Waar we in de paragraaf II.1. uitgingen van de introspectieveervaring van het lijdendat, met het absoluut karakter van onze wil, het objectiefkarakter van onze oordelen begrondt, diepen we in deze paragraaf II.2. de relatie tussen het leed en de ziel verder uit, teneinde zodoende meer licht te kunnen werpen op wat wij de 'externe orde'hebben genoemd.
Om te beginnen willen we aantonen dat het niveau van het handelenfundamenteler is dan het ontische of het epistemische niveau (II.2.A.). Omdat onze beperkingeneen absoluut karakter hebben, dragen onze handelingen, welke zich aftekenen tegen de achtergrond van deze absolute beperkingen, een even absoluut karakter (II.2.B.). De kracht van de christelijke metafysicabestaat nu hierin, dat zij aan onze absolute beperkingen zelf (zijnde het lijden en de dood) de betekenis verschaft van de mogelijkheidsvoorwaarden voor hun eigen overstijging, meer bepaald in de liefde, het offerschapof het 'lijden terwille van'(II.2.C.). Het wezen van de (onsterfelijke) zielkan gefundeerd worden op de specifieke activiteit van het christelijke engagement(II.2.D. en II.2.E.), waarbij het opnemen van verantwoordelijkheidde betekenis krijgt van het (mede-)stichtenvan absolute werkelijkheid(II.2.F en II.2.G). We bespreken de consequenties hiervan met betrekking tot onze wereld, zodat het wezen en de zinvan het lijden in de wereld aan het licht kunnen treden (II.2.H en II.2.I.).
A. Het Handelenheeft het primaat op het Denkenen op het Zijn
Een oud zeer van de klassieke metafysica's bestaat erin dat zij gedoemd blijken om de werkelijkheid voor te stellen als gepolariseerd teneinde hem enigszins verklaarbaar te maken. Reeds de oudste kosmologenhingen de theorie aan van de 'eenheid der tegengestelden'om de (later door Leibnizgestelde) vraag "waarom er iets is en niet veeleer niets", bevredigend te kunnen beantwoorden. Immers, over tegengestelden kan men zeggen dat ze elkaar uiteindelijk opheffen, zodat de som van alle dingen in feite het niets is: zo wordt het niets geïdentificeerd met het Al, waarbij dit Al dan het karakter van een illusiekrijgt. Vooral in het Oosterse denken - bijvoorbeeld in het Hindoeïsmeen in het Boeddhisme- kreeg de opvatting van de werkelijkheid als één grote illusie ('maya'), vrij spel. Vanzelfsprekend wordt hierdoor de ethischedimensie van het bestaan in de kiem gesmoord: voor wie gelooft in reïncarnatie(wedergeboorte) en in de wet van het 'karma'(de individuele schuld) heeft bijvoorbeeld de naastenliefdegeen zin, want elke hulp aan de naaste ontneemt aan deze naaste de mogelijkheid om zijn eigen schuld uit te boeten. Daar is geen ethiek maar slechts het individuele najagen van het eigen heil: "elkeen zijn eigen geluk, naar eigen verdienste", zo luidt daar het devies, en de werkelijkheid verwordt er tot een spel, een handel gefundeerd op het principe van de ruil.
Hier tegenover staat dat het christelijke geluk, dat bestaat uit het nastreven van het geluk voor de ander, wel een ethische dimensie bestrijkt: het christendomneemt de werkelijkheid ernstig. Vanzelfsprekend is dit pas mogelijk als de metafysische theorie van de 'eenheid der tegengestelden' verworpen wordt: de werkelijkheid is niet herleidbaar tot het niets, maar het 'doet er toe' dat er iets is, of dat we er zijn - met andere woorden: voor de christen heeft het bestaan zin.
In de Westerse atheïstischemetafysica's heeft men op dit vlak de kool met de geit willen sparen: men weigert de werkelijkheid als een illusie te beschouwen maar tegelijk blijft men opgescheept zitten met de noodzaak tot polarisering van de werkelijkheid. Het probleem werd 'opgelost' door alles te reduceren, hetzij tot subject (subjectivisme, idealisme, solipsisme), hetzij tot object (objectivisme). En van deze laatst genoemde reductieis het zogenaamde 'wetenschappelijke' denken vaak nog steeds de gijzelaar. Mettertijd groeide het inzicht dat dit perspectief op de werkelijkheid onhoudbaar was: zo trachtte men de subject-objecttegenstellingte overstijgen in het fenomenologisch wereldbeeld: net zoals in het empirisme, wordt het Zijn losgelaten, en beperkt men zich voortaan tot de 'verschijnselen'. Maar een nieuw probleem komt naar voren: de verschijnselen interageren op een ordentelijke, en dus vaak voorspelbare manier, zodat een 'onkenbare'werkelijkheid 'achter' de verschijnselen dan toch 'erkend' moet worden. De empiristen moeten het concept 'materie'poneren, maar Berkeley(1710: sect. 7-9, 25-29 en 32-36) merkt op dat dit concept overbodig is: men kan de orde immers even goed verklaren middels de directe tussenkomst van God.
Ons inziens kan deze metafysische malaise niet verdwijnen wanneer men haar vanuit de metafysica zelf tracht op te lossen. Denk aan Mannoury, die zegt dat de vlam zichzelve niet kan verlichten. Met andere woorden: men moet aan de metafysica een poot geven om op te staan, wat betekent: de metafysica moet ingeplant worden in een domein dat haar overstijgt en omvat, en dat is ons inziens een specifieke ethiek. Immers, de (metafysische) waarhedenzijn op hun beurt slechts specifieke waarden - binnen een ethiek. Zo kunnen wij wel relevant spreken over waarheidswaarden (waarheidscriteria), doch niet over waarden die waar of onwaar zouden zijn.
Dit komt nog duidelijker aan het licht wanneer wij een andere 'polariteit' bekijken, met name deze welke het bestaan opdeelt in, enerzijds, wat is (het Sein) en, anderzijds, wat nagestreefd wordt (het Sollen). Ons bestaan speelt zich immers af in de tijd en, meer bepaald zoals Henri Bergsonhet in navolging van Augustinusbeschrijft, als een 'duur' waarvan de herinnering en de verwachting de wezenlijke componenten vormen en waarbij ons bewustzijn zich concentreert in het keuzemoment - de vrije, en dus ethische, activiteit (- zie: Bergson1999 (1919): 1-28). Nu willen heel wat materialisten het Sollen reduceren tot het Sein, waardoor zij de specificiteit van het ethische domein miskennen. G.E. Moore, die op basis van zijn ethisch intuïtionismeovertuigd was van de onherleidbaarheid van ethische tot epistemische uitspraken (hij geloofde, met andere woorden, dat het goede onbewijsbaaris), heeft deze onterechte reductie de 'naturalistische drogreden'('naturalistic fallacy') genoemd, gefundeerd op linguïstische argumenten. Onze argumentatie (- zie stelling 33.2.) verschilt daarvan enigszins en in elk geval verwerpen wij de stelling dat het ethische en het ontische radicaal gescheiden zouden zijn. Ons inziens is het ontische een deelgebied van het ethische: subject en wereldworden onderling verbonden middels de mogelijkheid tot het doen van het goedezoals deze zich in de praxis aan ons opdringt. De hongerige vraagt mij een boterham, en niet dat ik zijn toestand in kaart breng (- waar zijn toestand in kaart gebracht wordt, geschiedt zulks enkel relevant in funktie van het lenigen van zijn honger).
De stelling dat pas de (existentiële) overwinning van het egoïstische handelen ons de ervaring kan geven dat het (in het epistemische gebied te situeren) egocentrisme een onwaarachtig werkelijkheidsbeeld oplevert, is een specifieke toepassing van onze stelling dat het handelenhet primaat heeft op het denkenen op het zijn.
Cruciaal voor het denken van de mens, is zijn lijden.[2] De pijnis, per definitie, dàt moment in de Lebenswelt, waar kenner en gekende, denken en zijn, samenvallen. Dat geldt onherroepelijk voor het individuele lijden dat wij niet kunnen ontkennen zonder met leven op te houden. Maar het geldt als een mogelijkheid ook met betrekking tot het lijden van anderen: waar ik het lijden van anderen erken, en van deze erkenning getuigenisafleg door (tegen het economiciteitsprincipein) het op mij te nemen, zal deze act 'de ander' van mogelijkheidtot werkelijkheidmaken in mijn wereld. Mijn ervaringswereldis subjectief, maar mits deze specifieke erkenning van het objectieve lijden, wordt het mij mogelijk om, krachtens de tol die ik er effectief voor betaal in mijn ethisch handelen, de intersubjectiviteitbinnen te treden en mij met (het lotvan) de ander te verenigen. Merk op dat het precies door het bestaan van het lijden is, dat mij deze mogelijkheid gegeven wordt. Want ook hier geldt dat beperkingen tegelijk mogelijkheidsvoorwaarden zijn. Het probleemgaat vooraf aan het bewustzijn, dat het probleem oplost, en dat zich verder bewust beweegt in het probleemloze, waar het voordien het probleemloze nooit had kunnen kennen. Niemand zal de meerwaarde van het bewustzijn betwisten, maar men moet inzien dat men slechts via het lijden tot bewustzijn kan komen. Op dezelfde manier is het op zich nemen van andermans lijden de mogelijkheidsvoorwaarde tot het overstijgen van de eigen individualiteit. Anders gezegd: het is via de overwinning van het egoïsme, dat het egocentrismeoverwonnen wordt, en niet andersom.[3] Dit verband tussen 'denken' en 'doen' willen wij hier belichten. Het kennen is niet alleen een vorm van handelen, maar aan elk kennen gaat een handelen vooraf - een handelen dat, per definitie, een sprong is in het ongewisse, een trialmet de mogelijkheid van een error.[4]
Indien het Seinen het Sollenniet discrepant zijn, bestaat er geen andere ethiek dan de 'socio-moraal' die zoekt naar een oplossing voor het probleem van het geluk van de bozen.[5] Moraal zal dan een mechanisme zijn dat de regels die een efficiënte maatschappelijke samenwerkingmoeten waarborgen, in funktie van het minimaliseren van dit geluk van de bozen(en het ongeluk van de goeden), "wat strakker aantrekt" middels het gebruiken van socialeen andere druk.
Indien er daarentegen wel een discrepantie bestaat tussen Seinen Sollen, met andere woorden: indien het ethischeniet omvat wordt door het epistemische, kan ethiek beschouwd worden als een apart domein, naast het domein van het feitelijke, met een waardenproblematiek die niet reduceerbaaris tot een waarheidsproblematiek.
Zoals hoger gezegd, geloven wij dat daarentegen ook de waarheidsproblematiek tot de waardenproblematiek behoort: de waarheidheeft een waarheidswaarde, en 'bewijzen', indien ze zich beroepen op enige werkelijkheidswaarde, situeren zich niet in het epistemische domein, doch in het domein van het handelen(waartoe weliswaar het kennen behoort): ik bewijs het bestaan van deze boterham (het 'Ding an sich') door hem op te eten (- het getuigenis), waarbij het irrelevant is om het 'Ding an sich' nog anders te willen definiëren dan als "datgene wat ik kan opeten" (- want het wezen van een ding valt samen met zijn zin; zie stelling 2.1.1.), en waarbij ik tot dit 'bewijs' gedwongen word op straffe van lijden en dood (verhongeren).
We tonen meteen de feitelijkheid van de discrepantie tussen Sein en Sollen aan, en we doen dit door aan te tonen dat bij de transpositie van een oordeel in de 'Sollen-vorm' naar een oordeel in de 'Sein-vorm' er onvermijdelijk een factor verloren gaat. Deze factor noemen we het 'ethisch moment'. We zonderen dit moment af, en we concluderen dat het al dan niet feitelijk zijn van ethiek gelegen is in het al dan niet erkennenvan de anderals evenwaardig met mezelf (- stellingen 33.1 en 33.2). Het bestaan van ethiek is met andere woorden afhankelijk van een handeling (- namelijk: een specifieke erkenning). Goed en kwaad(wat moet, wat niet mag) worden dus niet arbitrair bepaald. Evenmin is 'het goede' bewijsbaar. Maar we kunnen wel aantonen dat er argumenten bestaan die de keuze voor 'het goede' en dus voor de specifieke handeling die ethiek doet ontstaan, ondersteunen. Evenmin als het bewijs voor het bestaan van het Ding an sich, liggen deze argumentenin het louter epistemische, doch in het domein van het handelen (meer specifiek: in het domein van het 'ondergaan', het 'ervaren'). Concreet: het egocentrisme, het cognitief egoïsme of het solipsismeworden pas overwonnen nadat eerst het egoïsme(in het domein van het handelen) overwonnen werd (- zie ook stelling 32). En in een volgende beweging wordt deze 'ervaring' binnen het epistemische afgebeeld. Hieraan te verzaken gebeurt op straffe van het ontstaan of het vergroten van de kloof tussen redenenen drijfveren(- een bijzonder probleem dat we verder apart zullen behandelen).
Ons pleidooi voor ethiek is een pleidooi voor een specifieke convivialiteit, die zich onderscheidt van een samenwerking op grond van een economischenoodzaak, namelijk in het feit dat ze zich oppert als een mogelijkheid waarvan het in onbruik blijven virtueel bestraftwordt met een wezenlijk verlies aan 'levenskwaliteit' dat op zijn beurt grondt in het verlies van een hogere werkelijkheidsdimensie. We trachten een specifieke convivialiteit als de (objectief) hoogste preferentiete profileren, waarbij we aantonen dat het alternatief uitmondt in een vicieuze 'machtscirkel', een energierovend en doelloos, schadelijk rad (- stellingen 33.2.1-3).
[1] We gebruiken de termen 'egoïsme'voor het aanduiden van de ik-gerichtheid binnen de praxis en 'egocentrisme'voor het aanduiden van de primauteit van het 'ik' binnen het epistemische gebied.
[2]De primordialiteit van het lijdenop het genotvolgt uit de Heideggeriaanse stelling dat het bewustzijnontspringt aan de negativiteit: het genot vooronderstelt het lijden en niet andersom: genot ontstaat waar leed wordt weggenomen (zoals bijvoorbeeld Sigmund Freudaantoont in zijn theorie van de 'Erregung' in zijn bespreking van het zogenaamde 'lustprincipe'), net zoals pas sprake kan zijn van vrijheid in de zin van 'niet-gevangenschap', of dus met de ervaring van de gevangenschap als determinant.
De reden waarom wij het lijden, en bijvoorbeeld niet het plezier, als uitgangspunt kiezen, werd anderszins ook eerder duidelijk gemaakt: "Levinasspreekt over de genieting, maar we verwerpen die oplossing, (1°) omdat pijn en genot niet complementair zijn: afwezigheid van pijn impliceert niet noodzakelijk genot en omgekeerd; (2°) omdat, "Job" indachtig, niet het genot maar wel het lijden cruciaal is als criterium in de beschreven 'test'" (- zie stelling 30). Betreft dit laatste, herinneren we eraan dat pas middels de onthouding van een beloning(dit is de introductie van het lijden) kan uitgemaakt worden of een handeling omwille van zijn intrinsieke waardegesteld wordt. Dit laatste is het geval indien de afwezigheid van beloning geen invloed heeft op het wezen van de handeling. In het andere geval (waar dus de handeling zich wijzigt in gevolge het wegnemen van de beloning) is sprake van een (door de beloning) geconditioneerdehandeling: een handeling met een middelwaarde. Dit uitgangspunt is van belang omdat het lijden zijn ethische relevantie pas kan krijgen waar het geïntroduceerd wordt binnen het intersubjectievedomein (- zie onder meer stelling 29).
Merken we nog op dat we de term 'lijden' hier niet noodzakelijk in de psychologische betekenis moeten begrijpen, al kan deze psychologische betekenis, als een exponent van de filosofische, vaak verhelderend zijn. Later definiëren we het lijden dan ook als het ondergaan van een gebeuren: dit kan zowel slaan op datgene wat wij ervaren als pijn, als op datgene wat wij ervaren als genot (- zie ook: S: hoofdstuk 18, noot 3 en 1.16.2.: 377-378).
[3] Het kindverlaat zijn egoïsmeniet op grond van alleen maar inzicht, doch op grond van ervaringen. De verstokte solipsistis niet tot andere gedachten te brengen tenzij via existentieel inzicht of ervaring. Het egoïsme is niet onjuist in de theoretische zin, maar het is existentieel fout. Echt inzicht dienaangaande kan een theorie alleen niet geven. Zij put daarentegen uit de praxis.
[4] Wat betreft dit laatste punt merken wij op dat een verwijzing naar het archetype, de oervorm, in Oedipus Rex, waar gesteld wordt dat het bestaan wezenlijk tragisch is, onterecht zou zijn: volgensKarel Boullart, 1990, zit hem de tragiekvan het bestaan in het feit dat wij niet kunnen weten wat wij moeten doen om 'goed'(namelijk 'het beste') te doen, omdat onze kennis onvolledig is en we bovendien geen zekerheidhebben over de adequaatheid ervan. We kunnen ons dus vergissen in dat 'goede', omdat onze kennisdeficiënt is. Deze tragiek moeten we aanvaarden omdat hij tevens noodzakelijk is, want een volledige en adequate kennis van de werkelijkheid ware behalve ondenkbaar ook onmogelijk: zo'n kennis zou impliceren dat we niets meer kunnen doen, omdat we niets meer kunnen 'verkeerd' doen, wat een totale voorspelbaarheidvan alle gebeuren en handelen zou impliceren, met andere woorden: het bestaan zou zich in zijn nucleus reeds voltrokken hebben vanaf het moment dat het aanvangt. Wij distantiëren ons van deze tragiek die aan het atheïstischconcept van ethiek eigen is, en die gelijk te stellen is met de plantrekkerijvan Pilatus, gevat in zijn befaamde uitvlucht: "Quod est veritas?"
[5] Het 'geluk van de bozen' slaat op het gewin ingevolge oneerlijk handelen.
Volgens Moorezijn uitspraken over het goede steeds synthetisch, nooit analytisch. In de uitspraak dat het goede datgene is wat begeerd wordt, is het begeerd worden niet bevat in het goede.[2] Het goede is ondefinieerbaar, zo stelt Moore: we kunnen een definitie geven, doch deze blijft normatief en dus circulair.[3]
Nu is het goedeeen algemene uitdrukking voor dat handelenof voor dat (geïnterpreteerd) gebeuren (want ook interpreteren is handelen), dat op grond van bepaalde criteria goedgekeurdzal worden. Het goede is dus voorwaardelijk goed, dit wil zeggen: uitspraken over het goede zijn impliciete voorspellingen.
Welnu, omdat we de uiteindelijke toekomstniet kunnen kennenom die reden dat we de samenhang van alles niet kunnen kennen, kunnen we met betrekking tot ons handelen geen exacte voorpellingendoen. Wel kunnen we, en dit is belangrijk, het uiteindelijke willen. Betreft de kennis: volkomen kennis ware pas mogelijk mits alles gedetermineerd was, wijzelf incluis. Maar het gedetermineerdzijn zou ethisch handelen onmogelijk maken. Vandaar moet het opvatten van ethiekals het kunnen onderscheiden van juist en onjuist handelen, verworpen worden omdat deze opvatting ethiek aldus impliciet onmogelijk acht op straffe van contradictie. Vandaar het belang van de wil: kennen we het doel niet, dan kunnen we het toch willen, en ons handelen zo richten, dat het aan die wiltegemoet komt. Het zwaartepunt ligt dan niet langer in het kennen, maar in de intentie, in het willen, dat door handelingen bekrachtigd wordt. Uitspraken over het goede zijn dus impliciete beloften(- zie het voorbeeld in stelling 33.2).[4]
We zullen nu aantonen waarom we een imperatief(een van onze drie oordeelsvormen) niet zonder betekenisverlies kunnen herleiden tot een bevestigend oordeelin de toekomstige tijd (een voorspelling). Hierbij zullen we het 'ethisch moment'ontdekken, en omschrijven waarom het onmogelijk is om het Sollen tot het Sein te herleiden. Daartoe herleiden we drie soorten van oordelen tot één enkele soort, en vervolgens tonen we aan dat een oordeel zijn waarheidswaardeontleent aan argumenten.
Beschouwen we eerst drie soorten van oordelen, namelijk: de gewone (bevestigende of ontkennende) oordelen, zoals: "het regent", de imperatieven, zoals: "morgen moet je studeren!" en de vragen, zoals: "wat is dat ding?" Wij nemen hier de relevantie van onze oordelen in acht: hun waarheidswaarde. En doen we dat, dan zien we dat oordelen hun relevantie ontlenen aan argumentendie al dan niet geëxpliciteerd worden.
De waarheidswaarde van het bevestigende oordeel: "het regent", stoelt op een reeks uiteenlopende argumenten. Als iemand oordeelt dat het regent, dan kan ik hem geloven, en is mijn argument voor de waarheidswaarde van zijn oordeel, een geloofsargument. Toch een argument, want ik kan bijvoorbeeld aanvoeren dat de spreker mij nog nooit belogen heeft. Ik zal dus mijn paraplu meenemen wanneer ik naar buiten ga. Mijn argument kent aan de waarheidswaarde van het oordeel dat het regent, een bepaalde waarschijnlijkheidsgraadtoe. Ik ben er niet zeker van dat het regent, maar ik acht het waarschijnlijk op grond van mijn argument. Indien ik, op het moment dat iemand zegt dat het regent, zelf naar buiten kan kijken, dan kan ik me middels mijn eigen waarnemingvergewissen van de waarheidswaarde van het oordeel: ik doe het experimentdoor een poging te ondernemen om het oordeel te falsifiëren, en mijn poging mislukt. Indien ik het niet zie regenen, zal mijn falsificatiepoging lukken: ik zal namelijk een argument vinden dat het oordeel weerlegt, en zeggen: "het regent niet, want ik zie het niet regenen". Toch zal ik nog steeds niet besluiten dat het oordeel van de ander een leugenis, want een van ons beiden kan zich in zijn subjectieve waarneming vergisthebben. We kunnen dan trachten om onze waarneming te optimaliseren, bijvoorbeeld door het venster te openen en met de hand te voelen of er nattigheid vliegt. Met een bepaalde graad van waarschijnlijkheid kan ik tenslotte bij mezelf een oordeel vellen over het oordeel van mijn informant, en dit doe ik middels argumenten, die op hun beurt hun waarheidswaarde uiteindelijk ontlenen aan het experiment.
Een opmerking: wil een argument relevant zijn, dan moet het prijsgegeven worden aan de openbaarheid, wat betekent dat in principe elkeen in de mogelijkheid moet gesteld worden om het te weerleggen, want alleen zo wordt de kwaliteit van argumentaties gemaximaliseerd. Toch betekent zulks nog steeds geen absolute zekerheid, want ook collectief bedrog, bijvoorbeeld in gevolge taboe, angstof een algemeen verspreid irrationeelsysteem, blijft tot de mogelijkheden behoren. Zo zou men zich bijvoorbeeld een geïdealiseerde apologiekunnen indenken, met een Socratesdie het met zijn aan het publiek geopenbaarde argumenten niet won tegen dat publiek, omdat de massa zich schaamdevoor de waardeloosheid van haar eigen argumenten: het ultieme 'argument'ware dan de machtvan het redeloze dat aan de waarheid elke waarde ontzegt, of die de waarheid doodt. In dit bijzondere geval merkt men op, dat de ideale openbaarheidnooit bereikt kan worden. In Socrates'geval beperkte ze zich tot de Atheense burgers. Indien wij, meer dan 2000 jaar later, daarover oordelen, veroordelen we de openbaarheid van toen en erkennen we een waarheiddie zich in de toenmalige openbaarheid niet bleek te hebben kunnen manifesteren. Op onze beurt maken we ons wellicht schuldig aan gelijkaardige bekrompenheden, wanneer wij bepaalde oordelen uitspreken. Descartes' morale provisoiris in deze context waardevol.
Vooraleer we overgaan tot de volgende oordeelsvorm, bekijken we nogmaals een bijzonder geval van gewone oordelen, namelijk een bevestiging in de toekomstige tijd,bijvoorbeeld: "Morgen zal het regenen". Het is duidelijk dat ook hier argumenten kunnen aangevoerd worden die de waarheidswaarde van het oordeel in kwestie zullen bepalen. De weersvoorspelling berust uiteindelijk op verleden experimentenof ervaringen waaruit bepaalde conclusies worden getrokken, net zoals dat het geval is wanneer een vertrouweling mij zegt dat het regent. De voorspellingis vaak minder zeker dan het oordeel over een directe waarneming, maar volledige zekerheidwordt nooit bereikt: het gaat steeds om gradaties van waarschijnlijkheid.
Beschouwen we nu de relevantie van de imperatievenen de vragendezinnen. Bekijken we eerst de vragende zin, en merken we op dat we elke vraag zonder verlies aan inhoud kunnen herleiden tot een imperatief. Zo betekent de vraag: "Wat is dit ding?", precies hetzelfde als de imperatief: "Zeg mij wat dit ding is!" Immers, elke vraag wordt door iemand gesteld aan iemand, met de hoop op een correct antwoord. Vragen die zich niet tot derden richten, zullen iemand tot nadenken verplichten, of zijn uitingen van verwondering. "Hoe is de wereld toch ontstaan?", kan betekenen: "Onderzoek hoe de wereld ontstaan is!", of: "Niemand weet hoe de wereld ontstaan is". Vanzelfsprekend is deze opsomming niet exhaustief.
Rest nu nog de imperatief, bijvoorbeeld: "Morgen moet je studeren!", en hiermee zijn we beland bij de kern van de zaak.
Indien we, zoals we ook met betrekking tot bevestigende oordelenhebben gedaan, rekening houden met de waarheidswaarde van deze imperatief, dan kunnen we hem zonder verlies omzetten in een gewoon bevestigend oordeel, dat luidt: "Morgen zal je studeren". Verduidelijken we de hier achter liggende analyse middels het incalculeren van de impliciete argumenten die de relevantie van dit oordeel genereren, dan ziet het geheel er als volgt uit.
Wanneer ik zeg dat je morgen zal studeren, doe ik een voorspelling, net zoals iemand die zegt dat het morgen zal regenen. Voor de weersvoorspelling zijn er argumenten, dat is duidelijk. Wat zijn nu de argumenten voor de voorspellingdat je morgen zal studeren? Het zijn de volgende:
(1°) overmorgen heb je examen en:
(2°) je hebt nog niet gestudeerd voor het examen.
(3°) Ik neem aan dat er een verband bestaat tussen studeren voor een examen en slagen in dat examen, in die zin dat het niet-studeren het niet-slagen impliceert, terwijl:
(4°) ik aanneem dat ook jij dit verband aanvaardt.
(5°) Bovendien neem ik aan dat het jouw intentie is om te slagen in het examen van overmorgen, bijvoorbeeld omdat je mij dit gezegd hebt.
De analyse kan weliswaar varianten kennen, maar we houden ons hier aan de boven geschetste versie, met de opgesomde vijf argumenten. Wanneer ik voorspel dat jij morgen zal studeren, dan beroep ik mij op de vijf opgesomde argumenten.
Laten we nu aannemen dat het vijfde argument het meest cruciale is: indien een van de andere vier argumenten irrelevant zou blijken, dan spreken we veeleer van een vergissingof van een onwetendheid. Welnu, het vijfde argument, namelijk dat het jouw intentieis om te slagen, geeft aan mijn voorspellingdat je morgen zal studeren, zijn waarheidswaarde: ze geeft aan mijn voorspelling een zekerheidsgraaddie niet geringer is dan de zekerheid die ik heb over het feit dat het jouw intentie is om te slagen. Immers, een intentie wordt pas bekrachtigd middels de dadendie van deze intentie de consequenties uitmaken, zodat bijvoorbeeld van iemand die een bepaalde intentie pretendeert te hebben, doch niet handelt overeenkomstig deze intentie, men kan oordelen dat hij eigenlijk niet wil wat hij pretendeert te willen: zijn vermeende wilis slechts een wens.[6]
Samenvattend en besluitend: de zekerheidsgraadvan mijn voorspellingdat je morgen zal studeren, is even groot als de zekerheidsgraad die ik heb met betrekking tot het bestaan van jouw intentieom te slagen. Wanneer ik je ernstig neem, en ik maak deze voorspelling (bijvoorbeeld in de vorm van het bevel), dan doe ik niets anders dan je herinneren aan de argumenten die de relevantie uitmaken van jouw oordeel dat je wil slagen. Uiteindelijk herinner ik je aan het feit dat ik, aangezien ik dezelfde argumenten erken, je ernstig neem, je vertrouw. Mijn bevel is een uiting van mijn vertrouwen in jou, en ik beveel niets anders dan wat ik, krachtens jouw mededeling aan mij, geloofwat jij wil. Volg je mijn bevel niet op, dan beschaam je mijn vertrouwenin jou, dan bewijs je me dat je niet waard bent door mij vertrouwd te worden.
Maar bekritiseren we nu het bovenstaande, en vragen we ons af of de omzetting van het bevel, de Sollen-zin, naar de voorspelling, een Sein-zin, werkelijk gebeurt zonder betekenisverlies, met andere woorden: of er bij zo'n omzetting geen argumentenverloren gaan. Welnu, we moeten opmerken dat het boven genoemde, zesde argument, dat luidt: "Ik heb je vertrouwd, als je mijn vertrouwenbeschaamt, handel je onethisch", na de omzetting niet behouden werd. En hier vinden we het cruciale, ethisch momentterug, namelijk in een argument dat refereert naar een bestaand vertrouwen waarvan het verbreken niet anders gesanctioneerdwordt dan door het verbreken van een bijzondere verbondenheid tussen de betrokkenen, het verbreken van een (vrijwillig gevormde) eenheid.
Deze vrijwillig gevormde eenheid met anderen ontstaat vanuit de 'absolute' vrijheidom z'n eigen vrijheid te beperken vanuit de waardering van de toestand van eenheid met anderen. En het is duidelijk: indien men deze vrijheid ontkent, dan ontkent men het bestaan van ethiek. Erkent men daarentegen deze vrijheid, dan erkent men het bestaan van ethiek.[7]
Merk op dat het cruciale moment binnenin dit cruciale moment, bestaat in het feit dat het (in dit geval) eumorelehandelen[8] een creatie is van een individu. Met andere woorden: voor diegene die geen ethiek maakt, bestààt er ook geen ethischhandelen.[9] En hetzelfde geldt met betrekking tot de immoraliteit: wie het vertrouwenvan een ander beschaamt, wetende dat daaraan geen andere sanctiesverbonden zijn tenzij het onmiddellijke, gekende gevolg van zijn act dat bestaat uit het uiteenvallen van de eenheid die de andere tot stand bracht, creëert, krachtens zijn act, de immoraliteit. Aldus belandt elkeen krachtens z'n eigen daden, die uiteindelijk manifestaties zijn van zijn feitelijke intenties, hetzij in een eumorele, hetzij in een immorele wereld.
Op dit punt moeten we echter een belangrijke opmerking maken: de eumorele wereld is niét de wereld waarin geen kwaad aanwezig zou zijn, in tegendeel: de eumorele wereld is die wereld waarin het kwaad als dusdanig onderkend wordt. Zo zal in een immorelewereld geen kwaadals dusdanig onderkend worden, en precies deze afwezigheid van een streven naar het 'goede', zal maken dat de wereld door de betrokkenen als amoreel, en hijzelf door derden die wel naar het goede streven, als immoreel gekend wordt.
We wijzen er aldus tevens op dat het al dan niet aanwezig zijn van 'objectief' goed en kwaadirrelevant is met betrekking tot ethiek,[10] terwijl het wel relevant is of men zich bij het bestaan van het kwaad al dan niet neerlegt, wat refereert naar het mogelijkerwijze actualiseren van gewenste mogelijkheden: het streven. De erkenning van het kwaadàls kwaad en het goede àls goede, is een act waarvoor wij verantwoordelijkheiddragen. We zijn, met andere woorden, verantwoordelijk voor het kwaad dat we niet als zodanig erkennen. Deze verantwoording zijn we verschuldigd tegenover diegenen die op straffe van lijden en dood wel genoodzaakt worden om het betreffende kwaad als zodanig te erkennen: de lijdenden.
Aangezien waarderingen de werkelijkheid gronden (het betreft waarderingen die hetzij van onszelf, hetzij van anderen afgedwongen worden op straffe van lijden en dood), is de bereidheid tot het opnemen van verantwoordelijkheid constituerend voor iemands werkelijkheid. In de mate dat ik meer verantwoordelijkheid opneem, besta ik meer.
Teneinde dit laatste te verduidelijken, vatten we hierna beknopt ons ontologisch uitgangspunt nogmaals samen. Daarna zullen we de kwestie van een specifieke convivialiteit beknopt schetsen.
[1] Zie ook het abstract van deze verhandeling voor een tweede linguïstischebenadering hiervan.
[2] Nu stelt Kantdat a priori-oordelenanalytischzijn. Kants criterium ter onderscheiding van analytische en synthetische oordelenbestaat in het feit of het predikaat aan het subject al dan niet iets toevoegt. Zo bijvoorbeeld zou Kant beamen dat in de uitspraak: "Een vrijgezel is een ongehuwde man", het predikaat niets toevoegt aan het subject, terwijl dit wel gebeurt in de uitspraak: "Deze vrijgezel is dertig jaar oud". Onze kritiek op deze stelling van Kant luidt, dat hier een exacter criterium mogelijk is, namelijk het feit of al dan niet in de propositie zelf, de conventie, krachtens welke een uitspraak waar is, gemaakt wordt. Zo stel ik dat in de uitspraak: "Een vrijgezel is een ongehuwde man", de betekenis van het subject met die van het predikaat geïdentificeerd werd in een verleden conventie, terwijl in de uitspraak: "Deze vrijgezel is dertig jaar oud", deze conventie in de propositie zelf gemaakt wordt (- zij dit evenwel op basis van experimenten en eerdere conventies). De analyse van een propositie steunt dus nooit op het principium contradictionis, doch steeds op conventie(en waarneming). En, zoals gezegd: voor analytische oordelenbetreft het een conventie die van kracht was voor de propositie zelf van kracht was, terwijl bij synthetische oordelen de conventie door de propositie zelf gemaakt wordt. Trouwens, de conventie vormt ook voor het principium contradictionis zelf de grondslag. (N.B.: dit principe wordt geanalyseerd in een voetnoot bij de paragraaf I.2.B.4 alsook in stelling 34.1). Op grond van ons nieuw criterium kan ik dus ook de door Kant 'analytisch' genoemde oordelen 'synthetisch' noemen: ze worden immers ook samengesteld of gemaakt, namelijk in verleden proposities die 'conventies'heten. Maar meer dan dat, laat dit nieuwe criterium toe, om Moores uitspraak met betrekking tot het goede, te vertalen tot de uitspraak dat met betrekking tot het goede wellicht geen conventies mogelijk zijn waarmee iedereen zal instemmen.
[3] Moore's stellingname impliceert dat ook analytische uitspraken mogelijk zijn. Dit hebben we weerlegd middels onze kritiek op Kant (- zie de voorgaande voetnoot). We kunnen dus zonder verlies Moores uitspraak herleiden tot de stelling van de uiteindelijke ondefinieerbaarheidvan het goede.
Is 'goed' definieerbaar? Elke definitiepoging blijkt weer ideologisch of normatief gekleurd. (Voor de egoïst is het goede datgene wat hemzelf goed uitkomt. Voor de legalist geeft de wet het recept voor het goede. De individualist zal het individu, en de nationalist de staat als eindwaarde poneren. Voor de utilitarist is het goede identiek aan het nuttige en hij maakt een nutscalculus om 'het beste' te berekenen. En ga zo maar door). Opvallend hierbij is, dat 'het goede' telkens berekend wordt op grond van waarderingen: een of andere eindwaarde bepaalt de calculus. Uiteindelijk kunnen we in al die opvattingen twee hoofdrichtingen onderscheiden. Een eerste richting gelooft dat ook waarderingen juist of onjuist zijn: we kunnen met andere woorden 'bewijzen' dat het redelijkeris om bijvoorbeeld het totale nut als dé eindwaardete kiezen. Of dat er bijvoorbeeld een categorische imperatiefbestaat die de ethische rede oriënteert. Een tweede richting gelooft daarentegen dat alle aangevoerde bewijzen uiteindelijk waarderingen zijn, want berusten op argumenten, en argumenten verwijzen opnieuw naar waarderingen: waarderingen van behoeftenen belangen, maar ook preferenties, voorkeuren, wensen, afkeer, en dergelijke meer. De zaken zijn hier niet meer zo eenvoudig, want wiéns behoeften, belangen en wensen moeten in de calculus betrokken worden? De mijne? De onze? Ook die van de dieren en de planten? En waarom dan wel? Verzorgen we bijvoorbeeld de planten alleen maar omdat we ze nodig hebben? Erger nog: helpen we elkaar omdat we op onze beurt zonder andermans hulp niet kunnen? Zijn we solidair omdat we ons willen verzekeren tegen de tijd dat we zelf van anderen afhankelijk zullen zijn? Bestaat er zoiets als een altruïsmedat uiteindelijk niet uit eigenbelanggepraktiseerd wordt?
De problemen zijn hier legio. De vraagstukken moeilijk oplosbaar. Zoveel mogelijk gegevens moeten in rekening worden gebracht: fysiologische, psychologische, sociobiologische, economische, en ga zo maar door. Iemand van de eerstgenoemde richting zal zeggen dat elk altruïsmeteruggaat op symbioseen beantwoordt aan het economiciteitsprincipevan het ego. Waar een ego zichzelf fysiek opoffert, blijft hij hieraan vasthouden mits een kleine accentverschuiving: hij legt het egoïsmebij de genen, die een onderlinge strijd voeren waarbij de besten zegevieren. En zo is het maar goed ook, besluit hij, want op die manier zorgt de natuur tenslotte het best voor zichzelf.
Iemand van de tweede richting denkt er anders over: hij gelooft dat echt altruïsme bestaat. Altruïstisch gedrag, zegt hij, is geen door de mens of door de natuur berekend egoïsme, maar is een morele daad: een daad die kan gesteld worden doordat wij bewustzijnhebben, en empathie: de mogelijkheid om andere wezens of dingen te waarderen en te verzorgen, ook als we ze zelf niet nodig hebben, ook als ze onze zwakkeren zijn. En we kunnen dat doen als we tot intrinsiek waarderenin staat zijn.
[4] Van onze intentiekunnen onze handelingen getuigenisafleggen, en dit enkel krachtens het bestaan van het lijden, zoals wij hebben betoogd. Zij die aan het kennenblijven vasthouden, noemt D. SöllePilatussen(...), die steeds weer zeggen: wat is trouwens waarheid? Dat kun je toch nooit weten. Daarvoor is alles veel te gecompliceerd, en over deze Pilatussen zegt zij: (...) deze mensen relativeren de gerechtigheiden de waarheid omdat zij tegen elke prijs leedwillen vermijden (D. Sölle, 1990: 147).
[5] Het omgekeerde geldt echter wel. Zie ook: stellingen 33.2 en 105.
[6] Als ik zeg dat ik rijk wilzijn, dan moet ik aannemen dat ik het eerst wil worden, en dan moet ik tevens bereid zijn om op de ene of andere manier dadente stellen die mijn verrijking tot gevolg hebben. Doe ik daarentegen niets, dan gaat het niet om een intentiemaar louter om een wens. En de relevantie van een wens beperkt zich tot de droomwereld.
[7] In deel III wordt andermaal en anderszins het verband verklaard tussen het indicatieve en het imperatieve. Dit verband bestaat krachtens de afhankelijkheid van al het indicatieve van het imperatieve (- uiteindelijk: de goddelijke wet). Zie ook het Abstract.
[9] Met andere woorden: hij erkenthet niet als deel uitmakend van zijn eigen wereld, zoals bijvoorbeelde de dief zijn daad (- de diefstal) niet beschouwt als een kwaadomdat hij de werkelijkheidswaardevan de eerlijkheid miskent: in zijn eigen wereld bestaat die waardeniet, en hij beschouwt de eerlijken al dwazen. Maar zo verarmt hij ook z'n eigen wereld, die een waanwerkelijkheidwordt, afgesneden van het waarachtige. (Zie onder meer: stellingen 17, 18, 28, 64-68, 78 en 86).
[10] Beknopt kunnen we concluderen dat goed of kwaadeen actor behoeven, hetzij buiten ons, hetzij in onszelf. In dat laatste geval zal onze goed- of afkeuring haar relevantie enkel ontlenen aan onze bereidheid om de mogelijkheden te benutten om krachtens ons handelen de afgekeurde situatie te kunnen veranderen. Dan met die beperking dat desondanks de goed- of afkeuring zijn relevantie blijft behouden in alle gevallen, omdat onze actiemogelijkhedenons uiteindelijk nooit volledig bekend zijn.
Om tot deze stelling te komen, vertrekken we van de relatie tussen het 'ik' en het andere. In een tweede stap (- stelling 33.2.2) beschouwen we de relatie tussen het 'ik' en de ander. In een derde stap ( - stelling 33.2.3) zien we hoe de werkelijkheid van de ander ons het recht op preferentiesontneemt door het preferentiële tot een onderdeel te maken van het gebied van de waarderingen.
Kantnoemt het een schande voor de filosofie om het bestaan van het Ding-an-Sich op louter geloof te baseren. Behalve de voorstelling van het Ding-an-Sich, moet het Ding-an-Sich zélf verondersteld worden te bestaan opdat bestaan (en dus niet: veronderstelling van bestaan) zonder meer mogelijk zou zijn, want het zelfbewustzijnis meteen het bewustzijnvan het externe, omdat de innerlijke ervaringafhankelijk is van de ervaring van buiten ons bestaande dingen.
In de fenomenologiewordt het bestaan van een objectieve wereld overbodig geacht; het vertrekpunt is voortaan de Lebenswelt. Doch deze is veranderlijk en subjectief, en dus niet exact bepaalbaar: het is geen bruikbaar criterium.
We herbeginnen en we starten bij het subject, het 'ik'. We verwerpen Descartes' Cogito ergo sum, maar we erkennen het Ik heb pijn, dus ik besta. Immers, de pijn die ik voel, is altijd mijn pijn, en hij wordt gedefinieerd als datgene wat er is, ook als ik het niet wil: het object dat perfect - want per definitie - weerstand biedt aan (de wilvan) het subject.
Maar hiermee zitten we nog steeds in het subject gevangen: alleen mijn pijn is (door mij) voelbaar en onuitschakelbaar (zonder dat hij ophoudt pijn te zijn). Ik ben de pijn die ik heb.
Toch ontdekken we hier meteen een mogelijkheid om buiten het subject te stappen. In de pijn immers, vallen het hebbenen het (identiek) zijn(met/) van het object samen, waarbij het zo is dat ik eigenlijk bezeten word door de pijn die ik zeg te hebben. De pijn is dus tegelijk intern, want situeert zich in mijn subject, en extern, want duldt geen weerstand vanwege mijzelf - wel te verstaan: zonder op te houden 'pijn' te zijn (zoals gedefinieerd). Weerstand is niettemin mogelijk, maar dan op voorwaarde dat het subject zijn (ingebeelde) souvereiniteit verlaat, en een compromis aangaat met de externe wereld, wat betekent dat het subject moet handelen, wil het zich bevrijden van zijn pijn, wil het zijn pijn "tot een extern object maken" (dit wil zeggen: "ongedaan maken").
Onze eerste stelling luidt dan dat ik, op straffe van pijn en dood(sangst), de souvereiniteitvan mijn subject-zijn moet opgeven, wat betekent dat ik (nog steeds: op straffe daarvan) moet handelen. Hoé ik moet handelen (om mijn pijn op te heffen) wordt vanzelfsprekend eveneens mede bepaald door externiteiten.
Tot hier toe hebben we nog geen derden betrokken in de zaak. Het ging nog louter om het subject, het externe en de banden tussen die twee: het gebeuren en het specifieke handelen waartoe het subject veroordeeld is op straffe van zijn eigen ondergang. Beschouwen we nu de relatie tussen subjectenonderling.
Ik voel de pijnvan een derdeniet zoals ik mijn eigen pijn voel: ik neem daarvan alleen kennis, die echter onzeker is, want de ander kan mij verschalken met geveinsde pijn - een probleem dat ik niet heb ten opzichte van mijn eigen pijn. Ik verkeer dus in de mogelijkheid om de pijn van derden te ontkennen, zonder dat ik mij daarbij schuldig maak aan solipsisme.
Men kan zich daarbij dan de volgende vraag stellen: heb ik daarenboven altijd een goede reden om de pijn van een derde te erkennen en hem te helpen middels specifieke (alweer: door het externe bepaalde) handelingen? Met andere woorden: heb ik een goede reden om (levensnoodzakelijke) behoeftenvan derdente bevredigen (én daarbij het geringe maar toch denkbare risico te lopen verschalkt te worden)? Nog anders: moet ik de ander in dat geval vertrouwen?
Men kan antwoorden (1°) dat samenwerking een economische noodzaakis voor elk individu. In die zin kan een moraal bestaan als een mechanisme dat de regels die zo'n samenwerking moeten waarborgen "strakker aantrekt", zodat bijvoorbeeld "het geluk van de bozen" geminimaliseerd wordt. Het is duidelijk dat in dat geval het subject derden ziet als onderdelen van het instrument dat 'maatschappij' heet, en waartoe ook hij, partieel, behoort. '(Maatschappelijke) samenwerking' is dan een specifiek handelen in funktie van de zelfhandhaving, net zoals het verzorgen van een pijnlijke wonde dat is. En tevens wordt de maatschappijhier beschouwd als een soort 'tweede natuur', door de mens geschapen - een natuur die zich voedt met een gedeelte van onze menselijkheid, want we offeren elk een deel van onze eigen tijd en moeite op om deze tweede natuur in stand te houden.
Maar men kan ook antwoorden (2°) dat convivialiteitonze 'beloning' is voor onze samenwerking. Met andere woorden: een (economische) noodzaak kan hier plotseling intrinsiek gewaardeerd worden, en de mens heeft de mogelijkheid, doch niet de (strikte) verplichting hiertoe. Hij is er alleen toe verplicht op straffe van het verlies aan het soort van 'voldoening' dat zo'n waardering hem kan schenken. Deze mogelijkheid kan het individu betreffen en de hele maatschappij. Aangezien het gaat om een mogelijkheid waarvan de niet-realisatie slechts virtueel bestraftwordt, terwijl hiervoor geen argumenten voorhanden zijn die een dwingende kracht kunnen uitoefenen, is het hoogst onwaarschijnlijk dat deze specifieke realisatie een algemene regel, een maatschappelijke wet zou kunnen worden. Vooral de mogelijke actualisering ervan door het individu belangt ons hier aan. En elk individu zal zelf beslissen over zijn al dan niet positieve houding hier tegenover. Wel kunnen ons inziens argumenten gegenereerd worden die de plausibiliteit van zo'n model in het licht stellen.
Gezien vanuit het standpunt van diegene die conviviaal leeft, kan men zeggen (1°) dat de schaarste(de behoefte) de mogelijkheidsvoorwaarde is voor de economie; (2°) dat schaarste de mogelijkheidsvoorwaarde is voor (niet-economische) convivialiteit; (3°) dat de economie de (feitelijke) mogelijkheidsvoorwaarde is voor een niet-geperverteerde convivialiteit (dit is: niet op winst gebaseerd).
We verduidelijken de drie bovenstaande uitspraken: (1°) indien er geen behoeftenwaren, dan was er geen behoefte aan handeldrijven; (2°) indien er geen behoeften waren, dan was er geen mogelijkheid tot het verlenen van hulpof het verstrekken van zorgen los van elk ruilprincipe; anders gezegd: er ware dan geen mogelijkheid tot het uitdrukken van intrinsieke waardering, en dus was er ook geen intrinsieke waardering; (3°) Aangezien het ruilprincipefeitelijk is, kan men handelingen stellen die hier tegenin gaan, en wel op twee tegengestelde manieren: (a) men kan ruilen met het oog op louter winst, en zo ontstaat een geperverteerde economie: het nemen zonder er iets voor terug te geven, de diefstal; (b) men kan ook geven zonder er iets voor terug te eisen.
In dit laatste geval benadeelt men, economisch gezien, mogelijkerwijze zichzelf, namelijk in geval men zodoende z'n eigen behoeftebevredigingonmogelijk maakt. Maar waar men hierbij slechts afziet van eigen preferenties(bijvoorbeeld: snoep) in funktie van de behoeftebevrediging van derden, benadeelt men zichzelf niet, doch prefereert men door deze act de convivialiteitboven elke andere preferentie.
Hierna willen we onderzoeken of het dan niet zo is, dat de intrinsieke waarderingvan de ander, '(zo) objectief (mogelijk) gezien' het verdient om de 'hoogste preferentie'te zijn.
Herinneren we ons eerst aan de hand van een voorbeeld hoe preferenties en waarderingen zich onderscheiden. Voedsel heeft voor mij een waarde: ik moet eten, anders sterf ik. Maar of ik oosterse dan wel westerse maaltijden gebruik, doet er niet toe: die keuzeis preferentieel.
Stel nu het volgende, schoolse voorbeeld. Ikzelf en persoon P hebben elk een auto nodig. P heeft geen geld, en ikzelf heb genoeg geld om voor elk van ons beide een auto te kopen. Ik prefereer echter een limousine die precies het dubbele kost van een gewone auto. Ofwel kan ik mijn limousine kopen en P in de kou laten staan, ofwel kan ik afzien van mijn preferentie en voor elk van ons een gewone auto kopen. In het laatste geval echter, zie ik ogenschijnlijk van mijn preferentie af, want eigenlijk is ook deze laatste keuze preferentieel: ik prefereer namelijk om aan P te schenken wat hem waardevol is, boven de preferentie die ik zonder P zou gehad hebben voor een limousine. De behoefte van P heeft het voor mij mogelijk gemaakt dat een keuze van preferentiële aard, een waarderingwerd. Met andere woorden: indien de behoeftigeP er niet geweest was, dan was mijn keuzevoor hetzij een gewone auto, hetzij een limousine, van louter preferentiële aard geweest, maar nu de behoeftige P er is, is deze keuze waarderend van aard geworden. Immers, zowel het kiezen voor (a) een auto voor elk van ons, als voor (b) een limousine voor mezelf en niets voor P, drukt, eenmaal de behoeftige P aanwezig is, een waardering uit ten opzichte van P.
Waarderingennu, zijn constructief en hebben te maken met zelfbehouden soortbehoud, alsook met de anticipatiedaarop. Preferentiesdaarentegen zijn veeleer gericht op genotof op macht, welke zowel constructief als destructief kunnen zijn. Nu kan macht zich pas relevant manifesteren indien deze zich vertaalt in het bevredigen van eigen en/of andermans behoeften, want macht betreft de beheersing door zijn bezitter van de actiemogelijkheden van derden. De positieve waardering (erkenning) van de ander is daarom de meest directe weg tot de manifestatie van macht(op een relevante manier). Want waar preferenties in funktie staan van machtsverwerving, zal het een omweg zijn ter manifestatie van deze macht, indien daaraan de voorrang gegeven wordt boven de erkenning van de (behoeftigheid van de) ander. Met andere woorden: het zich manifesteren van macht kan niet groter zijn dan waar ze zich direct vertaalt in waardering.
Vooraleer over te gaan tot de thematiek van het lijdenen de dood, nog de volgende schets. We gaven reeds een beknopte aanzet tot een 'andere' metafysica, middels welke we hier onze werkelijkheid absoluut willen funderen (- stelling 34). Daartoe maken we de volgende gedachtengang. We benadrukten het feit dat het sinds Kantirrelevant werd om nog naar een 'grond' van de werkelijkheid te zoeken. Hierna zullen we eerst aantonen dat het onmogelijk is om zich te verheffen boven de door Kant aangegeven denkvormen (- stelling 34.1). Vervolgens tonen we aan dat men pas kritiek kan formuleren tegen het objectivisme, indien men zich schuldig maakt aan hetzelfde euvel waaraan dit objectivisme ten prooi is (- stelling 34.2). Verder zien we hoe het heil van de fenomenologiebeknot wordt door de vaststelling dat de Lebensweltsubjectief en historisch is, en bijgevolg geen afdoend referentiekader kan vormen voor ons denken. De fenomenologieheeft bovendien een conflictmijdend karakter (- stelling 34.3). De 'ideale Lebenswelt'bestaat slechts als project(- stelling 34.4). Uit dit alles volgt de bekrachtiging van stelling 34 (- namelijk in stelling 34.5).
Kant, met wie de filosofiekritiekwordt, pleit voor een empirisch-geconditioneerd gebruik van de rede: alleen Godzou die louter speculatiefkunnen gebruiken. Hij zegt dat de beperkingen van ons denken tevens zijn mogelijkheidsvoorwaarden zijn. De a priori-mogelijkheidsvoorwaarden zijn noodzakelijk voor het kennen, zoals de kategorieënnoodzakelijk zijn voor de ervaring. Maar verder beweert Kant dat we ons boven al die denkvormen kunnen verheffen, want we kunnen analytische oordelenuitspreken: oordelen waarbij het predikaat in het subject vervat zit en die dus geen ervaringskennisbehoeven, die enkel berusten op het principium contradictionis, aldus Kant.
We zien echter dat Kants stelling, dat we ons boven al die denkvormen kunnen verheffen, foutief is. Immers, ze berust op de stelling dat analytische oordelen geen ervaringskennis behoeven, een stelling die op haar beurt berust op de stelling dat het principium contradictionisgeen ervaringskennis behoeft. Het volstaat deze laatste stelling te weerleggen, wat we hierna doen. (Zie ook de eerste voetnoot bij stelling 33.1).
Het principium contradictionis(pc) zegt niét dat een boom niet tegelijk een beuk en een berk kan zijn, maar zegt alleen maar dat iets niet kan geacht worden tegelijk zichzelf en niet zichzelf te zijn, wat uitgedrukt moet worden als volgt: "Iets kan niet tegelijk X en niet-X zijn".
Het is belangrijk het verschil hiertussen op te merken, en wel om de volgende reden:
Als je zegt: dit is geen beuk, dan geloof je dat dit geen beuk is, omdat je (1°) waarneemtdat het bijvoorbeeld een berk is, én (2°) omdat je overeengekomenbent (- namelijk in de loop van het leerproces met betrekking tot het benoemen van de waargenomen dingen) dat de doorsnede van de verzameling van de objecten die berken genoemd worden, met de verzameling van de objecten die beuken genoemd worden, een lege verzameling is.
Anders gezegd, gaat aan de uitspraak: dit is geen beuk, een denkproces vooraf dat we uiteengezet hebben in een voetnoot bij I.2.B.4. We besloten dat het pc wanneer het gerelateerd wordt aan de werkelijkheidin plaats van louter aan het domein van de uitspraken, zinleeg is. Het pc is zinvol, enkel en alleen indien diegene die haar hanteert, het van kracht zijn van de gemaakte overeenkomsten erkent. Laten we dit hierna nogmaals verduidelijken:
Het pc (- principium contradictionis) zegt dat het oordeel