Leviticus Het boek Leviticus dankt zijn naam aan de Septuaginta, de oudste Griekse bijbelvertaling. Het woord leviticus betekent ‘het Levitische (boek)’, een verwijzing naar de voorschriften voor de priesters en de Levieten. De titel in de Hebreeuwse bijbel is Wajjiqra, ‘Hij riep’, naar het eerste woord van het boek.
Leviticus is het derde boek van de Pentateuch, de verzameling van vijf boeken die in de Joodse traditie de Tora wordt genoemd. Het boek presenteert zich als een voortzetting van het boek Exodus. Het bevat verzamelingen, regels en voorschriften van verschillende aard en herkomst, die voor een deel ook in Exodus, Numeri en Deuteronomium zijn te vinden. Vanaf de tijd van Ezra en Nehemia (rond 450 v.Chr.) werden die boeken aan Mozes toegeschreven. Daarom spreekt men ook wel van ‘de vijf boeken van Mozes’. Leviticus vormt samen met de verhalende gedeelten in Genesis, Exodus, Numeri, Deuteronomium, Jozua, Rechters, Samuël en Koningen een min of meer doorlopende geschiedenis. Tegenwoordig nemen velen aan dat deze boeken in hun huidige vorm het resultaat zijn van een langdurig proces van overleveren en redigeren. Het redactieproces is al in de tijd van de koningen van Israël en Juda begonnen (ongeveer 1000-586 v.Chr.) en werd pas afgesloten na de Babylonische ballingschap, in de Joodse gemeenschap in de tijd van de tweede tempel (na 515 v.Chr.).
27-09-2005
Instelling van de offerdienst
Het maken van een blog en het onderhouden is eenvoudig. Hier wordt uitgelegd hoe u dit dient te doen.
Als eerste dient u een blog aan te maken- dit kan sinds 2023 niet meer.
Op die pagina dient u enkele gegevens in te geven. Dit duurt nog geen minuut om dit in te geven. Druk vervolgens op "Volgende pagina".
Nu is uw blog bijna aangemaakt. Ga nu naar uw e-mail en wacht totdat u van Bloggen.be een e-mailtje heeft ontvangen. In dat e-mailtje dient u op het unieke internetadres te klikken.
Nu is uw blog aangemaakt. Maar wat nu???!
Lees dit in het volgende bericht hieronder!
Voorschriften omtrent onreine vloeiingen
Neen, uw blog moet niet dagelijks worden bijgewerkt. Het is gewoon zoals je het zélf wenst. Indien je geen tijd hebt om dit dagelijks te doen, maar bvb. enkele keren per week, is dit ook goed. Het is op jouw eigen tempo, met andere woorden: vele keren per dag mag dus ook zeker en vast, 1 keer per week ook.
Er hangt geen echte verplichting aan de regelmaat. Enkel is het zo hoe regelmatiger je het blog bijwerkt, hoe meer je bezoekers zullen terugkomen en hoe meer bezoekers je krijgt uiteraard.
22-05-2008
Brandoffer, graanoffer en vredeoffer
Leviticus 1
1 De HEER riep Mozes en zei vanuit de ontmoetingstent tegen hem: 2 Zeg tegen de Israëlieten: Als iemand van jullie de HEER een offer uit de veestapel wil aanbieden, moet dat een rund, een schaap of een geit zijn.
3 Wie een brandoffer wil aanbieden en daarvoor een rund neemt, moet een mannelijk dier nemen zonder enig gebrek. Hij moet het naar de ingang van de ontmoetingstent brengen, waar de HEER het zal aanvaarden. 4 Hij moet zijn hand op de kop van het offerdier leggen, dan zal zijn offer worden aanvaard als verzoening. 5 Hij moet de stier slachten ten overstaan van de HEER, en de priesters, de zonen van Aäron, moeten het bloed naar het altaar brengen dat bij de ingang van de ontmoetingstent staat en het tegen de zijkanten ervan gieten. 6 Het offerdier moet worden gevild en in stukken gesneden, 7 en de zonen van Aäron, de priester, moeten een vuur op het altaar aansteken en er hout op leggen. 8 De priesters moeten de stukken vlees van het offerdier met de kop en het vet op het houtvuur op het altaar leggen. 9 De ingewanden en de poten van het offerdier moeten met water gewassen worden, en de priester moet alles op het altaar verbranden. Zo is het geschikt als brandoffer, als geurige gave die de HEER behaagt.
10 Wie een schaap of geit als brandoffer aanbiedt, moet een mannelijk dier nemen zonder enig gebrek. 11 Hij moet het slachten aan de noordkant van het altaar, ten overstaan van de HEER, en de priesters, de zonen van Aäron, moeten het bloed tegen de zijkanten van het altaar gieten. 12 Het dier moet in stukken worden gesneden, en de priester moet de stukken vlees met de kop en het vet op het houtvuur op het altaar leggen. 13 De poten en de ingewanden moeten met water gewassen worden, en de priester moet alles naar het altaar brengen en het daarop verbranden. Zo is het geschikt als brandoffer, als geurige gave die de HEER behaagt.
14 Wie een vogel als brandoffer aan de HEER aanbiedt, moet een tortelduif of een jonge gewone duif nemen. 15 De priester moet het offer naar het altaar brengen, het dier de kop afknijpen en die op het altaar verbranden. Het bloed laat hij uitlekken langs de zijkant van het altaar. 16 Hij moet de krop met inhoud verwijderen en weggooien op de ashoop, aan de oostkant van het altaar. 17 Daarna scheurt hij de vleugels in, zonder ze los te trekken, en verbrandt hij de vogel op het houtvuur op het altaar. Zo is het geschikt als brandoffer, als geurige gave die de HEER behaagt.
Leviticus 2
1 Wanneer iemand een graanoffer aan de HEER aanbiedt, moet hij tarwebloem nemen. Hij moet er olijfolie over gieten en er wierook op leggen. 2 Hij moet het offer naar de priesters, de zonen van Aäron, brengen. De priester neemt een handvol van de bloem en de olie, samen met alle wierook, en verbrandt dit als teken voor de hele offergave op het altaar, als een geurige gave die de HEER behaagt. 3 Wat er van het graanoffer overblijft, is bestemd voor Aäron en zijn zonen; als deel van de offergaven voor de HEER is dat allerheiligst.
4 Voor een graanoffer dat in de oven wordt gebakken, moet tarwebloem worden gebruikt; de offergave mag bestaan uit dikke ongedesemde broden, met olijfolie bereid, of dunne ongedesemde broden, met olijfolie bestreken. 5 Een graanoffer dat op de bakplaat wordt bereid, moet bestaan uit tarwebloem vermengd met olijfolie; het deeg moet ongedesemd zijn. 6 Het baksel wordt in stukken gebroken en overgoten met olie; dan is het geschikt als graanoffer. 7 Voor een graanoffer dat in een kookpan wordt klaargemaakt, moeten tarwebloem en olijfolie gebruikt worden. 8 Een graanoffer dat uit deze bestanddelen bereid is, mag aan de HEER worden aangeboden. Het moet aan de priester worden gegeven, die het naar het altaar brengt. 9 De priester moet een deel van het graanoffer als teken voor de hele offergave op het altaar verbranden, als een geurige gave die de HEER behaagt. 10 Wat er van het graanoffer overblijft, is bestemd voor Aäron en zijn zonen; als deel van de offergaven voor de HEER is dat allerheiligst.
11 Geen enkel graanoffer dat de HEER wordt aangeboden, mag gedesemd zijn. Gedesemd brood en vruchtenstroop mogen niet als offergave voor de HEER verbrand worden. 12 Het mag wel bij de opbrengst van de nieuwe oogst aan de HEER worden aangeboden, maar niet als geurige gave op het altaar worden verbrand. 13 Aan elk graanoffer moet zout worden toegevoegd: het zout, als teken voor het verbond met jullie God, mag bij het graanoffer niet ontbreken. Ook aan de andere offers moet zout worden toegevoegd.
14 Wanneer jullie een graanoffer uit de eerste opbrengst van de nieuwe oogst aan de HEER aanbieden, moeten jullie gries van geroosterd vers graan nemen, 15 er olijfolie over gieten en er wierook op leggen; dan is het geschikt als graanoffer. 16 De priester moet een deel van het graan en de olie en al de wierook verbranden als teken voor de hele offergave voor de HEER.
Leviticus 3
1 Wie een vredeoffer wil aanbieden en daarvoor een rund neemt, mag een koe of een stier nemen, maar het dier dat de HEER wordt aangeboden mag geen enkel gebrek hebben. 2 Degene die het offer aanbiedt, moet zijn hand op de kop van het dier leggen en het slachten binnen de omheining van de ontmoetingstent, waarna de priesters, de zonen van Aäron, het bloed tegen de zijkanten van het altaar gieten. 3 Een deel van het vredeoffer moet als offergave aan de HEER worden aangeboden: het vet rond de buikholte en al het vet aan de ingewanden, 4 de beide nieren met het niervet bij de lendenspieren, en de kleinste lob van de lever, die samen met de nieren moet worden verwijderd. 5 De zonen van Aäron verbranden dit alles samen met het brandoffer dat op het houtvuur op het altaar ligt, als een geurige gave die de HEER behaagt.
6 Wie een vredeoffer wil aanbieden en daarvoor een schaap of een geit neemt, mag een mannelijk of een vrouwelijk dier nemen, maar het dier dat de HEER wordt aangeboden mag geen enkel gebrek hebben. 7 Wie een schaap als offergave aan de HEER aanbiedt, 8 moet zijn hand op de kop van het dier leggen en het slachten binnen de omheining van de ontmoetingstent, waarna de zonen van Aäron het bloed tegen de zijkanten van het altaar gieten. 9 De vette delen van het dier moeten als offergave aan de HEER worden aangeboden: de bij het stuitbeen afgesneden staart in zijn geheel, het vet rond de buikholte en al het vet aan de ingewanden, 10 de beide nieren met het niervet bij de lendenspieren, en de kleinste lob van de lever, die samen met de nieren moet worden verwijderd. 11 De priester doet dit alles op het altaar in rook opgaan, als voedsel en offergave voor de HEER. 12 Wie een geit als offergave aan de HEER aanbiedt, 13 moet zijn hand op de kop van het dier leggen en het slachten binnen de omheining van de ontmoetingstent, waarna de zonen van Aäron het bloed tegen de zijkanten van het altaar gieten. 14 Een deel van het vredeoffer moet als offergave aan de HEER worden aangeboden: het vet rond de buikholte en al het vet aan de ingewanden, 15 de beide nieren met het niervet bij de lendenspieren, en de kleinste lob van de lever, die samen met de nieren moet worden verwijderd. 16 De priester doet dit alles op het altaar in rook opgaan, als voedsel, als een geurige gave. Al het vet is bestemd voor de HEER. 17 Vet en bloed mogen jullie niet eten. Deze bepaling blijft voor de Israëlieten en hun nakomelingen voor altijd van kracht, waar ze ook wonen.
Reinigingsoffer en hersteloffer
Leviticus 4
1 De HEER zei tegen Mozes: 2 Zeg tegen de Israëlieten: Soms zondigt iemand onopzettelijk tegen een van de geboden van de HEER en doet hij onbedoeld iets dat niet toegestaan is.
3 Als de gezalfde priester zon misstap begaat en schuld op het hele volk laadt, moet hij als reinigingsoffer een stier zonder enig gebrek aan de HEER aanbieden. 4 Hij moet de stier naar de ingang van de ontmoetingstent brengen, en daar, ten overstaan van de HEER, zijn hand op de kop van het dier leggen en het slachten. 5 Daarna neemt hij een deel van het bloed van de stier en gaat daarmee de ontmoetingstent binnen. 6 Hij moet zijn vinger in het bloed dopen en het ten overstaan van de HEER zevenmaal in de richting sprenkelen van het voorhangsel dat de heilige ruimte afschermt. 7 Hij strijkt ook wat bloed aan de horens van het reukofferaltaar dat in de ontmoetingstent staat, in de nabijheid van de HEER. De rest van het bloed giet hij uit aan de voet van het brandofferaltaar, dat bij de ingang van de ontmoetingstent staat. 8 Al het vet van de stier die als reinigingsoffer wordt aangeboden, moet hij weghalen: het vet rond de buikholte en het vet aan de ingewanden, 9 de beide nieren met het niervet bij de lendenspieren, en de kleinste lob van de lever, die hij tegelijk met de nieren moet verwijderen. 10 Dat moet hij weghalen, zoals ook bij het rund voor het vredeoffer gedaan wordt. Daarna verbrandt hij dit alles op het brandofferaltaar. 11 Maar de huid van de stier en al het vlees moeten, net als de kop, de poten, de ingewanden en hun inhoud, 12 buiten het kamp worden gebracht, naar de plaats waar de as van de offers wordt gestort. Daar, op die reine plaats, moet dit alles op een houtvuur verbrand worden.
13 Als de gehele gemeenschap zonder het te beseffen zondigt tegen een van de geboden van de HEER en onopzettelijk schuld op zich laadt door iets te doen dat niet toegestaan is, 14 moet het volk, zodra het beseft wat het misdaan heeft, een stier aanbieden als reinigingsoffer. De stier moet naar de ontmoetingstent worden gebracht, 15 en daar, ten overstaan van de HEER, moeten de oudsten van het volk hun hand op de kop van het dier leggen en het slachten. 16 De gezalfde priester gaat vervolgens met een deel van het bloed van de stier de ontmoetingstent binnen. 17 Hij moet zijn vinger in het bloed dopen en het ten overstaan van de HEER zevenmaal in de richting van het voorhangsel sprenkelen. 18 Hij strijkt ook wat bloed aan de horens van het altaar dat in de ontmoetingstent staat, in de nabijheid van de HEER. De rest van het bloed giet hij uit aan de voet van het brandofferaltaar, dat bij de ingang van de ontmoetingstent staat. 19 Al het vet moet hij verwijderen en op het altaar verbranden. 20 Hij moet de stier op dezelfde wijze offeren als de stier van zijn eigen reinigingsoffer. Zo voltrekt de priester voor het volk de verzoeningsrite en krijgt het vergeving. 21 Wat er van de stier over is, moet buiten het kamp worden gebracht om daar te worden verbrand, net als bij het offer van de gezalfde priester. Zo hoort het reinigingsoffer van de gemeenschap gebracht te worden.
22 Als een leider van het volk onbedoeld zondigt tegen een van de geboden van de HEER, zijn God, en schuld op zich laadt door iets te doen dat niet toegestaan is, moet hij, 23 zodra hij beseft wat hij misdaan heeft, een bok zonder enig gebrek offeren. 24 Hij moet zijn hand op de kop van het dier leggen en het slachten ten overstaan van de HEER, op dezelfde plaats waar de dieren voor het brandoffer geslacht worden. Dan is het geschikt als reinigingsoffer. 25 De priester strijkt met zijn vinger wat bloed van het offerdier aan de horens van het brandofferaltaar. De rest van het bloed giet hij uit aan de voet van het brandofferaltaar. 26 Al het vet moet hij op het altaar verbranden, zoals ook met het vet van het vredeoffer gedaan wordt. Zo voltrekt de priester voor de leider van het volk de verzoeningsrite voor wat hij misdaan heeft, en krijgt deze vergeving.
27 Als iemand anders uit het volk onbedoeld zondigt tegen een van de geboden van de HEER en schuld op zich laadt door iets te doen dat niet toegestaan is, 28 moet hij, zodra hij beseft wat hij misdaan heeft, als reinigingsoffer een geit zonder enig gebrek aanbieden. 29 Hij moet zijn hand op de kop van het dier leggen en het slachten op de plaats waar de dieren voor het brandoffer geslacht worden. 30 De priester strijkt met zijn vinger wat bloed van het offerdier aan de horens van het brandofferaltaar. De rest van het bloed giet hij uit aan de voet van het altaar. 31 Al het vet moet hij verwijderen, zoals ook met het vet van het vredeoffer gedaan wordt, en hij moet het op het altaar verbranden als een geurige gave die de HEER behaagt. Zo voltrekt de priester voor de persoon in kwestie de verzoeningsrite, en krijgt deze vergeving. 32 Wie een schaap als reinigingsoffer aanbiedt moet een vrouwelijk dier nemen zonder enig gebrek. 33 Hij moet zijn hand op de kop van het dier leggen en het als reinigingsoffer slachten op de plaats waar de dieren voor het brandoffer geslacht worden. 34 De priester strijkt wat bloed van het offerdier aan de horens van het brandofferaltaar, en de rest van het bloed giet hij uit aan de voet van het altaar. 35 Al het vet moet hij verwijderen, zoals ook met het vet van het schaap voor het vredeoffer gedaan wordt, en hij moet het verbranden op het altaar, samen met de andere offergaven voor de HEER. Zo voltrekt de priester voor de persoon in kwestie de verzoeningsrite voor wat hij misdaan heeft, en krijgt deze vergeving.
Leviticus 5
1 Wie zondigt doordat hij geen gehoor geeft aan een met een vervloeking bekrachtigde oproep om te getuigen, terwijl hij het misdrijf wel heeft gezien of ervan weet, maakt zich strafbaar. 2 Ook wie vergeet dat hij in aanraking is geweest met iets onreins, zoals het kadaver van een wild of tam dier of het kadaver van een kruipend dier, en daardoor onrein blijft, maakt zich schuldig, 3 net als iemand wie het is ontschoten dat hij in aanraking is geweest met de onreinheid van een mens, van welke aard dan ook, 4 of die vergeet dat hij een onbezonnen eed heeft gezworen, ten goede of ten kwade, of hoe dan ook. 5 De betreffende persoon moet, zodra hij zich van zijn schuld bewust wordt, openlijk uitspreken wat hij misdaan heeft 6 en de HEER hiervoor bij wijze van genoegdoening een vrouwelijk dier, een ooi of een geit, als reinigingsoffer aanbieden. De priester zal voor hem de verzoeningsrite voltrekken. 7 Wie zich geen schaap of geit kan veroorloven, moet als genoegdoening twee tortelduiven of twee jonge gewone duiven aan de HEER offeren, één als reinigingsoffer en één als brandoffer. 8 Hij moet ze naar de priester brengen, en deze brengt eerst de duif die als reinigingsoffer bedoeld is naar het altaar. De priester moet het dier achteraan bij de nek de kop afknijpen, maar hij mag die niet van het lichaam scheiden. 9 Hij sprenkelt wat bloed van het offerdier tegen de zijkant van het altaar, en de rest van het bloed laat hij aan de voet van het altaar uitlekken. Dan is het geschikt als reinigingsoffer. 10 De tweede duif moet hij als brandoffer opdragen, overeenkomstig de voorschriften. Zo voltrekt de priester voor de persoon in kwestie de verzoeningsrite voor wat hij misdaan heeft, en krijgt deze vergeving. 11 Wie geen twee tortelduiven of twee jonge gewone duiven heeft, moet als reinigingsoffer voor wat hij misdaan heeft een tiende efa tarwebloem aanbieden. Er mag geen olie over worden gegoten en er mag geen wierook op worden gelegd, het is immers een reinigingsoffer. 12 De bloem wordt naar de priester gebracht, en deze neemt een handvol ervan als teken voor de hele offergave en verbrandt dit samen met de andere offergaven voor de HEER op het altaar. Dan is de gave geschikt als reinigingsoffer. 13 Zo voltrekt de priester voor de persoon in kwestie de verzoeningsrite voor wat hij misdaan heeft, en krijgt deze vergeving. Wat overblijft is, net als bij het graanoffer, bestemd voor de priester.
14 De HEER zei tegen Mozes: 15 Wie heiligschennis pleegt door zich onbewust te vergrijpen aan wat de HEER toebehoort, moet bij wijze van genoegdoening een ram zonder enig gebrek als hersteloffer aan de HEER aanbieden. Het dier moet een waarde hebben van een vastgestelde hoeveelheid zilver, berekend volgens het ijkgewicht van het heiligdom. 16 Datgene wat de HEER toebehoort en ontwijd is, moet worden vergoed. De persoon in kwestie moet de waarde ervan aan de priester betalen, vermeerderd met een vijfde. Door de ram te offeren voltrekt de priester voor de persoon in kwestie de verzoeningsrite, en krijgt deze vergeving.
17 Wie zonder het te weten zondigt tegen een van de geboden van de HEER en schuld op zich laadt door iets te doen dat niet toegestaan is, is strafbaar. 18 Als hersteloffer moet hij een ram zonder enig gebrek ter waarde van een vastgesteld bedrag naar de priester brengen. Dan zal de priester voor hem de verzoeningsrite voltrekken voor wat hij onbedoeld en zonder het te weten misdaan heeft, en krijgt hij vergeving. 19 Het is een hersteloffer, want hij heeft zich schuldig gemaakt tegenover de HEER.
20 De HEER zei tegen Mozes: 21 Wie zondigt en een overtreding tegenover de HEER begaat door te ontkennen dat een volksgenoot hem iets in bewaring heeft gegeven of hem iets heeft geleend, terwijl dat wel zo is, of door ten onrechte te ontkennen dat hij iets gestolen heeft, of wie iemand afperst 22 of ten onrechte ontkent dat hij iets heeft gevonden dat een ander verloren heeft, en in zon geval meineed pleegt, 23 laadt schuld op zich. Hij moet het gestolen goed, het afgeperste geld of wat hem in bewaring is gegeven of wat de ander verloren heeft, 24 of wat hij zich ook maar door meineed probeerde toe te eigenen, volledig vergoeden en de eigenaar boven de hoofdsom een vijfde extra betalen, op de dag dat hij zijn hersteloffer brengt. 25 Bij wijze van genoegdoening voor de HEER moet hij als hersteloffer een ram zonder enig gebrek ter waarde van een vastgesteld bedrag naar de priester brengen. 26 Dan zal de priester voor hem ten overstaan van de HEER de verzoeningsrite voltrekken voor datgene waaraan hij zich schuldig gemaakt heeft, en krijgt hij vergeving.
Nadere bepalingen bij de offers
Leviticus 6
1 De HEER zei tegen Mozes: 2 Geef Aäron en zijn zonen de volgende instructies. Dit zijn de voorschriften voor het brandoffer: Het brandoffer moet de hele nacht op het altaar blijven branden, het vuur op het altaar mag niet doven. Bij het aanbreken van de ochtend 3 moet de priester, gekleed in een linnen gewaad met daaronder een linnen broek die zijn geslachtsdelen bedekt, de as van het brandoffer dat in het vuur verteerd is van het altaar nemen en naast het altaar leggen. 4 Dan moet hij andere kleren aantrekken en de as naar de ashoop buiten het kamp brengen. 5 Het vuur op het altaar moet blijven branden, het mag niet doven. Elke ochtend moet de priester hout op het vuur doen, er een nieuw brandoffer op leggen en het vet van het vredeoffer erop verbranden. 6 Het vuur op het altaar moet steeds blijven branden, het mag niet doven.
7 Dit zijn de voorschriften voor het graanoffer: De zonen van Aäron moeten het aan de voorzijde van het altaar aan de HEER aanbieden. 8 De priester neemt een handvol van het offer: een deel van de tarwebloem, een deel van de olijfolie en alle wierook die op het graanoffer ligt. Dat moet hij als teken voor het hele offer op het altaar verbranden, als een geurige gave die de HEER behaagt. 9 Wat overblijft, is bestemd voor Aäron en zijn zonen. Het moet worden gegeten in de vorm van ongedesemd brood, op een heilige plaats, binnen de omheining van de ontmoetingstent. 10 Het mag niet met zuurdesem worden gebakken. Ik schenk het hun als aandeel in mijn offergaven; het is allerheiligst, net als het reinigingsoffer en het hersteloffer. 11 Alle mannelijke nakomelingen van Aäron mogen ervan eten. Het is voor altijd voor hen bestemd, van generatie op generatie, als hun aandeel in de offergaven voor de HEER. Alles wat ermee in aanraking komt, wordt zelf ook heilig: het valt de HEER toe.
12 De HEER zei tegen Mozes: 13 Dit is de offergave die Aäron en zijn opvolgers vanaf de dag dat ze tot priester gezalfd zijn dagelijks aan de HEER moeten aanbieden: een graanoffer bestaande uit een tiende efa tarwebloem, de helft s ochtends en de helft s avonds. 14 Nadat de bloem met olijfolie is vermengd, moeten er op de bakplaat broden van worden gebakken. Die broden moeten in stukken worden gebroken en als graanoffer worden aangeboden, als een geurige gave die de HEER behaagt. 15 Alle nakomelingen van Aäron die hem opvolgen, moeten dit offer brengen. Het is voor altijd bestemd voor de HEER; het moet volledig worden verbrand. 16 Elk graanoffer dat een priester brengt, moet in zijn geheel geofferd worden, er mag niet van worden gegeten.
17 De HEER zei tegen Mozes: 18 Zeg tegen Aäron en zijn zonen: Dit zijn de voorschriften voor het reinigingsoffer: Op de plaats waar de dieren voor het brandoffer geslacht worden, moeten ook de dieren voor het reinigingsoffer worden geslacht, ten overstaan van de HEER; dit offer is allerheiligst. 19 Het vlees is bestemd voor de priester die het reinigingsoffer opdraagt. Het moet op een heilige plaats worden gegeten, binnen de omheining van de ontmoetingstent. 20 Alles waarmee het vlees van het offer in aanraking komt, wordt zelf ook heilig: het valt de HEER toe. Als het bloed ervan op iemands kleren spat, moeten die op een heilige plaats worden gewassen. 21 Het aardewerk waarin het vlees gekookt is, moet worden stukgebroken, en als het in bronzen of koperen gerei is gekookt moet dat worden geschuurd en met water schoongespoeld. 22 Alle mannelijke leden van de priesterfamilie mogen van het reinigingsoffer eten; het is allerheiligst. 23 Maar reinigingsoffers waarvan het bloed naar de ontmoetingstent is gebracht om te worden gebruikt voor de verzoeningsrite in het heiligdom zelf, mogen niet gegeten worden; ze moeten worden verbrand.
Leviticus 7
1 Dit zijn de voorschriften voor het hersteloffer: Het is een allerheiligst offer. 2 De dieren voor het hersteloffer moeten worden geslacht op dezelfde plaats als de dieren voor het brandoffer. Het bloed giet de priester tegen de zijkanten van het altaar. 3 Al het vet moet worden geofferd: het vet van de staart en al het vet van de buikholte, 4 de beide nieren met het niervet bij de lendenspieren, en de kleinste lob van de lever, die samen met de nieren moet worden verwijderd. 5 De priester verbrandt dit alles op het altaar als een offergave voor de HEER. Zo is het geschikt als hersteloffer. 6 Alle mannelijke leden van de priesterfamilie mogen ervan eten, op een heilige plaats; het is allerheiligst. 7 Net als bij het reinigingsoffer geldt dat het vlees van het hersteloffer bestemd is voor de priester die met dit offer de verzoeningsrite voltrekt. 8 De priester die voor iemand een brandoffer brengt, krijgt de huid van het dier dat als brandoffer is aangeboden. 9 Een graanoffer dat in de oven wordt gebakken, of in de kookpan of op de bakplaat wordt bereid, is bestemd voor de priester die het opdraagt. 10 Elk ander graanoffer, al dan niet met olie bereid, is bestemd voor alle zonen van Aäron en wordt onder hen verdeeld.
11 Dit zijn de voorschriften voor het vredeoffer dat aan de HEER wordt aangeboden: 12 Wie het offer als dankbetuiging aanbiedt, offert bij het offerdier dikke ongedesemde broden, met olijfolie bereid, dunne ongedesemde broden, met olijfolie bestreken, en dikke broden van fijne tarwebloem, doordrenkt met olijfolie. 13 Aan deze gaven, die hij tegelijk met het offerdier moet brengen, moet hij ook gedesemde broden toevoegen. 14 Van elke soort brood wordt er één apart gehouden en aan de HEER geschonken. Die zijn bestemd voor de priester die het bloed van het offerdier tegen de zijkanten van het altaar heeft gegoten. 15 Het vlees van dit dankoffer moet gegeten worden op de dag dat het wordt aangeboden, het mag niet tot de volgende dag bewaard worden. 16 Een dier dat wordt aangeboden als gelofteoffer of als vrijwillige gave, moet gegeten worden op de dag dat het wordt aangeboden, maar wat overblijft mag de volgende dag worden gegeten. 17 Wat er daarna nog van het vlees van het offerdier over is, moet op de derde dag worden verbrand. 18 Als er op die dag nog van het offervlees wordt gegeten, zal het offer niet worden aanvaard en komt het de offeraar niet ten goede. Het is verwerpelijk en wie ervan eet, zal de gevolgen van zijn zonde dragen. 19 Ook offervlees dat met iets onreins in aanraking is geweest, mag niet gegeten worden maar moet worden verbrand. Iedereen die rein is mag van het offervlees eten, 20 maar wie onrein is en van het vredeoffer voor de HEER eet, wordt uit de gemeenschap gestoten. 21 Wie iets onreins van een mens of een dier heeft aangeraakt of in aanraking is geweest met onrein gedierte en daarna van het vlees van het vredeoffer voor de HEER eet, wordt uit de gemeenschap gestoten.
22 De HEER zei tegen Mozes: 23 Zeg tegen de Israëlieten: Vet van een rund, een schaap of een geit mogen jullie niet eten. 24 Het vet van een dier dat een natuurlijke dood is gestorven en het vet van een doodgebeten dier mag overal voor worden gebruikt, maar het mag niet worden gegeten. 25 Wie vet eet van een dier dat als offergave aan de HEER mag worden aangeboden, zal uit de gemeenschap worden gestoten. 26 Bloed mogen jullie evenmin eten, waar jullie ook wonen, geen bloed van vogels en geen bloed van landdieren. 27 Wie bloed eet, zal uit de gemeenschap worden gestoten.
28 De HEER zei tegen Mozes: 29 Zeg tegen de Israëlieten: Wie een vredeoffer aan de HEER wil aanbieden, moet een deel ervan naar de HEER brengen; 30 eigenhandig moet hij naast het vet ook het borststuk als offergave aan de HEER aanbieden. Het borststuk moet ten overstaan van de HEER omhooggeheven worden. 31 Het vet moet door de priester op het altaar worden verbrand, maar het borststuk is bestemd voor Aäron en zijn zonen. 32 De rechterachterbout moet apart gehouden worden en aan de priester worden geschonken als zijn aandeel in jullie vredeoffer; 33 die achterbout is bestemd voor diegene van Aärons zonen die het bloed en het vet van het vredeoffer aanbiedt. 34 Want van de vredeoffers van de Israëlieten neem ik het borststuk en de achterbout om ze voor altijd aan Aäron, de priester, en aan zijn zonen te geven, als een geschenk van de Israëlieten. 35 Ze zijn bestemd voor Aäron en zijn zonen, het is hun aandeel in de offergaven voor de HEER, vanaf de dag dat ze zijn ontboden om voor de HEER het priesterambt te bekleden. 36 De HEER heeft bevolen dat als geschenk van de Israëlieten aan hen te geven, vanaf de dag dat hij hen heeft gezalfd. Dit voorschrift blijft voor de Israëlieten en hun nakomelingen voor altijd van kracht.
37 Tot zover de voorschriften voor het brandoffer, het graanoffer, het reinigingsoffer, het hersteloffer, het wijdingsoffer en het vredeoffer, 38 die de HEER op de Sinai aan Mozes heeft bekendgemaakt toen hij de Israëlieten in de Sinaiwoestijn opdroeg hem hun gaven aan te bieden.
Aäron en zijn zonen als priester gewijd
Leviticus 8
1 De HEER zei tegen Mozes: 2 Ontbied Aäron en zijn zonen, haal de priesterkleding, de zalfolie, een stier voor het reinigingsoffer, twee rammen en een mand met ongedesemd brood, 3 en roep het hele volk bijeen bij de ingang van de ontmoetingstent.
4 Mozes deed wat de HEER hem had opgedragen. Toen de hele gemeenschap zich bij de ingang van de ontmoetingstent verzameld had, 5 zei Mozes tegen hen: Wat er nu gedaan wordt, gebeurt in opdracht van de HEER. 6 Mozes liet Aäron en zijn zonen bij zich komen en waste hen met water. 7 Daarna trok hij Aäron de tuniek aan, bond hem de gordel om en trok hem het bovenkleed aan. Hij bond hem de priesterschort om, maakte die vast met de bijbehorende band 8 en deed hem de borsttas voor, waarin hij de twee orakelstenen legde. 9 Hij deed hem de tulband om en plaatste aan de voorkant daarvan de gouden rozet, de heilige diadeem, zoals de HEER hem had opgedragen. 10 Toen nam Mozes de zalfolie en zalfde daarmee de tabernakel en alles wat zich erin bevond, en heiligde dat. 11 Hij besprenkelde het altaar zevenmaal met de olie en zalfde ook alles wat bij het altaar hoorde, evenals het wasbekken en het onderstel. Zo heiligde hij alles. 12 Hij goot een deel van de olie over het hoofd van Aäron en zo, door hem te zalven, heiligde hij hem. 13 Daarna liet Mozes de zonen van Aäron bij zich komen. Hij trok hun een tuniek aan, deed hun een gordel om en bond hun een hoofddoek om, zoals de HEER hem had opgedragen.
14 Toen liet hij de stier voor het reinigingsoffer bij zich brengen. Aäron en zijn zonen legden hun hand op de kop van de stier. 15 Mozes slachtte het dier en streek met zijn vinger wat bloed aan de horens van het altaar. Zo reinigde hij het altaar van zonde. De rest van het bloed goot hij uit aan de voet van het altaar, dat hij door deze verzoeningsrite heiligde. 16 Hij nam al het vet rond de ingewanden, de kleinste lob van de lever en de beide nieren met het niervet, en verbrandde alles op het altaar. 17 De huid en het vlees van de stier en de inhoud van de ingewanden liet hij buiten het kamp verbranden, zoals de HEER hem had opgedragen.
18 Toen liet hij de ram voor het brandoffer bij zich brengen. Aäron en zijn zonen legden hun hand op de kop van de ram. 19 Mozes slachtte het dier en goot het bloed tegen de zijkanten van het altaar. 20 Hij sneed de ram in stukken en verbrandde de kop, de stukken vlees en het vet. 21 Hij waste de ingewanden en de poten met water en verbrandde ze met de rest van de ram op het altaar. Zo was het een brandoffer, een geurige gave voor de HEER, zoals de HEER hem had opgedragen.
22 Hierna liet hij de tweede ram bij zich brengen, de ram voor het wijdingsoffer. Aäron en zijn zonen legden hun hand op de kop van de ram. 23 Mozes slachtte het dier en streek wat bloed aan de rechteroorlel van Aäron, op zijn rechterduim en op de grote teen van zijn rechtervoet. 24 Hij liet de zonen van Aäron bij zich komen en streek wat bloed aan hun rechteroorlel, op hun rechterduim en op de grote teen van hun rechtervoet. De rest van het bloed goot hij tegen de zijkanten van het altaar. 25 Daarna nam hij de vette delen van het offerdier: de staart, al het vet rond de ingewanden, de kleinste lob van de lever en de beide nieren met het niervet, en ook de rechterachterbout. 26 Uit de mand met ongedesemd brood die de HEER gebracht was, pakte hij een met olijfolie bereid dik brood en een dun brood, die hij op de vette delen van het offerdier en de rechterachterbout legde. 27 Dat alles legde hij op de handpalmen van Aäron en zijn zonen om het ten overstaan van de HEER omhoog te heffen. 28 Daarna nam hij het offer van hun handen en verbrandde het op het altaar, boven op het brandoffer. Zo was het een wijdingsoffer, een geurige gave voor de HEER. 29 Mozes nam het borststuk van de ram en hief het ten overstaan van de HEER omhoog. Dit deel van het wijdingsoffer was voor Mozes bestemd, zoals de HEER hem had gezegd. 30 Mozes besprenkelde Aäron en diens kleren met wat zalfolie en bloed van het altaar. Ook de zonen van Aäron en hun kleren besprenkelde hij ermee. Zo heiligde hij Aäron en zijn zonen, evenals hun kleren.
31 Toen zei Mozes tegen Aäron en zijn zonen: Kook het vlees binnen de omheining van de ontmoetingstent en eet het daar, samen met het brood in de mand van het wijdingsoffer. Want zo is het mij bevolen: Aäron en zijn zonen mogen ervan eten. 32 Wat er van het vlees en het brood overblijft, moeten jullie verbranden. 33 Zeven dagen moeten jullie binnen de omheining van de ontmoetingstent blijven, tot de tijd van jullie wijding voorbij is. Zeven dagen zal jullie wijding duren. 34 Op bevel van de HEER moet wat vandaag is gedaan ook de komende dagen gedaan worden, om verzoening voor jullie te bewerken. 35 Jullie moeten zeven dagen en nachten binnen de omheining van de ontmoetingstent blijven en doen wat de HEER jullie heeft opgedragen, anders sterven jullie. Zo is het mij bevolen. 36 Aäron en zijn zonen deden alles wat de HEER hun bij monde van Mozes had opgedragen.
Voorschriften omtrent reine en onreine dieren
Leviticus 11
1 De HEER zei tegen Mozes en Aäron: 2 Zeg tegen de Israëlieten: Dit zijn de dieren die jullie mogen eten: Van alles wat op het land leeft, mogen jullie de dieren eten 3 die gespleten hoeven hebben dus hoeven die helemaal gedeeld zijn en bovendien hun voedsel herkauwen. Die mag je eten. 4 Maar dieren die alleen herkauwen of alleen gespleten hoeven hebben, mag je niet eten. Kamelen zijn herkauwers maar hebben geen gespleten hoeven en gelden daarom voor jullie als onrein. 5 Klipdassen zijn herkauwers maar hebben geen gespleten hoeven en gelden daarom voor jullie als onrein. 6 Hazen zijn herkauwers maar hebben geen gespleten hoeven en gelden daarom voor jullie als onrein. 7 Zwijnen hebben wel volledig gespleten hoeven maar herkauwen niet en gelden daarom voor jullie als onrein. 8 Eet geen vlees dat van zulke dieren afkomstig is en raak hun kadavers niet aan. Ze gelden voor jullie als onrein.
9 Alles wat in het water leeft, in de zee of in de rivieren, en vinnen en schubben heeft, mag je eten. 10 Maar alle kleine en grote waterdieren zonder vinnen of schubben gelden voor jullie als oneetbaar. 11 Je mag er niet van eten; ook hun kadavers moet je als weerzinwekkend beschouwen. 12 Alle waterdieren zonder vinnen en schubben gelden voor jullie als oneetbaar.
13 De volgende vogelsoorten gelden voor jullie als oneetbaar; je mag er niet van eten en moet ze als weerzinwekkend beschouwen: de vale gier, de lammergier, de zwarte gier, 14 de rode wouw en de verschillende soorten buizerds, 15 alle soorten kraaien en raven, 16 de struisvogel, de velduil, de bosuil, alle soorten valken, 17 de steenuil, de visuil, de ransuil, 18 de katuil, de dwergooruil, de visarend, 19 de ooievaar, de verschillende soorten reigers, de hop en de vleermuis.
20 Ook gevleugelde insecten gelden voor jullie als oneetbaar. 21 Van deze dieren mag je alleen die eten die ook een stel springpoten hebben. 22 Dat zijn de verschillende soorten veldsprinkhanen, sabelsprinkhanen, krekels en dwergsprinkhanen. Die mag je wel eten. 23 Alle andere gevleugelde insecten gelden voor jullie als oneetbaar.
24 Wie een kadaver van een onrein dier aanraakt, is tot de avond onrein, 25 en wie iets van zon kadaver meeneemt, moet zijn kleren wassen en is tot de avond onrein. 26 Dit geldt voor alle dieren die geen volledig gespleten hoeven hebben en alle dieren die niet herkauwen; deze dieren gelden voor jullie als onrein. Wie het kadaver van zon dier aanraakt, wordt zelf ook onrein. 27 Ook alle zoolgangers onder de viervoetige dieren gelden voor jullie als onrein. Wie het kadaver van zon dier aanraakt, is tot de avond onrein, 28 en wie zon kadaver meeneemt, moet zijn kleren wassen en blijft tot de avond onrein. Zulke dieren gelden voor jullie als onrein.
29 Van de kruipende dieren gelden de volgende voor jullie als onrein: blindmuizen, ratten en muizen, de verschillende soorten padden, 30 gekkos, varanen, hagedissen, skinken en kameleons. 31 Deze kruipende dieren gelden voor jullie als onrein. Wie het kadaver ervan aanraakt, is tot de avond onrein, 32 en alles waarop het kadaver van zon dier wordt aangetroffen, is ook onrein. Houten, stoffen, leren of geitenharen gebruiksvoorwerpen die hierdoor onrein zijn geworden, moeten in water worden ondergedompeld. Ze blijven tot de avond onrein en daarna zijn ze weer rein. 33 Wanneer zon kadaver in een aarden kruik wordt aangetroffen, is de inhoud onrein; de kruik moet worden stukgeslagen. 34 Voedsel in een vat waarop zon kadaver is aangetroffen, is onrein wanneer het met water in aanraking is geweest; drank in zon vat is in alle gevallen onrein. 35 Ook al het overige waarop het kadaver van een onrein dier wordt aangetroffen, is onrein. Ovens en kookstellen die met zon kadaver in aanraking zijn geweest, zijn en blijven onrein en moeten worden stukgeslagen. 36 Een bron of een waterput echter blijft rein als er een kadaver van een onrein dier in aangetroffen wordt, maar ieder die dat kadaver aanraakt, is onrein. 37 Als zon kadaver op zaaigoed gevonden wordt, blijft het zaad rein, 38 maar als het wordt gevonden op zaad dat in water staat, geldt dat zaad voor jullie als onrein.
39 Als een dier dat gegeten mag worden dood gevonden wordt en iemand raakt het kadaver aan, is hij tot de avond onrein. 40 Wie van het kadaver eet, moet zijn kleren wassen en blijft tot de avond onrein, en ook wie het kadaver meeneemt, moet zijn kleren wassen en blijft tot de avond onrein.
41 Alle dieren die op de grond rondkruipen gelden voor jullie als oneetbaar; je mag er niet van eten. 42 Of ze nu op hun buik kruipen, op vier poten lopen of veelpotig zijn, je moet ze als weerzinwekkend beschouwen en mag ze niet eten. 43 Jullie mogen je keel niet verontreinigen met deze kruipende dieren, je mag je niet met zulke dieren verontreinigen en zodoende onrein worden. 44 Ik ben de HEER, jullie God. Jullie moeten heilig zijn. Wees heilig, want ik ben heilig. Verontreinig je keel niet met dieren die op de grond rondkruipen. 45 Ik ben de HEER, die jullie uit Egypte heeft geleid om jullie God te zijn. Wees heilig, want ik ben heilig.
46 Tot zover de voorschriften omtrent de dieren die op het land leven, de vogels, alle levende wezens in het water en alle dieren die over de grond kruipen. 47 Er moet onderscheid worden gemaakt tussen wat rein is en wat onrein en tussen dieren die wel en dieren die niet gegeten mogen worden.
Voorschriften omtrent de kraamvrouw
Leviticus 12
1 De HEER zei tegen Mozes: 2 Zeg tegen de Israëlieten: Wanneer een vrouw een kind baart en het is een jongen, blijft ze zeven dagen onrein; ze is dan op dezelfde manier onrein als tijdens haar menstruatie. 3 Op de achtste dag moet het kind besneden worden. 4 Daarna duurt het nog drieëndertig dagen voor ze rein is na haar bloeding bij de bevalling; tijdens deze periode mag ze niets aanraken dat heilig is en de HEER toebehoort, en mag ze het heiligdom niet binnengaan. 5 Wanneer ze een dochter baart, blijft ze veertien dagen onrein; ze is dan op dezelfde manier onrein als tijdens haar menstruatie. Daarna duurt het nog zesenzestig dagen voor ze rein is na haar bloeding bij de bevalling.
6 Wanneer de periode van haar reiniging is verstreken, moet ze of ze nu van een zoon of van een dochter bevallen is een eenjarige ram als brandoffer aanbieden en een jonge gewone duif of een tortelduif als reinigingsoffer. Ze moet de offerdieren naar de priester brengen, bij de ingang van de ontmoetingstent. 7 Hij biedt de offers aan de HEER aan en voltrekt voor haar de verzoeningsrite. Dan is ze, na haar bloedverlies, weer rein.
Dit zijn de voorschriften omtrent de kraamvrouw, hetzij na de geboorte van een zoon, hetzij na de geboorte van een dochter. 8 Als ze zich geen ram kan veroorloven, moet ze twee tortelduiven meebrengen of twee jonge gewone duiven, één als brandoffer en één als reinigingsoffer. De priester voltrekt voor haar de verzoeningsrite en zij is weer rein.
Voorschriften omtrent vraat
Leviticus 13
1 De HEER zei tegen Mozes en Aäron: 2 Als iemand een zwelling, uitslag of een lichte plek op zijn huid heeft die aan huidvraat doet denken, moet hij naar de priester worden gebracht, naar Aäron of een van diens nakomelingen, 3 die de aandoening moet bekijken. Als de priester vaststelt dat het haar op de aangetaste plek wit geworden is en de plek diep in de huid ligt, is het huidvraat en moet de priester de persoon in kwestie onrein verklaren.
4 Als de huid een lichte, witte plek vertoont die niet diep in de huid ligt en het haar niet wit geworden is, moet de priester de betreffende persoon zeven dagen afzonderen. 5 Op de zevende dag onderzoekt de priester hem opnieuw. Als blijkt dat de plek zich niet heeft uitgebreid en de huid niet verder is aangetast, moet hij hem opnieuw zeven dagen afzonderen. 6 Zeven dagen later onderzoekt de priester hem nogmaals, en als de plek dof geworden is en zich niet heeft uitgebreid, moet hij hem rein verklaren. Het is dan gewone uitslag. De persoon in kwestie moet zijn kleren wassen en is dan weer rein. 7 Maar als hij na onderzoek door de priester rein verklaard is en de plek zich later toch uitbreidt, moet hij zich opnieuw aan de priester laten zien. 8 Als de priester vaststelt dat de plek zich inderdaad heeft uitgebreid, moet hij hem onrein verklaren. Dan is het huidvraat.
9 Wanneer iemand dus aan een aandoening lijdt die aan huidvraat doet denken, moet hij naar de priester worden gebracht. 10 Als de priester een witte zwelling op de huid ziet, met wit haar erop, en er een rauwe plek ontstaan is, 11 is het huidvraat in een vergevorderd stadium en moet de priester hem onrein verklaren. Hij hoeft hem niet af te zonderen, want hij is onmiskenbaar onrein. 12-13 Wanneer het ernaaruit ziet dat de aandoening zich over het hele lichaam heeft uitgebreid, moet de priester de betreffende persoon nader onderzoeken. Als hij vaststelt dat de aandoening het lichaam inderdaad van hoofd tot voeten heeft aangetast, moet hij hem rein verklaren. Aangezien hij helemaal wit is geworden, is hij rein. [1213] 13 14 Maar zodra er rauwe plekken bij hem te zien zijn, is hij onrein. 15 Als de priester een rauwe plek ziet, moet hij hem onrein verklaren. De rauwe plek is onrein, het is een teken van huidvraat. 16 Maar als de rauwe plek weer wit wordt, moet hij naar de priester teruggaan. 17 Als de priester vaststelt dat de huid wit geworden is, moet hij hem rein verklaren; hij is dan rein.
18 Als er een zweer op iemands huid verschijnt die weer geneest, 19 maar er op de plaats van de zweer een witte of bleekrode zwelling of vlek ontstaat, moet die persoon zich door de priester laten onderzoeken. 20 Als de priester vaststelt dat de plek diep in de huid ligt en het haar erop wit geworden is, moet hij hem onrein verklaren. Er is dan op de plek van de zweer huidvraat ontstaan. 21 Maar als de priester bij het bekijken van de plek vaststelt dat het haar niet wit is, de plek niet diep in de huid ligt en dof is, moet hij hem zeven dagen afzonderen. 22 Als de vlek zich in die tijd heeft uitgebreid, moet de priester hem onrein verklaren. Dan is het huidvraat. 23 Maar als de lichte plek zich niet heeft uitgebreid en de huid niet verder heeft aangetast, is het een litteken van de zweer en moet de priester hem rein verklaren.
24 Als iemand een brandwond heeft opgelopen en de gewonde plek wordt bleekrood of wit, 25 moet de priester ernaar kijken. Als hij vaststelt dat het haar op de plek wit geworden is en dat de plek diep in de huid ligt, is er huidvraat ontstaan op de plaats van de brandwond en moet hij die persoon onrein verklaren. Dan is het huidvraat. 26 Als de priester vaststelt dat het haar op de lichte plek niet wit is, de plek niet diep in de huid ligt en dof is, moet hij hem zeven dagen afzonderen. 27 Op de zevende dag onderzoekt de priester hem opnieuw. Als de plek zich in die tijd heeft uitgebreid, moet de priester hem onrein verklaren. Dan is het huidvraat. 28 Maar als de lichte plek zich niet heeft uitgebreid en de huid niet verder heeft aangetast en dof gebleven is, is het gewoon een zwelling als gevolg van de brandwond en moet de priester hem rein verklaren. De plek is dan het litteken van de brandwond.
29 Als iemand een aandoening onder zijn of haar hoofdhaar heeft, of een aandoening onder zijn baard, 30 moet de priester ernaar kijken. Als hij vaststelt dat de aandoening diep in de huid ligt en het haar op de aangetaste plek geel en dun is, moet hij de betreffende persoon onrein verklaren. Het is dan een ziekelijke uitslag, huidvraat aan hoofd of kin. 31 Als de priester echter vaststelt dat de plek niet diep in de huid ligt maar er toch geen donker haar op groeit, moet hij hem zeven dagen afzonderen. 32 Op de zevende dag onderzoekt de priester hem opnieuw. Als blijkt dat de uitslag zich in die tijd niet heeft uitgebreid, het haar op de aangetaste plek niet geel geworden is en de plek niet diep in de huid ligt, 33 moet de persoon in kwestie al het haar rond de aangetaste plek afscheren. De priester zondert hem daarna opnieuw zeven dagen af. 34 Op de zevende dag bekijkt de priester de plek opnieuw, en als de uitslag zich niet heeft uitgebreid en niet diep in de huid ligt, moet hij de betreffende persoon rein verklaren. Die moet zijn kleren wassen en is dan weer rein. 35 Maar als de huiduitslag zich uitbreidt nadat hij rein is verklaard, 36 moet de priester hem opnieuw onderzoeken. Als blijkt dat de ziekelijke uitslag zich inderdaad heeft uitgebreid, hoeft hij niet te zoeken naar geel haar; de persoon in kwestie is dan onrein. 37 Wanneer de priester later vaststelt dat de uitslag zich niet verder heeft uitgebreid en dat er donker haar op de plek groeit, is de kwaal werkelijk genezen. De betreffende persoon is dan rein en de priester moet hem rein verklaren.
38 Als een man of een vrouw lichte, witte vlekken op de huid heeft, 39 moet de priester ernaar kijken. Als hij vaststelt dat de lichte witte plekken op de huid dof zijn, is het onschuldige uitslag die de huid heeft aangetast en is die man of vrouw rein.
40 Als bij een man het haar op de kruin uitvalt, is dat gewoon kaalheid en is hij rein. 41 Ook als zijn haar aan zijn voorhoofd uitvalt, is dat gewoon kaalheid en is hij rein. 42 Maar als er een bleekrode plek op zijn kale kruin of voorhoofd verschijnt, zou de kale plek aangetast kunnen zijn door huidvraat 43 en moet de priester ernaar kijken. Als hij vaststelt dat de bleekrode aandoening op het kale hoofd eruitziet zoals huidvraat op de onbehaarde huid, 44 is de man door huidvraat aangetast en is hij onrein. De priester moet hem onrein verklaren; hij heeft dan huidvraat aan zijn hoofd.
45 Wie door huidvraat aangetast is, moet zijn kleren scheuren, zijn haar los laten hangen, baard en snor bedekken en Onrein, onrein! roepen. 46 Zo iemand blijft onrein zolang de aandoening duurt. Als onreine moet hij apart wonen en buiten het kamp verblijven.
47 Als er plekken op wollen of linnen stof verschijnen, 48 of op ketting- of inslaggaren van linnen of wol, of op leer of op iets dat van leer gemaakt is, 49 en die plekken op de stof, het leer of het garen of het leren voorwerp zijn groen- of roodachtig, zou het desbetreffende voorwerp aangetast kunnen zijn door vraat en moet het aan de priester worden getoond. 50 De priester moet ernaar kijken en het aangetaste voorwerp zeven dagen apart houden. 51 Op de zevende dag onderzoekt hij het voorwerp opnieuw. Als hij vaststelt dat de plek op de stof, het garen of op het leren voorwerp zich in die tijd heeft uitgebreid, is het vraat. Het voorwerp is dan onrein. 52 In dat geval moet hij de stof, het linnen of wollen garen of het aangetaste leren voorwerp verbranden. Aangezien het vraat betreft, moet het voorwerp in het vuur worden verbrand. 53 Maar als de priester ziet dat de plek op de stof, het garen of het leren voorwerp zich niet heeft uitgebreid, 54 moet hij het aangetaste voorwerp laten wassen en het opnieuw zeven dagen apart houden. 55 Daarna moet hij het voorwerp opnieuw onderzoeken. Als blijkt dat de aangetaste plek zich weliswaar niet heeft uitgebreid, maar evenmin van kleur veranderd is, is het voorwerp toch onrein. Het moet worden verbrand, want het materiaal is volledig bedorven. 56 Maar als de priester ziet dat de plek na het wassen dof geworden is, moet hij de plek uit de stof, het leer of het garen scheuren. 57 Als er daarna toch weer plekken op de stof, het garen of het leren voorwerp verschijnen, gaat het om een voortwoekerende aandoening en moet het aangetaste voorwerp worden verbrand. 58 Als de stof, het garen of het leren voorwerp na het wassen geen aangetaste plek meer vertoont, moet het nogmaals worden gewassen en dan is het rein.
59 Dit zijn de voorschriften die bepalen wanneer door vraat aangetaste wollen of linnen stoffen, ketting- of inslaggarens en leren voorwerpen rein of onrein moeten worden verklaard.
Leviticus 14
1 De HEER zei tegen Mozes: 2 Dit zijn de voorschriften die van toepassing zijn wanneer iemand die door huidvraat getroffen is, weer rein kan worden verklaard. Zo iemand moet naar de priester worden gebracht, 3 en de priester moet buiten het kamp onderzoeken of hij van zijn huidvraat genezen is. Als dat zo is, 4 moet de priester opdracht geven om voor degene aan wie de reiniging moet worden voltrokken twee levende, reine vogels te halen, en cederhout, karmozijn en majoraan. 5 De ene vogel laat hij slachten boven een met bronwater gevulde aarden schaal. 6 De andere, levende vogel moet hij, net als het cederhout, het karmozijn en de majoraan, in het bloed van de boven het bronwater geslachte vogel dopen, 7 en met dat bloed moet hij degene die na zijn huidvraat moet worden gereinigd zevenmaal besprenkelen. Daarna verklaart hij hem rein. De levende vogel moet hij vrijlaten in het open veld. 8 Degene aan wie de reiniging wordt voltrokken, moet zijn kleren wassen, al zijn haar afscheren en zich met water wassen. Dan is hij weer rein. Daarna mag hij in het kamp terugkeren, maar hij moet zeven dagen buiten zijn tent blijven. 9 Op de zevende dag moet hij opnieuw al zijn haar afscheren, zijn hoofdhaar, zijn baard en zijn wenkbrauwen. Al zijn haar moet hij afscheren en zijn kleren en zijn lichaam moet hij met water wassen; dan is hij weer rein.
10 Op de achtste dag moet hij twee jonge rammen zonder enig gebrek en een eenjarige ooi zonder enig gebrek meenemen, en als graanoffer drie tiende efa tarwebloem vermengd met olijfolie, en een maat olijfolie. 11 De priester die de reiniging voltrekt, moet hem met zijn offergaven naar de ingang van de ontmoetingstent brengen en hem daar, ten overstaan van de HEER, laten plaatsnemen. 12 De priester neemt een van de jonge rammen en biedt die samen met de olie als hersteloffer aan de HEER aan, na het offer ten overstaan van de HEER omhoog te hebben geheven. 13 De ram moet worden geslacht op de plaats in het heiligdom waar de dieren voor het reinigingsoffer en het brandoffer geslacht worden, want net als het reinigingsoffer is het hersteloffer bestemd voor de priester; het is allerheiligst. 14 De priester strijkt wat van het bloed van het offerdier aan de rechteroorlel van degene aan wie de reiniging wordt voltrokken. Hij strijkt ook wat bloed op de duim van zijn rechterhand en op de grote teen van zijn rechtervoet. 15 Daarna giet de priester een klein deel van de olie in zijn linkerhandpalm, 16 doopt zijn rechterwijsvinger in de olie en sprenkelt met zijn vinger zevenmaal wat olie in de richting van de ontmoetingstent. 17 Vervolgens strijkt hij wat van de olie die hij in zijn handpalm heeft uitgegoten aan de rechteroorlel van de persoon in kwestie, op de duim van zijn rechterhand en op de grote teen van zijn rechtervoet, over het bloed van het hersteloffer heen. 18 Wat er nog aan olie in zijn hand over is, strijkt hij op diens hoofd. Zo voltrekt de priester voor hem ten overstaan van de HEER de verzoeningsrite. 19 Vervolgens brengt de priester het reinigingsoffer en voltrekt zo voor degene die van zijn onreinheid moet worden gereinigd de verzoeningsrite. Daarna wordt het dier voor het brandoffer geslacht. 20 Tot slot verbrandt de priester het graanoffer en het brandoffer op het altaar. Zo voltrekt de priester voor hem de verzoeningsrite en wordt hij weer rein.
21 Als de persoon in kwestie arm is en zich dit alles niet kan veroorloven, moet hij één jonge ram meenemen, die voor het voltrekken van de verzoeningsrite als hersteloffer omhoog moet worden geheven, een tiende efa tarwebloem vermengd met olijfolie als graanoffer, een maat olijfolie 22 en twee tortelduiven of twee jonge gewone duiven al naargelang hij zich kan veroorloven één als reinigingsoffer en één als brandoffer. 23 Hij brengt alles op de achtste dag van zijn reiniging naar de priester, bij de ingang van de ontmoetingstent. Daar, ten overstaan van de HEER, 24 moet de priester de ram en de olie nemen en die ten overstaan van de HEER omhoogheffen. 25 De ram voor het hersteloffer wordt geslacht, en de priester neemt wat bloed van het offerdier en strijkt dat aan de rechteroorlel van degene aan wie de reiniging wordt voltrokken, op de duim van zijn rechterhand en op de grote teen van zijn rechtervoet. 26 Daarna giet de priester wat olie in zijn linkerhandpalm 27 en sprenkelt met zijn rechterwijsvinger zevenmaal wat olie in de richting van de ontmoetingstent. 28 Een klein deel van de olie in zijn linkerhandpalm strijkt hij aan de rechteroorlel van de persoon in kwestie, op de duim van zijn rechterhand en op de grote teen van zijn rechtervoet, over het bloed van het hersteloffer heen. 29 Wat er nog aan olie in zijn hand over is, strijkt hij op diens hoofd. Zo voltrekt de priester voor hem ten overstaan van de HEER de verzoeningsrite. 30 Hij draagt een van de tortelduiven of een van de jonge gewone duiven al naargelang de betreffende persoon zich heeft kunnen veroorloven 31 als reinigingsoffer op en de andere, samen met het graanoffer, als brandoffer. Zo voltrekt de priester voor hem de verzoeningsrite ten overstaan van de HEER.
32 Dit zijn de voorschriften die van toepassing zijn wanneer iemand die door huidvraat is getroffen, zich de normale offergaven voor zijn reiniging niet kan veroorloven.
33 De HEER zei tegen Mozes en Aäron: 34 Wanneer jullie eenmaal in Kanaän zijn, het land dat ik jullie in bezit zal geven, en ik daar een huis door vraat laat aantasten, 35 moet de eigenaar bij de priester melden dat zijn huis is aangetast. 36 De priester moet het huis laten ontruimen voordat hij het verschijnsel komt onderzoeken; zo voorkomt hij dat alles wat zich in het huis bevindt onrein verklaard moet worden. Vervolgens komt de priester het aangetaste huis onderzoeken. 37 Als hij vaststelt dat er groen- of roodachtige putjes in de muren zijn ingevreten, 38 gaat hij naar buiten en verbiedt voor zeven dagen de toegang tot het huis. 39 Op de zevende dag komt hij terug om te zien of de muren van het huis verder zijn aangetast. Als dat zo is, 40 moet hij de aangetaste stenen laten wegbreken en ze laten weggooien buiten de stad, op een onreine plaats. 41 Vanbinnen moeten de muren van het huis worden afgekrabd en het afgekrabde pleisterwerk moet buiten de stad, op een onreine plaats, worden weggegooid. 42 De uitgebroken stenen moeten door andere worden vervangen en het huis moet opnieuw worden bepleisterd. 43 Als de stenen zijn uitgebroken en de muren zijn afgekrabd en opnieuw bepleisterd, en het huis later toch weer wordt aangetast, 44 moet de priester opnieuw komen. Als hij vaststelt dat de aantasting zich heeft uitgebreid, is het vraat. Het huis is dan onrein. 45 Het moet worden afgebroken, en de stenen, het hout en al het pleisterwerk moeten buiten de stad worden gebracht, naar een onreine plaats. 46 Wie het huis binnengaat gedurende de tijd dat het afgesloten is, is tot de avond onrein. 47 Wie in het huis slaapt of wie er eet, moet zijn kleren wassen.
48 Als de priester, nadat het huis opnieuw bepleisterd is, bij zijn onderzoek vaststelt dat de aantasting zich niet heeft uitgebreid, moet hij het huis rein verklaren; de aantasting is dan onschuldig gebleken. 49 Om het huis van zonde te reinigen, moet hij twee vogels laten brengen, en cederhout, karmozijn en majoraan. 50 De ene vogel moet worden geslacht boven een met bronwater gevulde aarden schaal. 51 Vervolgens moet hij het cederhout, de majoraan en het karmozijn en de andere, levende vogel in het bloed van de geslachte vogel en in het bronwater dopen en dat zevenmaal in de richting van het huis sprenkelen. 52 Zo reinigt hij het huis van zonde, met het bloed van de vogel en het bronwater en met de levende vogel en het cederhout, de majoraan en het karmozijn. 53 De levende vogel laat hij vrij in het open veld buiten de stad. Zo voltrekt hij aan het huis de verzoeningsrite en wordt het weer rein.
54 Tot zover de voorschriften in verband met de verschillende soorten vraat: de voorschriften in geval van ziekelijke uitslag aan hoofdhuid of kin, 55 van vraat aan stoffen of huizen, 56 en van zwellingen, huiduitslag en vlekken op de huid. 57 Zo kan men nauwkeurig bepalen wat er gedaan moet worden wanneer iets of iemand onrein is of rein. Tot zover de voorschriften omtrent vraat.
Grote Verzoendag
Leviticus 16
1 Na de dood van de twee zonen van Aäron die stierven toen ze in de nabijheid van de HEER kwamen, 2 zei de HEER tegen Mozes: Zeg tegen je broer Aäron dat hij niet zomaar de heilige ruimte achter het voorhangsel mag binnengaan. Het zou zijn dood betekenen, want daar, boven de verzoeningsplaat die op de ark ligt, is de plaats waar ik in een wolk verschijn.
3 Dit moet Aäron bij zich hebben wanneer hij de heilige ruimte betreedt: een stier voor een reinigingsoffer en een ram voor een brandoffer. 4 Hij moet een heilige linnen tuniek aantrekken en een linnen broek dragen. Hij moet een linnen gordel om zijn middel binden en zijn hoofd met een linnen tulband bedekken. Dat is heilige kleding; voordat hij die aantrekt, moet hij zijn lichaam met water wassen. 5 Van de Israëlieten moet hij twee bokken voor een reinigingsoffer in ontvangst nemen en een ram voor een brandoffer.
6 De stier biedt Aäron aan als reinigingsoffer namens zichzelf, om voor zichzelf en zijn familie verzoening te bewerken. 7 De beide bokken moet hij naar de ingang van de ontmoetingstent brengen, en daar, ten overstaan van de HEER, 8 moet hij door loting vaststellen welke bok bestemd is voor de HEER en welke voor Azazel. 9 De bok die door het lot voor de HEER bestemd is, moet hij als reinigingsoffer opdragen; 10 de bok die door het lot bestemd is voor Azazel moet levend voor de HEER blijven staan om verzoening mee te bewerken, en daarna de woestijn in worden gestuurd, naar Azazel.
11 Aäron moet de stier voor zijn eigen reinigingsoffer aan de HEER opdragen, om voor zichzelf en zijn familie verzoening te bewerken. Hij moet de stier slachten 12 en een vuurbak vullen met gloeiende houtskool van het altaar dat bij de ingang van de ontmoetingstent staat. Hij moet twee handen fijngestampt geurig reukwerk nemen en dat alles naar de heilige ruimte achter het voorhangsel brengen. 13 Daar moet hij het reukwerk ten overstaan van de HEER op het vuur leggen opdat de wolk van het reukwerk de verzoeningsplaat op de ark met de verbondstekst aan het oog onttrekt, anders sterft hij. 14 Hij moet met zijn vinger wat bloed van de stier op de verzoeningsplaat sprenkelen en zevenmaal wat bloed op de grond ervoor. 15 Daarna moet hij de bok voor het reinigingsoffer van het volk slachten, en het bloed naar de heilige ruimte achter het voorhangsel brengen. Met het bloed moet hij hetzelfde doen als met het bloed van de stier: hij moet het op de verzoeningsplaat en op de grond ervoor sprenkelen. 16 Zo voltrekt hij aan de heilige ruimte de verzoeningsrite voor de onreinheden en overtredingen van de Israëlieten, voor al hun zonden. Hetzelfde moet hij doen met het voorste deel van de ontmoetingstent, die in hun kamp staat, te midden van alle onreinheid van het volk. 17 Er mag niemand in de ontmoetingstent zijn, vanaf het moment dat hij die binnengaat om de verzoeningsrite te voltrekken tot het ogenblik waarop hij de tent verlaat. Nadat hij voor zichzelf en zijn familie en voor de hele gemeenschap van Israël de verzoeningsrite heeft voltrokken, 18 moet hij naar buiten gaan, naar het altaar dat bij de ingang staat. Ook daaraan moet hij de verzoeningsrite voltrekken. Hij moet wat bloed van de stier en van de bok aan de horens van het altaar strijken, 19 en vervolgens met zijn vinger het altaar zevenmaal met het bloed besprenkelen. Zo reinigt hij het van de onreinheid van de Israëlieten en heiligt hij het weer.
20 Nadat Aäron de verzoeningsrite heeft voltrokken aan de heilige ruimte, het voorste deel van de ontmoetingstent en het altaar, moet hij de andere, nog levende bok laten brengen. 21 Hij legt dan zijn beide handen op de kop van de bok en spreekt alle wandaden en vergrijpen van de Israëlieten openlijk uit, alle zonden die ze hebben begaan. Zo legt hij alle zonden op de kop van de bok. Daarna moet hij het dier de woestijn in sturen, onder de hoede van iemand die daarvoor is aangewezen. 22 De bok neemt alle zonden van het volk met zich mee, naar een verlaten gebied.
Nadat de bok in de woestijn is losgelaten, 23 moet Aäron de ontmoetingstent binnengaan. Hij moet de linnen kleren uitdoen die hij had aangetrokken toen hij de heilige ruimte binnenging, en ze daar laten liggen. 24 Op een heilige plaats moet hij zijn lichaam met water wassen en zijn gewone kleren weer aantrekken. Dan gaat hij naar buiten en brengt zijn eigen brandoffer en het brandoffer van het volk, om voor zichzelf en voor het volk verzoening te bewerken. 25 Het vet van de reinigingsoffers moet hij op het altaar verbranden. 26 De man die de bok naar Azazel heeft gestuurd, moet zijn kleren en zijn lichaam met water wassen voordat hij het kamp weer in mag. 27 De stier en de bok voor het reinigingsoffer, waarvan het bloed het heiligdom is binnengebracht voor de verzoeningsrite, worden buiten het kamp gebracht, waar de huid en het vlees en de ingewanden moeten worden verbrand. 28 Degene die ze verbrand heeft, moet zijn kleren en zijn lichaam met water wassen voordat hij het kamp weer in mag.
29 De volgende bepaling blijft voor jullie voor altijd van kracht: De tiende dag van de zevende maand moeten jullie in onthouding doorbrengen en je mag dan geen enkele bezigheid verrichten, geboren Israëlieten evenmin als de vreemdelingen die bij jullie wonen. 30 Want op die dag wordt voor jullie de verzoeningsrite voltrokken opdat jullie van al je zonden gereinigd worden en de HEER weer rein tegemoet kunnen treden. 31 Die dag moet in volstrekte rust en onthouding worden doorgebracht; deze bepaling blijft voor altijd van kracht. 32 De priester die gezalfd is en tot opvolger van zijn vader is aangesteld, zal dan de verzoeningsrite voltrekken. Gehuld in zijn heilige linnen kleding 33 moet hij de verzoeningsrite voltrekken aan de heilige ruimte in het heiligdom, en ook aan het voorste deel van de ontmoetingstent en aan het altaar. Zo bewerkt hij verzoening voor de priesters en de hele gemeenschap. 34 Deze bepaling blijft voor jullie voor altijd van kracht: eenmaal per jaar moet voor de Israëlieten verzoening bewerkt worden voor al hun zonden.
Mozes deed wat de HEER hem had opgedragen.
Bloed is levenskracht
Leviticus 17
1 De HEER zei tegen Mozes: 2 Zeg tegen Aäron en zijn zonen en tegen alle Israëlieten: De HEER heeft het volgende bepaald: 3 Wanneer een Israëliet een rund, een schaap of een geit slacht, hetzij binnen hetzij buiten het kamp, 4 zonder het dier naar de ingang van de ontmoetingstent te brengen om het bij de tabernakel van de HEER als offergave aan de HEER aan te bieden, wordt hem dat als doodslag aangerekend. Hij heeft bloed vergoten en zal uit de gemeenschap gestoten worden. 5 De Israëlieten moeten dus de offerdieren die ze nu nog in het open veld slachten, aan de HEER aanbieden en ze naar de priester brengen, bij de ingang van de ontmoetingstent, om ze te slachten als vredeoffer voor de HEER. 6 De priester moet immers het bloed tegen het altaar van de HEER gieten, dat bij de ingang van de ontmoetingstent staat, en het vet verbranden als een geurige gave die de HEER behaagt. 7 Men mag geen offerdieren meer slachten voor bokken die als goden vereerd worden. Deze bepaling blijft voor de Israëlieten en hun nakomelingen voor altijd van kracht. 8 Zeg dus tegen hen: Wanneer een Israëliet of een vreemdeling die bij jullie woont een dier offert 9 en het niet naar de ingang van de ontmoetingstent brengt om het aan de HEER op te dragen, zal hij worden uitgestoten.
10 Wanneer een Israëliet of een vreemdeling die bij jullie woont bloed eet, zal ik mij tegen hem keren en hem uit de gemeenschap stoten. 11 Want het bloed is de levenskracht van een levend wezen. Ik heb het jullie gegeven om er op het altaar de verzoeningsrite mee te voltrekken, want bloed kan, als levenskracht, verzoening bewerken. 12 Daarom heb ik tegen de Israëlieten gezegd: Niemand van jullie mag bloed eten, ook de vreemdelingen die bij jullie wonen niet. 13 En als een Israëliet of een vreemdeling die bij jullie woont wilde dieren of vogels jaagt die gegeten mogen worden, moet hij het bloed laten weglopen en het met droge aarde bedekken, 14 want het bloed is de levenskracht van elk levend wezen. Daarom heb ik tegen de Israëlieten gezegd: Vlees met bloed erin mag je niet eten, want het bloed is de levenskracht van elk levend wezen, en ieder die ervan eet zal worden uitgestoten.
15 Elke geboren Israëliet en elke vreemdeling die een dier eet dat een natuurlijke dood gestorven is of is doodgebeten, moet zijn kleren en zichzelf met water wassen en blijft tot de avond onrein; daarna is hij weer rein. 16 Wie nalaat zijn kleren en zijn lichaam te wassen, moet de gevolgen van zijn zonde dragen.
Bepalingen en regels voor het heilige volk
Leviticus 18
1 De HEER zei tegen Mozes: 2 Zeg tegen de Israëlieten: Ik ben de HEER, jullie God. 3 Volg niet de levenswijze van de Egyptenaren, bij wie je gewoond hebt, noch de levenswijze van de Kanaänieten, naar wie ik je breng. Leef niet volgens hun bepalingen, 4 maar volgens mijn regels, houd je aan mijn bepalingen en leef ze na. Ik ben de HEER, jullie God. 5 Mijn bepalingen en regels schenken leven aan wie ze volgt, houd ze dus in ere. Ik ben de HEER.
6 Niemand van jullie mag de eer van een bloedverwant aantasten. Ik ben de HEER. 7 Je mag geen gemeenschap hebben met je moeder, daarmee onteer je je vader; zij is je moeder en je mag geen gemeenschap met haar hebben. 8 Heb geen gemeenschap met een andere vrouw van je vader, daarmee onteer je je vader. 9 Heb geen gemeenschap met je zuster, of ze nu de dochter van je vader of van je moeder is; zelfs al is ze niet uit hetzelfde huwelijk geboren als jij, je mag geen gemeenschap met haar hebben. 10 Heb geen gemeenschap met de dochter van je zoon of de dochter van je dochter, daarmee onteer je jezelf. 11 Heb geen gemeenschap met de dochter van een vrouw van je vader die door je vader verwekt is; zij is je zuster en je mag geen gemeenschap met haar hebben. 12 Heb geen gemeenschap met de zuster van je vader; zij is een bloedverwante van je vader. 13 Heb geen gemeenschap met de zuster van je moeder; zij is een bloedverwante van je moeder. 14 Tast de eer van je vaders broer niet aan; je mag zijn vrouw niet te na komen, ze is je tante. 15 Heb geen gemeenschap met je schoondochter; zij is de vrouw van je zoon en je mag geen gemeenschap met haar hebben. 16 Heb geen gemeenschap met de vrouw van je broer, daarmee onteer je je broer. 17 Heb geen gemeenschap met de dochter van je vrouw, noch met de dochter van haar zoon of de dochter van haar dochter; zij zijn haar bloedverwanten en daarom zou dat een schanddaad zijn. 18 Je mag niet naast je vrouw haar zuster als bijvrouw nemen, je mag geen gemeenschap hebben met de ene zuster zolang de andere leeft.
19 Heb geen gemeenschap met een vrouw wanneer zij vanwege haar menstruatie onrein is. 20 Verontreinig jezelf niet door seksuele omgang te hebben met de vrouw van een ander. 21 Ontwijd de naam van je God niet door een van je kinderen aan Moloch te offeren. Ik ben de HEER. 22 Je mag niet het bed delen met een man zoals met een vrouw, dat is gruwelijk. 23 Verontreinig jezelf niet door de geslachtsdaad te verrichten met een dier. En een vrouw mag niet een dier uitlokken om met haar te paren, dat is pervers.
24 Verontreinig jezelf niet door dergelijke dingen te doen. De volken die ik voor jullie verdrijf hebben zich met al deze dingen verontreinigd, 25 waardoor het land onrein werd. Vanwege de wandaden die er gepleegd zijn, heb ik het land geteisterd, zodat het zijn inwoners is gaan uitbraken. 26 Jullie echter moeten mijn bepalingen en regels in ere houden, jullie mogen geen van deze gruwelen begaan. Dat geldt zowel voor geboren Israëlieten als voor de vreemdelingen die bij jullie wonen 27 de mensen die vóór jullie in het land woonden hebben al deze gruwelen bedreven, waardoor het land onrein werd 28 anders zal het land jullie uitbraken omdat jullie het verontreinigen, zoals het volk dat er voor jullie tijd woonde werd uitgebraakt. 29 Wie toch een dergelijke gruweldaad bedrijft, zal uit de gemeenschap gestoten worden. 30 Houd je aan je verplichtingen tegenover mij en volg geen van de gruwelijke gewoonten na die voor jullie tijd in zwang waren, opdat je er niet door verontreinigd wordt. Ik ben de HEER, jullie God.
Leviticus 19
1 De HEER zei tegen Mozes: 2 Zeg tegen de gemeenschap van Israël: Wees heilig, want ik, de HEER, jullie God, ben heilig.
3 Toon ontzag voor je moeder en je vader, en neem steeds mijn sabbat in acht. Ik ben de HEER, jullie God.
4 Laat je niet in met afgoden en maak geen godenbeelden. Ik ben de HEER, jullie God.
5 Wanneer je de HEER een vredeoffer aanbiedt, moet je, wil het offer aanvaard worden, 6 het vlees eten op de dag dat het dier wordt geslacht, of op de volgende dag. Wat er op de derde dag nog over is, moet worden verbrand. 7 Als er op de derde dag nog van het offervlees gegeten wordt, is dat verwerpelijk en zal het offer niet worden aanvaard. 8 Wie ervan eet moet de gevolgen van zijn zonde dragen. Hij heeft ontwijd wat de HEER toebehoort en wordt uit de gemeenschap gestoten.
9 Wanneer je de graanoogst binnenhaalt, oogst dan niet tot aan de rand van de akker en raap wat blijft liggen niet bijeen. 10 En wanneer je bij de wijnoogst druiven plukt, loop dan niet alles nog eens na en raap niet bijeen wat op de grond is gevallen, maar laat het liggen voor de armen en de vreemdelingen. Ik ben de HEER, jullie God.
11 Steel niet, lieg niet en bedrieg je naaste niet. 12 Leg geen valse eed af als je bij mijn naam zweert, want daarmee ontwijd je de naam van je God. Ik ben de HEER.
13 Beroof niemand en pers een ander niet af. Betaal een dagloner zijn loon nog op dezelfde dag uit. 14 Spreek geen vloek uit over een dove en plaats geen obstakel voor de voeten van een blinde. Toon ontzag voor je God. Ik ben de HEER.
15 Wees niet partijdig wanneer je rechtspreekt. Trek onaanzienlijken niet voor en zie machthebbers niet naar de ogen. Spreek rechtvaardig recht over je naasten. 16 Breng het leven van een ander niet in gevaar door lasterpraat over hem rond te strooien. Ik ben de HEER.
17 Wees niet haatdragend. Als je iemand iets te verwijten hebt, roep hem dan ter verantwoording en laad niet omwille van een ander schuld op je 18 door je te wreken of wrok te blijven koesteren. Heb je naaste lief als jezelf. Ik ben de HEER.
19 Leef mijn bepalingen na. Laat je vee niet paren met dieren van een andere soort. Zaai je akker niet in met verschillende soorten gewassen. Draag geen kleren die zijn geweven uit twee soorten garen.
20 Als een man seksuele omgang heeft met een slavin die voor een andere man bestemd was, en ze was nog niet vrijgekocht of vrijgelaten, moet hij een schadeloosstelling betalen. Ze hoeven niet ter dood gebracht te worden, want de vrouw was nog niet vrij. 21 De man moet als hersteloffer voor de HEER een ram naar de ingang van de ontmoetingstent brengen. 22 Door de ram ten overstaan van de HEER te offeren, voltrekt de priester voor de man in kwestie de verzoeningsrite voor datgene waaraan hij zich schuldig heeft gemaakt, en krijgt hij vergeving voor zijn zonde.
23 Wanneer jullie eenmaal in het land zijn dat ik je zal geven en je daar vruchtbomen plant, moet je de eerste vruchten laten hangen. De eerste drie jaar moet je de vruchten laten hangen en mag je er niet van eten. 24 In het vierde jaar moeten jullie alle vruchten tijdens een dankfeest aan de HEER afstaan. 25 In het vijfde jaar mag je de vruchten eten. De opbrengst zal des te groter zijn. Ik ben de HEER, jullie God.
26 Eet geen vlees waar nog bloed in zit. Laat je niet in met waarzeggerij en wolkenschouwerij. 27-28 Wanneer je een dode te betreuren hebt, scheer dan het haar aan je slapen niet weg en knip geen stukken uit je baard, kerf geen tekens in je lichaam en breng geen tatoeages aan. Ik ben de HEER. [2728] 28
29 Ontwijd je dochters niet door hoeren van hen te maken, want dan verspreidt de ontucht zich onder het volk en zal er in het hele land zedeloosheid heersen. 30 Neem steeds mijn sabbat in acht en heb eerbied voor mijn heiligdom. Ik ben de HEER.
31 Raadpleeg geen geesten en schimmen van doden. Wie zich tot hen wendt, verontreinigt zichzelf. Ik ben de HEER, jullie God.
32 Sta op voor oude mensen en betoon hun respect. Toon ontzag voor je God. Ik ben de HEER.
33 Iemand die als vreemdeling in jullie land verblijft, mag je niet onderdrukken. 34 Behandel vreemdelingen die bij jullie wonen als geboren Israëlieten. Heb hen lief als jezelf, want jullie zijn zelf vreemdelingen geweest in Egypte. Ik ben de HEER, jullie God.
35 Knoei niet met lengtematen, gewichten en inhoudsmaten. 36 Gebruik een zuivere weegschaal met zuivere gewichten, een zuivere efa en een zuivere hin. Ik ben de HEER, jullie God, die jullie uit Egypte heeft geleid. 37 Houd je aan al mijn bepalingen en regels en leef ze na. Ik ben de HEER.
Leviticus 20
1 De HEER zei tegen Mozes: 2 Zeg tegen de Israëlieten: Wanneer een Israëliet of een vreemdeling die in Israël woont een van zijn kinderen aan Moloch offert, moet hij ter dood gebracht worden; het volk moet hem stenigen. 3 Ikzelf zal mij tegen zo iemand keren en hem uit de gemeenschap stoten, omdat hij een van zijn kinderen aan Moloch heeft geofferd en daarmee mijn heiligdom heeft verontreinigd en mijn heilige naam heeft ontwijd. 4 Mocht het volk oogluikend toestaan dat zon man zijn kinderen aan Moloch offert en hem niet ter dood brengen, 5 dan zal ik mij tegen die man en zijn familie keren. Ik zal hem en allen die zich met hem en met Moloch inlaten, uit de gemeenschap stoten. 6 Ook wie zich met geesten en schimmen inlaat zal ik straffen en uitstoten. 7 Zorg ervoor dat jullie heilig zijn, en blijf heilig, want ik ben de HEER, jullie God.
8 Houd je aan mijn bepalingen en leef ze na; ik ben de HEER, ik heilig jullie.
9 Wie een vloek uitspreekt over zijn vader of zijn moeder, moet ter dood gebracht worden. Hij heeft zijn eigen vader of moeder vervloekt en heeft zijn dood aan zichzelf te wijten. 10 Wie overspel pleegt met een getrouwde vrouw, een vrouw die een ander toebehoort, moet ter dood gebracht worden. Beide echtbrekers moeten worden gedood.11 Wie het bed deelt met de vrouw van zijn vader, onteert zijn vader. Man en vrouw moeten beiden ter dood gebracht worden en hebben hun dood aan zichzelf te wijten. 12 Wanneer iemand het bed deelt met zijn schoondochter, moeten zij beiden ter dood gebracht worden. Ze hebben zich pervers gedragen en hebben hun dood aan zichzelf te wijten. 13 Wie met een man het bed deelt als met een vrouw, begaat een gruweldaad. Beiden moeten ter dood gebracht worden en hebben hun dood aan zichzelf te wijten. 14 Wie met een vrouw trouwt en ook met haar moeder, begaat een schanddaad. Hij en beide vrouwen moeten worden verbrand, want dergelijke schanddaden mogen bij jullie niet voorkomen. 15 Wie de geslachtsdaad bedrijft met een dier, moet ter dood gebracht worden; ook het dier moet worden gedood. 16 Wanneer een vrouw een dier uitlokt om met haar te paren, moet zowel de vrouw als het dier gedood worden. Ze moeten ter dood gebracht worden en hebben hun dood aan zichzelf te wijten. 17 Wanneer iemand met zijn zuster trouwt, of ze nu de dochter van zijn vader of van zijn moeder is, en zij dus met elkaar gemeenschap hebben, is dat een schanddaad en zullen beiden publiekelijk uitgestoten worden. Zo iemand heeft gemeenschap gehad met zijn zuster en moet de gevolgen van zijn zonde dragen. 18 Wanneer iemand het bed deelt met een vrouw die ongesteld is en gemeenschap met haar heeft wanneer hij dus de bron van haar bloeding ontbloot of zij voor hem de bron van haar bloeding ontbloot zullen beiden uitgestoten worden. 19 Je mag geen gemeenschap hebben met de zuster van je moeder of de zuster van je vader. Wie de eer van een bloedverwant aantast, moet de gevolgen van zijn zonde dragen. 20 Wanneer iemand gemeenschap heeft met zijn tante, onteert hij zijn oom. Beiden zullen ten gevolge van hun zonde kinderloos sterven. 21 Wie trouwt met een vrouw die zijn broer heeft toebehoord, begaat een wandaad, want hij onteert zijn broer. Het huwelijk zal kinderloos zijn.
22 Houd je aan al mijn bepalingen en regels en leef ze na, anders zal het land waarheen ik jullie breng om er te gaan wonen, jullie uitbraken. 23 Neem niet de gewoonten over van het volk dat ik voor jullie verdrijf. Zij hebben al deze dingen gedaan, en daarom heb ik een afkeer van hen gekregen. 24 Toen heb ik jullie gezegd: Jullie zullen hun land in bezit krijgen. Ik zal jullie het land dat overvloeit van melk en honing in bezit geven.
Ik ben de HEER, jullie God, die jullie van alle andere volken heeft onderscheiden. 25 Daarom moeten jullie onderscheid maken tussen reine dieren en onreine, tussen onreine vogels en reine, opdat je je keel niet verontreinigt met lopende dieren, vogels of kruipende dieren die ik voor jullie heb onderscheiden als onrein. 26 Wees heilig omwille van mij, want ik, de HEER, ben heilig en ik heb jullie van de andere volken onderscheiden om mijn volk te zijn. 27 Een man of een vrouw die geesten of schimmen van doden laat spreken, moet ter dood gebracht worden. Zulke mensen moeten worden gestenigd en hebben hun dood aan zichzelf te wijten.
Voorschriften en bepalingen voor de priesters
Leviticus 21
1 De HEER zei tegen Mozes: Zeg tegen de priesters, de zonen van Aäron: Een priester mag zich niet verontreinigen wanneer zich in zijn familie een sterfgeval voordoet. 2 Alleen als het een naaste bloedverwant betreft: zijn moeder of vader, zijn zoon of dochter, zijn broer 3 of zijn ongehuwde zuster, die nog niet aan een man toebehoort en dus deel uitmaakt van zijn naaste familie, mag hij zich verontreinigen door in de nabijheid van de overledene te komen. 4 Maar hij mag zich niet ontwijden door zich te verontreinigen vanwege een sterfgeval in zijn schoonfamilie. 5 Priesters mogen hun hoofd niet kaalscheren en geen stukken uit hun baard knippen. Ook mogen ze geen tekens in hun huid kerven. 6 Ze zijn voor hun God geheiligd en mogen de naam van hun God niet ontwijden. Zij bieden de HEER de offergaven aan, het voedsel van hun God, en daarom mogen ze zich niet ontwijden.
7 Een priester mag niet trouwen met een door hoererij ontwijde vrouw of een vrouw die door haar man verstoten is, want hij is voor zijn God geheiligd. 8 Respecteer zijn heilige status, want hij biedt jullie God voedsel aan. Hij moet als heilig beschouwd worden, want ik, de HEER, ben heilig en ik heilig jullie. 9 Als de dochter van een priester zich door hoererij ontwijdt, ontwijdt ze haar vader en moet ze worden verbrand.
10 De priester die aan het hoofd van zijn verwanten staat, over wiens hoofd de zalfolie werd uitgegoten en die werd aangesteld om de heilige kleding te dragen, mag zijn haar niet los laten hangen en zijn kleren niet scheuren. 11 Hij mag nooit in de nabijheid van een lijk komen, zelfs omwille van zijn vader of moeder mag hij zich niet verontreinigen. 12 Hij mag het heiligdom niet verlaten, anders zou hij het heiligdom van zijn God ontwijden, hij is immers met de zalfolie van zijn God gewijd. Ik ben de HEER.
13 De gezalfde priester moet trouwen met een vrouw die nog maagd is. 14 Hij mag niet trouwen met een weduwe of een verstoten of door hoererij ontwijde vrouw. Hij moet een maagd uit de priesterfamilie trouwen, 15 anders zou hij zijn nageslacht ontwijden. Ik ben de HEER, ik heilig hem.
16 De HEER zei tegen Mozes: 17 Zeg tegen Aäron: Als een van je nakomelingen een gebrek heeft, mag hij niet aantreden om voedsel aan te bieden aan zijn God. Dat geldt voor alle komende generaties. 18 Niemand met enigerlei gebrek mag als priester aantreden: niemand die blind is of verlamd, niemand met een misvormd gelaat of abnormaal ontwikkelde ledematen, 19 niemand wiens ledematen na een botbreuk vergroeid zijn, 20 niemand met een gebochelde of dwergachtige gestalte, niemand met staar, niemand met zweren of uitslag, niemand met verpletterde zaadballen. 21 Geen enkele nakomeling van de priester Aäron die een gebrek heeft, mag aantreden om de offergaven aan de HEER aan te bieden. Omdat hij een gebrek heeft mag hij niet aantreden om voedsel aan zijn God aan te bieden. 22 Hij mag wel eten van het voedsel van zijn God, zowel van de heilige als van de allerheiligste offergaven. 23 Maar omdat hij een gebrek heeft, mag hij de ruimte waar het voorhangsel hangt niet betreden en niet bij het altaar dienstdoen, anders zou hij mijn heilige plaatsen ontwijden; ik ben de HEER, ik heilig ze.
24 Mozes zei dit alles tegen Aäron en zijn zonen en tegen alle Israëlieten.
Voorschriften en bepalingen omtrent de heilige gaven
Leviticus 22
1 De HEER zei tegen Mozes: 2 Zeg tegen Aäron en zijn zonen dat zij op gepaste wijze moeten omgaan met de heilige gaven die de Israëlieten aan mij afstaan, opdat ze mijn heilige naam niet ontwijden. Ik ben de HEER. 3 Zeg tegen hen: Wanneer een van jullie nakomelingen in onreine toestand in de nabijheid komt van de heilige gaven die de Israëlieten aan de HEER hebben afgestaan, zal hij van omgang met mij worden uitgesloten. Dit geldt voor alle komende generaties. Ik ben de HEER. 4 Wanneer een van de nakomelingen van Aäron aan huidvraat of een geslachtsziekte lijdt, mag hij niet van de heilige offergaven eten tot hij weer rein is. En wie mensen of dingen heeft aangeraakt die door aanraking met een lijk onrein geworden zijn, wie een zaadlozing heeft gehad, 5 wie in aanraking is geweest met een kruipend dier dat onreinheid veroorzaakt of met een persoon die onreinheid veroorzaakt, van welke aard die onreinheid ook is, 6 zo iemand is tot de avond onrein en mag niet van de heilige gaven eten voor hij zijn lichaam met water heeft gewassen. 7 Pas als de zon ondergaat is hij weer rein en mag hij eten van de heilige gaven, want daar moet hij van leven. 8 De nakomelingen van Aäron mogen zich niet verontreinigen door dieren te eten die een natuurlijke dood gestorven zijn of zijn doodgebeten. Ik ben de HEER. 9 Ze moeten zich houden aan hun verplichtingen tegenover mij en mogen op dit punt niet zondigen, want als ze wat heilig is ontwijden, zullen ze sterven. Ik ben de HEER, ik heilig hen.
10 Wie niet tot de priesterfamilie behoort, mag niet van de heilige gaven eten. Iemand die bij een priester te gast is of bij hem in loondienst is, mag er niet van eten. 11 Maar wanneer een priester iemand als slaaf heeft gekocht, mag die er wel van eten. Ook allen die in zijn huishouden geboren zijn, mogen van het priestervoedsel eten. 12 Als de dochter van een priester getrouwd is met een man die niet tot de priesterfamilie behoort, mag ze niet eten van de heilige gaven die de Israëlieten afdragen. 13 Maar als die dochter weduwe wordt of verstoten wordt zonder dat ze kinderen heeft gekregen, en dus weer in het huishouden van haar vader wordt opgenomen, zoals toen ze nog een meisje was, mag ze wel van het voedsel van haar vader eten. Maar niemand van buiten de priesterfamilie mag ervan eten. 14 Wanneer iemand anders per vergissing toch van de heilige gaven eet, moet hij dat aan de priester vergoeden, vermeerderd met een vijfde. 15 De priesters mogen de heilige gaven die de Israëlieten aan de HEER schenken niet ontwijden 16 en geen schuld op het volk laden door het van de heilige gaven te laten eten, want ik, de HEER, heb het geheiligd.
17 De HEER zei tegen Mozes: 18 Zeg tegen Aäron en zijn zonen en tegen alle Israëlieten: Wanneer een geboren Israëliet of een vreemdeling een offer aanbiedt, hetzij ter nakoming van een gelofte hetzij als vrijwillige gave, en het dier wordt als brandoffer aan de HEER aangeboden, 19 dan moet hij, wil het offer aanvaard worden, daarvoor een mannelijk dier nemen zonder enig gebrek, en wel een rund, een schaap of een geit. 20 Dieren met een gebrek mogen niet als offer worden aangeboden; ze zullen niet worden aanvaard. 21 Wanneer iemand een dier als vredeoffer voor de HEER wil slachten, ter nakoming van een gelofte of als vrijwillige gave, moet het een rund, een schaap of een geit zijn zonder enig gebrek, anders zal het niet worden aanvaard. 22 Dieren die blind zijn, vergroeide poten hebben of anderszins verminkt zijn, of etterende wonden, zweren of huiduitslag hebben, mogen niet aan de HEER worden aangeboden. Zulke dieren mogen niet als offergave op het altaar aan de HEER worden opgedragen. 23 Dieren met te lange of te korte poten mogen wel worden geofferd als vrijwillige gave, maar als gelofteoffer zullen ze niet worden aanvaard. 24 Een dier waarvan de zaadballen zijn afgekneld, verpletterd, afgescheurd of afgesneden mag niet aan de HEER worden aangeboden. Dergelijke praktijken zijn bij jullie verboden 25 en ook van vreemdelingen mag je zulke dieren niet aannemen om ze als voedsel aan jullie God aan te bieden, want ze zijn verminkt. Ze hebben een gebrek en zullen daarom niet als offer aanvaard worden.
26 De HEER zei tegen Mozes: 27 Het jong van een rund, een schaap of een geit moet na zijn geboorte minstens zeven dagen bij zijn moeder blijven. Pas als het acht dagen of ouder is zal het als offergave voor de HEER worden aanvaard. 28 Een rund, schaap of geit mag niet worden geslacht op dezelfde dag als een eigen jong. 29 Wanneer jullie een dankoffer voor de HEER slachten, moeten jullie, wil het offer worden aanvaard, 30 het vlees op diezelfde dag eten, het mag niet tot de volgende dag bewaard worden. Ik ben de HEER.
31 Houd je aan mijn voorschriften en leef ze na. Ik ben de HEER. 32 Doen jullie dat niet, dan ontwijden jullie mijn heilige naam en moet ik mijn heiligheid tegenover jullie bewijzen. Ik ben de HEER, ik heilig jullie. 33 Ik ben het die jullie uit Egypte heeft weggeleid om jullie God te zijn. Ik ben de HEER.
Feestdagen
Leviticus 23
1 De HEER zei tegen Mozes: 2 Zeg tegen de Israëlieten: Dit zijn de hoogtijdagen van de HEER, die je als heilige dagen samen moet vieren. Dit zijn mijn hoogtijdagen:
3 Zes dagen kun je werken, maar de zevende dag is het sabbat, een dag van volstrekte rust, die je als heilige dag samen moet vieren. Je mag die dag geen enkele bezigheid verrichten. Waar je ook woont, het moet een rustdag zijn die aan de HEER gewijd is.
4 Dit zijn de hoogtijdagen van de HEER, die je als heilige dagen samen moet vieren, elk op de aangewezen tijd:
5 Op de veertiende dag van de eerste maand wordt ter ere van de HEER het pesachoffer bereid, in de avondschemer. 6 En op de vijftiende dag van die maand begint ter ere van de HEER het feest van het Ongedesemde brood: zeven dagen lang moeten jullie dan ongedesemd brood eten. 7 De eerste dag moet je als heilige dag samen vieren; je mag dan niet werken. 8 Elk van de zeven dagen moeten jullie de HEER een offergave aanbieden. De zevende dag moet je opnieuw als heilige dag samen vieren, en ook dan mag je niet werken.
9 De HEER zei tegen Mozes: 10 Zeg tegen de Israëlieten: Wanneer jullie eenmaal in het land zijn dat ik jullie zal geven en je daar de oogst binnenhaalt, moeten jullie de eerste schoof van je gersteoogst naar de priester brengen. 11 De priester moet de schoof ten overstaan van de HEER omhoogheffen opdat die als offer zal worden aanvaard. De priester moet de schoof omhoogheffen op de dag na de sabbat. 12 Op de dag dat de schoof wordt aangeboden, moeten jullie ook een eenjarige ram zonder enig gebrek als brandoffer aan de HEER opdragen, 13 met het bijbehorende graanoffer van twee tiende efa tarwebloem vermengd met olijfolie, als een geurige gave die de HEER behaagt, en het bijbehorende wijnoffer van een kwart hin wijn. 14 Tot op de dag dat deze gave aan jullie God is gebracht, mag je geen brood, geroosterd graan of vers graan eten. Deze bepaling blijft voor jullie voor altijd van kracht, generatie na generatie, waar je ook woont.
15 Vanaf die dag na de sabbat, vanaf de dag dat de schoof omhooggeheven is, moeten zeven volle weken worden afgeteld, 16 tot de dag na de zevende sabbat. Vijftig dagen moeten jullie aftellen, en dan moeten jullie de HEER een graanoffer aanbieden uit de nieuwe tarweoogst. 17 Jullie moeten dan uit je woonplaats brood meenemen om het voor de HEER omhoog te heffen: twee broden van twee tiende efa tarwebloem, met zuurdesem gebakken, als gave voor de HEER uit de eerste opbrengst van de nieuwe oogst. 18 Tegelijk met het brood moeten zeven eenjarige rammen zonder enig gebrek, een stier en twee volwassen rammen worden aangeboden. Die dienen als brandoffer voor de HEER en vormen samen met de bijbehorende graan- en wijnoffers een geurige gave die de HEER behaagt. 19 Als reinigingsoffer moet een bok worden geofferd, en als vredeoffer twee eenjarige rammen. 20 De twee jonge rammen moet de priester tegelijk met het brood uit de eerste opbrengst van de nieuwe oogst ten overstaan van de HEER omhoogheffen. Zo worden deze offers voor de HEER geheiligd; ze zijn bestemd voor de priester. 21 Jullie moeten die dag als heilige dag samen vieren en mogen dan niet werken. Dit voorschrift blijft voor jullie voor altijd van kracht, generatie na generatie, waar je ook woont.
22 Ga bij het binnenhalen van de oogst niet tot aan de rand van de akker en raap wat blijft liggen niet bijeen, maar laat het liggen voor de armen en de vreemdelingen. Ik ben de HEER, jullie God.
23 De HEER zei tegen Mozes: 24 Zeg tegen de Israëlieten: De eerste dag van de zevende maand moeten de hoorns schallen. Het zal voor jullie een rustdag zijn, die je als heilige dag samen moet vieren. 25 Je mag die dag niet werken en moet de HEER een offergave aanbieden.
26 De HEER zei tegen Mozes: 27 Neem dit in acht: De tiende dag van de zevende maand is het Grote Verzoendag, een dag die jullie als heilige dag samen moeten vieren. Jullie moeten die dag in onthouding doorbrengen en de HEER een offergave aanbieden. 28 Je mag dan geen enkele bezigheid verrichten, want het is Grote Verzoendag, waarop voor jullie ten overstaan van de HEER, jullie God, de verzoeningsrite zal worden voltrokken. 29 Wie deze dag niet in onthouding doorbrengt, zal uit de gemeenschap gestoten worden. 30 Wie die dag enige bezigheid verricht, zal ik zelf uit de gemeenschap wegvagen. 31 Je mag die dag geen enkele bezigheid verrichten; deze bepaling geldt voor jullie voor altijd, generatie na generatie, waar je ook woont. 32 Het zal voor jullie een dag van volstrekte rust zijn, die je in onthouding moet doorbrengen. Deze dag moet in volstrekte rust worden doorgebracht, vanaf de avond van de negende dag van die maand tot aan de avond daarop.
33 De HEER zei tegen Mozes: 34 Zeg tegen de Israëlieten: Op de vijftiende dag van de zevende maand begint ter ere van de HEER het Loofhuttenfeest, dat zeven dagen duurt. 35 De eerste dag moet je als heilige dag samen vieren; je mag dan niet werken. 36 Elk van de zeven dagen moeten jullie de HEER een offergave aanbieden. De achtste dag moet je opnieuw als heilige dag samen vieren, en ook dan moeten jullie een offergave aanbieden aan de HEER. Er zal dan een feestelijke samenkomst zijn en er mag niet gewerkt worden.
37 Dit zijn de hoogtijdagen van de HEER, die je als heilige dag samen moet vieren en waarop jullie de HEER een offergave moeten aanbieden, brandoffers, graanoffers, vredeoffers en wijnoffers, al naargelang voor een bepaalde dag is voorgeschreven. 38 Deze offers vallen buiten wat jullie de HEER elke sabbat geven en buiten je wijgeschenken, gelofteoffers en vrijwillige gaven.
39 Neem dit in acht: Op de vijftiende dag van de zevende maand, wanneer je de oogst van het land hebt gehaald, begint het feest van de HEER, dat zeven dagen duurt. De eerste dag en de achtste dag moeten voor jullie rustdagen zijn. 40 De eerste dag moeten jullie mooie vruchten plukken en takken afsnijden van dadelpalmen, loofbomen en beekwilgen. Zeven dagen lang moeten jullie feestvieren ten overstaan van de HEER, jullie God. 41 Elk jaar moet dit feest ter ere van de HEER zeven dagen lang gevierd worden. Dit voorschrift geldt voor altijd, generatie na generatie. Vier dit feest in de zevende maand. 42 Zeven dagen lang moeten jullie in hutten wonen, elke geboren Israëliet moet in een loofhut wonen, 43 om jullie kinderen eraan te herinneren dat ik de Israëlieten in hutten liet wonen toen ik hen uit Egypte wegleidde. Ik ben de HEER, jullie God.
44 En Mozes maakte de hoogtijdagen van de HEER aan het volk bekend.
De lampen en het toonbrood
Leviticus 24
1 De HEER zei tegen Mozes: 2-3 Draag de Israëlieten op om je voor de verlichting zuivere olijfolie te brengen: er moet in de ontmoetingstent, buiten het voorhangsel dat de ark met de verbondstekst afschermt, altijd licht branden. Aäron moet ervoor zorgen dat de lampen de hele nacht voor de HEER blijven branden. Dit voorschrift blijft voor altijd van kracht, voor alle komende generaties. [23] 3 4 De lampen moeten elke nacht voor de HEER branden, in een lampenstandaard van zuiver goud.
5 Bak van tarwebloem twaalf broden van twee tiende efa per stuk. 6 Leg ze voor de HEER neer in twee rijen, twee rijen van zes, op de met zuiver goud overtrokken tafel. 7 Brand bij elke rij zuivere wierook, als teken voor de hele gave, als offergave voor de HEER. 8 Elke sabbat opnieuw moet de priester twee rijen brood voor de HEER neerleggen, uit naam van alle Israëlieten. Deze verplichting geldt voor altijd. 9 Het brood is bestemd voor Aäron en zijn zonen. Ze moeten het eten op een heilige plaats, want het is allerheiligst. Het is voor altijd voor hen bestemd, als hun aandeel in de offergaven voor de HEER.
10 Met de Israëlieten was een man meegekomen die geboren was uit een Israëlitische vrouw en een Egyptische man. Toen deze man op zekere dag slaags raakte met een Israëliet 11 en een vloek uitsprak waarin hij Gods naam lasterde, werd hij aan Mozes voorgeleid. Zijn moeder heette Selomit; ze was een dochter van Dibri en behoorde tot de stam Dan. 12 De man werd in voorlopige hechtenis genomen tot een uitspraak van de HEER uitsluitsel zou geven over wat er moest gebeuren. 13 En de HEER zei tegen Mozes: 14 Breng degene die gevloekt heeft buiten het kamp. Allen die het gehoord hebben, moeten hun hand op zijn hoofd leggen en hij moet door de voltallige gemeenschap gestenigd worden. 15 En tegen de Israëlieten moet je zeggen: Wie zijn God vervloekt, zal de gevolgen van zijn zonde dragen. 16 Wie de naam van de HEER lastert moet ter dood gebracht worden, die moet door de voltallige gemeenschap worden gestenigd. Of het nu een vreemdeling is of een geboren Israëliet, wie mijn naam lastert moet ter dood gebracht worden. 17 Ook wie een mens doodt moet ter dood gebracht worden, 18 en wie een dier uit andermans veestapel doodt, moet het vergoeden: een leven voor een leven. 19-20 Wanneer iemand letsel toebrengt aan een ander, moet hem hetzelfde letsel worden toegebracht: een breuk voor een breuk, een oog voor een oog, een tand voor een tand. Wat hij de ander heeft aangedaan zal ook hem aangedaan worden. [1920] 20 21 Dus wie een stuk vee doodt moet het vergoeden en wie een mens doodt moet ter dood gebracht worden. 22 Vreemdelingen en geboren Israëlieten moeten volgens dezelfde norm worden berecht. Ik ben de HEER, jullie God.
23 Nadat Mozes dit tegen de Israëlieten had gezegd, werd de godslasteraar buiten het kamp gebracht en gestenigd. Zo voerden de Israëlieten uit wat de HEER Mozes had opgedragen.
Sabbatsjaar en jubeljaar
Leviticus 25
1 De HEER zei tegen Mozes, op de Sinai: 2 Zeg tegen de Israëlieten: Wanneer jullie eenmaal in het land zijn dat ik je zal geven, moet het land rust krijgen, een sabbatsrust gewijd aan de HEER. 3 Zes jaar achtereen mogen jullie je land inzaaien, je wijngaard snoeien en de oogst binnenhalen. 4 Maar het zevende jaar moeten jullie het land laten rusten. Het is een sabbatsjaar dat aan de HEER gewijd is. Je mag dan je land niet inzaaien, je wijngaarden niet snoeien, 5 het koren dat vanzelf opkomt niet als oogst binnenhalen en niet de druiven oogsten van je ongesnoeide wijnstokken. Het moet een jaar zijn van volstrekte rust voor het land. 6 Wat er in dat jaar op het land groeit is voor jullie allen. Je mag er zelf van eten, maar ook je slaven en slavinnen, je loonarbeiders en de vreemdelingen die bij je te gast zijn; 7 ook voor je veestapel en voor de in het wild levende dieren kan het als voedsel dienen.
8 Na verloop van zeven sabbatsjaren, na zeven maal zeven jaar, wanneer er negenenveertig jaren verstreken zijn, 9 moeten jullie op de tiende dag van de zevende maand de ramshoorn luid laten schallen. Op Grote Verzoendag moet in heel het land de ramshoorn schallen. 10 Elk vijftigste jaar zal voor jullie een heilig jaar zijn, waarin kwijtschelding wordt afgekondigd voor alle inwoners van het land. Dit is het jubeljaar, waarin ieder naar zijn eigen grond en zijn eigen familie kan terugkeren. 11 Elk vijftigste jaar zal voor jullie een jubeljaar zijn. Je mag dan niet zaaien, het koren dat vanzelf opkomt niet als oogst binnenhalen en niet de druiven oogsten van je ongesnoeide wijnstokken. 12 Het is een jubeljaar, dat als heilig beschouwd moet worden. Jullie zullen dat jaar leven van wat er vanzelf opkomt.
13 In het jubeljaar zal ieder naar zijn eigen grond terugkeren. 14 Wanneer je een stuk grond aan een ander verpandt of van een ander in pand neemt, mag je elkaar niet benadelen. 15 Het aantal jaren dat na een jubeljaar verstreken is, bepaalt de prijs die de pandnemer moet betalen; het aantal jaren dat de pandgever heeft kunnen oogsten, bepaalt de prijs die hij mag vragen. 16 Hoe meer jaren er nog resten, des te hoger de prijs; hoe minder jaren, des te lager, want wat verhandeld wordt is het aantal oogsten. 17 Benadeel je volksgenoten niet. Toon ontzag voor je God; ik ben de HEER, jullie God.
18 Leef mijn bepalingen na, houd je aan mijn regels en handel ernaar, dan zul je onbezorgd in je land kunnen leven. 19 Het land zal vruchtbaar zijn en jullie zullen volop te eten hebben. Je zult er onbezorgd kunnen wonen, 20 en mochten jullie je afvragen waarvan je het zevende jaar moet leven als je niet mag zaaien en oogsten, 21 bedenk dan dat ik jullie het zesde jaar zal zegenen met een oogst die voor drie jaar toereikend is, 22 zodat je in het achtste jaar weer kunt zaaien en tot in het negende jaar kunt leven van de oude oogst, totdat je dat jaar de oogst kunt binnenhalen.
23 Land mag nooit verkocht worden, alleen verpand, want het land behoort mij toe en jullie zijn slechts vreemdelingen die bij mij te gast zijn. 24 In heel jullie land moet voor grond altijd het lossingsrecht blijven gelden.
25 Wanneer een van jullie tot armoede vervalt en een deel van zijn grond moet verpanden, kan zijn losser, zijn naaste verwant, zich aanmelden om het pand voor hem in te lossen. 26 Gebeurt dat niet, maar beschikt hij na verloop van tijd zelf over voldoende middelen om het pand in te lossen, 27 dan moet hij nagaan hoeveel jaar het verpand is geweest en het resterende deel van het oorspronkelijke bedrag terugbetalen aan degene aan wie hij het verpand had. Dan kan hij naar zijn eigen grond terugkeren. 28 Vindt hij niet voldoende middelen om het pand in te lossen, dan blijft het tot aan het jubeljaar in handen van de pandnemer. Maar in het jubeljaar valt het aan hem terug en kan hij naar zijn eigen grond terugkeren. 29 Als iemand een woonhuis in een ommuurde stad verpandt, geldt het lossingsrecht niet langer dan een jaar na het moment van verpanding; in dat geval geldt het lossingsrecht dus tijdelijk. 30 Wordt het pand niet binnen het jaar ingelost, dan vervalt het huis indien het dus in een ommuurde stad staat voorgoed aan de pandnemer en diens nakomelingen. Het valt in het jubeljaar niet aan de oorspronkelijke eigenaar terug. 31 Huizen in dorpen die niet ommuurd zijn, worden gerekend bij het land waarop ze staan. Daarvoor geldt het gewone lossingsrecht en in het jubeljaar vallen ze aan de oorspronkelijke eigenaars terug. 32 In de door de Levieten bewoonde steden, die zij als grondgebied toebedeeld hebben gekregen, geldt voor hen onbeperkt lossingsrecht voor huizen. 33 Zon huis kan door een Leviet worden ingelost en valt indien het op hun grondgebied staat in het jubeljaar aan de oorspronkelijke eigenaar terug, want de huizen in de steden die bij de verdeling van het land onder de Israëlieten aan de Levieten zijn toegewezen, gelden als hun grondbezit. 34 De akkers en weidegronden bij die steden mogen helemaal niet verpand worden, want die vormen hun onvervreemdbaar bezit.
35 Wanneer een van jullie tot armoede vervalt en zich niet kan handhaven, moet je hem bijstand verlenen, zoals je ook een vreemdeling zou helpen die bij je te gast is; je mag hem niet laten verkommeren. 36 Toon ontzag voor je God en laat je volksgenoten niet verkommeren. Wanneer je een volksgenoot iets leent, mag je hem vooraf noch achteraf rente vragen. 37 Je mag van hem geen rente vragen als je hem geld leent, en geen winst maken als je hem voedsel geeft. 38 Ik ben de HEER, jullie God, die jullie uit Egypte heeft geleid om jullie Kanaän in bezit te geven en jullie God te zijn.
39 Wanneer een van jullie tot armoede vervalt en zichzelf aan jou verpandt, mag je hem niet als slaaf behandelen. 40 Je moet hem beschouwen als een loonarbeider of als een vreemdeling die bij je woont. Tot aan het jubeljaar zal hij voor je werken, 41 dan hoeft hij je niet meer te dienen en kan hij met zijn gezin terugkeren naar zijn eigen familie en naar de grond van zijn voorouders. 42 Het volk dat ik uit Egypte heb weggeleid behoort mij toe, Israëlieten kunnen dus niet als slaaf verkocht worden. 43 Toon ontzag voor je God en beul hen niet af als slaven. 44 Als slaven en slavinnen kun je mensen kopen uit de omringende volken, 45 of vreemdelingen die bij jullie wonen of de nakomelingen die zij in jullie land hebben gekregen. Die slaven en slavinnen zijn je eigendom, 46 je kunt hen als erfelijk bezit aan je nakomelingen nalaten; zij zullen voor altijd als slaaf voor je blijven werken. Maar je volksgenoten, de Israëlieten, je eigen verwanten, mag je nooit als slaven afbeulen.
47 Wanneer mensen die als vreemdeling bij jullie wonen, rijkdom vergaren en een van jullie tot armoede vervalt en zich aan zon vreemdeling of een afstammeling van een vreemdeling verpandt, 48 behoudt hij het recht op lossing. Hij kan worden vrijgekocht door een broer, 49 een oom of een neef of een andere bloedverwant, of hij kan, wanneer hij weer over voldoende middelen beschikt, zich zelf vrijkopen. 50 Samen met degene aan wie hij zich verpand heeft, moet hij nagaan hoeveel jaren er liggen tussen het jaar van de pandstelling en het eerstvolgende jubeljaar; de pandsom wordt berekend naar het aantal dienstjaren, volgens het tarief van een loonarbeider. 51 Als er nog veel jaren resten, moet een evenredig deel van het bedrag als losgeld worden betaald; 52 als er volgens de berekening nog weinig jaren resten tot aan het jubeljaar, moet een evenredig deel worden afgelost. 53 Zo iemand moet op dezelfde manier behandeld worden als een loonarbeider die per jaar in dienst wordt genomen; jullie mogen niet toestaan dat hij als een slaaf wordt afgebeuld. 54 Wanneer hij niet op de een of andere manier wordt vrijgekocht, komt hij in het jubeljaar met zijn kinderen vrij. 55 Want de Israëlieten behoren mij toe; ik heb hen uit Egypte weggeleid. Ik ben de HEER, jullie God.
Leviticus 26
1 Maak geen afgodsbeelden, zet geen godenbeelden neer, richt geen gewijde stenen op en plaats in jullie land geen stenen met afbeeldingen om je daarvoor neer te buigen, want ik, de HEER, ben jullie God. 2 Neem steeds mijn sabbat in acht en heb eerbied voor mijn heiligdom. Ik ben de HEER.
3 Als jullie mijn bepalingen opvolgen, je aan mijn geboden houden en ze naleven, 4 zal ik jullie op gezette tijden regen schenken, zodat het land opbrengst geeft en de bomen vrucht dragen. 5 Dan zal de dorstijd duren tot de druivenpluk, en de druivenpluk tot de zaaitijd. Je zult volop te eten hebben en onbezorgd in je land kunnen wonen. 6 Ik zal het land rust en vrede geven, zodat je kunt slapen zonder te worden opgeschrikt. Ik zal ervoor zorgen dat de wilde dieren je met rust laten en dat het land niet geteisterd wordt door oorlogsgeweld. 7 Jullie zullen je vijanden op de vlucht jagen en zij zullen door jullie zwaard worden geveld. 8 Vijf van jullie zullen volstaan om honderd vijanden te verjagen en met honderd van jullie verjaag je er tienduizend; ze zullen door jullie zwaard worden geveld. 9 Ik zal naar jullie omzien en je vruchtbaar en talrijk maken, en mijn verbond met jullie gestand doen. 10 Je zult van je oogst kunnen eten tot je de nieuwe oogst binnenhaalt en het restant van de oude oogst kunt wegdoen. 11 Mijn woning zal in jullie midden staan en ik zal nooit een afkeer van jullie krijgen. 12 Ik zal in je midden verkeren; ik zal jullie God zijn en jullie mijn volk. 13 Ik ben de HEER, jullie God, die jullie uit Egypte heeft geleid om je uit de slavernij te bevrijden. Ik heb het juk gebroken waaronder je gebukt ging, zodat je weer met opgeheven hoofd kunt rondlopen.
14 Maar als jullie mij niet gehoorzamen en deze geboden niet naleven, 15 als je mijn bepalingen naast je neerlegt en mijn regels minacht, als je door mijn geboden niet na te leven het verbond met mij verbreekt, 16 dan zal ik van mijn kant jullie het volgende aandoen: Ik zal een verschrikkelijk onheil over jullie brengen, tering en slopende koortsen zullen het licht in je ogen doven en je de adem afknijpen. Je zult je land inzaaien, maar voor niets, want je vijanden zullen ervan eten. 17 Ik zal mij tegen jullie keren, zodat jullie door je vijanden verslagen worden. Jullie zullen worden overheerst door mensen die je haten, en op de vlucht slaan, zelfs als niemand je verjaagt.
18 Als jullie mij dan nog niet willen gehoorzamen, zal ik de straf voor jullie zonden zevenmaal zo zwaar maken: 19 Ik zal de kracht waarop jullie je beroemen breken. De hemel boven je hoofd zal van ijzer zijn en de grond onder je voeten van koper. 20 Je zult je afmatten, maar voor niets, want je land zal geen opbrengst geven en je bomen zullen geen vrucht dragen.
21 Als jullie tegen mij in blijven gaan en mij niet willen gehoorzamen, zal ik de straf voor jullie zonden nog zevenmaal zo zwaar maken: 22 Ik zal wilde dieren op je afsturen, die je van je kinderen zullen beroven en je vee zullen verscheuren. Ze zullen het volk zo uitdunnen dat de wegen er verlaten bij liggen.
23 Als jullie hieruit geen lering trekken en tegen mij in blijven gaan, 24 zal ik op mijn beurt ook tegen jullie in gaan. Zevenmaal zo streng zal ik jullie voor je zonden straffen: 25 Ik zal jullie met het zwaard treffen om de schending van het verbond te wreken. Wanneer jullie je dan in de steden verschansen, zal ik de pest op je loslaten, zodat je aan je vijand overgeleverd bent. 26 Het brood dat jullie staande houdt wordt schaars: tien vrouwen zullen aan één oven genoeg hebben om er hun brood in te bakken en ze zullen met afgepaste rantsoenen thuiskomen. Jullie zullen te eten hebben, maar nooit verzadigd raken.
27 Als jullie hierna nog niet naar mij willen luisteren en tegen mij in blijven gaan, 28 zal ik van mijn kant nog eens zo hard tegen jullie in gaan en je zevenvoudig voor je zonden straffen: 29 Jullie zullen je eigen zonen en dochters opeten, 30 ik zal je offerplaatsen vernietigen, je wierookaltaren omverhalen en jullie lijken neergooien op de lege sokkels van jullie godenbeelden. Ik zal een afkeer van jullie hebben. 31 Ik zal je steden in puin leggen, je heilige plaatsen verwoesten en me niet laten behagen door de geur die van jullie offers opstijgt. 32 Ik zal van het land een woestenij maken, tot ontsteltenis van je vijanden, die het zullen bezetten. 33 En jullie zal ik onder vreemde volken verstrooien; je zult moeten vluchten voor het getrokken zwaard. Je land zal een woestenij zijn en je steden zullen in puin liggen. 34 Zo, doordat het land braak ligt terwijl jullie naar het land van je vijanden verdreven zijn, wordt het schadeloos gesteld voor de rust die het heeft moeten ontberen. Dan zal het rusten ter vergoeding van de sabbatsjaren. 35 Zolang het land braak ligt, heeft het de rust die jullie het, toen je er woonde, tijdens de sabbatsjaren niet hebben gegund. 36 En wie van jullie nog in leven zijn, zal ik in het land van hun vijanden zo schrikachtig maken dat ze al op de vlucht slaan wanneer ze een blaadje horen ritselen. Ze zullen vluchten alsof ze door het zwaard worden achtervolgd, en neervallen hoewel niemand hen opjaagt. 37 Ze zullen over elkaar struikelen alsof ze zich voor het zwaard uit de voeten maken, terwijl er niemand is die hen opjaagt. Jullie zullen je tegenover je vijanden niet staande kunnen houden 38 en te midden van vreemde volken ten onder gaan. Het land van je vijanden zal jullie verslinden. 39 Wie van jullie dan nog in leven zijn, zullen vanwege hun eigen zonden en die van hun voorouders wegrotten in het land van hun vijanden.
40 Wanneer zij echter hun zonden en die van hun voorouders openlijk uitspreken, namelijk dat ze mij ontrouw zijn geweest en bovendien tegen mij in zijn gegaan 41 juist daarom zal ik van mijn kant tegen hen in gaan en hen verdrijven naar het land van hun vijanden , wanneer ze dus hun koppigheid laten varen en zich verootmoedigen en voor hun schuld boeten, 42 dan zal ik weer denken aan mijn verbond met Jakob en aan mijn verbond met Isaak en met Abraham, en dan zal ik ook weer denken aan mijn land. 43 Wanneer het land eenmaal door hen verlaten is, kan het tijdens hun afwezigheid braak liggen ter vergoeding van de sabbatsjaren, en intussen boeten zij ervoor dat ze mijn regels naast zich neergelegd hebben en mijn bepalingen hebben geminacht. 44 Maar zelfs terwijl ze in het land van hun vijanden verblijven, zal ik hen niet verwerpen en hen niet uit afkeer aan de vernietiging prijsgeven. Ik zal mijn verbond met hen niet verbreken, want ik ben de HEER, hun God. 45 Ik zal denken aan het verbond dat ik sloot met hun voorouders, die ik voor de ogen van alle volken uit Egypte heb weggeleid om hun God te zijn. Ik ben de HEER.
46 Dit zijn de bepalingen, regels en voorschriften waarin de HEER de betrekkingen tussen hem en de Israëlieten heeft vastgelegd, en die hij op de Sinai aan Mozes heeft bekendgemaakt.
23-05-2008
Bepalingen omtrent het afkopen van geloften aan de HEER
Leviticus 27
1 De HEER zei tegen Mozes: 2 Zeg tegen de Israëlieten: Wanneer iemand de HEER de tegenwaarde van een mensenleven belooft, 3 worden de volgende bedragen berekend: Het vaste bedrag voor een man tussen de twintig en de zestig jaar is vijftig sjekel zilver, berekend volgens het ijkgewicht van het heiligdom. 4 Voor een vrouw geldt een bedrag van dertig sjekel. 5 Gaat het om iemand tussen de vijf en de twintig jaar, dan geldt er een bedrag van twintig sjekel voor een jongen en tien voor een meisje. 6 Bij kinderen tussen één maand en vijf jaar geldt er een bedrag van vijf sjekel voor een jongen en drie voor een meisje. 7 Bij mensen van zestig jaar en ouder geldt er een bedrag van vijftien sjekel voor een man en tien voor een vrouw. 8 Als degene die de gelofte heeft afgelegd zich het vastgestelde bedrag niet kan veroorloven, moet hij de persoon in kwestie aan de priester voorleiden. De priester stelt dan een ander bedrag voor, rekening houdend met wat degene die de gelofte heeft afgelegd zich kan veroorloven.
9 Wanneer iemand een of ander dier dat als offer geschikt is aan de HEER belooft, is het heilig 10 en mag hij het niet meer omruilen. Hij mag niet een goed dier omruilen voor een slecht of een slecht dier voor een goed, en als hij dat toch doet, zijn ze beide heilig: beide vallen ze toe aan de HEER. 11 Wanneer iemand een onrein dier, dat niet als offer geschikt is, aan de HEER belooft, moet hij het dier ter keuring aan de priester voorleiden, 12 die zal bepalen hoeveel het waard is. De uitspraak van de priester is bindend. 13 Als de persoon in kwestie zijn gelofte wil afkopen, moet hij het vastgestelde bedrag betalen, vermeerderd met een vijfde.
14 Wanneer iemand zijn huis als heilige gave aan de HEER opdraagt, moet de priester bepalen hoeveel het waard is. De uitspraak van de priester is bindend. 15 Als degene die het huis als heilige gave heeft opgedragen zijn gelofte wil afkopen, moet hij het vastgestelde bedrag betalen, vermeerderd met een vijfde. Dan is het huis weer van hem.
16 Wanneer iemand een stuk grond uit eigen bezit heiligt door het aan de HEER op te dragen, wordt de waarde daarvan bepaald aan de hand van het voor die akker benodigde zaaigoed: vijftig sjekel zilver per ezelslast gerst. 17 Als hij het stuk grond met ingang van het jubeljaar heiligt, geldt de vastgestelde waarde. 18 Als hij het na het jubeljaar heiligt, berekent de priester voor hem het bedrag aan de hand van het aantal jaren dat rest tot aan het volgende jubeljaar en is de vastgestelde waarde dus lager. 19 Als degene die het stuk grond als heilige gave heeft opgedragen zijn gelofte wil afkopen, moet hij het vastgestelde bedrag betalen, vermeerderd met een vijfde. Dan valt het hem weer toe. 20 Maar als hij het stuk grond verpandt zonder zijn gelofte te hebben afgekocht, kan het niet meer worden ingelost. 21 Het vervalt dan in het jubeljaar onherroepelijk als heilige gave aan de HEER; het wordt eigendom van de priester.
22 Wanneer iemand een stuk grond dat hij in pand genomen heeft en dat hem dus niet als erfbezit toebehoort, heiligt door het aan de HEER op te dragen, 23 berekent de priester voor hem de waarde tot aan het eerstvolgende jubeljaar. Dit bedrag moet nog diezelfde dag als heilige gave aan de HEER worden afgedragen. 24 In het jubeljaar valt het land weer terug aan degene die het verpand had, aan wie het als erfbezit toebehoort.
25 Alle waarden worden berekend volgens het ijkgewicht van het heiligdom, twintig gera per sjekel.
26 Bij dit alles gelden de volgende restricties:
Het eerste jong van een dier uit de veestapel behoort als zodanig de HEER toe en kan niet als heilige gave aan hem worden opgedragen. Als het een rund, schaap of geit is, is het voor de HEER bestemd, 27 als het een onrein dier is, kan het worden vrijgekocht tegen betaling van de vastgestelde waarde, vermeerderd met een vijfde. Wanneer het niet wordt vrijgekocht, moet het voor het vastgestelde bedrag worden verkocht.
28 Wanneer iemand iets uit zijn bezit onvoorwaardelijk aan de HEER heeft gewijd, of het nu slaven, vee of grond betreft, rust er een ban op. Het kan dan niet worden verpand en de gelofte kan niet worden afgekocht. Alles wat onvoorwaardelijk aan de HEER is gewijd, is allerheiligst. 29 Wanneer een mens eenmaal onvoorwaardelijk aan de HEER is gewijd, kan hij niet worden vrijgekocht; hij moet ter dood gebracht worden.
30 Van de opbrengst van het land, zowel de gewassen op de akkers als de vruchten aan de bomen, is een tiende als heilige gave voor de HEER bestemd. 31 Wanneer iemand een deel van zijn tiende wil afkopen, wordt de afkoopsom met een vijfde vermeerderd. 32 Van runderen, geiten en schapen moet elk tiende dier dat bij de telling de herdersstaf passeert als heilige gave voor de HEER apart gehouden worden. 33 Daarbij mag niet naar kwaliteit gekeken worden en mogen geen dieren worden omgewisseld. Als iemand toch een dier voor een ander omruilt, zijn ze beide heilig: beide vallen ze toe aan de HEER. Deze dieren kunnen ook niet worden vrijgekocht.
34 Tot zover de geboden die de HEER op de Sinai bij monde van Mozes aan de Israëlieten heeft opgelegd.