) bestemming toe. En Christus, de zaadcel, heeft die bestemming door Zijn komst al aangekondigd: Hij had het namelijk over het voorlopigheidskaraktervan de wereld, en over een nieuwe mens die zijn bestemming vindt in een nieuwe wereld die na het vergaan van de oude komt, aan de andere zijde van de dood, en na een nieuwe geboorte.
Het punt is duidelijk: over het mysterieuskarakter van de biologische bevruchting verwonderen wij ons vaak niet meer omdat we geloven te kunnen voorspellen wat daaruit zal groeien. Maar kunnen wij ons ook voorstellen dat wij op de ene of andere manier zelf deel uitmaken van zo'n eicel, met andere woorden: dat ons wereldse bestaan in zekere zin zo'n eicel zou kunnen zijn? En welke reden hebben we dan nog om ons ter rechtvaardiging van ons ongeloof op het 'gezond verstand' te beroepen? Integendeel zou het gezond verstand ons moeten leren dat dat- of Diegene waarvan het leven slechts een instrument is, nog onvergelijkbaar veel mysterieuzer zal zijn voor ons, dan het leven zelf dat is voor zijn instrument dat het denken is.[2]
Om de idee van de menswordingvan God bevattelijk te kunnen maken, moet verduidelijkt worden wat het betekent dat Gods Zoon "geboren, niet geschapen"[3]is. Vooraf dienen we te herinneren aan het onderscheid tussen het (door de mens) 'gemaakte' en het (door God) 'geschapene'. Vervolgens moeten we ook het 'geschapene' onderscheiden van het 'geborene'. En op grond van deze onderscheidingen kan tenslotte de idee van de incarnatieverduidelijkt worden.
In de metafysica geldt een strikt onderscheid tussen twee vaak door elkaar gehaspelde begrippen welke slaan op fundamenteel verschillende activiteiten en waarvan de 'producten' werkelijkheden definiëren die elk van een andere orde zijn. Het betreft hier, enerzijds, het begrip 'maken' (- ook: 'samenstellen', of nog: 'construeren') en, anderzijds, 'scheppen'.[4]
'Maken' betekent: 'tot stand brengen uit iets dat reeds geschapen of gemaakt is'. 'Scheppen' daarentegen betekent: 'tot stand brengen uit niets'. 'Maken' is wat mensen doen, en het product van deze activiteit kennen wij als de 'wereld' of, anders genoemd, de 'cultuur'.[5] 'Scheppen' is een activiteit die alleen God te beurt valt, en het product van deze activiteit is de schepping zelf: de natuur, maar ook de bovennatuur.[6]
Van belang is nu, dat wij inzien dat het (door God) geschapene een werkelijkheidswaarde heeft onafhankelijk van de mens: de mens zelf is een schepsel van God en de waardering die hij, als levend wezen, voor zijn eigen leven opbrengt, bestaat onafhankelijk van zijn eigen wil en vermogen; ze is absoluut en ze constitueert zijn bestaan op een absolutewijze. Het door de mens gemaakte daarentegen - de wereld of de cultuur - ontleent zijn waarde enkel en alleen aan de menselijke waardering.
Geschapen naar het beeld van God, is de mens immers in staat om vrij te zijn, wat betekent: om vrij waarde toe te kennen - aan wat hij 'maakt'. In tegenstelling tot het (door God) geschapene, heeft het menselijke vermogen tot waardetoekenning, en dus ook het door de mens gemaakte (- de 'wereld', de 'cultuur') een voorwaardelijk karakter, want zonder het in acht nemen van de goddelijke geboden, zijn de menselijke maaksels ten dode opgeschreven.
Zo bijvoorbeeld kan de taal, waarvan het wezen samenvalt met haar zin - en dat is, onder meer, haar informatieve functie -, niet langer bestaan waar het gebod: "Gij zult niet liegen", met voeten getreden wordt: van zodra de leugen vrij spel krijgt, houdt de taal op informatie te verschaffen, verliest zij aldus haar zin, en met haar zin verliest zij haar wezen, dat wil zeggen: zichzelf - waardoor ze vanzelfsprekend verdwijnt (- zie ook: (grond)stelling 2.1.1 en stelling 31.c).
En dat geldt niet alleen voor de taal, maar dat geldt ook voor elk ander menselijk maaksel; het geldt voor de ganse menselijke 'wereld' of 'cultuur': zoals gezegd, ontleent die zijn bestaansrecht - en daarmee ook zijn bestaan zelf - aan de in acht neming van de goddelijke wetten. In twee woorden: het 'recht op zijn' is primordiaal aan het 'zijn' (- zie: stelling 73). Nog anders: Gods wet draagt onze ganse werkelijkheid (- zie ook: stelling 138).
Kortom: het 'gemaakte' bestaat voorwaardelijk (- dit is: afhankelijk van de in acht neming van de goddelijke wetten door de mens) en zo het bestaat, bestaat het enkel voor de mens; het 'geschapene' daarentegen bestaat onvoorwaardelijk en totaal onafhankelijk van de mens en van de menselijke wil, daar het voortvloeit uit de liefde Gods. Maar hier moeten we nog een derde begrip invoeren, met name het begrip van het 'geborene'.
[1] W. Shakespeare, Hamlet, king of Denmark, I.5: "There are more things in heaven and earth, Horatio,/ Than are dreamt of in your philosophy".
[2] Zie ook: G. Danneels, 2002: 1-2: "(...) Het enige denkmodel dat recht doet aan de werkelijkheid is het 'incarnatorisch model'. (...) De Joodse scheppingsgedachtesluit alle identificatie tussen God en zijn wereld uit. (...) Maar God treedt er wel in binnen 'integraal' om ze te vergoddelijken. In die zin is ook de cultuur een soort blauwdruk van de openbaring, niet aanbidbaar maar diviniseerbaar. De schepping ziet uit naar haar her-schepping en de cultuur reikhalst naar de revelatie, als 'de stengel naar de bloem'. Er is continuïteit tussen stengel en bloem, al blijft die onmachtig om uit zichzelf de bloem voort te brengen. Dit kan enkel bij de gratie van het licht en de warmte van de zon. Het christendombrengt de mens en zijn cultuur tot voltooiing, waarbij ze zichzelf transcenderen bij de gratie van een onverdiende genade".
[4] Zie ook: deel II, Inleiding, en: (grond)stelling 2 en: K, §296-298.
[5] Uiteraard wordt hier bedoeld: de mensenwereld - niet de wereld zoals door God geschapen. Tevens is het zo dat de mens construeert uit gegeven materie, en hij kan dat pas doen dankzij gegeven zin (- zie ook: (grond)stelling 2.1.2).
[6]K, §325 spreekt van "de hemel en de aarde" of van "het zichtbare en het onzichtbare". De mens, als een eenheid van lichaam en ziel (- K, §362), behoort tot die beide werelden (- K, §327).
Stelling 106. De redeis een natuurlijk anticipatievermogen, een werktuigvan het leven.
Welke mens heeft nog nooit in bewondering gestaan voor de doeltreffendheid waarmee een kat een vogel vangt, voor de vakkundigheid waarmee een spin een web bouwt, of voor het feilloze instinctdat de wilde ganzen in voor- en najaar doet verzamelen voor de grote trek? Met een ongedroomde vindingrijkheid weten honden onze emoties zo te bespelen dat wij hen op den duur als eigen kinderen behandelen; zwaluwen leren in geen tijd het gepaste optische signaal uitlokken voor het openen van automatische garagepoorten waarachter zij hun jongen bergen in een veilig nest; zelfs de onooglijke bacteriën en virussen falen niet als ze zich immuniseren tegen medicamenten en andere gifstoffen, moeizaam gefabriceerd door de elite van het menselijke vernuft. Dat zijn de wonderen van de natuur, zo zeggen wij dan: dat is de feilloze werking van de natuurlijke instincten.
Maar onze bewondering voor de natuurheeft ook een schaduwzijde, en die toont zich in het gebruik van overdrijvingen. Want overdrijvingen kunnen daarop volgende overdreven relativeringen verkappen. Zo kennen wij aan instincten al te graag het attribuut van wonderbaarlijkheid toe, zolang dit ons maar in staat stelt om te blijven spreken over ons menselijke verstand, daarvan toch heel onderscheiden. Maar is het wel eerlijk om zo te oordelen? Moeten wij hier niet bescheiden zijn? En, zo ja, impliceert die bescheidenheid noodzakelijk dat dieren verheven worden tot het niveau van de mens, of dat mensen gedegradeerd worden tot 'slechts' een diersoort? De zaken zijn hier heel wat ingewikkelder dan ze vandaag vaak worden voorgesteld. Laten we mens en dier hier eens vergelijken.
Het is dagelijks aan de orde: in deze tijd willen wij logicaen rationaliteit; we willen tastbaarheiden bewijsbaarheid; we willen zien en ondervinden. Wij zien kennisals een eindeloos te vermeerderen bezit, dat ons op zijn beurt nog meer bezit zal schenken: wij willen nu bovenal bezitten en beschikken.
Deze hebzuchtbetreft niet alleen de dode dingen, de instrumenten en de wereld. We willen ook kunnen beschikkenover het eigen lot en dat van anderen. Als mens van vandaag willen we de god zijn van het leven, of dan toch tenminste van het 'eigen leven'. We willen er de toekomst van bepalen, de vruchten van plukken en de bestemming aan geven die we zelf de meest wenselijkeachten.
Vandaag nemen we onszelf ter hand als een agenda, een bundeltje eigen tijd om naar believen op te vullen. 'Agenda' betekent eigenlijk: 'wat gedaan moet worden', maar wat 'moet', willen we liefst zelf bepalen. Eigenlijk hebben we onszelf gedomesticeerd: de hedendaagse mens houdt zichzelf aan de leiband als zijn eigen trouwe dienaar.
Daartoe hebben wij vanzelfsprekend eerst onszelf moeten opsplitsen in, enerzijds, een heer en, anderzijds, een dienaar. En zo geloven wij twee keer ons voordeel te doen: in de positie van de dienaar hoeven wij voortaan geen andere god meer te dienen dan het eigen ik, en in de positie van de god, kunnen wij er elk voor zich naar streven om, behalve onszelf, ook anderen tot onze dienst te stellen. In deze zelfbevredigingspoging streven wij dit laatste heel hardnekkig na, want dat anderen het eigen ik dienen, kan dat eigen ik alleen maar versterken in de overtuiging dat het niet alleen zijn eigen god is, maar bovendien god zonder meer.
Logica en rationaliteit, tastbaarheid en bewijsbaarheid, zien en ondervinden: dat is het denken dat vandaag onze voorkeur lijkt te genieten. Dat denken heet 'oorzakelijkheidsdenken'; het is een denken in termen van oorzaken en gevolgen; een denken dat perfect bij onze hebzucht past. Wie wil bezitten en beschikken, wil alles tot het zijne kunnen maken; hij wil alles kunnen sturen en bestemmen tot het eigen heil. Daartoe is het uiteraard nodig dat wij oorzaak kunnen zijn, gebeurtenissen kunnen bepalen, kortom: dat wij onze wensen kunnen doen uitkomen door de dingen naar onze hand te zetten. In dat oorzakelijkheidsdenken tracht menigeen dan ook alles in te passen.[1]
Het oorzakelijkheidsdenkenstaat in functie van het levensbehouden kan dus bestempeld worden als een zuiver natuurlijke activiteit. Het levenzelf zorgt er als het ware voor dat wij deze vorm van denken ontwikkelen. Het oorzakelijkheidsdenken is aldus een functie van het leven, net zoals bijvoorbeeld ook het zich voeden, de voortplanting, de zorg voor de kroost en zo meer.
Meteen is ook duidelijk dat het oorzakelijkheidsdenken heel nauw aansluit bij het gedrag van alle andere levende wezens van wie wij ons zo gaarne onderscheiden door daar te spreken van 'instinct-gedrag'. Wellicht is het beter om het eigen menselijke denken, in zoverre het die natuurlijke logica met zijn loutere rationaliteit, ondervinding en onmiddellijke operationaliteit betreft, 'natuurlijk' te noemen. Want in dat natuurlijke denken herkennen wij het 'instinct'-gedrag van de dieren. En wanneer sommigen er de voorkeur aan geven om ook aangaande dieren over 'denken' te spreken, dan bedoelen ze daarmee precies het hier beschreven natuurlijke denken of het anticiperen.
Een kat die een vogel wil vangen, anticipeert op wat zoal kan gebeuren wanneer ze op een welbepaalde manier tewerk gaat. Hetzelfde doet een vlieg die een vliegenmepper ziet aankomen. Kortom, het lijkt erop dat het oorzakelijkheidsdenken, dat wij gewoonlijk zo hoog achten omwille van zijn 'wetenschappelijk' karakter, ook aan de geringsten onder de dieren eigen is.
Het oorzakelijkheidsdenken, de logica en de rationaliteitin het algemeen, behoren tot de natuurlijke instrumentaria waarmee alle levende wezens zijn uitgerust om zich te kunnen handhaven. Het zijn instrumenten of werktuigen van het leven.[2]
Laten we dit hebzuchtige denken dat ons allen parten speelt, eens van naderbij bekijken: hoe zit die ik-gerichte logica, die voor een stuk ons allen in de ban houdt, eigenlijk in elkaar? En moeten wij hem dan verwerpen, of zit het euvel slechts in een verkeerd gebruik ervan? Een beknopte uitweiding is hier op zijn plaats.
Eerst ervaren wij dingen. Deze dingen kunnen wij ons ook herinneren. Tevens herinneren wij ons de volgorde waarin deze dingen plaatsgrijpen. Tenslotte herinneren wij ons ook de regelmaat van de volgorde waarin bepaaldedingen plaatsgrijpen. De bewustwording van regelmatigheden brengt ons op de idee dat een goede herinnering of kennis daarvan ons wellicht kan toelaten om dingen te 'zien' vooraleer ze ook werkelijk gebeuren. De gedachte aan de mogelijkheid tot het voorspellen van gebeurtenissen is vanzelfsprekend heel verleidelijk. Wie voorspellingen kan doen, 'ziet' dingen 'gebeuren' nog vooraleer ze effectief gebeuren. Hij kan zich als het ware in de toekomst verplaatsen. En wie kan vooruitlopen op de toekomst, beschikt over extra troeven voor zijn zelfhandhaving. Het gaat hier dus om een kunde welke regelrecht tegemoet komt aan de drang tot zelfbehoud en aan de levensdrang in het algemeen. Wie kennis heeft van de regelmaat in de volgorde waarin zich bepaalde gebeurtenissen voltrekken, induceert verbanden tussen die specifieke gebeurtenissen: hij noemt de voorafgaande gebeurtenissen 'oorzaken', dat wil zeggen: 'oer-zaken', of: 'zaken van het begin', en de daarop volgende gebeurtenissen noemt hij 'gevolgen', of: 'zaken die volgen op die oer-zaken'. De verbanden tussen de aldus onderscheiden gebeurtenissen zijn dan 'oorzakelijkheids-verbanden'. En het denken in die termen heet 'oorzakelijkheids-denken'. Voor een kritische benadering van het oorzakelijkheidsdenken, zie: II.1.E.
[2] Met het ik-gerichte denken is overigens niets aan de hand, net zoals er niets fout is met de natuurlijke drang tot zelfhandhaving, die een zekere vorm van hebzucht nodig heeft. Indien wij niet zo ingesteld waren, dan zouden wij beslist niet kunnen overleven. Zonder de natuurlijke drang om voedsel, kledij en andere levensnoodzakelijke dingen naar zich toe te trekken, zou de menselijke soort gedoemd zijn tot uitsterven. Net zoals lichamelijke ongemakken zoals honger, kou en alle andere soorten van pijn, ons tenslotte helpen om te overleven, net zo helpt ons het verstandelijke ongemak van de voortdurende behoedzaamheid - het natuurlijke anticipatievermogen, dat wij het oorzakelijkheidsdenken noemen - om onszelf als soort in stand te houden. Dit natuurlijke 'denken' is een nuttig en noodzakelijk instrument van het leven.
In een eerste paragraaf wordt getracht de vanzelfsprekendheid van het christendomaan te tonen. Daartoe worden de begrippen 'rede', 'werktuig', 'leven' en 'God' in een specifiek metaforisch verband geplaatst: zoals de rede een werktuig is van het leven(- stelling 106), zo ook kan het leven, dat van een hogere orde is (- stelling 107), beschouwd worden als een werktuig van God, die weer van een hogere orde is (- stelling 108). Zoals de zaadcel de eicel bevrucht met het oog op een ander leven (buiten de baarmoeder), zo ent God de mensheidom die te personaliseren(- stelling 111) en uit te nodigen tot Zijn rijk (- stelling 109). Het onderscheid in acht nemend tussen het (menselijke) maken, het (natuurlijke) geboren wordenen het (goddelijke) scheppen, blijkt het menselijke zijn bestaan te danken aan zijn gehoorzaamheid aan de goddelijke wet (- stelling 110). God is noodzakelijk (super)persoonlijk en (super)concreet als de te ontmoetene bij uitstek (- in tegenstelling tot het ding) (- stelling 113). Zoals de ontmoeting de kennis transcendeert, zo gaat de liefde de rede te boven. De geconcretiseerde God-mens, Christus, volgen, betekent: Zijn liefde beantwoorden door de erfzondige staat van abstract mens-zijnte verlaten en naar Zijn voorbeeld de God-mens te concretiseren door de daad bij het woord te voegen en in waarheidte leven (- stelling 114). Zo is het christendom superwetenschappelijk: het toont de waarheid door het krachtigste argumentvan het getuigenis, en het vervangt de kennis(over het ding) door de ontmoeting(met de persoon) als absoluut referentiepunt van de nieuwe werkelijkheid van het rijk Gods(- stelling 115). Vervolgingen martelaarschapblijken de noodzakelijke losprijsen tevens het bewijs voor de realisatie van het rijk Gods in de wereld (- stellingen 116 en 117).
In een tweede paragraaf staan we stil bij onze staat van erfzondigheidof van 'geabstraheerd mens-zijn', waarin God zelf ons tegemoet treedt met de uitnodiging tot de concretiseringvan de God-mensvia de persoonlijke ontwikkeling (- stelling 118), waarbij wij voor elkaar verantwoordelijkheiddragen (- stelling 119) in onze groei tot bekering, in de kerk van de Heer (- stelling 120). Daartoe laat God toe dat wij onze contingentiekunnen beleven als een genadigkrediet (- stellingen 121 en 122).
In een derde paragraaf bekijken we de fasen van ons groeiproces in deze wereld. Daartoe gaan we na: (A), wat onze groeiwerktuigenzijn, (B), wat ons werk betekent en, (C), hoe het product van onze arbeid(- de wereld) grondstof kan zijn voor de ont-dekking van het rijk Gods. Ons het meest nabij is ons spreken, dat echter gedragen wordt door de aanspreking, die op haar beurt berust op Gods voortdurende aanspreking: Zijn uitnodiging om Hem tegemoet te komen (- stelling 123). Alle materieblijkt in functie te staan van de specifieke intersubjectiviteitwaarmee de werkelijkheid samenvalt (- namelijk: de liefde), en aldus blijkt zij Gods belofte: zij nodigt ons uit tot het ont-dekken, in onze arbeid, van het geestelijkedat zij symboliseert (- stelling 124). Ingaan op deze belofte betekent: werken gehoorzaam aan Gods wet(- stelling 125), en aldus een wereld stichten die deze aspiratie symboliseert (- stelling 126) en aldus de goddelijke werkelijkheid ont-dekken. De voltooide dingen manifesteren zich via de transformerende activiteit die zij uitoefenen op het nog onvoltooide - een transformatiewaaraan wij als arbeiders uitgenodigd worden tot deelname (- stelling 127).
In een vierde paragraaf bekijken we hoe zich de God-mensconcretiseert door de overgave van de wereld aan het rijk Gods. Als voorbeeld geldt de kanalisering van het natuurlijke, dat Gods trouw manifesteert (- stelling 133), ten bate van het bovennatuurlijke (- onze liefde of wedertrouw tot God - stelling 134), in het kluwen van liefde en drift(- stellingen 128-131), waarbij onze vrijheid (- stelling 135) ons verantwoordelijk maakt voor de bestemming van ons lichaamen onze wereldvoor het rijk Gods (- stellingen 136-137). Het kwaad blijkt tegendoelmatigen autodestructief(- stelling 138).
In een vijfde paragraaf tenslotte volgt de hoofdthese van dit derde deel. We herinneren ons dat bestaan betekent: handelen overeenkomstig Gods wet die al het geschapene gebiedt te zijn (- stelling 139). Het leven in de waarheidis de kerk(- stelling 140), die ons van bovenuit wordt gegeven door Gods engelen(- stelling 141): zij naderen tot ons door het kenbaar maken van hun namen, welke wij kunnen ontdekken vanuit het inzicht dat alle dingen symbolenzijn (- stelling 142) van een andere wereld die de onze draagt (- stelling 143). Symbolen zijn het Mannadat ons eenmaakt met de Visser die ons aldus redt uit de poel van de stof (- stelling 144). Waar de werkelijkheden naar welke de symbolen verwijzen niet anders voorstelbaar zijn dan als de aanschouwing van die symbolen zelf, zien wij de 'onweerstaanbare' namen van Gods engelen (- stelling 145). In de persoon van Christusen in het christendomontmoeten we de heilige Naam van God die onze wereld ent en die, middels het jawoord van onze arbeid, met zijn zin, het wezen van onze wereld zichtbaar maakt als het rijk Gods(- stellingen 146-148). In stellingen 149 en 150 tenslotte, geven wij een model van onze incarnatietheorie, en verklaren wij het 'onzichtbaar' karakter van het christendom.
Profeten zijn er om verkeerd - of helemaal niet - te worden verstaan. Nochtans is elke profetie voor de hand liggend en dus eenvoudig; indien ze dat niet was, dan kon ze ook onmogelijk gedaan worden. De profeetis hij die zich door het bos niet van de wijs laat brengen, en de bomen blijft zien. Hij is een ziener, iemand die les geeft in kijken.
Hoe eenvoudig het in principe ook is en blijft: kijken is moeilijk, want wij kijken nauwelijks als we de ogen opslaan; tussen onze ogen en de dingen in, staan vele zaken in de weg: taboes, gewoonten, verlangens, verwachtingen, persoonlijke noden en overtuigingen en nog veel andere obstakels. Wie ooit een portrettekenaar aan het werk zag op een kermis, zal zich hebben afgevraagd hoe de man het toch doet om zoveel gelijkenis te verwezenlijken tussen het model en z'n afbeelding. Maar tevens is het zo dat het eigenlijk veel moeilijker zou moeten zijn om iets te tekenen dat er niet is, dan om gewoon weer te geven wat men voor zich ziet - althans voor wie ook echt zien. Want niet het natekenen van licht- en donkerpartijen - want dat is de essentie van deze kunst - doch het zien ervan is moeilijk. Op het witte blad maakt het potlood bepaalde plekjes zwart en andere plaatsen worden wit gelaten. Op den duur verschijnt het aangezicht van het model. Maar op de keper beschouwd, is dat aangezicht één grote illusie. Wie een aangezicht bekijkt, herkent weliswaar iemand, maar hij ziet helemaal niemand; wat hij ziet zijn slechts licht- en donkerpartijen.[1] De portrettekenaar beheerst zich, laat zich niet door de illusie meeslepen, maakt abstractie van wat of wie zich aan zijn kennis opdringt, en concentreert zich op wat hij ziet: licht- en donkerpartijen. Niet het tekenen is moeilijk - dat is een kwestie van oefening, handgymnastiek, spierbeheersing. Het zien is de zaak. Zien wat relevant is voor wat men doet, en abstractie maken van al de rest, met andere woorden: weerstaan aan de verleiding, welke altijd een leugen is. Zien is kiezen: zien in functie van het tekenen is zich beperken tot het zien van datgene wat relevant is voor de tekening. Voor al datgene wat voor de tekening niet relevant is, moet men 'de ogen sluiten', men moet het bannen. Nogmaals: "tout choix est sacrifice". Zonder deze zelfbeperking, dat offer of die keuzedaad, kan geen mens een daad stellen. Gericht handelen is noodzakelijk zichzelf beheersen, elimineren, opofferen, schrappen. Elke doelgerichtheid wordt pas mogelijk door opofferingen, en dus wordt elke vrijheid- dus: het vermogen om wat men zich tot doel stelt ook te realiseren - mogelijk gemaakt door het vermogen om af te zien van een eindeloos aantal soms heel verleidelijke en zich opdringende mogelijkheden.
De ziener is hij die vrij is, hij die kan verzaken of offeren, hij die kan abstraheren, hij die weerstaat aan de verleidingen die van buitenaf komen, hij die zich concentreert en alleen wat van binnenuit komt, volgt. De goede portrettekenaar verzaakt aan de wereld. Zijn geconcentreerd werken is een afgesloten zijn van die dingen, een louter volgen van het innerlijke, een kijken en een zien dat zelf dicteert wat gezien zal worden, dat zelf bepaalt wat wezenlijk is in functie van wat de hand doet met het potlood - de hand met wie het oog, verenigd in een bewonderenswaardige trouw, samenwerkt.
Het zien staat altijd in functie van iets anders, zoals ook het horen en alle zintuiglijke functies, instrumenten zijn die dienen. Het dienstbaarmaken van het zien is een kunst die alleen door oefening en inspanning wordt gebaard. Een zien dat niet dienstbaar wordt gemaakt, is zoals een paard dat niet naar zijn ruiter luistert, en hem wegbrengt van waar hij wil zijn. In dat geval is het vanzelfsprekend beter geen paard te hebben. Het is een kunst om een paard te beteugelen, en zo ook is het een kunst om het eigen lichaam te beteugelen. Want hoewel ons lichaam ons naderbij is dan het paard dat wij berijden, is niet alleen ons vermogen om het in de hand te houden groter, maar tevens neemt de mogelijkheid dat wij er door 'aangedaan' worden toe. Zoals men de ruiter die zich door zijn paard laat rijden in plaats van andersom, stuurloos noemt en onbekwaam, zo ook is wie zich door zijn lichamelijkheid laat meeslepen, onbekwaam en stuurloos. Hij kan met zijn lichaam niets aanvangen, zoals de stuurloze ruiter niets kan aanvangen met zijn paard. En zoals het paard zelfs een gevaar betekent voor de bezitter die het niet kan berijden, zo ook is het lichaam dat niet door de wil wordt beteugeld een gevaar voor wie er in woont. Paradoxaal genoeg weten sommigen toch de leugen te verkopen dat precies in deze stuurloosheiden in dit meegesleept worden, de vrijheid ligt. Hoe blind moet een mens al niet zijn om dat te geloven? Ziende blind moet hij zijn, wat nog veel erger is dan alleen maar blind. Of is een motorisch gestoorde wiens armen en benen constant willekeurige bewegingen maken in alle mogelijke richtingen dan vrijer in zijn bewegingen dan iemand die één eenvoudige maar gerichte beweging maakt? Hij zal dit zelf te stelligste ontkennen, hij beklaagt het zich geen zeggenschap te hebben over zijn spieren, hij lijdt eronder, elk ogenblik van zijn bestaan. En toch kan zo'n zieke veel meer bereiken dan de gezonde mens die, terwijl hij nochtans de mogelijkheid heeft om z'n handelingen zelf te bepalen, daarvan afziet - dus niet omdat hij niet anders doen kan, maar omdat hij niet wil. Zonder paard geraakt men beslist veel verder dan mèt een paard dat men niet bestuurt. Stuurloosheid is daarom onvrijheid, en waar men erin volhardt, wordt zij zelfs een ziekte, erger dan de ziekten van het lichaam. De kreupele vordert beter dan de gezonde wiens benen een loop nemen met hem, want deze laatste mist elke richting en elk doel. Zijn actie is zoals het tollen van een bromvlieg die op de rug ligt: veel lawaai en veel gedraai maar zonder enige baat.
Of het nu gaat om het zien, het horen, het bewegen van de ledematen, het spreken of het verborgen denken, het is eender: waar het meesterschapover het lichaam ontbreekt, kan een mens zich geen doelen stellen, kan hij zich niet richten, kan hij niet vooruit gaan, leeft hij niet terwijl nochtans zijn lichaam perfect 'gezond' kan zijn. Hij bestaat niet omdat zijn lichaam zelf geen doel dient, want dat gebeurt er waar het lichaamzichzelf tot doel gelooft te kunnen zijn. Wat niet buiten zichzelf wijst, wat niet reikt naar iets anders, wat alleen in zichzelf opgesloten zit in 'zelfgenoegzaamheid', staat stil en leeft niet meer: het tolt rond tot al z'n krachten uitgeput zijn en blijkt om niets geleefd te hebben, blijkt dood te zijn geweest.
Het zien is pas mogelijk, is pas levend, als het buiten zichzelf kijkt, als het ontvankelijkis, en gericht op een welbepaald beeld, ten dienste van iets hogers, zoals bijvoorbeeld het maken van een portret. Van de portrettekenaar zeggen wij daarom dat hij ziet; diegene die niet tekenen kan, moet leren kijken; hij is blind, zo zeggen wij over hem. En zoals onze ogen blind kunnen zijn, terwijl ze nochtans 'biologisch gezond' zijn, maar niet hebben leren zien, niet beheerst worden, niet geoefend zijn, zo ook kan ons hele lichaam blindzijn, lam, stom of doof, kreupel of spastisch. Niet omdat het 'biologisch ziek' zou zijn, maar omdat ons de wil ontbreekt en de bereidheid om het te onderwerpen, om het te oefenen, en om te kiezen, te offeren, te selecteren. Het handelen zonder doelgerichtheid gaat samen met een lichaam dat niet meer echt leeft: het wordt geleefd, het leeft zich uit, maar eigenlijk is het al dood.
De profeet is een ziener, en tevens iemand die zijn oren beheerst, en zijn woorden en al zijn handelingen. Hij heeft zijn lichaam dienstig gemaakt aan zijn wil, en zijn wil afgestemd op wat verder reikt dan alleen dat lichaam. De profeetis vrij omdat hij niet door zijn lichaam wordt bezeten, beperkt, gehinderd of bedrogen. De profeet reikt verder dan zijn zinnen; en daarom ook is zijn lichaam een instrument van dat- of diegene naar wie hij reikt. Het hogere huist dan in zijn lichaam; het hogere bestuurt, berijdt of beweegt zijn lichaam. Het hogere waarmee hij zijn wil volkomen heeft verenigd, is nu het wezen of de ziel zelf van de profeet. En daarom is de profeet het hogere zelf. Hij is altijd gericht op het doel, en daarom leeft het doel in hem: zijn verlangen naar het doel heeft hem ermee verenigd, en hij is er de expressie van. Hij ziet het niet alleen, maar hij zegt het ook, hij laat het in en door hem handelen en leven. En zo, net zoals de beste van alle ruiters behalve zijn eigen paard ook alle andere ruiters aanvoert, zo ook voert de profeet allen aan die zijn minderen zijn inzake de beheersingvan het lichaam, de kennis van het doel en van het hogere. De profeet stelt daarom de wetvoor allen, en zijn wet maakt allen vrij en zij doet allen leven, want zij is de besturing zelf van het leven, het zich afstemmen van alle dingen op het leven.
Handelingen ontstaan niet uit het niets: ze hebben een doeldat al dan niet bewust is. Zelfs een reflexbeweging- als men dat nog een handeling zou noemen - bevredigt een of andere impuls, en vindt in die bevrediging zijn doel. Echt handelen doen wij pas wanneer we weten wat we doen. En dat we ons bewust zijn van ons handelen, maakt ook de vrijheid van ons handelen uit. Eten is noodzakelijk om in leven te blijven, maar wij weten dat we eten, en we zijn daarom vrij wanneer we eten. We kunnen ook in hongerstaking gaan, en dat kan een wezen zonder bewustzijn niet: het eet omdat het niet anders kan dan het hongergevoel bevredigen. Het beseft eigenlijk niet dat het eet. Het is niet vrij omdat het geen besef heeft. Niet de noodzaak maakt onvrij, maar wel het niet beseffen van de noodzaak. Het kennen van de noodzaak heft de onvrijheidop, omdat het inzicht in het noodzakelijkheidskarakter van een handeling, de volledige instemming van de betrokkene meebrengt. Het is absurd om het onmogelijke te verlangen; dat is zelfs lachwekkend. Precies omdat wij weten dat iets onmogelijk is, zien we dit niet als een beperking, maar wel als een kennisgegeven. En kennis is vrijheid. Kennis is altijd kennisvan grenzen. Kennen is afbakenen, is weten waar iets begint en waar het eindigt, is meten of afmeten aan criteria, aan parameters. Kennen is vergelijken, selecteren, spiegelen, bekijken van verschillende kanten. Kennen is beschrijven en beschrijven is van namen voorzien, is de dingen benoemen nadat men ze heeft onderscheiden. Handelingen zijn bewuste 'bewegingen': het zijn 'bewegingen' gevolgzaam aan een zekere kennis. Die kennis betreft de vaststellingen die men gedaan heeft bij het meten van de dingen. De uitkomsten van onze metingen leveren resultaten op die wij moeten aanvaarden: het zijn wetten. Zonder het aanvaarden van die wettenis er van kennis geen sprake. Die wetten die we hebben leren kennen zeggen ons allerlei over de grenzen van de dingen, over mogelijkheden, maar vooreerst over onmogelijkheden en noodzakelijkheden. Het vergaren van kennis is het zich in het bewustzijn brengen van de bestaande noodzaken, waardoor men zich ook bevrijdt van de onvrijheid welke deze noodzaken meebrachten toen men ze zich niet bewust was. Kennis is daarom vrijheid: de kennis van de beperkingen is een overstijging ervan. Wij worden nooit onderworpen aan wetten waarvan wij de noodzaak inzien, omdat dit inzicht onze instemming meebrengt. Wetten zijn voor ons daarom de poorten naar de vrijheid.
Kennis is niet in alle wezens op een gelijke manier aanwezig. Iemands kapitaal aan kennis is afhankelijk van de 'metingen' die hij verricht heeft tijdens zijn bestaan, en die wij 'ervaringen' noemen. Op grond van onze eigen ervaringen maar ook die van anderen halen wij richtlijnen voor ons handelen, formuleren wij wetten, beperken wij onszelf met het oog op meer vrijheid.
Alle mensen hebben andere ervaringen, sommige van onze ervaringen zijn gemeenschappelijk en daarom ook hebben wij gemeenschappelijke wetten. Maar het overgrote deel van de menselijke ervaringen zijn geenszins gemeengoed. Veel ervaringen behoren exclusief tot mensen van bepaalde streken, tijden, taalgroepen, vakgebieden en zo meer. Nog meer ervaringen behoren uitsluitend tot één bepaalde stad, straat of familie. En de meeste van de menselijke ervaringen zijn individueel. Het is zelfs zo dat wij in onszelf ervaringen hebben die behoren tot zeer verschillende delen van ons wezen, en die wij niet meteen onderling kunnen in verband brengen, laat staan dat we gemakkelijk in staat zouden zijn om er de betekenis van te begrijpen of om er wetten uit af te leiden die ons vrijer zouden kunnen maken. Zo bijvoorbeeld kent de geneeskunde heel wat wetten, welke gefundeerd zijn op talrijke ervaringen. Maar er bestaat nauwelijks zoiets als een geneeskunde aangepast aan het individu. De wet dat lichaamsbeweging goed is voor de gezondheid is heel algemeen en houdt geen rekening met enkelingen voor wie die wet geenszins geldt. Men kan ervaren dat men persoonlijk afwijkt van het algemene, en het zou ook onverstandig zijn om hiermee geen rekening te houden. De taal van de wetenschapis een algemene taal, maar zij ontkracht in geen geval de ervaringen van de enkeling. Meer zelfs: het zijn precies de allerindividueelste ervaringen die aan de basis van de wetenschappelijke vooruitgang liggen: veronachtzaming van de individuele ervaringen maakt wetenschap onmogelijk. De man die ervoer dat de zon niet rond de aarde draaide, heeft moeten vechten om die zeer individuele ervaring tot een wetenschappelijke te maken.
In het dagelijkse leven volgen wij voortdurend heel wat wetten waarvan wij de eigentijdse gronden niet bevroeden en vaak ook niet eens kunnen bevatten. Maar wij hoeven niet te weten hoe een telefoon werkt om de zin van dat toestel in te zien. We geloven in de telefoon omdat hij betekenisvol blijkt te zijn voor ons. Mijn persoonlijke ervaring van de betekenisvolheidvan de telefoon heeft vrijwel geen uitstaans met de ervaringen van zijn uitvinders; deze laatsten weten hoe en waarom de telefoon werkt, en dat hij werkt is betekenisvol voor de uitvinding als zodanig. Voor mij is het feit dat de telefoon werkt betekenisvol voor het gebruik dat ik ervan maak, en dus voor mij persoonlijk in het dagelijkse leven. Het ordenen van ervaringen kan ons verder brengen in het ontdekken van wetten en zelfs van de hiërarchische structuur waarin al die wetten passen. Ordening kan ons meer leren over uiteindelijke wetten, en dus ook over uiteindelijke zin. Maar hier mogen we zeker niet van stapel lopen.
Ervaringen, zoals gezegd, zijn metingen. Dat kunnen zintuiglijke metingen zijn, of afgeleiden daarvan, berekeningen en zo meer. De aard van die metingen, en dus ook de meetresultaten, worden bepaald èn beperkt door de aard van de gebruikte meter. De wereldbeschrijving zoals gemeten door het oog van de mens, omvat alleen alles wat te maken heeft met het licht, want het oog is een meter die alleen gevoelig is voor licht. Het oor geeft een wereldbeschrijving van alleen maar geluiden. En zo verder: wij kunnen niets meten dat niet beantwoordt aan onze meetinstrumenten. Bij elke beschrijving die wij van de wereld geven, moeten wij dus eerlijkheidshalve vermelden met welke middelen wij de wereld gemeten hebben, of dus: wat onze criteria waren. Want andere criteriageven andere wereldbeelden.
Er is dus niets mis met wereldbeschrijvingen zolang men voor ogen houdt dat zij niet alleen mogelijk gemaakt maar tevens beperkt worden door de aard van de beschrijving zelf. De wetten die zich opperen ingevolge een specifiek wereldbeeld gelden dan ook slechts binnen de beperkingen welke aan de gehanteerde parameters eigen zijn. Zo bijvoorbeeld kennen wij de fysica en de wetten van de fysica, en dan ook het wereldbeeld van de fysica. De fysica komt de mens goed van pas, maar waar hij gelooft dat het wereldbeeld van de fysica absoluut is, miskent hij de beperkingen van de aard van de daar gehanteerde meetinstrumenten volkomen, en gaat hij in de fout: hij is een fysicalist, dit wil zeggen iemand die zich geen rekenschap geeft van het feit dat de aard van zijn meetresultaten voortspruiten uit de aard van zijn meter.
Gelukbijvoorbeeld wordt niet gemeten met een meetlat of met een microscoop; het kan ook niet worden berekend of voorspeld. Trouw evenmin, of subjectiviteit; zelfs pijnontsnapt volledig aan de meters van de fysica.
De 'wetenschap' - indien deze zou bestaan - van ervaringen die te maken hebben met bijvoorbeeld de menselijkheid, heeft geen uitstaans met de fysica. De fysica behoort tot de menselijke wereld, maar ze omvat die geenszins. En wie durft te zeggen dat de gelukservaringvan minder belang is dan de ervaring dat de maan het tij beïnvloedt? Toch wuift de fysicalist dit soort van ervaringen weg als ging het over slechts 'vage gevoelens' welke per definitie 'onmeetbaar' zouden zijn. Is een ervaring dan werkelijker of waardevoller omdat ze meetbaarderis? Ik ben niet geneigd te denken dat de ervaring van het eigen ik, de pijnervaring of het geluk - allemaal totaal onmeetbare ervaringen - van secundair belang zijn. Maar het fysicalisme heeft de prioriteiten geperverteerd: het erkent alleen die ervaringen die men kan meten, en beschouwt aldus de meetbaarheid als fundamenteler dan de ervaarbaarheid. Dat is vanzelfsprekend klinkklare onzin.
Uit de ervaringen, welke wezenlijk metingen zijn, halen wij wetten waarvan we hoger zegden dat ze ons bevrijden van het rijk van de noodzakelijkheden. Maar net zoals de metingen, zullen ook die wetten het stempel dragen van de gehanteerde meters. Een meter meet een grootheid, hij is een kwantificering van een ervaring, en hij laat aldus vergelijkingen toe tussen verschillende ervaringen, welke eerst gekwantificeerd werden. Maar over het wezen zelf van de ervaringen kunnen de vergelijkingen niets zeggen. Wij kunnen de massa van de aarde vergelijken met die van de maan, maar het begrip 'massa' zelf kunnen wij niet anders verwoorden dan middels datgene wat we ermee kunnen doen. Wij kunnen de ruimte indelen, afstanden afmeten aan een vastgestelde eenheid, hoeken definiëren en de meest afgelegen ster in kaart brengen, maar over het wezen van de ruimte zeggen al onze astrofysische metingen ons twee keer niets. Meer zelfs: als begrip blijkt 'ruimte' zelfs niet fundamenteel te zijn: er ligt nog een begrip achter en daarachter nog een en nog een. Zonder de ijkmaat kunnen we niet kwantificeren, en die ijkmaat veronderstelt een concreet ding dat echter gedoemd is om onkenbaar te blijven: het is een axioma, een werkmiddel, een instrument, een toegift van bij het begin, een noodzakelijke toegift zonder welke wij geen weg op kunnen gaan.
Het wezen van de dingen kunnen wij niet meten, en toch is er onmiskenbaar een innerlijk. Er moeten dus ook wetten zijn waaraan het innerlijke onderworpen is. Welnu, het is duidelijk dat wij die wetten niet en nooit vanuit onszelf kunnen kennen, zoals wij de wet van de zwaartekracht kennen. Want deze wetten behoren tot een wereld die onze fysieke ervaringen overstijgt: het is een niet-fysieke wereld, een wereld waarin de ijkmeters, als die er zijn, niet kunnen waargenomen worden. In het 'Egyptisch Dodenboek' worden de zielen na de doodgewogen. Er is als het ware een weegschaal denkbaar, er is een inhoud, een gewicht of een kwaliteit van de zielen denkbaar; maar in de wereld van de fysicais er geen weegschaal denkbaar die dit wegen kan. De wetten van het leven, de wetten van het innerlijk, kunnen niet wetenschappelijk worden neergeschreven. Ze zijn van een andere aard, maar ze zijn er. Wij moeten ze ontvangen van God zelf. Zien is ontvangen.
[1] Deze benadering is voorlopig. In het licht van onze symbolentheorie (- zie: deel III) zal de lezer begrijpen dat, uiteindelijk, ook de licht- en donkerpartijen hun enige zin en dus hun wezen ontlenen aan het 'onzichtbare' en dus schijnbaar illusoire aangezicht. Het probleem van de tekenaar, en dat van het zien in het algemeen, vindt aldus zijn oorsprong in de discrepantie tussen 'materie' en 'geest'. Zie ook: II.3.A, III.3.A, III.5.B en III.5.C.
We herinneren er eerst aan dat Wittgensteinduidelijk gemaakt heeft dat proposities hun waarheid danken aan drie voorwaarden: met het onderwerp uit de zin moet een ding in de werkelijkheid overeenstemmen; hetzelfde geldt wat betreft het predikaat; en ten derde moet met de subject-predikaatverbinding een concatenatie van dingen in de werkelijkheid overeenstemmen.[2] Maar uiteindelijk dient ook deze drievoudige analogie waar te zijn. Dat wil zeggen dat wij uiteindelijk in staat moeten zijn om aan te wijzen waar precies de genoemde overeenkomsten zich situeren. Dit altijd veronderstelde, onderliggende vermogen om de verbanden tussen, enerzijds, uitspraken en, anderzijds, dingen in de 'werkelijkheid' aan te wijzen, is in feite niets anders dan datgene wat wij aanduiden met het woord 'wijsheid', dat trouwens etymologisch verbonden is met het werkwoord 'wijzen'. Nog anders benaderd: de taal ontleent haar uiteindelijke zin aan datgene wat zij betekent: op zichzelf genomen zijn onze woorden krachteloos; zij zijn pas tekensomdat zij iets betekenen waarvan ze zelf verschillen, namelijk hun betekenissen. De betekenissenvan woorden bevinden zich in een andere wereld dan deze waarin zich de woorden (- de tekens) bevinden. Bij het analyseren van taalkundige constructies in functie van het vinden van hun werkelijke fundamenten, is en blijft de ultieme taak deze van het kunnen aanwijzen van de betekenissen van de tekens. Wijsheid is derhalve niets anders dan de kennis van de betekenissen van de tekens,[3] en dat is: 'zien' (- zie ook: stelling 105.1). Het is dan ook duidelijk dat het hier gaat om een soort van kennis welke de rationaliteittranscendeert: dat wij, bijvoorbeeld, aan het woord stoel de betekenis hebben toegekend van 'dit soort dingen' en geen andere, is en blijft waar krachtens de (eventueel via de conventietot stand gebrachte) imperatiefvan de toekenning zelf, welke we ook wel een 'wet' kunnen noemen (- zie de voetnoot bij stelling 114), en krachtens onze gehoorzaamheidaan deze wet of imperatief, die we ook 'trouw' kunnen noemen.[4] Zo zien we dat de wijsheidzich situeert op een transrationeelniveau, meer bepaald op het niveau van het ethische.[5] Zoals gezegd, gaat het uiteindelijk om een 'zien' - niet het zien van een zelf gefabriceerde gedachte, maar wel het zien van iets werkelijks dat, per definitie, gegeven is.[6]
De betekenis van deze stelling mag niet onderschat worden. Vooreerst geeft zij ons de onontkoombare plicht om de betekenis te onderzoeken van wat zich als teken, of als betekenisvolle eenheid, aandient. Hiermee begeven wij ons klaar en duidelijk op een metaniveau van het tekenonderzoek: wij onderzoeken de relevantie, de betekenisvolheid, van de relaties tussen tekens en betekenissen, met andere woorden: wij onderzoeken de activiteit van de betekenisgevingzelf. Vanzelfsprekend kan het al dan niet 'waar' zijn van de activiteit van de betekenisgeving bezwaarlijk relevant onderzocht worden. Wat wel relevant onderzocht kan worden, is het al dan niet 'gerechtvaardigd' zijn van specifieke betekenisgevende of betekeniserkennende activiteiten - tenminste daar waar wij tevens in staat zijn om (eveneens gerechtvaardigde) rechtscriteria als parameters voor dit onderzoek vast te stellen.
Een eenvoudig voorbeeld ter verduidelijking van deze opzet is het volgende. Vandaag durven sommigen de waardeloosheid van het christendomte mogen afleiden uit het '(vermeende) feit' dat er nauwelijks historische bronnen voorhanden zouden zijn die ons zouden toelaten om te erkennen dat Jezusvan Nazareth werkelijk bestaan heeft. De oneigenlijkheid van de gehanteerde verificatiemethode(- met name: het historisch bronnenonderzoek) inzake dit probleem, mag blijken aan de hand van de volgende analogie. Indien de beschreven critici de door hen gehanteerde verificatiemethode zouden toepassen op hun eigen bestaan, dat ze aldus afhankelijk zouden moeten achten van de bewijsbaarheidop grond van historisch bronnenonderzoek van het bestaan hebben van hun voorouders van pakweg 2000 jaar geleden, dan zouden ze steevast tot de slotsom moeten komen dat ze niet in staat zijn om te geloven in hun eigen bestaan.[7]
Zoals hoger aangetoond vindt de hier aan het licht gebrachte denkfout haar oorsprong in de perverse overtuiging dat het zijn volkomen binnen de kennisgevat kan worden. Wat ons voorbeeld aangaat: precies zoals men zijn eigen bestaan en bestaanswaardeafleidt uit de directe bestaanservaring, veeleer dan uit de bewijsbaarheid van zijn bestaansoorzaken, precies zo erkent men het bestaan en de bestaanswaarde van het christendomop grond van de directe ervaring van deze wereldomvattende, levende werkelijkheid.[8]
In dit derde tekstgedeelte willen wij een voorzichtige poging ondernemen in de richting van een benadering van het transrationele, ons ervan bewust dat we hier niet ver zullen geraken: het vervolg van de weg dient afgelegd te worden middels een hoger denken, namelijk middels die bijzondere aandacht van de ziel, die wij ook wel omschrijven als 'gebed'. Maar eerst volgt nog een bijstelling bij de stelling 105, namelijk met betrekking tot het 'zien'.
[1] Anders uitgedrukt: het indicatieve wordt gefundeerd door het imperatieve (- zie: Abstract), of: het 'zijn' wordt gefundeerd door het 'recht op zijn' (- zie: stelling 73), of nog: alle 'zijn' wordt bevat door het goede (- zie ook: stellingen 33.2 en 88.4).
[2] Wittgenstein1961: 16-17 (TLP, 2.0201): "Iedere uitspraak over complexen kan worden ontleed in een uitspraak over hun bestanddelen en in de volzinnen die de complexen volledig beschrijven". Nota bene: wij verwijzen hier naar Wittgensteinom louter pragmatische redenen; in geen geval echter delen wij zijn denken. We kunnen ons denken tegenover dat van Wittgensteinhier als volgt, en weliswaar zeer vereenvoudigd, situeren: waar Wittgenstein"de wereld" definieert als "alles wat het geval is", zouden wij de wereld veeleer definiëren als het geheel van alle (vrije en bewuste) daden. Gebeurtenissenvormen ons inziens daarvan een deelverzameling welke noodzakelijk in functie staat van deze daden omdat ze exclusief daaraan hun zin en dus ook hun wezen ontlenen. Ter verdere verduidelijking: Wittgensteinzegt dat de wereld het geheel is van feiten: de wereld in zoverre hij beschreven kan worden door ware proposities in de wetenschap (- zie: Derkse2000:1: "The totality of true propositions mirrors the totality of facts. Wittgenstein's view of science here is that it is basically descriptive"). Ons inziens ziet Wittgensteinechter over het hoofd dat er pas sprake kan zijn van een afbeeldingvan feiten, eerst nadat die feiten als zodanig benoemd werden. De naamgevingzelf bakent immers de feiten af tot wat ze zijn en gaat er dus aan vooraf. Vandaar: 'acts' (- meer bepaald: de naamgevingsactiviteit) zijn meer fundamenteel dan 'facts'. Vandaar ook kunnen proposities nooit (on)waar zijn, maar enkel (on)geldig, in de betekenis van: 'al dan niet in overeenkomst met de conventies in de naamgevingsactiviteit'. En de naamgeving is niet desciptief, maar wel imperatief. Het is aldus niet het vaststellen van een overeenkomst tussen 'feiten' en proposities, maar wel de naamgeving die de waarheidconstitueert.
[3] We kunnen hier de wijsheidopponeren aan de geleerdheid, welke zich beperkt tot de kennis van de tekens en van hun onderlinge relaties.
[4] De oorspronkelijke Hebreeuwse term voor 'geloof' is 'annumah'; in het Grieks: 'pistis'; in het latijn wordt dit het dichtst benaderd door 'fides' (- 'trouw').
[5] G. Danneels2002: 6-7: "(...) Een andere bijdrage van het christendombestaat er ongetwijfeld in over de grenzen van rationele kennis en wetenschapheen, te wijzen naar een bijbels en bijna geheel vergeten begrip: wijsheid. Wijsheid discrediteert de rationele kennis niet, maar voert ze over zichzelf heen naar verder en dieper. (...) De wijsheid is een kennis die langs een langzame en progressieve opvoedingsweg, streeft naar diep en indringend begrijpen van de werkelijkheid, uitlopend op een savoir faire en savoir vivre, dat gestoeld is op morele en religieuze waarden, door de bijbel vaak in één woord samengevat: de 'vreze Gods' Dit zoeken naar wijsheid boven de rationaliteituit, is een opgave, maar evenzeer een bijna congenitaal heimwee dat huist in onze cultuur".
[6] Zoals P. Jonkers(2000:118-119) het stelt, "is wijsheidniet de rijpe vrucht (...) van een door de rede uitgewerkte gedachte, maar in tegendeel wordt zij om niet door God geschonken, leidt ze tot nadenken en vraagt ze om aanvaard te worden als een uiting van Gods liefde. Deze geopenbaarde wijsheid 'is binnen onze geschiedeniseen vooruitgrijpen op de uiteindelijke en definitieve aanschouwing van God die bestemd is voor hen die in Hem geloven en die Hem met oprecht hart zoeken (- FR,15)'. De christelijke wijsheid [is aldus] de 'eenheid van geloofen rede'; [waar dit niet langer het geval is,] verliest de filosofiehaar wijsheidskarakter" (- o.c., 119). Zie ook: stelling 141.
[7] Afgezien daarvan, zal geen enkele ernstige historicus het bestaan van Jezusvan Nazareth heden nog in twijfel trekken. Zie bijvoorbeeld: Josh McDowelland John Gilchrist1983: 143-185, een debat gehouden in augustus 1981 te Durban, Zuid-Afrika, tussen Josh McDowell en Ahmed Deedat, voorzitter van het Islamic Propagation Centre te Durban, Zuid-Afrika, over de vraag of Christus gekruisigdwerd, waar McDowell verklaart tot geloof te zijn gekomen tijdens zijn pogingen om het christendom te weerleggen. McDowell's argumenten komen aan het licht in contrast met bepaalde islamitisch geïnspireerde aanvallen. Jezus, aldus McDowell, vreesde zijn dood helemaal niet: Hij voorspelde ze, alsook zijn verrijzenis(Mt.17:22-23 en 20:18-19); Hij was bereid te sterven (Mt.26:39) en Hij verschool zich niet voor de wereldlijke oversten (Joh.18:4 en 10, Mt., 1Cor.5:21), doch Hij gaf zijn leven vrijwillig (Mt.20:18-19); niet de joden, maar wij allen zijn schuldig (Rom.3:23). Deedat (What was the sign of Jonah?) verwijt christenen een blind geloof, maar zelf aanvaardt hij de koranzonder bewijzen als Gods woord; bovendien vernoemt de koran zelf Jezus elf keer als 'al-Masih': 'verlosser'. De hoge betrouwbaarheid van de evangeliën en de onwrikbare bewijzen van de feitelijkheid van de verrijzenis worden bovendien verdedigd door de meest gerenommeerde wetenschappers: S. Greenleaf, C.S. Lewis, Lord Caldecote, Thomas Arnold, Werner von Braunen F. Kenyon. Verder blijkt de historische accuraatheid van de bijbel uit zijn 24.000 bewaarde copies in handschrift. Er waren ooggetuigen (Mc.14:50, Joh.18:15 en 19:26), en het beste ooggetuigenverslag geeft 1Cor.15 (d.d. 55-56 na Christus): Paulus vernoemt 500 ooggetuigen die nog merendeels in leven zijn; zo ook de seculiere bron van Polycarpus. Burrowsen Foxnemen hier alle twijfels weg. Ook volgens seculiere bronnen werd Christus gekruisigd (- zie ook: McDowell, Evidence that demands a verdict), en stierf Hij aan het kruis (Joh.19:30); het uitstromende bloed en water is een medisch overtuigend bewijs(- zie ook de research van Barbeten C. Truman Davis). Wanneer om Zijn lijk gevraagd werd, zond Pilatuseen honderdman met vier experten omdat hij twijfelde; het is ondenkbaar dat deze gezanten faalden, gezien de Romeinse tucht, zoals ook bij Herodes blijkt. Bovendien blijkt dat ook de joden wisten dat Jezus dood was. Even overtuigend wordt het bewijs van de verrijzenis geleverd. Er waren extreme veiligheidsmaatregelen van kracht rond het graf: een twee ton zware steen was ver van de opening weggerold, terwijl zestien wachters met elk vier wapens verantwoordelijk waren voor het verzegeld graf, en dit op straffe van levende verbranding of kruisiging met het hoofd naar beneden.
[8] Zie: K, §812: "(...) "De kerkis", zo brengt het eerste Vaticaans concilie in herinnering, "op grond van haar verheven heiligheid (...), haar katholieke eenheid, haar onoverwinnelijke duurzaamheid, zelf een belangrijke en voortdurende reden voor geloofwaardigheid en een onweerlegbaar bewijs van haar goddelijke zending"".
In het eerste deel van deze verhandeling hebben we aangetoond dat een materialistischwereldbeeld oneigenlijk is.[1] In het betrachten van eigenlijkheid werd, in het tweede deel, een weliswaar christelijk geïnspireerde maar niettemin louter theïstische metafysicaopgebouwd. Met het oog op de opbouw van een - louter op de redegebaseerde - hypothese met maximale consistentie, verkregen we een 'natuurlijke theologie': een weg tot God, louter via de weg van de (natuurlijke) rede. Met andere woorden: het denkenheeft ons de overtuiging bijgebracht dat God bestaat, en dat Hij samenvalt met het goede. Ook komt het ons voor dat wij een bescheiden zicht kregen op enkele 'eigenschappen' van God en van de werkelijkheid zoals wij hem in het licht van dit 'geloof' kunnen opvatten. Een aantal 'waarheden' die wij bevroedden sluiten nauw aan bij verschillende kerngedachten uit de christelijke boodschap, zoals wij ze in de evangelieteksten, in de handelingen en brieven van de apostelen, en ook in andere bijbelteksten beschreven vinden.[2] Edoch, de kern van het christendomzelf, met name de openbaringof de menswordingvan God zelf in de historische persoon van Jezus Christus, is tot nog toe nog amper aan bod gekomen. Zo rijst nu de vraag of wij middels de natuurlijke rede ook nader kunnen komen tot het mysterievan de christelijke heilsleer, zoals door de kracht van de heilige Geestgepredikt in de katholieke kerk, die het lichaam is van de verrezen Heer waarin wij mogen delen. Kunnen wij middels de rede de geschiedenisopvatten als een heilsgeschiedenis? Kunnen wij in enigerlei zin de menswording van God verstandelijk duiden? Moet het verstand volledig wijken waar het mysterievan de goddelijke werkzaamheid begint, of kunnen wij dan toch tenminste de plausibiliteit van de geloofswaarhedenin het licht van de rede stellen?
Het is onze overtuiging dat het geloof, hoewel de rede haar wezen niet kan bedenken of expliciteren, nochtans in generlei zin met de rede in tegenspraak is: "De vermogens van de mens stellen hem in staat het bestaan van een persoonlijke Godte kennen (...) De bewijzen van het bestaan van Godkunnen de mens niettemin voorbereiden op het geloof en hem helpen zien dat het geloof niet in strijd is met het menselijk verstand" (- K, §35). Meer zelfs: dat alle argumentaties tegen het geloof aantoonbaar een vermeend redelijk karakter hebben. We geloven niet dat het christelijke heilsmysterieuit te leggen valt, maar evenmin geloven wij dat het redelijk zou zijn om aan te nemen dat de rede a priori zou uitgesloten zijn als middel om aan het geloofsmysterieeen eigen vorm van eer te brengen. Ons inziens kan de rede dat doen door, vertrouwensvol, aansluiting te zoeken bij datgene wat over het geloofsmysterie gezegd kan worden.[3] In wezen is dat niets anders dan wijsheid- het fundament van redelijkheid. Laten we eerst deze stelling uitleggen:
[1] Zoals P. Jonkers(2000:120-130) het verwoordt, reduceert het positivismewaarheidtot wetenschappelijke zekerheiden verliest ze de wijsheidzelf in de zelfgenoegzameautonome bepaling van haar waarheidscriteria. R. Munnik(in: Jonkers2000:92): "[zo dreigt het positivisme] zich schuldig te maken aan een dogmatismewaarop men [het christelijke denken over rede en geloof zoals in] 'Fides et Ratio' niet kan betrappen".
[2] Volgens Thomas van Aquino(1947, I, Q1, A1) kan de voor het heil noodzakelijke kennis bereikt worden via het menselijk verstand alleen, zij het met de volgende beperkingen: (1°), het is niet voor allen aldus toegankelijk; (2°), het vergt moeizaam en langdurig zoekwerk; (3°), het is niet foutloos. Vandaar, aldus Sint-Thomas, de noodzaak van (de heilige wetenschap van) de openbaring.
[3] Zie: K, §36: "De mensheeft het [verstandelijke] vermogen [om Godmet zekerheid te kennen] omdat hij geschapen is 'naar het beeld van God'".
Wat is de structuurvan de taalen welk verband heeft die met de struktuur van de werkelijkheid? Tekensworden bepaald door betekenissen, en de hoogste betekenissen zijn allesbepalend. De ordevan de taalkeert de orde van een vervallende wereldom: diep in de taal ligt het geheimvan het levenverborgen.
Het woordis in oorsprong een gegeven woord of een belofte, welke zich voor het eerst manifesteert in de naamgeving, die de uitnodigingis tot het participerenaan de (geestelijke) werkelijkheid. De taalis niet zomaar een schaduw van de geestelijke werkelijkheid in de vergankelijke wereld, maar zij vormt zelf het fundament van alles wat werkelijkheidswaardeheeft, omdat het werkelijke vooreerst het persoonlijkeis, terwijl het persoonlijke niet anders bestaat dan binnen de erkenning, of de liefde. Het woord, zoals het eerst in de aanroepingvan de naamweerklinkt, gebiedt het zijnde tot participatieaan het Leven. Datgene wat wij de taalnoemen, onderscheidt zich van de louter interactionele bewegingen, doordat het zich beroept op het vermogen tot trouw; immers, alleen de trouw is bij machte om de continuïteitdie de interactieskenmerkt, te doorbreken en om, zodoende, tegen de wet van de entropiein, een nieuwe beweging of een nieuw verbondin het leven te roepen. Elke beweging verwijst naar een oorsprong die noodzakelijk een discontinu karakter heeft, terwijl die discontinuïteitenkel middels het vermogen van de trouwkan ontstaan zijn. In de struktuur van de taalzelf, vindt men bijgevolg de struktuur of de orde van de werkelijkheidterug, want: Alle dingen zijn door het Woordgeworden en zonder dit is geen ding geworden dat geworden is, zoals Johannesschrijft. Wat is nu deze struktuur van de taal?
Indien wij zouden spreken over de taalals zijnde opgebouwd uit lettertekens, woorden, zinnen en zo meer, dan zouden wij dezelfde fout maken als deze waaraan de neo-positivistenzich bezondigd hebben. De werkelijkheid, en daartoe behoort ook de fundamentele werkelijkheid die de werkelijkheidis van de taal, is niet een geheel dat zou opgebouwd of samengesteld zijn uit kleinere eenhedendie op hun beurt weer uit nog kleinere eenheden zouden bestaan. Zon visie ware micro-reductionistischen zou de realiteit op zn kop zetten.
Het wezen van de taalbestaat daarentegen uit haar zin, en die zinis niets anders dan haar betekenis. Het is de betekenisvan de taal, die aan de oorsprongvan de taal zelf ligt. Als men aan iemand iets wil mededelen, dan zoekt men naar middelenom dat te doen, en die middelen worden gezocht in functie van de mededeling, wat ons duidelijk maakt dat de te mededelen betekenisvoorafgaat aan de middelen of de tekens. Het teken is immers de aanwezigheid van een afwezigheid- namelijk: het betekendeis afwezig, terwijl het teken aanwezig is om van het afwezige of van het elders-zijn van het betekende te getuigen. Het teken verwijst naar het betekende, en het is ook niets anders dan die verwijzing, wat wil zeggen dat een teken zonder een betekende ook geen teken kan zijn. Het teken is wat het is bij de gratie van het betekende. Het betekende is fundamenteler dan het teken, en het gaat er daarom noodzakelijk aan vooraf. Het zijn, om het zo uit te drukken, niet de woordendie samen de zin vormen, maar het is de zin, of de betekenis, die de woorden gebruikt om zich te zeggen. Het zijn niet de letters die samen het woord vormen, maar het is het woord dat zich met letters omkleedt. Het zijn niet de zinnen die samen de boodschapvormen, maar het is de boodschap die zich bedient van de zinnen.
Het lijkt er dan op dat de zichtbare wereldzich eigenlijk achterste-voren beweegt, vergeleken bij de wereld van de geest: in de geest gaat het doel vooraf aan de middelen, terwijl in de zichtbare wereld het doel op de aanwending van de middelen volgt. Dat wij plannenmaken, betekent dat wij vertrekken vanuit ons eindpunt, of: dat ons eindpunt ons uitgangspuntis. Door onze trouwaan het eindpunt, kan het uitgangspunt zich ontwikkelen tegen de natuurlijke entropiein, zodat een constructief procesop gang gebracht wordt dat het natuurlijke verloop van de gebeurtenissen tart. De volharding in onze trouwbevrijdtons zodoende van de normale, natuurlijke gang van zaken, en zij wendt de natuur zelf aan om tegen haar eigen beginselen in te gaan. De trouw vermag het om de natuurkrachtenom te buigen of aan te wenden in dienst van de geest, die de tijdomkeert, en die het entropisch vervalaldus tot een constructiefproces verandert. En zo vermag de taalhet om de thuis te zijn van de trouw- dat is, zoals gezegd: het vermogen om van het verval een constructie te maken - waardoor de wereld van de geest, deze van de stofin zijn dienst stelt, en er het stervende doet veranderen in het groeiende, het dodein het levende, het vervallende in het zich oprichtende. De geest manifesteert zich in de stof door de wereld van het stoffelijke om te keren, het ogenschijnlijk onherroepelijke om te keren, de voltooiingin het beginte leggen en in datgene wat zich beëindigt, de zaden van een nieuw begin te planten.
De taalis niet alleen het middel voor de bijzondere omkering van de doodin het leven, maar zij is tevens die omkering zelf. Door te participeren aan de taal, participeert men aan de geest. De geest vermag het om het verleden- als de herinnering- en de toekomst- als de verwachting- in het hedensamen te brengen, en aldus het niets van het heden te vervullen met de totaliteitvan het in de tijd versnipperde zijn. De versnipperingvan het zijn wordt door de werking van de geesttegengegaan. De ordevan de taalkeert de orde van een vervallende wereldom. Diep in de strukturen van de taalzelf verborgen, liggen de mysteriesvan het levenen van de opstanding, liggen de geheimenvan de schepping, en staat de Boom van het Leven. Maar, zoals de Heilige Schrift het zegt, moeten deze geheimen ontoegankelijk blijven voor de mens: En Hij verdreef de mens en Hij stelde ten Oosten van de hof van Edende cherubs met een flikkerend zwaard, dat zich heen en weer wendde, om de weg tot de boom des levenste bewaken. (Genesis, 3:24).
We tonen aan dat elk eerlijk contact met de werkelijkheid, elk eerlijk onderzoek, de vorser confronteert met zijn aangesproken worden door het wezen van de werkelijkheid, dat hem als een uitnodigende Persoon tegemoet treedt. Want: Wat uit het vleesgeboren is, is vlees, en wat uit de Geest geboren is, is geest (Joh., 3:6).
Zoals hoger gezegd, is de struktuur van de werkelijkheid deze van de taal. We kunnen de struktuur van de taal onderzoeken, en dan vinden wij dat het gegeven woordhet fundament van de werkelijkheid vormt. We kunnen de aard van de naamgevingonderzoeken, het geboden de belofte, en we kunnen ook de grammatica en de syntax analyseren en van daaruit de bouwstenenvan de werkelijkheid ontdekken.
Maar we kunnen ook andersom te werk gaan, en kijken in de externe werkelijkheid, en daar zoeken naar elementen van onze taal, bijvoorbeeld wiskundigeelementen. Dan zien we al gauw dat de natuurovervol is van wiskundige strukturen. Het is hier niet onze bedoeling om de inhoud te herhalen van de uitgebreide vakliteratuur met betrekking tot dit onderwerp. Alleen al over het opduiken van de wiskundige rij van Fibonacci(de zogenaamde gulden snede) in de natuur zijn bibliotheken volgeschreven. De vraag die ons hier aanbelangt, is de vraag in hoeverre de taal of de patronenin de werkelijkheid hetzij op zichzelf staande entiteiten, hetzij projectiesvan onze geestzijn: hebben wij onze wiskunde uit de sterren geplukt, en onze taal uit de dingen, of, andersom, hebben wij onze wiskunde en onze taalop de dingen geplakt die wij dus aanschouwen met een wiskundige of met een talige bril?
In het hoofdstuk over de waarneming, zagen we reeds dat wij geen dingen-op-zichwaarnemen, maar patronen: elke waarnemingdie wij doen, is een geloofin een patroon. Het patroon doet zich aan ons voor, en wij aanvaardenhet omdat wij er toe genoodzaaktworden. Daarbij is het ook zo, dat naarmate de complexiteitvan de waargenomen patronen stijgt, ook onze zekerheidomtrent hun waarachtigheidof hun waarheidswaardetoeneemt. De patronen zijn als het ware een soort van richtingaanwijzers of zinaanwijzers, en het is pas vanuit de hoogstmogelijke zindat wij de ware aard van de dingen kunnen zien. Wie de weegschaal niet kent, kan ze ook niet waarnemen: hij ziet alleen een stok en een steen. De Neanderthaler die een mixer vindt, zal hem waarschijnlijk in geen andere zin gebruiken dan om mee te hamerslingeren.
De patronen die wij aldus waarnemen staan niet los van elkaar: ze zijn als een spiegel van onze eigen zielof van onze feitelijke conditie. Wij nemen waar wat wij verdienenwaar te nemen. Wat wij waarnemen is niets anders dan een oordeelmet betrekking tot onszelf. Tegelijk ook is wat wij waarnemen een uitnodigingen een gebod; een gelofteen een uitnodiging tot het doen van een belofte. Wat wij waarnemen reikt ons de hand om de werkelijkheid te voltooien. Zoals wij de werkelijkheid kunnen aanroepen - nota bene in de tweede persoon- zo ook aanroeptde werkelijkheid ons in de tweede persoon. De patronen die wij waarnemen hebben daarom de vorm van de aanspreking, de uitnodigingen de vraag. Ze leiden ons op een pad, wat inhoudt dat ze telkens weer verwijzen naar andere patronen die verderop liggen. Uiteindelijk verwijzen zij allen naar het eindpunt van de liefdeals fundament van het leven.
Niemand kan een studie maken van de natuur, zonder zich daarbij eigenlijk te begeven op een weg die geen terugweg meer toelaat. In de dialoogmet de natuur, stelt de onderzoeker vragen, hij dwingt de natuur tot een antwoord, en elk antwoord noopt op zijn beurt tot een nieuwe vraag, waarna de onderzoeker opnieuw een antwoord aan de natuur tracht te ontlokken - een antwoord dat telkens weer nieuwe vragen oproept. Gedurende dit onderzoek, vechten in de onderzoeker de bewonderingmet de bezitsdrang: soms gelooft hij de uiteindelijke wette zullen vinden, en aldus machtte zullen verwerven over het objectwerkelijkheid, maar ietwat verderop staat hij weer perplex: niet een object ontdekt hij, want hij wordt aangesproken: achter het decor houdt zich nog een decor verscholen, nog onverwachter, diepzinniger, duizelingwekkender dan het eerste. Wat de onderzoeker verrast, is, zoals ooit Shakespearehet formuleerde, het opduiken van werkelijke dingen die hij in zijn meest schitterende fantasieniet eens kon dromen. Wat hij ontdekt is het andere-dan-hijzelf, het onverwachteen het ondenkbare, datgene wat hij zich nooit vanuit zichzelf had kunnen voorstellen. Hij ontmoetIemand.
Wanneer wij iemand in de ogen kijken, dan zien wij niet zomaar ogen, maar wij zien ogen die op hun beurt ons zien, en wij zienook dat die ogen zien dat wij ze zien, en zo verder. Dat proces van metawaarnemingengaat niet heel ver, maar het gaat ver genoeg om ons te doen aanvoelen dat wij niet te maken hebben met een object. Geloven wij aanvankelijk een object waar te nemen in de ogen van de ander, dan worden wij al gauw op andere gedachten gebracht door het duizelingwekkende van het gebeuren. Dit dialogischgebeuren heeft voor gevolg dat het object verdwijnt als sneeuw voor de zon, terwijl wij plotseling in een diepere dimensie belanden waar de relatie van een ego tegenover een object opgeheven is. Welnu, op dezelfde manier wordt de relatie subject-natuuropgeheven waar wij met de natuureen blijkbaar bodemloze dialoogervaren die ons laat aanvoelen dat wij evenzeer object zijn als datgene wat wij objectiveren, of, positiever uitgedrukt: een dialoog die ons het subject-karakter toont van datgene wat wij voor objecthielden. Waar wij getracht hebben machtte verwerven over de natuur, ontdekken wij plotseling een speelbal van die natuur te zijn; niet alleen fysiek, maar ook geestelijk, en met geheel ons wezen. Wij verkeren dan in verwonderingen, zoals hoger gezegd, is de verwondering het einddoelvan alle onderzoek: wij ontdekken het gij-karakter van de werkelijkheid; wij ontmoeten de werkelijkheid als een tweede persoon. In de werkelijkheid is de aansprekingvleesgeworden.
Het principe van de continuïteiteist dat alle interactiesvrij en ongeremd verlopen, met andere woorden: dat een maximale beïnvloedingen beïnvloedbaarheid van alle gebeurtenissen onderling, ongehinderd verloopt. Dansen is dan mee-dansen, bewegenis mee-bewegen, bestaan is participerenaan het bestaande, wat pas mogelijk is als men zich naar het ritme van het bestaande schikt en als men zich aan de wettenvan de heersende werkelijkheid onderwerpt.
Maar waar mensen conventiesmaken en trouwzijn aan wat ze onderling afgesprokenhebben, wordt een zekere weerstand tegen de continuïteitof geleidelijkheid zichtbaar. Het engagementdat voortspruit uit de gemaakte afspraken waaraan men trouwgezworen heeft, vergt specifieke inspanningenvan de betrokkenen, en die inspanningen komen aan het licht als verstoringen van de natuurlijke continuïteit. Van naturelui, zullen mensen zich niet verplaatsen, tenzij zij een gemaakte afspraak willen nakomen, wat van hen de inspanning vraagt om die luiheidte overwinnen en zich naar de plaats van de afspraak te begeven, of te doen wat zij afgesproken hebben. Zij bewegen niet omdat een andere fysische kracht, zoals bijvoorbeeld de honger, op hen inwerkt: zij bewegen louter omwille van de trouw die zij aan een ander beloofd hebben in een eerder gemaakte afspraak. Indien de afspraak een conditionerendkarakter had of indien hij op natuurlijke gronden bindend was, dan was er uiteraard geen sprake van trouw. Wij kunnen pas spreken van trouw, waar onze trouw een plichtmeebrengt, uitsluitend tegenover diegene die ons vertrouwd heeft - en tegenover onszelf.
De trouwis het vermogen om het kleine universumdat werd opgericht middels de gedane beloften, in stand te houden. Dat kleine universum is dan als het ware een nieuwe dans, en de oorsprong van deze gloednieuwe dans ligt in de gemaakte conventie welke haar kracht haalt uit het vermogen tot trouw. Het is, met andere woorden, het vermogen van personen tot trouw, dat aan een nieuwe dans het leven geeft.
Elke nieuwe dansberust op het persoonlijk vermogen tot trouw. Elke dans is daarom noodzakelijk ontsproten aan gedane (en nagekomen) beloften. Want beloften scheppen nieuwe wetten, die op hun beurt een nieuw universumcreëren, waarvan het bestaan afhangt van de trouwvan de betrokkenen. Zo is het universum bij uitstek niets anders dan een goddelijke belofteaan de mens - een belofte die van Gods wege wordt onderhouden, zodat de wetten van het universum ook volledig betrouwbaarzijn.
Elke dans, elke eenheidvan bewegingen, elk levenvindt daarom noodzakelijk zijn eerste begin in een communicatiewaarvan de trouwde kern vormt, en niet in interacties, zoals de positieve wetenschaptegen heug en meug blijft volhouden.
We kunnen dit alles nu ook anders formuleren. We hebben de noodzaak van een strikt onderscheid tussen interactieen communicatie(of: taal) aangetoond. Terwijl het positivismede communicatie of de taal als een soort van voortgezette interactiebeschouwt, en het dus geen onderscheid maakt tussen de twee, hebben wij aangetoond dat er een heel grondig onderscheid is, en wel zo, dat de taal het vermogen tot trouwals noodzakelijke mogelijkheidsvoorwaarde heeft. Precies dat vermogen kan een nieuw verbond, en dus een nieuw universum tot stand brengen.
Elk universumontspringt noodzakelijk aan een overeenkomst van communicatieveaard, en dus aan de taal, meer bepaald aan de specifieke dialoogvan de belofte. Het gegeven Woordis daarom het begin van alles wat is. Door zijn Woordte geven, is Godde Scheppervan de wereld: Alle dingen zijn door het Woord geworden en zonder dit is geen ding geworden dat geworden is. In het Woord was leven en het leven was het licht der mensen; en het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet gegrepen, zo schrijft Johannes, 1:3-5. Nogmaals: niet een of andere fysische activiteit of interactievan vermeende grondstoffen, atomen, quants of hoe men het ook wil noemen, kan aan de basis liggen van het universumen van de wereld: het ultieme beginvan alle dingen ligt noodzakelijkerwijze in het gegeven Woord.Dat Woord heeft de eerste dans, de eerste bewegingof het leven ontketend. Maar de duisternis heeft het niet gegrepen: tegen beter weten in, gelooft de mens nog steeds dat uit het niets zomaar iets zou kunnen voortgekomen zijn, net zoals binnenin een danseen danspas uitgelokt wordt als een reactie op een andere pas, in een geheel natuurlijk te verwachten interactie.
De taalontleent haar wezen en haar zinaan de trouw. Waar de taal van de natuur, bijvoorbeeld de taal van een bloem, in het zijn van de natuur zelf ligt - in dit voorbeeld: het bloeien van de bloem - ontwaart men het gegeven Woordvan Goddat alle wetten welke het zijn van de dingen mogelijk maken, constitueert. De kern van de taal berust in de dialoogomdat al het gezegde door iemand en aan iemand wordt gegeven, en de kern van de dialoog berust in het aldus gegeven Woorddat in wezen de trouwuitdrukt.
De trouwis fundamenteel discontinu, vergeleken bij de continuïteitdie de natuurlijke interactiesfundeert die zich binnen een bepaald universumsitueren. Want het ultieme universum zelf kan uiteindelijk niet op zijn beurt een natuurlijke reactie of een schakel in een geheel van interactieszijn: het is - metafysisch noodzakelijk - de resultante van een scheppingsactwelke berust in een gegevenwoord. Zoals bijvoorbeeld twee mensen aan elkaar beloftenkunnen doen en daaraan trouwkunnen zijn, waardoor zij zichzelf aldus wettenopleggen die een klein universum constitueren, zo ook is de gehele schepping de resultante van het gegeven Woord van God. Zoals het gegeven Woord van God aan alle zijnden het zijn heeft geschonken, zo ook kunnen mensen, in hun onderlinge trouw aan elkaar, het leven geven aan een menselijke werkelijkheid.
In de menselijke nabootsingvan de goddelijke scheppingsact, maakt de mens, voor de uitdrukking en de bekrachtiging van zijn trouw, gebruik van de taalvan het woord. Het bijzondere van de taal (van het woord) ligt hierin, dat zij tevens de materievormde en vormt voor de uitdrukking en de bekrachtiging van het verbondtussen Goden de mens: het woordheeft daarom principieel en potentieel een mysterieus en bovenwerelds karakter. Deze bijzondere, eigen aard van het woord of van de taal, komt in de struktuur van de taalzelf dan ook tot uitdrukking. Een beknopte analyse van de taal kan ons gebeurlijk dichter brengen bij haar mysterie, haar onnatuurlijkheid of haar vermogen om het wereldsete transcenderen.
Zoals hoger in dit hoofdstuk reeds gezegd, zijn het denken, en ook de taal, in oorsprong en in wezen - maar ook naar hun zin - dialoog, dat wil zeggen: woord, gericht van de ene persoontot de andere. De eenvoudigste vorm van de dialoog, is de aanspreking, waarbij de ene persoon de naamuitspreekt van de andere: hij spreekt de ander aan.
Essentieel in de aanspreking is de naamgeving, want de eerste aanspreking houdt vanzelfsprekend een naamgeving in. De naamgeving is de act waarbij een persoon aan een ander een naam geeft, en waarbij die ander aanvaardtdat hij door die naam zelf- dit wil zeggen: in zijn wezen - aangesproken wordt, wat dus tegelijk een naam-aanvaardingimpliceert. Niemand immers draagt natuurlijkerwijze of vanuit zichzelf een naam. De natuurgeeft ons wel een lichaamen een aantal eigenschappen, maar met een naam wordt niemand of niets geboren: het bestaan van de naam is het product van de naamgeving, die gebeurt in de oorspronkelijke aanspreking, waarbij de ene persoontegenover de andere staat in een ik-gij-relatie, die bevestigd wordt in het doopsel.
De naamgevingaan de ander, impliceert tevens de erkenningvan die ander: door iemand aan te spreken - wat in de oorspronkelijke aanspreking gebeurt door de naamgeving- geeft men te kennen dat men de ander niet beschouwt als een objectwaarop men fysieke kracht of macht mag uitoefenen, maar als een subject, dat wil zeggen: iemand voor wie men ook zichzelf bereikbaarof aanspreekbaarmaakt op de manier waarop men die ander aanspreekt. Het dragen van een naam maakt mensen gelijkwaardig, omdat, met de naam, het Woord als dusdanig afkomstig is van God, terwijl wij, mensen, gelijkwaardig zijn in de ogen van God.
Maar nu kan de persoon pas bestaanbinnen de act van de erkenning: ik besta als mens omdat ik als zodanig door tenminste één andere persoon erkend word. Indien wij niet als mens erkend zouden worden, dan zouden wij ook geen mensen zijn. Mensen die door iedereen miskend worden, blijven echter de erkenning van hun Schepper genieten, en zullen zich daarom ook, vroeg of laat, aan hun medemensen àls mensen kenbaar maken. In de erkenning wordt de persoon geschapen; in Gods erkenning wordt de mens geschapen, en die erkenning manifesteert zich in de aanspreking van de mens bij zijn naam.
In de naamgevingwordt wezenlijk een verbondgesloten, of een beloftegedaan, van erkenning, waardoor de ander tot medemens- en vandaar ook tot mens - geconstitueerd wordt. De mens bestaat a priori als zodanig in de ogen van God, maar door de naamgeving wordt zijn zielverbonden met zijn lichaam. De naamis de klankdie (/ of het tekendat) de zielmet de wereldverbindt. Zijn ziel is wat de mensis voor God; wil de ander echt medemenszijn in de wereld, dan moeten wij hem bij zijn naam aanroepen, teneinde zijn ziel voor ons zichtbaarte kunnen maken.
Door het dragen van een naam, wordt de mens verheven tot een geestelijk leven, dat geconstitueerd wordt door de erkenningdie in de act van de naamgevingzelf berust. De act van de naamgeving is de manifestatiein de wereld van het zoeken van een toenadering tot de geestelijke werkelijkheid: het is een aanroeping. Het bestaan van de taal in de wereld getuigt van het bestaan van een werkelijkheid die deze wereld zelf overstijgt. De taal heeft immers geen zin als louter geheel van tekens: de tekens ontlenen hun zin aan hun betekenis, en dat is datgene waar ze naar verwijzen, datgene wat niet hier is, maar wat wel aanroepen of aangesproken kan worden. Zonder het afwezige, zou het woord geen zin, geen wezen of geen aanwezigheidhebben, aangezien de aanwezigheid van het woord gegrond is in de afwezigheid van datgene waar het naar verwijst. Het woord benoemt daarom een afwezigheid, een niet-hier-zijn dat tegelijk een elders-zijn verraadt. Het woord is als het ware een boodschapper of een voorbode van wat nog komen moet, van wat beloofd werd. Het woord is daarom wezenlijk belofte.
Wanneer wij aan iemand een naam geven, dan erkennenwij die persoon, en onze erkenning constitueert de ander dan ook tot medemensvoor ons. Maar tegelijk houdt onze erkenning vooralsnog in dat wij aan die persoon zijn bestaan-voor-ons beloven:zijn naam representeert immers zijn wezenlijk mens-zijn, dat zelf nog afwezigis in de wereld, en dat pas aanwezig kan gemaakt worden door een voortdurend engagement van onzent wege, dat deze erkenning als het ware ook moet bewijzen. De naamgeving impliceert dus vanwege de naamgever dat deze zich borg stelt met zn gehele persoon. Het geven van een naam is daarom niet het plakken van een etiket op een ding, maar het is een totaal persoonlijk engagement.
Hoe is de naamgevingverbonden met de erkenning, de liefde, en de voltooide werkelijkheid? Hoe is de taalverbonden met de goddelijke geboden?
Het gegeven woord, als scheppingsact, is een gebod:in de naamgeving gebiedt de naamgever de ander om de gegeven naam te aanvaarden, dit wil zeggen: zijn aanspreekbaarheidte aanvaarden. De aanroepingvan de ander - bij zijn naam- is de uitnodiging tot aanspreekbaarheid, de uitnodiging tot het zich positioneren in de geestelijkewerkelijkheid, de uitnodiging tot het zich bereikbaar maken, als persoon, voor anderen. Het is een uitnodiging tot communicatie, tot eenheid of eenwording.
Het gehoorzamenaan het gebod betekent, in het geval van de naamgeving, het verlenen van gehoor aan het gebod, het zich aanspreekbaar opstellen, of het aanvaarden van een plaats in de geestelijkewereld en van de uitnodigingtot eenwording.
Het gebodmens te zijn, dat aan de mens gegeven wordt door zijn scheppingof naamgeving, impliceert, zoals gezegd, een totaal persoonlijk engagementvanwege de naamgever, maar ook vanwege de ontvanger van de naam: door in te gaan op de uitnodiging tot deelachtigheid aan de geestelijke werkelijkheid, aanvaardt men tevens de feitelijke onvoltooidheidvan die werkelijkheid - waarvan, zoals hoger gezegd, de naam als aanwezigheid van een afwezigheidgetuigt - en daarmee aanvaardt men ook het projectter voltooiing. Men geeft, met andere woorden, zn woordvan trouwaan het te voltooien project; men gelooftin het te voltooien project, wat inhoudt dat men zich middels zn daden persoonlijk borg steltvoor die voltooiing.
Daarom gaat de schepping door Godvan de mensook gepaard met een aantal gebodendie rechtstreeks uit zijn scheppingof uit het gebod van zijn naamgevingvoortvloeien. Het zijn geboden die allemaal verband houden met die ene act van de erkenning, die het wezen van de scheppingof van de naamgevingvormt. Elk van de door God aan de mens gegeven geboden, herinnert hem telkens weer aan de erkenningsact, door aan te geven wat daar met betrekking tot zijn beloofdehandelen rechtstreeks uit volgt. De stenen tafelenzijn als het ware een eerste verklaringvan de scheppingsactof van de naamgeving, en het is vanuit een goed begrip van die geboden, dat wij ook de naamgeving of de scheppingsact zelf als een gebodkunnen begrijpen.
De scheppingsact, of: de allereerste erkenning, is identiek met de liefde. Het ingaan op de uitnodigingtot liefde, of het participerenaan de liefde, impliceert de positieve beantwoordingvan de liefde, en aldus de gehoorzaamheidaan de geboden van Goddie als het ware kunnen benoemd worden als vertalingen van de liefdevolle scheppingnaar de wereldtoe. Het zich manifesterenvan de liefde in de wereld zal derhalve afhangen van de menselijke gehoorzaamheid aan Gods geboden.
Waar de mens er moeite mee heeft om aan de geboden van Godte gehoorzamen, miskent hij derhalve de liefde, en is hij ontrouwaan het oorspronkelijk persoonlijk verbondwaaraan hij nochtans zijn bestaandankt. Deze toestand van ongehoorzaamheidaan de goddelijke gebodenis derhalve hoogst contradictorisch: de ongehoorzame wil in feite bestaan zonder de conditiesdie zijn bestaan grondvesten zelf te aanvaarden. Dit betekent dat de ongehoorzaamheid aan de goddelijke geboden, of het verzaken aan de liefde, in werkelijkheid gelijk is aan de weigeringom als een schepselvan God te bestaan. Ofwel verwerptde mens in dat geval zijn bestaan volledig, ofwel wensthij zich een bestaan buiten God. Hij gedraagt zich in dat laatste geval zoals iemand die een geschenkgekregen heeft, en die dit geschenk wel wil behouden, doch tegelijk wenst dat hij het niet gekregen had maar dat hij het aan zichzelf te dankenhad. Hij gedraagt zich dan alsof datgene wat hij bezit, door zichzelf aan zichzelf gegeven werd, terwijl hij nochtans weet dat hij het van een ander kreeg. Zijn handelenvalt bijgevolg buiten de werkelijkheid; het heeft geen werkelijkheidswaarde, geen zinen geen wezen. En op die manier verwerpt ook hij - zij het onrechtstreeks - zijn eigen bestaan. Hij leeft in een waandie zal gekenmerkt worden door een voortdurende confrontatie met de waarheiddie hij verwerpt. De waarheid zal inbeuken op zijn waan, zij zal hem doen lijden, want alleen het lijden brengt de mens het besef bij van zijn eigenlijke conditie.
Gehoorzamendaan Gods geboden, zal de mens echter geen enkele hinder ondervinden, tenzij daar waar hij, door de erfzondebeladen, door een fysiek lijden heen moet. Dat lijden betreft echter enkel de wereldse zaken. En in die onthechtingaan het wereldse toont zich nu de overmachtvan de liefde: zij manifesteertzich door daadwerkelijk het hoofd te bieden aan het lijden en aan de dood.
Dat wij - althans in het merendeel van de gevallen - niet zelf spreken, maar enkel mee-spreken met een bepaalde taal, of: mee-dansen met een bestaande dans, toont zich het duidelijkste in grenssituaties, en dit vormt dan ook de uitleg voor het bestaan van bepaalde, schijnbaar onverklaarbare menselijke gedragingen. Mensen schrikken er voor terug om te moorden, maar in tijden van oorlog is dat nochtans de regel. De op zichzelf ongehoorde moordpartij wordt getolereerd en zelfs verplicht waar zij beschouwd wordt als een reactie op een actie of op een situatie die daartoe als het ware uitnodigt, net zoals een bepaalde danspas uitnodigt tot een tegenpas van de partner. De dans zelf regeert de passen die gedaan zullen worden en waaraan de dansers onderworpen zijn, en wie zich op een welbepaald ogenblik op een welbepaalde plaats op de dansvloer bevindt, kan bezwaarlijk iets anders doen dan die specifieke pas uitvoeren die door de dans van hem wordt verwacht. Het is een vraag- en antwoordspel, waarbij het al op voorhand vastligt welke antwoorden bij welke vragen passen. Lieden die niet de gewenste antwoorden geven, verstoren de dansen worden zonder verdere commentaar uitgerangeerd.
De redelijkheidvermag het in geen geval om het tij te doen keren, want de redelijkheid zelf vormt een onderdeelvan de struktuur van de dans - een onderdeel dat zich zoals alle andere onderdelen moet schikken naar het geheel en dat zijn beurt moet afwachten. Als de redelijkheid niet aan de beurt is, mag zij haar stem niet verheffen, want ook zij mag de dans niet verstoren. Wie deel uitmaakt van een gezelschap waar grappen verteld worden, slaat een mal figuur wanneer hij, in plaats van zin voor humor te tonen, ernstig blijft en de onredelijkheid van de grappen begint te bespreken: zijn rationaliteitis daar niet op zijn plaats en zij wordt weggelachen. Evenzo past het niet om grapjes te maken waar ernstige zaken besproken worden. Elke dans heeft zijn eigen karakter, elke dans wil zichzelf ook tot het einde toe voltrekken, uitdansen of ten volle uitleven, net zoals elke natuurlijke beweging zijn eigen baan ongestoord wil kunnen voortzetten tot het einde. Het onderbreken van de baan van een steen in de lucht, verstoort de worp, doet pijn of lokt anderssoortige reacties uit. De beweging van elke dans is zoals de beweging van de golven op een wateroppervlak nadat er een steen in het water werd gegooid: de golven willen ongemerkt uitdeinen, en dat ze ontstaan zijn was op zichzelf reeds een poging om de ordeverstoringvan de invallende steen als het ware op te vangen en te neutraliseren.
De natuurlijke bewegingenechoën door in de verschillende lagen van het leven, welke ze beurtelings in beweging brengen. Een vulkaanuitbarsting brengt de onmiddellijke omgeving in beweging: mensen slaan in paniek op de vlucht en deze paniekdans wordt vermenigvuldigd door de media en meegedanst en ook nagebootst in een specifieke paniektaal. De schokken van een aardbeving in Mexico-City zijn in Europa niet fysisch registreerbaar, maar zij worden er via de hoger liggende communicatiesferenvan de taal wel voelbaar gemaakt.
Elke dansvormt een geheel op zichzelf, maar tevens vormt hij een onderdeel van een groter geheelwaarin nog tal van andere dansen aan de gang zijn. En ook met die andere dansen moet hij op zijn beurt in de pas blijven, wil hij zichzelf kunnen handhaven. Een dans bestaat ook niet zomaar op zichzelf: hij wordt uitgelokt door een externe inslag - een inslag afkomstig van bijvoorbeeld een andere dans. De vlucht van de omwonenden onder de uitbarstende vulkaan vormt een inslag in de dans van de woorden, die op een specifieke manier aan het golven gaan, die bepaalde jargons aanboren, ingeslapen themas wakker maken en, gebeurlijk, op hun beurt weer andere vormen van dans in het leven roepen, zoals bijvoorbeeld een hulpcampagne of een preventiecampagne, welke zich weer vertaalt in een dans van fysieke arbeid, politiek, ethiek, en zo meer.
Waar een gebeurtenis in de doofpot verdwijnt, heeft een specifieke woordendanszich onverschillig getoond tegenover een daaraan externe dans, en wanneer dit aan het licht komt, breekt een schandaaluit: de woordendans in kwestie wordt veroordeeld omdat hij het doorgeven van de beweging die de aanvankelijke gebeurtenis in het leven riep, verhinderde, en zij die in deze woordendans het ritme aangaven, worden als verstoorders van het principe van de geleidelijkheid of continuïteitstreng veroordeeld en vervangen door nieuwe leiders van wie verwacht wordt dat zij in geen geval de dans zullen isoleren van de externe danspartijen. Men beseft immers heel goed dat het isolement van een dans tevens zijn veroordeling betekent, want de bewegingis gelijk aan het leven, en de stilstandkan alleen maar de doodinluiden.
De continuïteitis een natuurwetdie mede het levenmogelijk maakt, die er een grondslag van vormt, en die het ook doet uitdeinen in de onherroepelijke entropie: het zich verspreiden van elke beweging tot deze door het oneindige wordt gedoofd en gedood. De continuïteitis een drager, én van het leven én van de dood. Zij is de ontvanger en de doorgever van de beweging.
Maar de oorsprong van de bewegingalsook het einddoel ervan, situeren zich op een heel ander vlak. Er moet meer zijn dan continuïteit, in het leven, want indien er slechts continuïteit was geweest, dan was nooit iets van start gegaan. De continuïteit vormt de orde van de dans en de geleidelijkheidvan de beweging, de grondslag voor het doorgeven ervan, maar zij getuigt van een eerste inslag, en daardoor ook van de mogelijkheid van een continuïteitsverbreking, en van de aanwezigheid van een heel andere dimensie welke aan de dans, of aan de taal, onttrokken blijft.
De taallijkt groter dan wijzelf; wij lijken haast hulpeloos door de taal bewogen te worden; het lijkt of de taal ons gebruiktom te spreken; het lijkt of wij marionetten zijn in danspartijen die blindelings zichzelf dansen terwijl ze ons verre overstijgen. Het strukturalismeneemt aan dat dit het geval is, en neemt hiermee een naïeve en zelfs contradictorische positie in.
De structuralistische visie is wezenlijk verwant met het materialisme(het fysicalismeen het micro-reductionisme) en met het darwinisme; het is wezenlijk positivistischvan aard. In het structuralisme worden bewegingen (of structuren) erkend die het handelenvan subjectendetermineren, terwijl zij zelf minder dan subjecten zijn, want deze strukturen worden er geacht voort te spruiten uit het toeval, zoals ook de evolutievan het levenin het darwinismegeacht wordt blinden zonder doelte zijn. Structuren zijn geen personen, zij beschikken niet over een vrijewil noch over een bewustzijn, zij transcenderende personen niet die zij sturen want zij weten zelfs niet dat zij sturen; zij zijn als het ware door een toeloop van omstandigheden wat zij zijn, zonder reden van bestaan, net zoals de evolutie in het darwinismegeacht wordt zonder reden van bestaan te zijn.
Wij zullen hier niet nader ingaan op het structuralisme, maar wij beperken ons tot het uiteenzetten van onze visie. Zij berust op de verplichting tot het maken van een cruciaal onderscheid tussen, enerzijds, wat wij interacties noemen en, anderzijds, wat wij communicatie noemen. Laten we nu reeds verklaren dat men communicatiekan beschouwen als een vorm van interactie, terwijl men daarentegen niet kan zeggen dat interactie noodzakelijk communicatie inhoudt. Tot nog toe hebben we het woord taalvoor elk van beide gebruikt, maar vanaf hier zullen we het reserveren voor datgene wat wij onder communicatie dienen te verstaan.
Interactieis alomtegenwoordig in de werkelijkheid. In het universum van de fysicazou men interactie kunnen zien als de consequentie van de onderworpenheid van alle fysische verschijnselen en entiteiten aan gemeenschappelijke wetten, tijdsintervallen en/of ruimten. Atomen en moleculen interageren onderling, en dat doen ook de hemellichamen, hun bewegingen, hun ladingen en hun krachten.
Wanneer mensen communiceren, blijven ze vanzelfsprekend aan deze interactiesonderworpen, aangezien ook zij zich - althans voor een deel - in de fysische werkelijkheid situeren. Maar de menselijke communicatiekan onafhankelijk verlopen van de interacties waaraan de mens nochtans onderhevig is: wat ik aan iemand vertel, is op geen enkele wijze onderworpen aan de interacties die het gehele proces van mijn vertelling dragen.
Als ik spreek, laat ik mijn stembanden trillen en gebruik ik mijn mond- en neusholte als een klankkast en bepaal ik met de stand van mijn tong, mijn lippen en zo meer de vorming van bepaalde klanken, welke golven zijn die in de lucht overgeplant worden tot bij het oor van diegene die ik aanspreek, waar zijn trommelvliezen gaan trillen en waar het patroon dat de boodschap overdraagt begrepen wordt middels specifieke zenuwen. Maar deze hele ketting van interactieszorgt er alleen maar voor dat een bepaald tekenpatroonovergeplant wordt van de spreker naar de toehoorder. Op geen enkele wijze in deze hele ketting van interacties is er sprake van betekenissen:deze betekenissen worden aan bepaalde tekens toegekenddoor subjecten, onafhankelijk van eender welke fysische interactie, en louter op grond van afspraken.
Afsprakennu, worden gekenmerkt, enerzijds door een totale willekeur, anderzijds door een volkomen bindend karakter. We kunnen de levende dingen die in de aarde groeien planten noemen, en deze benoeming of naamgevinggebeurt, althans principieel, totaal willekeurig; we hadden aan die wezens evengoed de naam dieren kunnen geven. Maar eenmaal we overeengekomen zijn dat we aan die wezens de naamplanten geven, moeten we ook trouwblijven aan die afspraak.
Op dezelfde manier kiezenwe voor een nieuwgeboren mens een naam, die hij dan echter - principieel - voorgoed zal behouden. Het geven van een specifieke naam aan een dopeling volgt niet uit een of andere fysische dwangof wet: het is wel handig dat wij allen een naam dragen, maar hoe we iemand zullen noemen is veeleer bijzaak; dat heeft in elk geval niets te maken met interacties. Voor de naamgevingdoen wij een beroep op onze creativiteit, wat inhoudt dat wij onze inspiratie putten uit een andere dan de fysische wereld. De naamzelf behoort immers niet tot de fysische wereld, niettemin de klanken die samen deze naamlijken te vormen, zich in de fysische wereld manifesteren. De naam heeft, eenmaal hij gekoppeld werd aan, bijvoorbeeld, een dopeling, een concrete betekenisgekregen - hij staat dus in betrekking tot de fysische wereld - en voortaan zal hij toelaten dat deze nieuwe mens kan aangesproken worden en dat er tussen hemzelf en anderen communicatiezal mogelijk zijn.
Dat een mens geborenwordt uit een moederlichaam, is een zaak van fysische interactie, maar dat hij een welbepaalde naamkrijgt, is een zaak van conventieen, in tegenstelling tot loutere interactie, vereist conventie van de mens dat hij communiceert: in de communicatiedoet de mens een beroep op zijn vermogen tot trouw- dit is: het zich houden aan gemaakte afspraken.
In de (al dan niet fysische) interactieis trouween irrelevant begrip. Trouw is een noodzakelijke mogelijkheidsvoorwaardevoor het kunnen tot stand komen van communicatie, en het is dan ook de dimensie van de trouw, welke een ethischedimensie is, die ons verplicht om de communicatiestrikt te onderscheiden van de loutere interactie.
Nu mogen wij het kind niet met het badwater buitengooien: uit wat hoger gezegd werd zou men immers ten onrechte kunnen besluiten dat de geestverwerpelijk is, maar niets is minder waar. Verwerpelijk is wel de manier waarop de geest gebruikt, of beter: misbruikt wordt door een denken dat alles en iedereen objectiveerten instrumentaliseert. Het denken heeft onmiskenbaar een objectiverende en instrumentaliserende functie, denk maar aan de opdracht die de mens meekreeg bij het begin van de schepping, waar hem geboden werd de rentmeesterte zijn van al het levende - waaronder vanzelfsprekend dient verstaan te worden: het niet-menselijke leven. In de hiërarchievan de schepselen staat de mens bovenaan, en daar beschikt hij over een vorm van denken welke hem toelaat om het ondergeschikte leven naar behoren te regeren, te onderwerpen en in zijn dienstaan te wenden. Het loopt pas verkeerd wanneer hij deze vorm van denkenook aanwendt tegenover zijn medemensen, en zelfs tegenover God, want dat het de mens gebodenis om zijn God en zijn medemensen te respecteren, houdt duidelijk in dat hij hen niet mag objectiveren.
Verder houdt het rentmeesterschapvan de mens over de scheppingook niet in dat de mens de schepselen en de dingen zou mogen aanwenden in zijn dienst- zonder meer: de dingen en de schepselen mogen pas worden aangewend in functie van de liefde, dit wil zeggen: de mens mag alle dingen en wezens slechts aanwenden in functie van zijn liefde - tot Goden tot de medemens. En de reden daarvoor is zelfs op louter metafysischegronden bevattelijk.
Het bestaan van de medemensis het resultaat van de erkenning, zoals ook het bestaan van de mens het resultaat is van de erkenning van de mens door God. De mens heeft zijn identiteitte danken aan Gods erkenning, en omdat hij naar het beeldvan God geschapen is, dient de mens ook zijn medemensen te erkennen, teneinde samen met hen te kunnen bestaan. Het bestaanvan de dingen (en van de andere schepselen) nu, is eveneens de resultante van een erkenningsact: de dingen en de niet-menselijke schepselen bestaan in de eerste plaats in het licht van de erkenning van hun Schepper, en vervolgens bestaan ze ook voor de mens, namelijk in het licht van de erkenning van hun wezen door de mens. En dat wezen van de dingen (en van de niet-menselijke schepselen), bestaat in niets anders dan in hun zin, en dat is: de mens te dienen, wat dus betekent: mede in functie te staan van de realisatie van de liefde. Het objectiverend denkenkan en mag aldus niet zelfstandig bestaan: het moet ondergeschikt worden aan de geest van de liefde, en het kan pas betekenisvolzijn indien het binnen de geest van de liefde aangewend wordt. Zoals in het Oude Verbondhet doden pas zinvol was waar dit het brengen van een offer betrof, zo ook is in het Nieuwe Verbondhet objectiveren pas zinvol waar dit in functie staat van de manifestatievan de liefde.
Het denkenontleent zijn authenticiteitaan zijn dienst aan de liefde. De filosoofis, heel letterlijk, diegene die de wijsheid liefheeft: hij gebruiktde wijsheidniet, maar hij heeft ze lief, wat betekent dat hij ze allerminst aan zich ondergeschikt acht. De wijsheid mag wezenlijk niet worden begeerd(zoals in de wijs-begeerte), maar moet worden bemind (zoals in de filo-sofie), omwille van zichzelf. De houding van de filosoof is er daarom een van verwondering: de kennis dient niet om hem in staat te stellen anderen te bedriegenof te overweldigen, maar, integendeel, om anderen daaraan deelachtig te maken, want het deelachtig maken van anderen aan de wijsheid, is het deelachtig maken van anderen aan de verwonderingwaartoe zij aanleiding geeft. Immers, de verwondering is de hoogste toestand van het denken, het eindpunt van het denken, de zin van het denken en daarom ook het wezen van het denken zelf. In de verwondering als hoogste trap van het denken, wordt het denken een aanbidding- namelijk van de waarheid, welke een van de vele manifestatiesis van God.[1]
Het is eigen aan de toestand van de verwondering, dat de denker daar opgehouden heeft met objectiveren: datgene wat hij in zijn gedachten heeft, onttrekt zich aan zijn object-karakter: het overweldigthem, het toont zich in zijn volle glorieen dwingt hem tot het maken van een knieval. De denker staat dan niet langer tegenover een object of tegenover een derde persoon, maar tegenover een Gij: de verwondering is deze geestestoestand waarbij het object zich opdringt in de vorm van een Persoon, of beter: de Persoon maakt zich kenbaar via het object; Hij overweldigt en eist daarom aangesprokente worden - in de tweede persoon. Over het wonderkan men niet meer spreken, men kan het alleen als een Gij benaderen: het is heilig, onaantastbaar, niet-objectiveerbaar, onmiskenbaar persoonlijk.
Het objectiverende denkenheeft weliswaar een functie, maar het is niet het ultieme denken. Het wezen van het ultieme denken is de zin van dat denken, en het kan dus niet liggen in zijn vermogen tot objectiveren: het denken bestaat omwille van de aanbiddingdie er, in de vorm van de verwondering, de hoogste vrucht van is. Laten we nu dit ultieme denken, dat de ware Geestdraagt, wat nader onderzoeken.
We hebben reeds gezegd dat het levende de taalis van het Levenzelf, door het feit dat het er is, en allerminst doordat het (letterlijk) spreekt: zoals sprekende bloemen door hun gepraat de wezenlijke taal, welke de schoonheidvan de bloei zelf is, zouden verkappen, zo ook versluierthet objectiverende denken het eigenlijke wezen van de mens. En het wezen van de mens ligt in zijn zin, welke erin bestaat zijn Schepperte loven.
Bloemen loven hun schepper door te bloeien, maar bij de mens ligt dat vanzelfsprekend anders, omdat een mensmeer is dan een bloem. Bloeien is het hoogste wat een bloem kan verwezenlijken. Het hoogste wat een mens kan verwezenlijken is niet zich voort te planten of te bewegen, zelfs niet te denken, maar wel: lief te hebben op een menselijke manier. De activiteit van het liefhebbenmanifesteert zich bij de bloemen in hun bloem-zijn, in hun bloei. Bij mensen manifesteert zich het liefhebben weliswaar ook in de talloze activiteiten die de mens met de planten en de dieren gemeenschappelijk heeft, maar zijn liefhebben kan pas waarachtig zijn waar de mens al zijn vermogens in functie van de liefde aanwendt, aangezien ze daarin en nergens anders hun ultieme zin vinden.
Specifiek in het denken manifesteertzich de liefde waar het denken gericht is op de verwondering, die eigenlijk de aanbiddingvan het denken is. Zonder de verwonderingheeft het denken geen zin: de verwondering is het eindpunten daarom ook het wezen van het waarachtigedenken. In feite is bijvoorbeeld het biddenniet een vorm van denken, maar wel andersom: het denken is in wezen gebed. Want het denken, als objectiverend of rekenend denken, en dus als denken over de dingen of over derden, is afgeleid uit de dialoog, die een aansprekings-denken is. Dit is historisch zo, en antropologisch, maar ook metafysisch. Het denken is ondenkbaar zonder de dialoog, het is een voortgezette dialoog, en daarom is elk denken afgeleid uit het aansprekingsdenken. Het denken ontleent zijn relevantie aan de aanspreking: op zichzelf heeft het geen zin; het haalt zijn zin uiteindelijk uit het feit dat het tot iemand gericht is, en dat het iemand aanspreekt. Zonder die ultieme aanspreking is het denken niets.
De mystiekegeestof het ultieme denken valt daarom samen met een bijzondere vorm van dialogeren of aanspreken. De aansprekingimpliceert vooreerst de erkenning: als men iemand niet eerst erkent, kan men hem niet aanspreken: men zal zich ofwel niet tot hem richten, en bijvoorbeeld geweld gebruiken tegenover hem - wat men ook doet wanneer men over hem spreekt in de derde persoon (want dit is een vorm van conditioneren) - ofwel zal men hem bevelen. In de mystieke geest beveelt men niet en spreekt men ook niet over derden, maar richt men zich rechtstreeks tot de persoon, wat tevens inhoudt dat men de persoon een aanzoek doet: in de mystieke geest wordt daarom alleen uitgenodigd. Het uitnodigend denken is een denken dat uitnodigt tot gemeenschap. Het betreft hier ogenschijnlijk enkel een gemeenschap van gedachten, maar deze gemeenschap gaat veel verder, aangezien alles hier aansprekingis: er zijn, met andere woorden, geen objectenmeer in dit denken, en dus ook geen gedachten in de klassieke zin van het woord. Het gaat er niet meer om dat men het eens wordt over denk-beelden, of dus over afbeeldingen, maar de gemeenschap voltrekt zich daarentegen in het wezen zelf: datgene wat niet kan afgebeeld worden, het heilige. Daarom ook is de heilige Geeststeeds in het midden van wie participeren aan dit - wezenlijk liefdevolle - denken.
Een taalis niet alleen een middel tot communiceren, maar het is de communicatie zelf, dat wil zeggen: de taaldaad verenigtaanvankelijk verschillende subjecten tot één subject - in de taal; door de taaldaad ontstaat een eenheid in de verscheidenheid van de subjecten die zich aan die taaldaad overgeven.
Het wezen van elk ding of subject is zijn zin, welke een vorm aanneemt in zijn teken, of in zijn patroon. De hoogstebetekenissenbepalen al de lagere. Wanneer meerdere subjecten zich inpassen in of ondergeschikt maken aan bijvoorbeeld het bewegingspatroonvan één en dezelfde dans, dan zorgt die dans ervoor dat die subjecten zich verenigen: ze maken allen deel uit van één en dezelfde beweging; ze vormen samen onderdelenvan die ene beweging.
Elke vorm van taalis in feite een soort van een dans: een beweging van het gehele lichaam, een uitvoering van geijkte pasjes waaraan men min of meer een eigen accent kan geven, het innemen van specifieke posities die op hun beurt om specifieke antwoorden vragen teneinde het evenwichtte handhaven. Men kan dansen met het gehele lichaam, met de stem of middels muziekinstrumenten. Men kan in geijkte formulesdansen, heel protocolair, of men kan ook improviseren. Naar gelang de dans in kwestie, worden de mogelijkheden van de dansers bepaald en beperkt.
De wals is een dans, maar ook het samen bouwen aan een huis of aan een toekomst, is een dans; het deel uitmaken van eenzelfde vereniging, familie of maatschappij, is een dans: alles wat mensen doen en laten wordt er uiteindelijk toe gedwongen zich in te passen in een dans: het wordt bedoeld in functie van een groter geheel, het wordt geïnterpreteerd, het wordt bijgesteld of herroepen, het groeit of het dooft uit. Maar niets staat op zichzelf; niets is onbeïnvloed, onbeïnvloedbaar of zonder invloed. Alle bewegingen behoren uiteindelijk tot éénzelfde, groot, bewegend geheel dat zn evenwicht zoekt en dat daarom als geheel, als dans, restricties oplegt aan alle participanten.
Woordendie, bijvoorbeeld in boekvorm, deel willen uitmaken van de dans - wat wil zeggen: woorden die willen bestaan -, hebben een inleiding nodig, een flap en een titel, teneinde zich bij de dansers te kunnen voegen, en ze hebben ook een slotwoord nodig, een buiging vooraleer ze zich weer van het toneel terugtrekken. Het aansprekenvan een ander gebeurt steeds omzichtig en voorzichtig, om de beweging van de dans niet te verstoren: een gesprek begint met een toevallige botsing of blikwisseling, een excuus, een woord over het weer en, om niet te storen, een algemeenheid. Abrupte bewegingsveranderingen worden vermeden, want wie de dans niet respecteert, komt er niet in.
De meester-danser is hij die perfect de omvattende beweging weet aan te voelen, in te schatten en te voorspellen. Hij weet zich ongemerkt binnen de algehele beweging te positioneren en wurmt zich naar het centrum. Hoe meer men naar het centrum toe beweegt, hoe meer men zich moet beheersen en hoe beter men de kunstvan de onopvallendheidmoet verstaan. De centrale figuren zijn zij rond wie alles draait en danst: zij hoeven zelf niet meer te bewegen, maar zij torsen wel de hele dans, zoals de as van een draaiend wiel dat doet: hun dans is verinnerlijkt, haast onzichtbaar, maar tegelijk essentieel geworden.
Wanneer wij ons aan een taaldaad begeven, dan zijn wij niet zelf de actoren: de taalis alomtegenwoordig, van bij het prilste begin, omdat zij eigen is aan het leven zelf, omdat zij de kern en de ziel van het levenzelf is: zonder de beweging, de dans of de taal, zou er van het leven geen sprake zijn. Wanneer wij ons aan een taaldaad begeven, hebben we die taal reeds ondergaan, passief, als toehoorder of als toeschouwer. We hebben reeds lang de bewegingen geobserveerd en in ons binnenste overdacht. We hebben onszelf reeds afgestemd op de aan gang zijnde beweging, en lang vooraleer we beslissen om er zelf in te stappen, draaien we innerlijk al met die beweging mee: ze heeft ons innerlijk betoverd, verleid, gehypnotiseerden wij zijn in de ban daarvan geraakt. Dat wij uiteindelijk de stap doen en meedansen, is veeleer het resultaat van een ingekapseld worden door de taal, dan wel de resultante van een persoonlijke beslissing. Wat wij dan zeggen, is niet uit het nietsof van onszelf afkomstig, maar het is te herleiden tot het innemen van een positie in het bestaand geheel, het aanvaarden van een rolin het spel, het zich inkleden in een persoon, in de oorspronkelijke betekenis van persona, wat betekent: masker. Zoals Shakespearehet lang geleden zegde: het leven is een schouwtoneel, elk speelt zijn rol en heeft zijn deel.
[1] Vergelijk: FR, 16-23: de bijbelse kennis van Israël getuigt van een eenheid van geloof en rede, een kennis van het juist gestemd hart dat doet zien hoe God doorheen de geschiedenishandelt: "Het is Gods eer een zaak te verhullen, maar de eer van de koning is het, een zaak uit te zoeken" (Spreuken 16,9). God openbaart wat het verstandniet kan kennen als het met zorgende liefde zoekt en, zoals het boek Wijsheid zegt, verwijst het boek van de natuur naar God. Omdat het verstand zoekt naar de zin van het bestaan, krijgt het pas in de context van het geloofzijn betekenis. FR, 38, verwijst naar Clemens van Alexandrië, die het evangelie de ware wijsbegeerte noemt: echte wijsheidis verlangen; het is de liefde voor de waarheiddie de Zoon van God is. Ook voor Augustinus(1997: VII: 9: 13-14) is de weg naar de waarheid het vleesgeworden Woord(- FR, 40).
Door zijn afbeelding laat de afbeelder de toeschouwer geloven dat de afbeelding de werkelijkheidzelf is, maar de toeschouwerziet de werkelijkheid slechts zoals de afbeelder wil dat hij ze ziet: het gevolg is dat de afbeelder meester wordt van de waarneming, van het denken, en van de hele persoon van de toeschouwer. Kortom: middels de afbeelding overmeestert de afbeelder zijn toeschouwer; hij neutraliseert en instrumentaliseerthem.
Merk nu op dat er in dit magische gebeuren twee slachtofferszijn. Eigenlijk zijn het er drie, omdat in elke misdaadook de dader een - weliswaar onbedoeld - slachtoffer is, namelijk van het kwaad. Bekijken we eerst de twee bedoelde slachtoffers. Dat de toeschouwer een slachtoffer is, ligt voor de hand: hij is het slachtoffer van de afbeelder. Maar niet minder belangrijk is het tweede slachtoffer, namelijk de werkelijkheid, welke hier, in contrast met het bedrog van de afbeelder, de waarheid kan genoemd worden: de waarheid is eigenlijk het eerste slachtoffer van de afbeelder.[2]
Dat de afbeelder de waarheidafbeeldt, betekent feitelijk dat hij de waarheid geweld aandoet. Door de waarheid af te beelden, verbergt hij hem; hij dekt hem toe onder het kleed van de afbeelding; hij onttrekt hem aan het oog en in de plaats daarvan toont hij een objectdat hij met de waarheid identificeert door aan dit object de naam waarheid te geven. De afbeelder maakt zich schuldigaan het verbergen van de waarheid en aan het vervangen van de waarheid door de leugen, die de afbeeldingervan is.
Nu hebben wij de toeschouwer een slachtoffer genoemd, maar ook hij heeft een aandeel in dit bedrog: hij geloofter immers in. De toeschouwer wordt ertoe verleidom het beeld voor de werkelijkheid te aanzien, en waar hij aan deze verleiding toegeeft, voltrekt hij eigenhandig de ruilactin kwestie: hij kiestvrijwillig voor het beeld. Vrijwillig miskent hij de werkelijkheid. Vrijwillig maakt hij zichzelf aldus tot een handlanger van de afbeelder. In wezen verschilt hij niet van de afbeelder - niet alleen omdat de afbeelder hem in zijn machtheeft en omdat hij nu slachtofferis van het bedrog, maar eerst en vooral omdat hij voordien reeds toegestemd heeft in de act van de onderwerping van zichzelf aan de act van het bedrog. De bedrieger en de bedrogene worden verenigd door een pact waarbij ze beiden de waarheid hebben afgezworen.
Het bedrog is onmogelijk zonder de misdaad tegen de waarheid, welke het eerste slachtoffer is van het bedrog. Aan de basis van elk bedrogligt de misdaadtegen de werkelijkheid. Het bedrog is in wezen niet een misdaad tegen een bedrogene, maar is een misdaad tegen de waarheid. Zoals mensen elkaar niet kunnen liefhebbenzonder dat Godin hun midden is, zo ook kunnen ze elkaar niet bedriegen zonder dat ze eerst God uit hun midden buitensluiten.
Het buitensluiten van God- ook nog de waarheidof de werkelijkheidgenoemd - geschiedt door Hem af te beelden. In wezen kan God niet worden afgebeeld: de mens maakt een beeld, en hij geeft aan dit beeldde naamvan God. Hiermee gedraagt de mens zichzelf als God, die de dingen schiep door ze een naam te geven. Maar wat de mens maakt, is niet geschapen: het is geconstrueerd, en bijgevolg is het zonder ziel. Immers, wat de mens maakt, kan van zichzelf niet zeggen dat het bestaat. Ook de afbeelding van God kan van zichzelf niet zeggen dat ze bestaat, terwijl God duidelijk van Zichzelf gezegd heeft: Ik ben die Ben. Het buitensluiten van God geschiedt door het identificerenvan Zijn Naammet een beeld, of door het aanspreken van een beeld met de Naam van God. Het buitensluiten van God staat gelijk met het afbeelden van de werkelijkheid. En het afbeelden van de werkelijkheid kan geen andere bedoeling hebben dan het zich daarvan afwenden.
In het afbeelden van de werkelijkheid, wendt de mens zich van de werkelijkheid af en geeft hij zich over aan de leugen. Het eerste slachtoffervan deze daad, welke een daad van ontrouwis, is de waarheid. De waarheid verliest haar (krachtgevende) machtover de mensten gunste van de (krachteloos makende) leugen. De uiteindelijke overwinnaar in het afbeeldingsproces is de leugen. Zij is een negativiteitzonder wezen en zonder zinwaarin de mens niet kan leven. In tegenstelling tot het bestaan van een mens die in de waarheid leeft - een bestaan dat een voortdurende groeiis die wij met de term levenbenoemen - is een bestaan in de leugen een voortdurend vervalof een rottingsproces. Terwijl het levende steeds meer ordetot zich neemt, verdwijnt uit het ontbindende geleidelijk elk tekenvan orde. Het verwerpen van de werkelijkheid is het verwerpen van haar orde. Het afbeelden van de werkelijkheid is het ont-ordenen van de werkelijkheid; het is een terugkeren van de Geestnaar de stof. De afbeelding van de werkelijkheid miskent de orde van de werkelijkheid omdat de waarachtige orde slechts kan voortkomen uit het Ik ben die Ben, dat niet in de afbeeldingte bespeuren valt, daar zij een objectis. Daarom is het afbeelden van de werkelijkheid de miskenningvan de Geestvan de werkelijkheid.
In Mattheüs22,36 geeft Jezushet voornaamste gebodin de wet: Gij zult de Heer uw Godbeminnen met geheel uw hart, geheel uw zielen geheel uw verstand; dit is het voornaamste en eerste gebod. Het tweede, daarmee gelijkwaardig: gij zult uw naastebeminnen als uzelf. Aan deze twee geboden hangt heel de wet en de profeten. Nu kan men God niet beminnen zonder de waarheidte beminnen. In het afbeelden van de waarheid of van de werkelijkheid zondigtde mens tegen het eerste gebod, tegen heel de wet en de profeten.
Godis het Allerheiligste, Diegene Wiens Naamluidt: Ik ben die Ben. De objectivering van het Heilige, sluit het Heilige uit de werkelijkheid buiten. Ook de mens deelt in de heiligheid van God; ook de objectiveringvan de mens sluit het Heilige uit de werkelijkheid buiten. Daarom kan de mens slechts aangesprokenof aanroepen worden in de tweede persoon. Waar men over een persoon spreekt in de derde persoon, objectiveert men hem, en sluit men hem uit de werkelijkheid buiten. Het spreken over of het denken over anderen als over dingen, maakt de werkelijkheid van die anderen, en tegelijk ook de werkelijkheid van het eigen zijn, ontoegankelijk. Alleen het aanspreken van de ander in de tweede persoon voltrekt zich in de werkelijkheid. Daarom ook is het aanspreken van de ander in de gedachten, een proces dat zich in de volle werkelijkheid voltrekt. Hetzelfde geldt voor het aangesproken worden.
Het is de zondevan de mensdat hij afbeeldingenmaakt van het heilige. Hij heeft de Jij-vorm geruild voor de hij-/zij-/het-vorm. De Werkelijkheid is niet langer bereikbaar omdat Hij niet meer aangesprokenwordt: Hij is (voor ons) verworden van een Persoontot een object, en daarom ook is Hij ver-ding-lijkt, verstoffelijkt, ontdaan van de Geest. Dat wij geloven in de stof te leven, komt alleen hierdoor, dat wij, vanuit de machtswilvan de eerste mens, de Persoon geobjectiveerd hebben. Wij lopen allen in het spoor van Adam, zijn zonde ervend, die ons de toegang tot het Paradijsontzegt. Wij leven in de stof omdat wij eigenhandig de Geest verjagen. Wij ontbinden om geen andere reden dan omdat wij Godafbeelden. God afbeeldend, verarmen wij de werkelijkheid van ons samenzijn tot een doodding. De afbeelding van zijn Schepperis de zelfmoordvan de mens.
Afbeelden op zich is een menselijke en zelfs een noodzakelijke activiteit. Het kwaadsitueert zich echter in de identificatievan de afbeelding met het afgebeelde.
Wij kunnen nu vaststellen dat de mens, sprekend en denkend, voortdurend afbeeldingenmaakt van de werkelijkheid- niet noodzakelijk om daarmee machtte verkrijgen over anderen, maar reeds louter voor zichzelf. De mens is een talig en een denkend wezen, en in die hoedanigheid beeldt hij voortdurend de werkelijkheid af. Wat is nu precies het spreken en het denken dat blijkbaar in de natuurvan de mens verankerd ligt, net zoals zijn ademhaling en zijn hartslag?
In zijn gedichten zegt Guido Gezelleherhaaldelijk dat al wat leeft een taalspreekt. Dit moet vanzelfsprekend in de mystiekezin begrepen worden: alle leven spreekt van zijn Schepper, van de heerlijkheid van zijn Schepper; door te leven, loofthet levende het Leven zelf; de levenden zijn als het ware de woorden van het Leven: doorheen alle levenden spreekt de Schepper zelf. De schepping huldigtde Schepper door er te zijn. De schepping beeldt de heerlijkheid van de Schepper af, alleen maar door zichzelf te zijn, en niet door iets te doen. Wat de bloeiende lenteboom afbeeldt - de schoonheid die een ode aan de Schepper is - wordt niet afgebeeld door de boom zelf, omdat de boom niet onderscheiden is van wat hij afbeeldt: de boom zelf is zijn taal.
Indien de mens nu niet zou spreken, dan zou men ook over hem kunnen zeggen dat hij samenvalt met wat hij afbeeldt, namelijk: zijn Schepper. Men zou kunnen zeggen dat de mens samenvalt met het beeldvan God- met andere woorden: dat de mens het beeld van God is. Maar precies doordat de mens spreekt, overschaduwt zijn taalen zijn denkende daar onder liggende mens zelf. Indien de bloemen aan het praten zouden gaan, dan zouden ze ons nopen om te luisteren naar wat ze te vertellen hebben, en hun verhalen zouden ons de toegang tot hun schoonheidverhinderen: door te praten, zouden de bloemen hun schoonheid verbergen en, bijgevolg, ook verliezen. Doordat de mens spreekt, beeldt hij niet langer zijn Schepper af: wat hij afbeeldt, zijn slechts afbeeldingenvan de werkelijkheid, van de waarheid, of van God.
De mensis oorspronkelijk geschapennaar het beeldvan God: zijn bestaan zelf was het beeld, of de taal, van God. Het kwaadverleidde de mens ertoe om de kennistot zich te nemen. Kennis nu, is een afbeeldingvan de werkelijkheid. De kennis is een geheel van namenvoor de werkelijkheid. De slangvertelde aan de mens dat hij gelijk zou worden aan God als hij de kennis tot zich zou nemen. God immers, had alles geschapen uit het Woord. Hij sprak de naam uit van het licht, en er was licht; en zo schiep Hij alles wat geschapen is. God heeft de dingen bevolen te bestaan door hun naam uit te spreken. Wat de slang aan de mens wilde laten geloven, was: dat ook hij die goddelijke bevelenkon bemachtigen. De mens zag echter over het hoofd dat hij slechts de namen van die bevelen in zijn bezitkon krijgen, en niet de machtom die namen als bevelen uit te spreken. Hij kon, met andere woorden, enkel de afbeeldingenvan de bevelen bemachtigen, en die afbeeldingen zijn slechts namen. Wanneer wij bijvoorbeeld zien hoe een man zijn hond met succes beveelt om te zitten, dan zouden wij ons vergissen indien wij zouden geloven dat ook wij de hond kunnen laten zitten door de woorden na te zeggen die deze man tot zijn hond sprak: wij kunnen weliswaar de afbeelding van het bevel nabootsen, maar wij zullen dan tot de vaststelling komen dat de hond ons niet gehoorzaamt; wij hebben immers niet het rechtom de hond te bevelen, en dat weet die hond ook: hij gehoorzaamt alleen zijn meester. Op dezelfde manier kan de goddelijke kennisons uiteindelijk geen baat brengen, want zij behoort ons niet toe: wij hebben er geen recht op, aangezien het ons verboden werd ze tot ons te nemen. Wat wij, met Adam, tot ons genomen hebben, is slechts een afbeelding van de goddelijke kennis, waaraan echter elke daadwerkelijke kracht ontbreekt. Wat er overschiet, is louter kennis: een geheel dat louter uitwendig gelijkenis vertoont met de goddelijke kennis, maar waaraan elke kracht ontbreekt. Sinds de zondevalbeschikt de mens over een kennis waarmee hij niets kan aanvangen: het is een kennis die a priori achterhaald is door datgene wat hij daarmee zou willen bereiken. In het tot zich nemen van de kennis, heeft de mens een afbeelding van de werkelijkheid tot zich genomen, terwijl hij in dezelfde beweging uit de ware werkelijkheid zelf is uitgetreden. Zijn kennis heeft de mens uit het paradijsgestoten. Door de werkelijkheid af te beelden, heeft de mens zich van de werkelijkheid gedistantieerd: hij heeft de werkelijkheid verloren. De werkelijkheidis objectgeworden, waardoor de mens er nu los van staat. Zolang de mens de werkelijkheid begeert, valt hij er buiten. Mét zijn kennis draagt de mens zijn verbanning uit de werkelijkheid voortaan met zich mee. De mens heeft het paradijs geruild voor het beeld ervan. Wat wij onze werkelijkheid noemen, is slechts een beeld van het paradijs. En hierbij is het de duivelgeweest, die aan de mens deze afbeelding verkocht heeft, voor de prijs van de werkelijkheid. Zoals de afbeelder aan de toeschouwer de afbeeldingverkooptvoor de prijs van de werkelijkheid, waarbij, zoals wij hoger zagen, de toeschouwer blindwordt en zich voortaan verlaat op de ogen van de afbeelder, zo ook heeft de duivelaan de mens de wereld verkocht voor de prijs van het paradijs, waarbij de mens blind werd voor het paradijs, omdat hij voortaan met de ogen van de duivel ziet.
De vraag hoe wij het paradijsterug kunnen winnen, kunnen wij beantwoorden middels de analogie die wij hoger hebben gehanteerd. Wanneer een toeschouwer zich een afbeeldingheeft laten aansmeren, heeft zodoende de afbeelder machtgekregen over hem, en is hij verworden tot een instrumentin de handen van die afbeelder: hij neemt zelf niet meer waar, want zijn banden met het ware zijn verbroken, en in de plaats heeft hij van de afbeelder een droomgekregen, waaraan hij verslaafd is geraakt. Het spreekt nu vanzelf dat de verslaafde het ware pas kan terugwinnen, indien hij de krachtkan vinden om van zijn verslavingaf te geraken, om zich dus van zijn dromen te bevrijden. Wat hem nu aan zijn dromen bindt, is niets anders dan de bijzondere lustdie ze hem verschaffen. Wil hij zijn geketend-zijn aan zijn dromen verbreken, dan zal hij moeten verzaken aan de lust van zijn dromen. Hij zal, met andere woorden, bereid moeten zijn om te lijden, want het verzakenaan genotbetekent leed. En hij zal pas tot dit lijden in staat zijn, wanneer hij ook inziet dat het leed van het verzaken zinheeft, en dat de lust van de droom daar niet tegen op weegt omdat de bereidheid tot lijden uiteindelijk het herwinnen van het wareop het oog heeft, terwijl dit laatste vanzelfsprekend elk leed overstijgt.
Analoog hiermee, kan de mens het paradijsterugwinnen wanneer hij zich bereid toont om te verzaken aan de lustvan de wereld. Immers, het is deze lust die hem aan de wereld bindt, en die er voor zorgt dat hij blijft geloven in zijn pact met de duivel, waarbij hij het paradijs tegen de wereld inruilt. De lust van de wereld betekent in de eerste plaats de machtswellustdie de wereld biedt, doordat hij zich voordoet als een objectieve, en dus beheersbare, werkelijkheid.
Wij kunnen nu op elk willekeurig ogenblik ervaren dat deze objectieve, beheersbare werkelijkheid zich situeert in onze geest, in onze gedachten, in de activiteit van ons denken. Het is wezenlijk de activiteit van een specifiek denken, die lustgevend is, en die aan de basis ligt van onze on-paradijslijke werkelijkheid. Vandaar de dwingende vraag: kunnen wij ooit aan het denken dat ons van nature eigen is, ontkomen? Want we hebben hier heel duidelijk te maken met een zondedie een erf-zondeis: ze maakt als het ware deel uit van onze natuur zelf, net zoals de ziekte, het ouderworden en de dood.
Zoals wij in het eerste deel van deze tekst uitvoerig aangetoond hebben, ligt de werkelijkheid van de dingen in hun zin. Beschouwen wij nu onze objectieve werkelijkheid, dan zien we dat zijn zin nergens anders kan liggen dan in de beheersing van de werkelijkheid, of de machtsuitoefeningop anderen via die beheersing. De on-paradijslijke of objectieve werkelijkheid staat in functie van de menselijke verzuchting tot het instrumentaliserenvan de medemens én van God. Deze specifieke houding tegenover andere personen rechtvaardigtzich middels een voorgewend wantrouwen- ten onrechte, want aanvankelijk was er geen enkele reden voor de mens om zijn Schepperte wantrouwen. Omdat onze werkelijkheid in functie staat van de miskenningvan andere personen, is dat ook haar zin en haar wezen, en kan die werkelijkheid pas opgeheven worden indien wij aan de miskenning van de medemens verzaken. Alleen reeds door de medemens consequent in al ons doen en ons laten te erkennen, zijn wij bij machte om onszelf te bevrijdenuit de kerker van onze on-paradijslijke realiteit, en over te gaan naar het paradijslijk bestaan van weleer. Deze opgave echter is even moeilijk als eenvoudig.
[1]"( ) Augustinuszegt: het schoonste wat een mens over Godkan zeggen, bestaat hierin dat hij uit wijsheidvan innerlijke rijkdom kan zwijgen" (F. Maes1999: 43).
[2] Dit is zo sinds de Zoon van Godgeslachtofferd werd voor ons heil. Zonder de genadigeGod zou enkel 'een' werkelijkheid geslachtofferdworden en ware het relativismeintellectueel geoorloofd. Het slachtofferschap van Christus(- het Lam Gods) veroordeelt dat intellectueel relativisme samen met de woorden van Pontius Pilatus: "Quod est veritas?"
Het Vleesgeworden Woordis Godmet ons, de Geestin de wereld. In dit hoofdstuk wordt getracht om de brug te maken tussen het Woord en het vlees, tussen de Geest en de wereld, tussen God en zijn schepping. We onderzoeken wat denkeneigenlijk is, en we tonen ook aan dat de Geest meer is dan datgene wat wij met de term denken benoemen. Het denken vindt uiteindelijk zijn zin in de toestand van de geestdie wij verwondering, en van daaruit ook bewonderingof aanbiddingnoemen. Wat wij waarnemenzijn, zoals reeds beschreven, geen dingen, doch patronenof betekenissen. Die betekenissen verwijzen, enerzijds, naar onszelf of naar onze menselijke conditie en, anderzijds, naar God. Wij ontdekken dat de communicatiemet het leveniets heel bijzonders gemeen heeft, namelijk haar vermogen om de entropieom te buigen, en om uit de doodhet leven te voorschijn te toveren. Tenslotte belichten we nog het wezen van het teken of het symbool, dat zelf de brug vormt tussen de Geest en de materie. We leren de werkelijkheidte beschouwen als één groots symbool.
Wanneer iemand de opdracht zou krijgen om afbeeldingen te maken van de wereld, dan zou hij wellicht spontaan een camera onder de arm nemen en fotograferen, hij zou schetsen maken, wereldkaarten aanleggen en, in het beste geval zou hij ook interviews afnemen. Het is, met andere woorden, waarschijnlijk dat onze wereldafbeelder zich zou beperken tot de buitenwereld, tot het zichtbare, en hooguit zou hij ook de namen die mensen aan zichtbare dingen gegeven hebben, in zijn werk een plaats geven.
Wanneer men vervolgens het werk van onze wereldafbeelder in een museum voor het publiek tentoon zou stellen, dan is het waarschijnlijk dat heel wat bezoekers de expositie zouden fotograferen teneinde deze aldus te kunnen opslaan in persoonlijke albums. Albums, ten behoeve van gasten, die op deze wijze ingelicht worden dat hun gastheren aanwezig waren op de tentoonstelling van de wereldafbeelder.
Het is nu ook mogelijk dat de gasten aan hun gastheer vragen wat hij van die tentoonstelling vond, en waarschijnlijk zal de gastheer dan iets zeggen over het aantal bezoekers, over de faam van de kunstenaar, over de sfeer op de receptie, en eventueel zal hij deze tentoonstelling vergelijken met andere exposities die hij ooit bijwoonde, en waarvan hij, nu het album toch op tafel ligt, misschien ook enkele afbeeldingenzal tonen.
De gast heeft zijn bezoeker afbeeldingen van afbeeldingen getoond; de museumbezoeker heeft afbeeldingen gezien, en de wereldafbeelder heeft afbeeldingen gemaakt. Was dit de bedoeling van de opdrachtgever?
De opdracht hield onmiskenbaar in, afbeeldingen van de wereldte maken, maar even onmiskenbaar had de opdrachtgever niet de afbeeldingen maar de wereld zelf op het oog. Het ongeluk wil, dat afbeeldingen van de wereld in de eerste plaats afbeeldingen zijn: dingen die, in tegenstelling tot de wereldzelf, aan muren opgehangen kunnen worden, geveild kunnen worden, in bezitgenomen kunnen worden. In deze en nog talloze andere attributen, zit voortaan het afgebeelde zelf opgesloten, en bij elke nieuwe afbeelding wordt het ontoegankelijker en geraakt het verder van zichzelf vervreemd. Dit in tegenstelling tot de aanvankelijke bedoeling, want de opdrachtgever had met de afbeeldingen niets anders op het oog dan de wereld toegankelijkerte maken. Of was dat misschien het verste van zijn bedoelingen?
Wie de wereldwil zien, moet naar de afbeeldingenkomen kijken, en wie naar de afbeeldingen komt kijken, ziet niet de wereld maar de afbeeldingen. Daarbij verkeert de toeschouwerin de waandat hij door de afbeeldingen, en alleen door de afbeeldingen, de wereld ziet, en stilaan vestigt zich in hem de overtuiging dat de wereld op zichzelf onzichtbaaris. De kijker heeft zijn eigen ogen onbekwaam verklaard tot zien, en hij heeft ze geruild voor de ogen van de wereldafbeelder, die voortaan, en tegen betaling, in zijn plaats kijkt: de wereldafbeelder heeft het monopolieover het zienverworven.
Het natuurlijke oog heeft nu zijn waardeverloren: het heeft zichzelf verloochend ten gunste van de vakman. Voortaan verloopt de (natuurlijke) zintuiglijke waarneming via de (dure) lens van de vakman, en zo heeft het oog zijn eigen zintuiglijk oordeelsvermogen onbekwaam verklaard: het sluit zich en het vraagt, op de koop toe bereid om daarvoor te betalen, aan de lens van de vakman wat er wel en niet gezien wordt.
Waarom ruilt een mens zijn eigen eerlijk oog voor de lens van een ander als hij daarvoor bovendien nog moet betalen? Omdat hij overtuigd werd van zijn eigen blindheiden van de alziendheid van de artiest. En met welke argumenten heeft men hem daarvan overtuigd? Overtuigendoet men niet met argumenten, zo leert ons de wereld van de reklame en van de politiek: overtuigen gebeurt middels verleiding, beter gezegd: misleiding.
Vatbaar voor misleiding zijn diegenen aan wie het aan zelfvertrouwenontbreekt: als men zichzelf niet kan vertrouwen, moét men wel een ander vertrouwen, want in een algeheel wantrouwenkan een mens niet bestaan. En zo vormen zich clusters van macht: mensen worden afhankelijkin wat ze zien, horen, voelen, smaken - kortom: inzake alles wat ze waarnemen. De wereld komt tot hen via vreemden, en ze krijgen alleen dat beeld van de wereld te zien, dat deze vreemden hen willen laten zien.
Machtswellustelingen maken anderen van zich afhankelijk. Het begint met de manipulatievan de puur zintuiglijke waarnemingenen oordelen. De afhankelijken worden blind, gevoelloos en doof: zij zien, horen en voelen alleen nog datgene wat de machthebberwil dat ze zien, horen en voelen. Het ligt voor de hand dat zij tot nadenken allang niet meer in staat zijn: als gedachten waarnemingenvan waarnemingen zijn, dan werd door anderen in hun plaats allang bepaald wat deze mensen zullen denken - tenminste als men het napraten dat ze produceren nog als denkenkan bestempelen.
De waarnemerneemt niet langer waar: zijn band met de werkelijkheidis doorgesneden. Waar hij gelooft werkelijkheid te zien, droomt hij nog slechts een droom- meer bepaald: de droom van een ander. Zijn droomarbeidstaat in functie van de machtvan een vreemde, wiens instrumenthij geworden is, omdat zijn gedachten, door de wil van die vreemde, in de kiem gesmoord zijn. De wil van de vreemde heeft zijn gedachten weggeveegd en de vreemde heeft in zijn hoofd plaats genomen. Komt u binnen en maak het u gemakkelijk, zo zegt het slachtoffertot zijn beul. De beul neemt plaats en vraagt: Welke droom droomt u het liefst? Ik heb er hier een hele fraaie, en zeker niet duur. En die vervelende gedachten kunt u nu wel missen als de pest, nietwaar mijn vriend?. En het slachtoffer geeft zijn band met de werkelijkheid prijs. Het is nu eenmaal zoveel makkelijker om in een droomte leven. Beseft het slachtoffer dat hij zichzelf verkoopt? Dat hij voortaan niets meer zal zijn dan nog een tentakel aan het monsterlijke lijf van de machtswellusteling? Een klant van een dealer in dromen? En de klant betaalt dubbel: een keer voor de afbeelding en een keer met het verlies van de werkelijkheid. De kostprijs van de afbeelding overtuigt hem ervan dat zijn ruil de moeite loont en zo maskeert zij het feitelijk verlies van de werkelijkheid, waarmee het slachtoffer een tweede keer betaalt. Die dubbele prijs wordt tenslotte aan elke verslaafdeaangerekend.
De machtvan de afbeeldingenmag niet worden onderschat: in de afbeelding eigent de afbeelder zich het afgebeelde toe, en door zijn afbeelding een plaats te geven in de werkelijkheid, tracht hij macht over het afgebeelde, en daardoor ook macht over de toeschouwer, te verwerven. De afbeelding hypnotiseert de toeschouwer: zij verleidt hem ertoe zijn eigen zintuiglijk vermogen en aldus ook zijn band met de realiteit op te geven, en in de plaats een droomte aanvaarden. Op die manier wordt de toeschouwer niet alleen van de realiteit beroofd maar ook van zichzelf: hij verwordt tot een instrumentvan de macht van de afbeelder.
De afbeelder beeldt de buitenwereldaf, en bezweert hem daardoor. In het kijken naar de afbeeldingvan de buitenwereld, wordt de toeschouwer ertoe verleid om dit beeldmet de werkelijkheid te verwisselen. Voltrekt zich deze ruil, dan heeft de toeschouwer in dezelfde beweging zijn oog voor het oog van de afbeelder geruild. Door de afbeelding heeft de afbeelder de toeschouwer in zijn machtgekregen: deze zal voortaan slechts zien wat de afbeelder wil dat hij ziet; zijn gedachten zullen die van de afbeelder zijn. De afbeelding, die aanvankelijk een bezwering van de buitenwereld leek, blijkt nu ook de binnenwereld van anderen te bezweren. Met zijn afbeelding bezit de afbeelder de macht om zich de binnenwereldvan de toeschouwer toe te eigenen. Maar eenmaal dat gebeurd is, is ook de toeschouwer zelf, met zijn hele persoon, een instrument in handen van de afbeelder geworden.
Er is geen principieel verschil tussen, enerzijds, een amoebe die een prooiinkapselt en verteert en, anderzijds, een afbeelder die zijn publiek in de doeken doet. Het maken van afbeeldingen is een verfijnde vorm van de kunstvan de jacht. De prooi wordt in een hoek gedreven, gehypnotiseerd, verlamd en verslonden. De machtvan het beeld, zoals bij uitstek blijkt inzake de media, behoort wellicht tot de meest onderschatte krachten in de wereld.
[1] Dag Hammarskjöldverwoordt het als volgt: "Plotseling: het paradijs, waar we door onze kennisbuitengesloten zijn", en Frans Maescommentarieert: "De kennis die ons buitensloot uit het paradijs is het rationeleweten ( )" (F. Maes 1999: 83).
Neen, uw blog moet niet dagelijks worden bijgewerkt. Het is gewoon zoals je het zélf wenst. Indien je geen tijd hebt om dit dagelijks te doen, maar bvb. enkele keren per week, is dit ook goed. Het is op jouw eigen tempo, met andere woorden: vele keren per dag mag dus ook zeker en vast, 1 keer per week ook.
Er hangt geen echte verplichting aan de regelmaat. Enkel is het zo hoe regelmatiger je het blog bijwerkt, hoe meer je bezoekers zullen terugkomen en hoe meer bezoekers je krijgt uiteraard.