Zoeken in blog

'DEADPOINT - GEHOORZAAMHEID - JUST IN TIME'
 Welkom

Nieuws

 Kalender 2009-2010

Foto's

Stok

Zwaardvorm 
       met tekst van Walter
      over de Zwaardvorm

 Studiemateriaal

 Artikels

Stage verslagen 
     

Links 
      met you tube filmpjes

WUWEI - school voor TAI CHI

Studiemateriaal
08-10-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Patricia De Marteleare over winnen en verliezen.

Patricia de Martelaere

Spel om het verlies

 

Ik ben een schaakmatliefhebber. Niemand kent als ik de regels van het snelle verlies, de doodlopende gangen van het labyrint. Op een dag, lang geleden - ik herinner me niet meer precies wanneer het was - heb ik het spelen om de overwinning opgegeven. Niet omdat ik nooit won - wat ook een reden zou zijn geweest - ik won, integendeel, altijd, en met het grootste gemak. Maar misschien was het wel net daardoor dat elke overwinning mij zo goedkoop leek, zo saai en onbevredigend. De strategie van de overwinning is rechtlijnig: je hebt je aanvangskansen, die min of meer toevallig zijn, maar de praktijk leert je die zo goed mogelijk te gebruiken, en als je dan verder heel erg je best doet en je heel erg concentreert, en bovendien niet al te dom bent en niet door tegenspoed wordt achtervolgd, dan win je waarschijnlijk ook wel een keer, en niemand is daar bijzonder verbaasd over, dat ligt zo in de lijn van de verwachtingen. Maar als je op de koop toe, zoals ik, altijd, keer op keer, met een soort van bovennatuurlijke onvermijdelijkheid, blijkt te winnen, slaat het laatste restje bewondering van je medespelers om in mateloze wrevel en verveling - er is zelfs geen afgunst meer, en het spel wordt zuchtend en met tegenzin verdergezet. Geheel anders is de strategie van het verlies. Niet het domme verlies natuurlijk, en ook niet het verlies van de apathische speler, die tegen zijn zin speelt en van meet af aan zijn slechtste kaarten toont om er zo snel mogelijk van af te zijn. Nee, met verlies bedoel ik het glansrijke, verpletterende verlies, dat alom verbijstering, en zelfs iets als geperverteerde bewondering oproept.

 

Toen ik voor het eerst speelde om te verliezen wist ik eigenlijk zelf nog niet hoe ik het zou doen. Ik zou me niet laten verliezen, dat stond vast, want dat leek me verwerpelijker dan gewoonweg niet mee te spelen - maar verder wist ik het ook niet. Er bestaat nu eenmaal geen handleiding voor de succesvolle verliezer, zoals er evenmin doe-het-zelf tips voor de zelfmoordenaar te vinden zijn. Ik moest dus alles op eigen kracht ontdekken, alsof ik een nieuw spel uitvond, of een ongehoorde variant op alle bestaande spelen. Aanvankelijk deed ik het dan ook bar slecht: ik legde overhaast mijn slechtste kaarten neer, om later, noodgedwongen, met de mij resterende, betere, voor de dag te moeten komen - zodat iedereen argwanend werd en, toen ik verloor, de indruk had dat dat ook in mijn bedoeling had gelegen. De tweede ronde pakte ik verstandiger aan - ik ordende mijn kaarten zó, dat ik ze in een evenwichtige afwisseling van goede en minder goede kon presenteren, maar dat mij niettemin een aantal ‘fatale’ kaarten restten die ik dan op het einde in één sequentie kon uitspelen. Het lukte. Ik verloor.

 

‘Dat is de eerste keer,’ zei een van mijn medespelers verbouwereerd, ‘dat ik je tweemaal na elkaar zie verliezen.’

 

‘Het is zelfs de eerste keer,’ zei een ander, verheugd omdat hij het spel voor het eerst had gewonnen, ‘dat ik je één maal zie verliezen.’ Ik glimlachte en deed wat verveeld - zoals een kampioen die plots derderangs wordt ongetwijfeld moet zijn.

 

‘Een ongelukje,’ zei ik. ‘Ik was er niet helemaal bij.’

 

En het derde spel begon ik met zo'n pathos en furore dat ik weldra aan de leiding stond. Mijn medespelers, die er stilaan een gewoonte van hadden gemaakt mijn aanwezigheid imaginair te schrappen en onder elkaar te spelen om een tweede plaats, beten ditmaal als bloedhonden van zich af. Het is vreemd hoe bij de kleinste kans, het geringste perspectief, de mens, ingedommeld in een roes van gelatenheid, opnieuw een leeuw wordt en hels tekeer gaat, alsof hij op het punt stond iets te verliezen, en niet, integendeel, een nieuwe prooi voor ogen had. Mijn vrienden spanden meer dan ooit samen - het was duidelijk dat ze er geen zier om gaven wié van hen het tegen mij zou halen, zoals het er bij een bende hyena's ook niets toe doet door wie de tapir wordt geveld, vermits hij toch door allen samen wordt verslonden.

 

Naarmate mijn voorsprong groter werd, nam ook het geweld toe waarmee ze mij te lijf gingen. En ik speelde verbeten verder, alsof niet alleen mijn leven - wat is mij aan het leven gelegen - maar ook mijn eer op het spel stond. Na een tijd was mijn voorsprong zo groot dat het volgens alle berekeningen mathematisch onmogelijk was dat ik nog door wie dan ook zou ingelopen worden. Ik herkende de gezichten van mijn vrienden niet meer: de tanden op elkaar geklemd, de lippen tot een grijns vertrokken, de ogen staalhard en vlammend van haat, keken ze mij aan met de superieure verachting van de machtelozen. Toen verloor ik eensklaps. Het bleef stil als na een plotse donderslag, wanneer niemand iets van bliksem heeft gemerkt.

 

‘Wel, wel,’ zei Karel verbouwereerd, nu hij eensklaps tot winnaar van het spel was gebombardeerd.

 

‘Wat zullen we nou hebben,’ zei Fritz schaapachtig, terwijl hij zich als een door vlooien geteisterde hond achter de oren krabde.

 

‘Ik begrijp er niets van,’ zei ik, als van de hand Gods geslagen. ‘Dit is me nog nooit overkomen.’

 

Erik was de eerste die lachte. Het begon aarzelend, met het gehik van de zenuwlijder, en met krampachtige stilten tussenin, tot het hikken overging in schoolmeisjesgegiechel en geproest, en uiteindelijk in een wild geschater losbrak, als het water door een gebarsten stuwdam, dat meteen de anderen met zich meesleepte in een golf van tomeloze hilariteit. Mijn goede vrienden boden een schouwspel als dat van Géricaults Vlot van de Medusa: de een lag zieltogend achterover, de ander dubbelgeplooid over zijn maag, terwijl een derde zich aan een vierde vastklampte en een vijfde met zijn vrije arm een zakdoek heen en weer zwaaide. Ik glimlachte flauwtjes - de dappere glimlach van de goede verliezer. Maar het gelach werd er niet minder om.

 

‘Kom nou,’ zei ik na een tijdje, en even later:

 

‘Zó leuk is het nu ook weer niet,’ en nog later:

 

‘Ik begrijp niet wat jullie zo vrolijk maakt.’

 

Maar elk van mijn uitlatingen had het effect van een lepel olie op een brandend vuur, en de salvo's barstten los als hoog oplaaiende vlammen - en er was niets meer aan te doen, ik kon alleen nog maar boos worden, mijn boeltje bij elkaar pakken en langs de lachbui heen naar buiten stappen, waarbij ik de deur verongelijkt achter mij dichtsloeg. Maar natuurlijk was ikzelf degene die, inwendig, het hardst van allemaal had moeten lachen. Want wat mijn boosaardige vrienden zo buiten zichzelf bracht was de gedachte dat ik verloren had, terwijl ik in werkelijkheid - nou ja, ik hàd natuurlijk ook verloren, maar ik had willen verliezen, en dus had ik eigenlijk gewonnen.

 

Sinds de tijd van dit voorval, behoorlijk lang geleden, heb ik niet éénmaal - dat wil zeggen, tot voor kort, en dan nog, het was niet duidelijk - een spel gewonnen. (Ik bedoel hiermee natuurlijk dat ik ze allemaal won, maar dat niemand dat wist. Maar kom, ik zal het er maar bij laten, en mij aan de klassieke formuleringen houden. De zaken werden zo al ingewikkeld genoeg.) Het loont de moeite zich een voorstelling te vormen van de reactie van mijn omgeving. De dag van mijn eerste glorierijke nederlaag, die ik net beschreven heb, kwamen mijn vrienden later op de avond nog bij me langs. Ik had daar eigenlijk al half op gerekend en zat in kamerjas, met de fles whisky naast mij - waar ik met tegenzin één slok van had genomen, om tenminste wat naar het spul te ruiken - naar Mozarts Requiem te luisteren. Ik hoorde de bel slechts bij de derde keer, en was zelfs dan nog langzaam bij het openmaken. Mijn vrienden slaakten dan ook een zucht van verlichting toen ze merkten dat ik me niet aan een gordijnkoord had verhangen, en evenmin mijn hoofd in de oven van het gasfornuis had gestopt. Maar natuurlijk ontving ik hen niet bijster enthousiast.

 

‘Het spijt me zo,’ zei Erik deemoedig, ‘van daarnet.’

 

‘Laat maar zitten,’ zei ik, op een toon waaruit bleek dat ik het ze nooit zou vergeven. Maar Erik had een fles vodka mee, en Karel een doos Havana's, en toen liet ik me maar vermurwen.

 

‘Je moet begrijpen,’ zei Fritz. ‘Voor één keer dat jij verliest. En dan nog drie maal na elkaar. We werden half gek.’

 

‘Gun het ons,’ zei Karel met professionele bedelaarsogen. ‘Voor één keertje. Je weet net zo goed als ik dat je voortaan toch weer almaar wint.’

 

Maar hierin vergiste hij zich lelijk. Want - op één keer na, en dat was meteen de laatste keer dat ik een spel van welke aard dan ook heb gespeeld - in al de maanden en jaren die volgden zou niemand mij ooit nog, zelfs niet met een heel kleine voorsprong of in een gelijkspel, een spel zien winnen. Op een hysterisch lachsalvo als bij de eerste maal werd ik echter niet meer onthaald, hoewel het een hele poos duurde eer de vrolijkheid van mijn vrienden wat was geluwd. Het scenario was, maandenlang, hetzelfde: steeds vatten ze het spel aan met zichtbare zenuwachtigheid - er blonk spanning en wedijver in hun ogen, maar tegelijk gingen ze gebukt onder een beklemmende onzekerheid, een ongeloof in de mogelijkheid dat ze het steeds weer van mij zouden blijven halen, de wetenschap dat vroeg of laat de kansen zich weer konden keren, terwijl niemand wist wanneer en hoe dat zou gebeuren. Wanneer ze wonnen - ik neem niet de moeite te preciseren wié van hen won, voor mij wonnen ‘ze’ als geheel - genoten ze dan ook telkens weer iets van de oorspronkelijke vreugde die hen, de eerste keer, een appelflauwte had bezorgd. Alleen ging het er nu veel heimelijker en steelser aan toe: men lachte niet meer luid en openlijk, maar trok zijn gezicht in de plooi en monkelde maar wat, knipoogde glunderend naar een bondgenoot of gaf een buurman een verrukte schop tegen de schenen. Vanzelfsprekend verloor ik niet telkens op dezelfde manier - ik stond niet telkens aan de leiding tot op het moment van de miraculeuze nederlaag, en evenmin ging het elke keer van meet af aan bergaf met mijn kansen. Vaak was het spel werkelijk boeiend, we zaten elkaar op de hielen, staken beurtelings voorbij en werden weer ingelopen, en de afloop was onmogelijk te voorspellen tot bij de beslissende eindrace. Maar hoe dan ook, op het nippertje of van meet af aan, door domheid, onoplettendheid of een deus ex machina, hoofdpijn, liefdesverdriet, tegenzin of tegenslag, ik verloor altijd. Het duurde ettelijke maanden, bijna zelfs een heel jaar, voor de vrolijkheid van mijn vrienden enigszins afnam - en toen, plots, omsloeg in het tegendeel. Erik was de eerste die tekenen vertoonde van christelijk medeleven, zoals hij ook de eerste was geweest, destijds, die had gelachen. Een gevoelige jongen, Erik - liet zich meeslepen door opwellingen van het ogenblik en zenuwimpulsen die naar het hysterische neigden. Niet zoals Karel, bijvoorbeeld, die zelfs zijn leverfuncties en spijsvertering beredeneerde en die dan ook degene was die, sinds mijn carrière in de nederlagen, de spelen doorgaans won. Erik, daarentegen, was zo wispelturig en onnadenkend dat ik met hem nog het meest moeite had om hem van de laatste plaats af te houden. Voor hèm was het keren van mijn kansen dan ook het minst spectaculair geweest: het betekende gewoon dat hij voortaan niet meer als laatste, maar als voorlaatste eindigde. Maar voor de geboren verliezer is dat al genoeg, en men zou dan ook verwacht hebben dat hij zich blijvend in mijn nederlaag zou hebben verheugd. Het was echter Erik die, als eerste, bezweek. Wellicht besefte hij, uit eigen ervaring, hoe erg het is om almaar te verliezen, en hoe voor de verliezer het spel een bloedernstige zaak moet worden, vele malen ernstiger dan de liefde of het leven. Op een keer, nadat ik alweer op een verbazingwekkende manier had verloren, zag ik dat hij me met grote, vochtige ogen zat aan te staren. Zijn onderlip trilde - zijn grote, beenderige hand streek als een moedervogel neer op mijn hand en gaf deze een bemoedigend klopje. Ik kreeg er zelf tranen van in de ogen.

 

Een paar weken later was het afgelopen met alle vertoon van vrolijkheid. Het spel werd met schroom en terughoudendheid begonnen, ik werd voortdurend en door iedereen in de gaten gehouden - had ik geen al té slechte kaarten? hoofdpijn misschien? wat afwezig vandaag? of ik het spel misschien wilde afgelasten, uitstellen tot een andere keer? - en ik werd aangemoedigd door kreten waar een voetbalelftal in een overvol stadion bij zou verbleken. Maar natuurlijk verloor ik. Na de traag aanwassende nederlaag of de plotse genadeslag die ik mijzelf toebracht heerste alom verslagenheid. Mijn goede vrienden zaten sip en beteuterd als een klas gestrafte kleuters naar hun handen te staren of in hun haar te krabben - het was alsof iedereen zich schaamde of schuldig voelde over het feit dat ik het alweer niet had kunnen waar maken. Na elke ronde werd de stemming bedrukter, en de avond werd ontbonden als een rouwplechtigheid waarop ik degene was die het onherstelbare verlies had geleden. Ik kreeg schouderklopjes en warme handdrukken, en na het mompelen van enige rouwformules - innige deelneming, het leven gaat verder, sterkte - maakte iedereen dat hij weg kwam.

 

Het ergste was natuurlijk Erik. Ik had werkelijk met hem te doen, zo diep leek hij gebukt te gaan onder mijn verlies. Hij zorgde er telkens voor dat hij naast mij kwam te zitten, en zat dan voortdurend in mijn kaarten te gluren, mij aan te sporen, allerhande raadgevingen in mijn oor te fluisteren. Op een keer stopte hij me zelfs onder tafel een van zijn beste kaarten toe - ik had het hart niet die te weigeren en zat daarna werkelijk met een probleem, hoe ik er weer zo snel mogelijk van af kon komen zonder onvermijdelijk aan de leiding te staan. Hij speelde vals, hield azen achter, stopte koningen in zijn mouw en koninginnen in zijn broek - hij deed al het mogelijke om te verliezen en mij zo tenminste voor één keer de troost van een voorlaatste plaats te gunnen. Het was aandoenlijk, ik was geroerd tot in het diepst van mijn hardvochtige ziel, en werkelijk, ik zweer het, ik heb op het punt gestaan hem te laten verliezen. Maar mijn eerzucht en heerszucht waren toen al te groot geworden om mij toe te laten mijn strategie op te geven - temeer daar het volstond, wist ik, dat ik één maal niet zou verliezen om het fascinerende reactiepatroon van mijn vrienden onherstelbaar te doorbreken. En dat zou werkelijk al te jammer zijn geweest, want het was wondermooi te zien hoe ik van de leidende Caesar plots de lijdende Christus was geworden, wiens wonden werden verbonden, wiens lippen gebet, en die werd getroost om een wereldleed waarvan niemand nog wist dat hij het zelf had gewild.

 

Maar ook dat bleef niet duren - wat wel? vragen melancholieke zielen zich af - en de psychologie van het medelijden ruimde plaats voor een metafysiek van de meest grondeloze verbijstering. Toen ik namelijk almaar bleef verliezen - niet een paar maal maar ontelbare malen, niet een maand of wat, maar talloze maanden, niet een jaar, maar jarenlang, en dit alles zonder één enkele uitzondering - begon het in de hoofden van mijn vrienden op te komen dat dit niet langer toevallig kon zijn. Ook de categorieën ‘tegenslag’ of ‘niet in z'n goeie dag zijn’ werden op den duur belachelijk om te verklaren wat er met mij gebeurde. Anderzijds betekende dit toch niet dat ze in de gaten kregen dat ik met opzet wilde verliezen - niet alleen leek die gedachte hun in het algemeen absurd, maar ook hadden ze al, heel in het bijzonder, nauwkeurig nagegaan of ik misschien niet inderdaad vals speelde en, zoals Erik een tijdlang, kaarten achterhield of verstopte. Maar natuurlijk hadden ze niets kunnen ontdekken. Ik speelde immers hoegenaamd niet vals - ik speelde, bloedernstig, om te verliezen, en de strategieën die ik daartoe aanwendde waren nog minder voorspelbaar en doorzichtig dan die van het winnen. Bovendien liet ik mij op geen enkel ogenblik verglijden in de gelatenheid van de verliezer die weet dat hij zal verliezen - ik speelde, integendeel, met aandrang en geestdrift, met een kop als vuur en een grimmige grijns, en telkens weer, bij ieder verlies, was ik geschokt, bedrukt, terneergeslagen.

 

Op een keer vroeg Erik me, in weer zo'n pijnlijke stilte, in alle ernst: ‘Zeg, welk sterrenbeeld heb jij eigenlijk?’

 

Hiermee luidde hij de metafysische, of paranormale, wending in. Van dat ogenblik af begonnen de meest wilde speculaties over de samenhang der dingen in de kosmos die ons was beschoren: de dag en het uur waarop ik was geboren, het teken waar Mars toen in stond en waar Venus naar zweemde, mijn lievelingskleur (zwart!) en de eerste letter van de naam van mijn betovergrootvader (X!), het was allemaal eensklaps ontzettend belangrijk geworden. Ik beantwoordde gewillig de meest bizarre vragen, bleef evenwel verliezen, en moest machteloos - maar daarom niet minder schuldig - toezien hoe één na één mijn vrienden zich bekeerden tot occulte sekten - satanisme, zwarte magie, alchemie -, handlezerij en weekbladastrologie. Het stond namelijk vast dat wat op onze bijeenkomsten gebeurde in alle werkelijkheden en mogelijke werelden onmogelijk was - wat natuurlijk een vervelende zaak is, en men zou om minder reeds het pad van het orthodoxe denken verlaten. Voor de ogen van mijn vrienden werden stelselmatig onverbreekbare wetten - fysische, psychische, causale, statistische - verbroken, en daar, zoals men weet, de mens in het onverklaarbare niet kan aarden, wordt op zeker ogenblik, wanneer de frustratie op de spits is gedreven, élke verklaring aanvaardbaar. Het was dus, voortaan, een bovennatuurlijke wetmatigheid geworden waardoor ik steeds weer verloor, een goddelijke of duivelse ingreep, een zetfout in wat in de sterren stond geschreven.

 

Toen het eenmaal een uitgemaakte zaak was dat ik, om welke vreemde reden dan ook, moest verliezen, veranderde natuurlijk de hele inhoud en de betekenis van het spel. Winnen of verliezen, slechte of goede kaarten hebben, de juiste zetten doen of flaters begaan, het was allemaal niet langer het resultaat van een gelukkige combinatie van toeval en tactiek, maar volledig afhankelijk van wat vreemde mogendheden vooraf reeds hadden vastgelegd. Men heeft vaak beweerd, in filosofische traktaten allerhande, dat de mens, in een situatie waarin hij zich volkomen gedetermineerd weet, niet de minste zin heeft om nog een vin te verroeren. In het gedrag van mijn vrienden zag ik echter het tegendeel bewezen: verre van zich futloos te laten gaan en zomaar lukraak wat kaarten neer te gooien, bleven ze, integendeel, hun uiterste best doen. Misschien dachten ze wel dat ook dàt in de sterren geschreven stond: dat ze hun best moesten blijven doen omdat anders de kansen nooit zouden keren. Wèl werden hun inspanningen minder verbeten en krampachtig - ze speelden tegelijk intens en in volkomen sereniteit, als kleuters die hardlopen tegen hun vader en vooraf weten dat hij hen wel zal laten winnen - ze concurreerden onder de veilige vleugels van een geruststellend fatalisme. Spelen werd een metafysische ervaring, een uitdaging voor statistieken, een religieuze belijdenis. Onze bijeenkomsten kregen het karakter van satansmissen of spiritistische sessies - mijn vrienden zaten met bleke gezichten en devote handen rond de tafel, klaar om de geesten te woord te staan.

 

Wanneer ik zeg: mijn vrienden, dan bedoel ik eigenlijk: mijn vrienden, op één na. Mijn vriend Karel namelijk, de man die zo nuchter is dat hij zelfs niet gelooft in het bestaan van wat zich achter zijn rug bevindt, bleef zich van alle metafysische speculaties onthouden. Karel. Zelfs indien er op elke dertiende van elke maand een bom op zijn huis viel, en op vrijdagen drie bommen tegelijk, dan nog zou hij ervan overtuigd zijn dat het fenomeen een natuurlijke verklaring had. Hij zag de paranormale wending van onze avonden dan ook met lede ogen aan, en deed er voortaan het zwijgen toe. Daar zat hij dan, stil en teruggetrokken, in de kantlijn van het spel - ook al was hij degene die doorgaans won - en het leek alsof hij gewoon meespeelde zonder zich verder over het mysterie druk te maken, maar ik zag wel dat hij op iets zat te broeden, en dat in zijn pientere hoofd onvermoede gedachten lagen te rijpen. Ik wist dat hij me heel oplettend in de gaten hield - ook al kon ik hem nooit op een steelse blik betrappen - en dat hij inwendig een inventaris maakte van de kaarten die ik neerlegde en van de volgorde waarin dat gebeurde. Zo was ik gedwongen twee, drie maal op eenzelfde avond radicaal van strategie te veranderen om hem telkens weer op een verkeerd spoor te brengen. Ik hoopte dat hij het uiteindelijk zou opgeven zijn hersenen te pijnigen over wat zo lang reeds een waterdicht bedrog was gebleken, maar dat gebeurde niet. Het zijn mensen als Karel die uiteindelijk de sleutels van het hele universum zullen vinden of smeden, gewoon omdat ze te koppig zijn om in het vallen van de regen of het beven van de aarde ook maar een zweem van onvoorspelbaarheid toe te laten.

 

En zo kwam de dag waarop mijn hele strategie, zoniet werd ontmaskerd - dat heb ik nooit met zekerheid geweten - dan toch in mijn ogen op de meest onherstelbare manier werd ontkracht.

 

Het was een mooie, maar koude avond in februari, om precies te zijn - men weet nooit welk belang het kan hebben - een maandag, eenentwintig februari. We hadden dat jaar een late winter gehad - het was pas beginnen sneeuwen en vriezen in de eerste week van februari - de dagen waren zonnig en koud, de nachten helder met hemels vol sterren. Ik voelde me die avond bijzonder bedroefd en terneergeslagen - ik had eigenlijk gehoopt dat Hermine zou langskomen, Hermine de liefde van mijn leven - en toen de bel ging sprong ik verheugd op. Het was Karel, met een fles Franse wijn onder de arm, die vroeg of ik misschien ook zin had in een partijtje schaak.

 

‘Welja,’ zei ik, ‘waarom ook niet.’

 

Eerlijk gezegd had ik niets in de gaten. Ik zag niet onmiddellijk een verband tussen deze schaakpartij en de kaartavonden

met de vrienden, al hanteerde ik vanzelfsprekend ook in schaak de strategie van het verlies, en had ik ook daar in geen jaren nog een partij gewonnen. Het was echter lang geleden dat ik nog had geschaakt, en veel langer nog dat ik met Karel had geschaakt, en zodoende zag ik hem in alle argeloosheid komen. Een beetje hersenwerk, dacht ik bovendien, zal de grillen van het hart wat overstemmen - en ik ontkurkte welgezind de fles wijn en stelde de pionnen op.

 

Men zal zich licht een idee kunnen vormen van de graad van complexiteit die het spel om het verlies aanneemt wanneer het om schaken gaat. Het komt erop aan zich op een aanvallende of verdedigende, maar nooit roekeloze of bekrompen manier naar zijn eigen verlies toe te spelen. Ik voor mij hield mij doorgaans van meet af aan een bepaalde configuratie voor ogen waarin ik schaakmat stond, en die niet al te ver verwijderd lag van een configuratie waarin de ander er moest aan geloven, zodat ik het grootste deel van het spel kon spelen alsof ik wilde winnen, om dan, in de laatste wending, de tegenstander naar mijn val te lokken. Ook die avond was ik de partij op deze manier begonnen - ik speelde automatisch en half onnadenkend - ik was met mijn gedachten bij Hermine die niet bij mij was, ook niet met haar gedachten. Doorgewinterd speler en verliezer als ik was, meende ik dat mijn mentale aanwezigheid bij het spel slechts tot op zekere hoogte vereist was. Ik dronk wijn, rookte sigaren en mijmerde over de gewillige hoofden van koningen en koninginnen weg naar het weerspannige hoofd van mijn mooie prinses. Intussen verliep elke zet zoals gewenst, volkomen probleemloos, alsof ik mijn vriend onbewust hypnotiseerde om precies te doen wat ik verwachtte. Stilaan echter begon in de achterkamer van mijn bewustzijn een licht op te gaan - het was alsof ik bezig, was geleidelijk te ontwaken, op een luie zaterdagmorgen, nog half verwikkeld in drieste dromen, half wakkerwordend tegelijk door zonlicht op een ooglid, geluiden van de stad - tot ik plots, klaarwakker, rechtop zat en met wijdopen ogen de verschrikkelijk heldere dag in staarde: Karel speelde zonder enige twijfel om te verliezen. Ik zat als aan de grond genageld, eensklaps weer ten volle bij het spel aanwezig, dat eensklaps weer onnoemelijk meer belang had dan de liefde en het leven. Ik keek mijn goede vriend tersluiks aan - blonk daar niet een duivels spotlicht in zijn ogen, lag daar niet een grimmige frons op zijn voorhoofd, een fijne grijns om zijn dunne lippen? Maar Karel leek wel de onverstoorbaarheid zelve - hij dronk minstens evenveel wijn als ik en blies blauwe rookkringen tussen twee zetten door. Vergiste ik me dan misschien, of begon de paranoia van de schaak-kampioen mij plots parten te spelen? Nee, dat was uitgesloten - ik herkende overduidelijk in ieder van Karels zetten de strategie die ik zelf gedurende die jaren had aangewend - er was geen twijfel mogelijk.

 

Beduusd en uit het lood geslagen overwoog ik wat ik het beste kon doen. Als ik dit spel, per ongeluk, won, dan zou dit voor Karel een weergaloze triomf betekenen. Als ik echter ook dit spel, als alle vorige, verloor, dan zou hij nooit beseffen dat ik hem had doorzien - en, wat meer was, hij zou met zekerheid weten dat hij het bij het rechte eind had gehad en dat ik inderdaad had willen verliezen. Ik besloot daarom van nu af aan te willen winnen - en wel zo snel mogelijk, zo duidelijk mogelijk. Een aantal zetten lang ging alles goed, maar toen zat ik plots klem - het lukte niet, hoe ik ook met paarden sprong, met lopers aan de loop ging, met torens barricaden bouwde. Ik meende hieruit te moeten afleiden dat mijn schrandere vriend het onmiddellijk eveneens over een andere boeg had gegooid, en van dan af evenzeer als ik op winnen uit was. Het zweet brak mij uit, de hand die het glas naar mijn mond bracht trilde van opwinding. Wat wilde Karel eigenlijk met zijn vreemde gedrag bereiken? Was het misschien zijn bedoeling mij te dwingen het spel op de klassieke manier te spelen, gericht op het winnen, en niet op het verlies? Maar dan zou hij lelijk staan te kijken. Ik zou verliezen. Ik moest en zou verliezen.

 

De schaakpartij die zo onschuldig was begonnen duurde tot drie uur in de morgen. Tegen die tijd hadden we samen zes flessen soldaat gemaakt en twee kisten sigaren tot as gerookt. De verdere details van het spel kan ik me dan ook niet meer voor de geest halen - maar men kan zich ook zo wel een beeld vormen van de manier waarop het is verder gegaan. Het was een onbeschrijflijk verwarrende nacht, waarin elke complicatie zich tot ongehoorde kwadraten verhief, zodat het de geest - de arme, benevelde geest - uiteindelijk onmogelijk werd zijn eigen kronkels nog te ontwarren. Ik herinner me dat het spel ermee eindigde dat ik won, op een ogenblik, denk ik - maar een eed zou ik er niet op durven doen - waarop ik het ook inderdaad had willen winnen. Maar dat deed er intussen lang niet meer toe, vermits ik er geen flauw idee meer van had of Karel misschien op dat ogenblik eveneens wilde dat ik won, zodat ik dus, eigenlijk, verloor.

 

Karel en ik bleven het spel tot het bittere eind met waardigheid en overtuiging spelen: we spraken niet, we lachten of giechelden niet, en niets in onze houding of blik liet vermoeden dat we elkaar voortdurend doorzagen. Ook later kwamen we met geen woord terug op het vreemde spel dat zich, die nacht van eenentwintig februari, waarop ik tevergeefs op de liefde had gewacht, tussen ons had afgespeeld. Maar Karel noch ik hebben sindsdien ooit nog een pion of speelkaart in handen genomen, of zelfs maar een spel zo dwaas als Mens-erger-je-niet durven spelen.

 

 

 

 

 

 

  

Winnen en verliezen op de vele anderen

Walter Marsoul

 

Nawoord aan Patricia.

Met tederheid denk ik aan Patricia De Martelaere. Gedurende vele jaren waren wij elkaars student. Zij was mijn schitterende, lieve prof taalfilosofie en ik was haar begeleider Tai Chi Chuan. Wat bewoog ze mooi, en juist nog bovendien. 

Wij wisten best waar wij het van elkaar niet konden winnen en waar er wel te winnen viel. Zowel martiale kunstenaars als professoren zoeken instinctief naar die zwakke plekken. Maar omdat wij geen punthoofd van elkaar wensten te krijgen maakte een zeker wankel evenwicht de echte strijd overbodig: zo konden wij van elkaar leren. Dank Patricia, wij hebben dapper gestreden, maar ook vaak gelachen.

Maar toch, willen winnen (of tenminste niet willen verliezen) schijnt diep in des mensen ingebakken. Mijn strategie dienaangaande was defensief van aard vanwege mijn intellectuele achterstand: het betrof een aanwijsbaar verschil in intelligentie (om Patricia postuum te citeren). Over dat verschilletje bleek ik prat te gaan want de Chinese Klassieke filosofen waren aan mijn kant: "Spuug je verstand uit" schreef Tswang Tse en zulke quote kan tellen.  Tswang Tse kon zich zulke uitspraak permitteren omdat hij zelf verstandig was.

Ik daarentegen kon mij die uitspraak niet permitteren maar een mens moet bijtijds van zijn nood een deugd maken door wat hij zelf niet of in niet voldoende mate in huis heeft af te kopen of het desnoods in te huren. Wat op zich ook niet zo onverstandig is. 

"Spuug je verstand uit zei Tswang Tse!" zei ik.  "Tswang Tse bedoelde daarmee dat je in Tai Chi moet leren denken vanuit je buik" zei ik.

Het kan geen kwaad om de Chinese Klassieken uit het hoofd te kennen om die dan in gegeven omstandigheden te citeren. Wat op zich niet onverstandig is, wat anderen gezegd hebben hoeft men zelf niet te zeggen.

 

Winnen en verliezen. Elk mens vertrekt vroeg of laat in relatie tot de ander vanuit een underdog positie. Met Patricia in de buurt moest men een underdog strategie in huis hebben. Die kwam hier op neer op de rol van de dorps schoolmeester die het allemaal wist.

Dat is heel diep want eigenlijk is dit te simpel om een noemenswaardige strategie te kunnen voorstellen. Daar moesten wel diepere gedachten achter zitten. Komt daar bij dat gewoon zichzelf zijn reeds serieuze problemen kan scheppen voor medemensen.

 

Over het algemeen zijn  filosofen ingesteld op willen winnen, ze zitten ingewikkeld in elkaar. Men ziet ze raar of zelden gul lachen maar daar staat tegenover dat zij naar de waarheid zoeken. Met relatief weinig moeite kan men ze gedurende jaren bezig houden omdat zij altijd nog een boek over iets moeten schrijven. Bijvoorbeeld een boek over vele anderen. Patricia De Marteleare schreef schitterende boeken over vele anderen, zij schreef boeken over de anderen in de anderen en tegelijk ook over de vele anderen in zichzelf. Wij schijnen namelijk de vele anderen te zijn die wij niet zijn. Wie zijn wij dan wel?

 

Zij was in elk geval een winner tegen haar beter weten in.  Maar willen wij niet allemaal winnen op de vele anderen? Haar strategieën om het van mij te winnen(meervoudsvorm), zaten gecompliceerd in elkaar. Zij waren een mixt van ingetoomde intelligentie, een doorslag van een uitzonderlijk scherpe ratio maar tegelijk ook van oppervlakkige emoties. Van sentimenten bij wijlen. Van spel en ernst, van pose en van spontaniteit, van rijke verbeelding en  van zakelijke analyse. Ze waren een composé van ijzersterke logica en vrouwelijke intuïtie. Van niet oordelen en tegelijk ook van schandalige vooroordelen. Een allegaartje van zoeken, vragen. Van vinden en bijna gevonden hebben. Van helder zien in voor mij eindeloze filosofische diepten maar ook van van serieuze of geveinsde bijziendheid. Wie zal het zeggen want

het was moeilijk om precies te detecteren welke facetten er de bovenhand hadden. Wie heeft er tegen zoiets gelijke kansen?

"Zo zijn mannen: mannen merken meestal niets" merkte Patricia ooit op. Daarom had ik dus zo weinig moeite met haar strategiëen te pareren,  ik merkte die niet  eens op.  Zeker,  het woord 'niet' is een te categorische ontkenning.  

" Zo zijn mannen, zij zijn specialisten in het negeren " zei ze.

" De meeste vrouwen negeren zelfs hun eigen negaties" zei ik.  

 

Patricia heeft mij er wel op gewezen wanneer ik zonder dit zelf te beseffen intellectueel oneerlijk was. Dat 'humor' altijd falsificaties veronderstelt. Dat  ik intellectueel eerlijker kon worden door minder procedurefouten te maken. Daar dacht ik dan lang over na, zij was tenslotte "in gans het Nederlandstalige gebied de enige filosofe die van filosofie niet alleen iets menselijks, iets begrijpbaars,  maar ook iets aan-grijpends kon maken". Zij leerde mij Hume, Derrida en Wittgenstein kennen, weliswaar voor dagelijks gebruik.

 

Wij willen het meestal van elkaar winnen maar wij moeten durven erkennen dat die blijkbaar aangeboren drang tot winnen dieper zit dan zulks op het eerste gezicht wel lijkt.  Patricia De Marteleare: "L' enfer c'est les autres, maar die anderen zitten ook in ons zelf.  Wij zijn de wereld-vreemden in het eigen leven want wij zijn niet alleen vreemden voor elkaar maar wij zijn ook vreemden voor ons zelf omdat wij ons zelve niet eens kennen."

"Er zitten in ieder van ons vele anderen die wij nauwelijks kennen." schreef Patricia. En dat is ook zo.

Maar eigenlijk is het nog veel erger met ons gesteld want wij willen ook nog eens die vele anderen  -die vele vreemden in ons zelf-  overwinnen door ze voortdurend tegen elkaar uit te spelen. Moge de beste andere dan winnen. Zulke 'spelen' hebben uiteraard  hun grenzen, de waanzin stelt immers automatisch haar eigen grenzen door ons voor onze natuurlijke beperkingen te stellen.

 

Op het eind van het academiejaar kreeg ze een bos bloemen: " Voor mijn schitterende prof Patricia, met als specialisatie woordgebruik".

Waarop ik een gesigneerd boek van haar kreeg:  " Voor mijn beste student Walter , met als specialisatie persuasief woordgebruik".

Ze had verdomd alweer gewonnen.

Life is the survival of the most fittest en Patricia heeft de ultieme strijd (die ze niet vreesde) als eerste verloren.  Zij heeft nu zich zelve in vrede met het andere en met de anderen gevonden. Ik mis mijn beste studente, mijn lieve en schitterende prof.

 

Walter Marsoul.

 


27-08-2008
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Waarom vrouwen een hekel kunnen hebben aan martiale toepassingen
 

Waarom Vrouwen een hekel kunnen hebben aan martiale toepassingen.

Uit : Tao van Winnen en Verliezen - De Tuin van hEden

 

Een gesprek met vrouwelijke studenten Tai Chi Chuan

Inleiding

Wat baat het om de grootste ‘banger-on-the-bag’ te zijn, wat baat het om een verticale hielkick te kunnen plaatsen, wat baat het om zich uit 20 verschillende wurggrepen te kunnen bevrijden, als men bij de eerste confrontatie met het werkelijke leven mentaal, emotioneel en zelfs fysiek door het lint gaat?

Wat baat het om jaren te sparren als men niet eens beseft hoe communicatie verloopt? Wat baat het om te joggen en te trimmen als men ook niet kan trimmen met het brein en joggen met de hersenen? Wat baat het om bij een aanval de juiste afstand te kunnen bewaren als men die in het leven zoals het werkelijk is niet ervaart?  Wat baat het om in een oefening de zelfbeheersing te kunnen bewaren als men die buiten de oefenzaal verliest? Wat baat het om 100 manieren om te doden te kennen als men niet eens weet hoe het eigen leven te leven?

Wat baat het om in de beweging alles over yin-yang te bestuderen als men yin-yang niet in een ruimere context kan begrijpen?

Bla, bla, bla… er is veel bla, bla, bla onder de mensen. In Tai Chi Chuan zou het over méér moeten gaan dan over het inoefenen en nabootsen van een techniek.

Waarin de taichi-toepassingen zich precies onderscheiden van andere gevechtstoepassingen, is net de integratie door de beoefenaar van het lichamelijke en het geestelijke, van het mentale en het fysieke, van het spirituele en het aardse basale vermogen om het leven in zijn complexe verschijningsvormen te overleven.

En dat alles in het besef dat hij of zij het leven uiteindelijk toch zal moeten loslaten !

 

Vrouwen, zelfs op latere leeftijd, die de moed hebben om de martiale kunsten te bestuderen, blijken in de praktijk veel juister weerbaar te zijn dan de zogenaamde martiale experten of kampioenen.

En toch schrikken  beginnelingen als zij vernemen dat de essentie van de martiale kunsten kan samengevat worden in “vorm en vorming”

 

Waarom vrouwen, in tegenstelling tot mannen,  een hekel kunen hebben  aan martiale toepassingen?

Waarom hebben vrouwen meestal een hekel aan martiale toepassingen? Een interessante vraag.

Als vrouwen geen connectie voelen met de martiale toepassingen van Tai Chi Chuan, dan zegt dat méér over de leraar dan over henzelf. Martiale kunsten zijn een kwestie van voelen (tingjin), en van interpreteren wat er gevoeld wordt (tongjin).

Welnu, voelen veronderstelt connectie en is een vorm van intensiteit. Er is een oud Chinees gezegde : “Soft yin can sense every hard yang. But a hard yang can never sense Soft Empty Yin !”. Met dit gezegde is al veel verklaard, maar niet alles. Uit eigen ervaring weet ik dat vrouwen meestal meer instinctmatig dan mannen naar de zin der dingen zoeken en wanneer vrouwen die zin der dingen niet meteen vinden dan verliezen zij de aandacht. Vrouwen willen het geheel, de totale context begrijpen en als de leraar door zijn manier van zijn een ‘harde yang’ vertegenwoordigt, dan heeft die leraar, ondanks zijn technisch kunnen, alvast dit gevecht verloren. Vrouwen zijn niet langer geïnteresseerd. Nogmaals: hier dient de leraar zichzelf vragen te stellen in plaats van naar ‘aloude mannelijke gewoonte’ de neiging te vertonen om “de schuld” op het vrouwelijk onvermogen te werpen. Zo zitten mannen nu eenmaal in elkaar, zegt men.. Waarom zou het precies ‘hun fout’ zijn als het ook de fout van de ander kan zijn, en zoals iedereen weet: er zijn zovele anderen… “But a hard yang can never sense Soft Empty Yin !”

Laten we deze kwestie eens aan vrouwelijke studenten voorleggen.


Er zijn weinig lesgevers die een martiale toepassing op een ernstige wijze kunnen tonen; zoals bijvoorbeeld met zachte kracht die nu eenmaal zacht is, circulair en leeg. Als mannelijke leraars praten over “zachte en lege kracht” maar het tegenovergestelde tonen, dan haken vele vrouwen af want woorden vertellen niet alles.

Een vrouwelijke studente voegt daar het volgende nog aan toe: als een man zijn yang zelf in- en opvult met eigen wensdromen over zijn mannelijkheid, waanbeelden in feite, dan staat hij niet langer open om zijn waarachtig ‘man zijn’ te onderzoeken. Vrouwen zien meestal de zin niet in om zich met zo’n schijnproduct te meten. Dat vinden we namelijk tijdverlies. De man laat dan zijn ‘yang-yang’ domineren op de yin (ook binnen zichzelf). Hij sluit zich af voor de yin en geeft daarmee aan dat hij aan zijn persoonlijke, autonome yang meer dan voldoende heeft. Waar zou het dan toe leiden om met een dergelijke yang in dialoog te gaan? Er is geen opening, geen connectie  en dus geen interactie en bijgevolg is geen groei mogelijk noch voor de één, noch voor de ander.

Komt daarbij dat zo’n situatie voor heel veel vrouwen de dagdagelijkse realiteit weerspiegelt.

Helaas is dit zo en als zulks ook nog eens in de les Tai Chi Chuan het geval is, dan houden vrouwen het meestal snel voor bekeken.

 

Op zoek naar interactie (yin-yang)

Het geheel bestaat namelijk uit twee complementaire delen en vrouwen zijn nu eenmaal volgens hun natuurlijke aard meer gericht op het functioneren binnen dat geheel. Als vrouwen toch geen heil zien in het vinden van complementariteit, dan bestaat de kans dat zij zich  tot “gelijkgezinden” wenden.

Nochtans heeft de yin echter meer overlevingskansen dan een afzonderlijke yang omdat de natuurlijke aard van de yin al in de kern doordrongen is van het feit dat uit de yin een yang kan ontstaan (cfr. geboorteproces na 9 maanden yin). De yin draagt en zet verder of continueert. Dit in tegenstelling tot een yang die door zich af te zonderen zijn yang enkel in nog meer yang zal omzetten.  Er ontstaat dan een yang-yang, die in een reële situatie in feite een schijnyang oplevert of zichzelf opheft; het is een yang die alleen nog maar zichzelf kan herhalen. De man verwordt zodoende tot een karikatuur van zichzelf. Hij produceert dan voortdurend schaduwen van zijn eigen schaduwidentiteit; schaduwen dus van het niet-reële beeld dat hij van zichzelf oproept, met andere woorden: het ‘ik’ of  het ‘ego’ en niet van zijn wezenlijke zelf. Omdat er geen connectie is, kan hij deze toestand enkel handhaven en voor zichzelf rechtvaardigen, door dominantie. Hij moet zich dan verder uitdrukken in “zogenaamdheden”: bijvoorbeeld, zogenaamd tolerant, zogenaamd vriendelijk, zogenaamd ontvankelijk, zogenaamd bereid tot dialoog, zogenaamd altijd bereid tot verzoening en tot het zoeken naar oplossingen, voornamelijk dan voor de problemen van anderen.

Uiteraard der zaak zijn problemen vervolgens de problemen van anderen, anderen veroorzaken immers conflicten, de onenigheden. Elke poging tot interactie wordt door de schijnbeweging overschaduwd, lam gelegd. Hier stopt de evolutie, hier eindigt de groei, tenzij die van de waan-zin die in dit geval enkel kan toenemen.

 

Vraag naar moedige mannen

Vrouwen zullen bijgevolg dus enkel applicaties oefenen met ‘moedige’ mannen, namelijk zij die de moed kunnen opbrengen om zichzelf te onderzoeken. Hun moed bestaat er dan in om zichzelf van het schijnproduct man te ontdoen. Hun moed is de ‘zachte kracht’ om de eigen mannelijkheid op waarachtigheid te onderzoeken en te testen, voornamelijk met vrouwen !

 

Ziezo, zo hoort u het eens van een ander. In Tai Chi Chuan stel ik, beginnend bij mezelf, alle leraars in vraag die er niet in slagen om de vrouwen het plezier in, en de zin van applicaties, duidelijk te maken. Zij kunnen altijd bovenstaande tekst nog eens herlezen.

De valse zachte of ‘vervalste’ yinne kracht stelt niets voor in tegenstelling tot de waarachtige zachte kracht die enkel ontspringt, dus juist niet in de volte, maar in de leegte: een volwaardigeYang gevoed door een volwaardige Yin.

 

Het vrouwelijke, een waarachtige yin, vraagt dat de Leegte ten volle gevuld wordt maar dan niet door een schijn en hol product dat voor een volwaardige yang moet doorgaan.

Uiteraard zijn er ook yinne nep- en schijnproducten, aldus één van mijn vrouwelijke studenten, Wat mannen en vrouwen voor elkaar kunnen doen is elkaar leren te worden wie ze zijn en niet langer tevreden te zijn met wie zij pretenderen te zijn. Dus… laten we testen Ligt hier dan niet de kern van de martiale kunsten?

 

© Walter Marsoul met dank aan de vrouwelijke Wuwei-studenten

 


12-04-2008
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.ECOLOGISCHE EN CULTURELE ACHTERGRONDEN VAN TAI CHI CHUAN

UIT : "TAO VAN WINNEN EN VERLIEZEN"

  ECOLOGISCHE EN CULTURELE ACHTERGRONDEN VAN TAI CHI CHUAN

Walter Marsoul


Veranderingen

Tai Chi Chuan kon slechts ontstaan binnen een vast omlijnd Taoïstisch mens- en wereldbeeld waar “de tienduizend dingen” hun vaste plaats en hun vaste tijd hadden. Zelfs de kippen gingen op vaste tijden op stok. Soms overvalt heimwee naar een tijd toen alle dingen nog een vaste plaats en een vaste tijd hadden. Toen men onder co-educatie “jongens bij jongens en meisjes bij meisjes” verstond, er was het dorp, er was de meester en er was de smid en voor het overige waren er de boeren. De nacht was de nacht en de dag was de dag. In die na-oorlogse tijd stond alles onwrikbaar vast. Maar, is die tijd er ooit wel geweest? Alles verandert, maar hoeft het persé zo snel? Kan de wereld, al was het maar voor één dag, voor één keer niet eventjes blijven zoals hij gisteren was? Alles is zo onoverzichtelijk geworden in deze hoogtechnologische samenleving, wie heeft er nog een zicht op wat er in de wereld gebeurt. Wie heeft er zelfs nog zicht op de eigen energie –of telefoonfacturen? Geen mens weet wie wie is en wat hij aan wie betaalt. In meditatieve momenten, Welt-heimwee naar het simpele leven of tenminste naar wat overzicht, orde en ordening, naar de tijd toen winters nog winters waren, een kachel simpelweg warmte gaf. Heimwee naar de stilte van het land en het boerenerf in een lome middagzon. Heimwee naar rust.

Tai Chi Chuan is ontstaan uit en in zulk geordend mens- en wereldbeeld waar alles bij het oude bleef en waar de dingen subtiel en opmerkbaar veranderden. Er moet iets fout lopen met onze tijdsperceptie. Als men vandaag over het verleden spreekt dan bedoelt men meestal gisteren en de toekomst is morgen. Stover schrijft in zijn “Culturele Ecologie van de Chinese Beschaving” dat het geheugen van een agrarische staat als de Chinese ver in het verleden reikt. In haar mythologie, haar legenden, in haar taal, in haar zeden en gebruiken bewaart ook China duizenden jaren aan herinneringen aan haar prehistorische en agrarische wortels. In het Taoïsme is de herinnering aan die agrarische wortels nooit ver weg, maar toch is het Taoïsme meer dan dat. Het is een elitecultuur die streefde om complementair te blijven met die agrarische wortels door ze voorzichtig te rationaliseren en te verfraaien en van een filosofische onderbouw te voorzien. Het mag niet verwonderen dat Tai Chi Chuan terugvalt op die boeren wortels, op vaste plaatsen en vaste tijden waar de hemel de hemel, was. De aarde was de aarde en de mens was de mens. Hij kende zijn plaats tussen hemel en aarde en zijn doen en laten was welomlijnd en welomschreven zoals het altijd was geweest en zoals het altijd zou zijn. Wie te laat zaaide of oogstte leed honger, zo simpel lag het. Tai Chi Chuan dat in het Tao wortelt is zowel een keizerlijke, hemelse als een laag bij de grondse en aardse bewegingsleer. Tai Chi Chuan  is “des mensen” want de mens bevindt zich nu eenmaal tussen hemel en aarde en zowel de wetmatigheden van de hemel als die van de aarde zijn de zijne. In de praktijk harmoniseert het Taoïsme zowel de mentaliteit van de rondzwervende bandiet, de vagebond, de gauwdief, de sterke mannen uit het dorp, de boer, als de mentaliteit van de wijzen met hemelse inzichten. Maar ook de mentaliteit van de zogenaamde wijzen die boeren om hun gemeenheid en luiheid verachtten. Tao  harmoniseert de mentaliteit van de functionaris, de koopman , de charlatan, de herenboer met die van de  werkelijk edele, zelfs met die van de keizer. Tegendelen en tegenstellingen zijn nu eenmaal niet vreemd aan het leven, daarom harmoniseert het ook armoede en rijkdom, recht en rechteloosheid, voor- en tegenspoed. De mentaliteit van de riksjakoeli in zijn fatale competitie met lastdieren en motoren met de keizerlijke grandeur, de aspiraties van de  prostitué met die van de levensgenieter en de asceet. Dan is er nog een figuur die in Taoïstische legenden regelmatig opduikt : de ontheemde die overal en nergens thuis is, de zwerver, de vagebond. Is dat de ware wijze of is het de wijze dwaas? Uiteindelijk geldt voor iedereen dat de wereld onze thuis en de hemel ons deken is. Uiteindelijk geldt voor iedereen dat wij dit leven zo goed en zo kwaad als het gaat op een verstandige manier overleven. Overleven is de kunst en wel de meest realistische kunst en wie overleeft is een overlevingskunstenaar omdat die alle veranderingen die zich voordoen in eigen voordeel weet om te buigen. Staat vast dat wij vandaag de totale fysieke betrokkenheid met hetgeen wij doen grotendeels verloren hebben. Er was een tijd dat de sterkste of de intelligentste de natuurlijke leider was, vandaag is dat de handigste, de meest uitgekookte of de meest vermogende. Wellicht was dit vroeger ook al zo. Het Tao¨sme is de praktische levensfilosofie die achter Tai Chi Chuan steekst, en men kan die samenvatten in blijven open staan voor alle veranderingen die zich waar dan ook en hoe dan ook voor kunnen doen. Vertaald naar zelfverdediging zijn de martiale toepassingen weinig meer dan een gezonde en normale bescherming van het “ik”. Zelfverdediging hoort dus bij de levenskunst zoals de kunst van de kalligrafie en de kunst van het schrijven of het oorlogvoeren. Wat de martiale toepassingen kenmerkt is het permanent blijven openstaan voor veranderingen, het continu bewegen op een manier dat alle veranderingen in het eigen voordeel omgebogen kunnen worden. De gedachte hier achter is dat veranderingen positieve kanten hebben als men die weet te benutten. Men zou veranderingen moeten toejuichen.

In de Chinese belevingswereld is, in tegenstelling tot de westerse, de oorlogsgod dan ook geen blinde woesteling die wild om zich heen hakt of op wraak en vernieling zint. De Chinese oorlogsgod is daarentegen een eerlijk en een redelijk schepsel waar best mee te praten valt. Die oorlogsgod zorgt tenminste voor veranderingen en wie daar goed over nadenkt moet tot de vaststelling komen dat dit niet eens zo gek of dwaas is. De Chinese oorlogsgod is een vredestichter, een verzoener die ook nog wel eens “steunpilaar van de hemel” of ”beschermer van het rijk”wordt genoemd . Die Kuan I, de oorlogsgod bezit zelfs gecultiveerde levenswijsheid, hij denkt klaar en helder en hij is in de stroom der veranderingen altijd op zoek naar een vreedzaam en voor alle partijen redelijk en billijk compromis. Veranderingen zijn levensnoodzakelijk, want wie niet verandert is reeds dood. Dezelfde idee vinden wij terug in Tai Chi Chuan. De Chinese cultuur beschouwde over het algemeen het gebruik van geweld als een ziekte die liefst voorkomen kon worden en nutteloos geweld was iets decadents. Al die veranderingen moeten evenwel juist verlopen, op de juiste tijd, op de juiste plaats en in de juiste omstandigheden en die werden uitvoerig vastgelegd in de I Tjing. Chinese generaals werden gehonoreerd omdat zij geen oorlog voerden. Dezelfde grondgedachte vinden wij terug in het concept achter Tai Chi Chuan. Het Taoïsme is de natuurlijke huisfilosofie achter Wushu, de Chinese krijgskunsten.

Meesters

Bij Chinese meesters vinden wij zowel het Taoïstische filosofie van het “savoir vivre” als die van de ongelikte beer of sluwe commerçant. Wij treffen ronde  populaire sociale typen als Yang Cheng Fu naast Wudang meesters die zich in de eenzaamheid van het gebergte terugtrokken. Dreager en Smith schetsen een naar verluid waarheidsgetrouw beeld van bijvoorbeeld Yun-hsiang (1863- 1938): hij was een nors en zwijgzaam mens die zijn technieken niet eens kon uitleggen maar zijn studenten voor de verandering letterlijk dood sloeg. Hij was iemand die zelfs ruzie kon krijgen met een beer en dan als eerste zou bijten. Of ene Kuo Yun – Sheng die de bijnaam “De Goddelijke Mokervuist” toebedeeld kreeg en geen gelegenheid voorbij liet gaan om die naam eer aan te doen. Weer andere meesters waren verslaafd aan opium of ze waren gespecialiseerd in de geneeskunde omdat ze ‘s avonds de botten in elkaar zetten die ze overdag braken. Sommige meesters deden geheimzinnig over hun “hemelse” technieken, dit kon vele redenen hebben; deels uit traditie, deels uit economische overwegingen maar het was ook mogelijk een meester zijn onkunde achter een sluier van geheimzinnigheid verborgen hield. Wie zal het zeggen? En daarmee zijn we bij het “geheim“ beland. Taoïstische geheimen? Eigenlijk zijn er in Tai Chi Chuan geen geheimen. Er zijn enkel dingen die de student ‘nog’ niet begrijpt. Een “geheim” kon ook een eufimisme zijn om op een beschaafde manier, zonder het ego al te zeer te kwetsen duidelijk te maken dat de student nog niet klaar was voor een bepaalde techniek. Maar het kon ook best zijn dat de meester gewoon geen zin had of te lui was om een met de materie worstelende student een helpende hand toe te steken of dat hij het vertikte om zijn mond open te doen. Wie zal het zeggen? In elk geval bleven die zogenaamde “geheimen “ bewaard binnen de Chinese familietraditie en ze werden van generatie op generatie doorgegeven. Het geheim moest het geheim blijven. Terwijl alles veranderde bleef het geheim (Heracleitos en Parmenides). Ook het Taoïstisch familiemodel bleef een constante binnen de stroom der veranderingen.

Het familiemodel

Agrarische gemeenschappen worden gedragen door een familiemodel (grootouders-ouders-kinderen) die meestal onder één dak woonden. De drie klassieke Tai chi stijlen, namelijk de Chen, de Yang Lu Chan en de Yang Cheng Fu stijl wonen dan ook figuurlijk onder één en het zelfde dak. Die verschillende stijlen zijn geënt op dat familiemodel: zo wordt de Chen stijl de moeder stijl, de Yang Lu Chan stijl de vaderstijl en de Yang  Cheng Fu stijl de dochterstijl genoemd. In beide Yang stijlen zit de Chinese klassieke Taoïstische ordening van aarde- mens –hemel  ingebakken en zij wordt tot in het kleinste details uitgewerkt en geanalyseerd zoals bijvoorbeeld in de I Tsjing ook het geval is. Grootouders vertegenwoordigden de hemelse dimensie. De ouders waren representatief voor de aarde (moeder aarde) en de kinderen vertegenwoordigden de ‘nieuwe mens’. Samen vormden zij een drie-eenheid die op aarde de hemelse familie vertegenwoordigde. Het getal drie is een sacraal getal; elk trigram bestaat uit drie componenten. Het hexagram bestaat uit twee trigrammen die elkaar voortdurend onderling beïnvloeden en die veranderingen teweeg brengen. Elk mens sterft en terzelfder tijd wordt een ander geboren. Alles verandert immers altijd: kinderen worden op hun beurt ouders en ouders worden grootouders. Elke levensfase heeft een eigen invulling en vervulling; men is tegelijkertijd ouder maar ook kind van…  De plaats van de grootouder is nu eenmaal een andere dan die van de ouder. Uiteindelijk kunnen grootouders opnieuw hulp behoevend worden als kinderen en dan is de cirkel rond. Het is goed om weten dat elke verandering van richting ook in de Tai Chi Chuan vorm een bepaald aspect van die verandering symboliseert. Elke windstreek heeft een bepaalde betekenis, het is een specifieke tussenfase in het algehele proces der veranderingen. Toch is het een feit dat veranderingen momenten of fasen inhouden van tijdelijke instabiliteit. Het is dan van belang dat die veranderingen juist, op de juiste tijd, in de juiste richting en met de juiste intensiteit vloeiend worden genomen. Enkel zodoende kunnen wij die gefaseerde veranderingen vloeiend als stromend water in ons voordeel laten verlopen.

Dit alles om te zeggen hoezeer Tai Chi Chuan een spiegel is van duizenden jaren Chinese agrarische en intellectuele cultuur. Tai Chi Chuan is de gecodeerde ervaring van 6000 jaren menselijke aanwezigheid op aarde. Er is bijgevolg geen reden om Tai Chi Chuan in 10 lessen met een gratis bon plus één gratis consumptie aan te bieden. Er is soep genoeg, geen reden om ons persoonlijk soepje daaraan toe te voegen.

Chang San-Feng (13de eeuw)

Chang San-Feng wordt algemeen beschouwd als de peetvader van Tai Chi Chuan. In de dierentekeningen van Hua To (Han dynastie 25 –180 na Ch.) kon men  reeds Tai Chi-achtige vormen ontwaren. De Tai Chi Chuan van Chang San-Feng kwamen niet zomaar uit de lucht gevallen. Misschien zijn de legenden en de verhalen rond Chang San-Feng veelzeggender dan de historische feiten. Het zijn allemaal legenden met een Taoïstische grondgedachte en zij hebben een didactische functie. Zo beweert men van Chang San-Feng dat hij een paar eigenaardigheden in huis had: hij hield van zwaarddansen bij maanlicht, hij oefende Tai Chi bij voorkeur op donkere avonden, hij beklom bergen in stormachtige avonden, maar op regenachtige avonden las hij de Chinese Klassieken en naar verluidt mediteerde hij gewoonlijk om precies middernacht. Wij stellen nu vast dat al die bezigheden beantwoorden aan yin-yang complementariteiten. Yin en yang zijn complementaire delen en zij hebben elkaar nodig om complementair te zijn. Zwaarddansen verhoudt zich bijvoorbeeld tot het maanlicht als yang tot yin, etc… Zo is een storm yang tegenover een briesje (yin), maar een storm is dan weer yin ten overstaan van een Tsunami (yang) of tyfoon (yang). Alles is relatief ten opzichte van iets anders. Maar wij kunnen deze legende ook nog vanuit een andere Taoïstische invalshoek analyseren: zwaarddansen gaf hem energie, Tai Chi  gaf hem vitaliteit, berg beklimmen vergrootte zijn ademcapaciteit, studeren zuiverde zijn geest en mediteren doet een mens helder zien. Merk nogmaals op dat al zijn activiteiten worden geplaatst ten overstaan van een andere activiteit of gebeurtenis. In het Taoïsme heeft yin zowel als yang slechts betekenis ten overstaan van iets anders want niets is op zichzelf zomaar yin of yang. Ter overweging nog een anekdote over Chang San-Feng. De legende gaat dat hij ten zeerste de maagdelijk blanke sneeuw bewonderde. Hij kon er uren naar kijken. Nu lag er voor zijn huis een lang en smal pad dat naar de tempel leidde. Wanneer Chang San-Feng dit pad betrad dan vond men geen enkele voetafdruk in de sneeuw. Hij liet letterlijk niets achter, zelfs geen voetsporen en niets achterlaten was zijn specialiteit. Als wij dit gegeven vertalen in het Chinese Taoïstische jargon, dan blijkt dat Changs chi ( vitaliteit) getransformeerd werd in Chen (geest). Dit is het hoogste niveau dat een menselijk wezen kan bereiken, ook de zwaardmeester streeft ernaar om zijn chi in geest om te zetten om dan in een laatste fase die geest aan het universum terug te geven. Zodoende is de cirkel rond. Alles keert immers terg naar zijn oorsprong.

Rest nog te zeggen dat Chang San-Feng de leer van de 5 elementen, althans in een primitieve versie, in Tai Chi Chuan introduceerde alsook de principes van wuwei. Het Boek der Veranderingen werd door hem letterlijk in bewegingen vertaald. Lao Tse: “Wie aan niets gehecht is, kan niets verliezen.” Alleen al deze uitspraak zou voor Chang San-Feng voldoende elementen kunnen bevatten om er een complete martiale kunst op te baseren.

Tai Chi Cuan was nu in embryo in een Taoïstisch traditioneel bedje geboren en de vader mocht zich Chang San-Feng noemen. Uiteraard zou Tai Chi Chuan, zoals elke traditie, nog een verdere evolutie kennen.

Nota

Chang San-Feng was ook gekend als Chang Teng of Chang Shun pau. Changs vader, Chang Chun-Jen kon naar verluidt een hoog ambt bekleden onder keizer Tai Chun van de Yuan dynastie (1279 – 1365), maar hij prefereerde een eenvoudig leven in de bergen. Zulk gebrek aan wereldlijke ambities werd door rechtgeaarde Taoïsten als de ideale levenshouding beschouwd: men verzaakte aan een schitterende carrière om een eenvoudig leven in de natuur boven een keizerlijk ambt te verkiezen. Dit feit is in elk geval een indicatie hoe de familie Chang doordrongen was van een fundamentele Taoïstische levenshouding.  Chang San-Feng  werd geboren op 9 april 1247. De naam San-Feng komt van het Pao-Ti gebergte waar hij zich vestigde en hij betekende letterlijk: drie bergtoppen (hetgeen ook weer symbolisch geïnterpreteerd kan worden). Chang San-Feng betekent dus letterlijk: Chang van de drie bergtoppen (Bron: Jou Tsung Hwa).

Het Chinese concept van Wuwei en het Tsu-jan

 (wordt vervolgd) Walter Marsoul.




>

Blog tegen de wet? Klik hier.
Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs