Foto
Welkom op dit bijbel lees blog. Dat de Here u mag zegenen, veel leesplezier in Zijn woord.

Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Zoeken in blog




Foto
Foto
Inhoud blog
  • Genesis 28:12 Illustraties
  • Genesis 27:29 Illustraties
  • Genesis 24:65-67 Illustraties
  • Genesis 24:16 Illustraties
  • Genesis 23:19 Illustraties
  • Genesis 22:10-12 Illustraties
  • Genesis 21:17-18 Illustraties
  • Genesis 21:14 Illustraties
  • Genesis 19:24-26 Illustraties
  • Genesis 18:9-10 Illustraties
  • Genesis 12:1 Illustraties
  • Genesis 11:6-8 Illustraties
  • Genesis 9:24-25 Illustraties
  • Genesis 8:11 Illustraties
  • Genesis 7:24 Illustraties
  • Genesis 4:8-9 Illustraties
  • Genesis 4:3-5 Illustraties
  • Genesis 3:24 Illustraties
  • Genesis 2:21-22 Illustraties
  • Genesis 1:3 Illustraties
  • Jozefs dood
  • Jakobs levenseinde
  • Jakob met al zijn nakomelingen naar Egypte
  • Jozefs broers opnieuw in Egypte
  • Jozefs broers in Egypte
  • De droom van de farao
  • De dromen van schenker en bakker
  • Jozef en de vrouw van Potifar
  • Juda en Tamar
  • Jozef verkocht en naar Egypte gebracht
  • Nakomelingen van Esau
  • Jakob opnieuw in Betel
  • Dina en Sichem
  • Jakob oog in oog met Esau
  • Jakob bij Laban
  • Jakobs droom in Betel
  • Jakob ontneemt Esau de zegen
  • Isaak en Rebekka in Gerar
  • Jakob en Esau
  • Genesis 25,12-18
  • Abrahams levenseinde
  • Een vrouw voor Isaak
  • Koop van een familiegraf
  • Nakomelingen van Nachor
  • Abraham op de proef gesteld
  • Bondgenootschap met Abimelech
  • Isaak en Ismaël
  • Abraham en Sara bij Abimelech
  • Sodom en Gomorra
  • Verbond tussen God en Abram
  • De geboorte van Ismaël
  • Abrams visioen
  • Lot door Abram bevrijd
  • Scheiding tussen Abram en Lot
  • Abram en Sarai in Egypte
  • Abram naar Kanaän
  • Terach
  • Babel
  • Nakomelingen van Noachs zonen
  • Noach
  • Van Adam tot Noach
  • Adams zonen
  • De tuin van Eden
  • De schepping van hemel en aarde
  • Van Sem tot Abram
  • Vermenging van goden en mensen
    De Bijbel online lezen.
    Genesis
    Het boek Genesis dankt zijn naam aan de Septuaginta, de oudste Griekse bijbelvertaling. Het Griekse woord genesis betekent ‘ontstaan’, ‘oorsprong’, ‘wording’. De titel in de Hebreeuwse bijbel is Beresjiet, ‘In het begin’, naar het eerste woord van het boek. De titel Genesis bevat een verwijzing naar de inhoud: het verhaal over het ontstaan van de wereld, de mensheid en Israël. Aan de voorgeschiedenis van het volk Israël is het grootste deel van het boek gewijd. Genesis is het eerste boek van de Pentateuch, de verzameling van vijf boeken die in de Joodse traditie de Tora wordt genoemd. Vanaf de tijd van Ezra en Nehemia (rond 450 v.Chr.) werden deze boeken aan Mozes toegeschreven. Daarom spreekt men ook wel van ‘de vijf boeken van Mozes’. Genesis vormt samen met de verhalende gedeelten in Exodus, Leviticus, Numeri, Deuteronomium, Jozua, Rechters, Samuël en Koningen een min of meer doorlopende geschiedenis. Tegenwoordig nemen velen aan dat deze boeken in hun huidige vorm het resultaat zijn van een langdurig proces van overleveren en redigeren. Het redactieproces is al in de tijd van de koningen van Israël en Juda begonnen (ongeveer 1000-586 v.Chr.) en werd pas afgesloten na de Babylonische ballingschap, in de Joodse gemeenschap in de tijd van de tweede tempel (na 515 v.Chr.).
    27-09-2005
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Vermenging van goden en mensen

    Het maken van een blog en het onderhouden is eenvoudig.  Hier wordt uitgelegd hoe u dit dient te doen.

    Als eerste dient u een blog aan te maken- dit kan sinds 2023 niet meer.

    Op die pagina dient u enkele gegevens in te geven. Dit duurt nog geen minuut om dit in te geven. Druk vervolgens op "Volgende pagina".

    Nu is uw blog bijna aangemaakt. Ga nu naar uw e-mail en wacht totdat u van Bloggen.be een e-mailtje heeft ontvangen.  In dat e-mailtje dient u op het unieke internetadres te klikken.

    Nu is uw blog aangemaakt.  Maar wat nu???!

    Lees dit in het volgende bericht hieronder!


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Van Sem tot Abram

    Neen, uw blog moet niet dagelijks worden bijgewerkt.  Het is gewoon zoals je het zélf wenst.  Indien je geen tijd hebt om dit dagelijks te doen, maar bvb. enkele keren per week, is dit ook goed.  Het is op jouw eigen tempo, met andere woorden: vele keren per dag mag dus ook zeker en vast, 1 keer per week ook.

    Er hangt geen echte verplichting aan de regelmaat.  Enkel is het zo hoe regelmatiger je het blog bijwerkt, hoe meer je bezoekers zullen terugkomen en hoe meer bezoekers je krijgt uiteraard. 


    22-05-2008
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De schepping van hemel en aarde
    Klik op de afbeelding om de link te volgen  



     


    Genesis 1

    1 In het begin schiep God de hemel en de aarde.
    De aarde was nog woest en doods, en duisternis lag over de oervloed, maar Gods geest zweefde over het water.
    God zei: ‘Er moet licht komen,’ en er was licht. God zag dat het licht goed was, en hij scheidde het licht van de duisternis; het licht noemde hij dag, de duisternis noemde hij nacht. Het werd avond en het werd morgen. De eerste dag.
    God zei: ‘Er moet midden in het water een gewelf komen dat de watermassa’s van elkaar scheidt.’ En zo gebeurde het. God maakte het gewelf en scheidde het water onder het gewelf van het water erboven. Hij noemde het gewelf hemel. Het werd avond en het werd morgen. De tweede dag.
    God zei: ‘Het water onder de hemel moet naar één plaats stromen, zodat er droog land verschijnt.’ En zo gebeurde het. 10 Het droge noemde hij aarde, het samengestroomde water noemde hij zee. En God zag dat het goed was.
    11 God zei: ‘Overal op aarde moet jong groen ontkiemen: zaadvormende planten en allerlei bomen die vruchten dragen met zaad erin.’ En zo gebeurde het. 12 De aarde bracht jong groen voort: allerlei zaadvormende planten en allerlei bomen die vruchten droegen met zaad erin. En God zag dat het goed was. 13 Het werd avond en het werd morgen. De derde dag.
    14 God zei: ‘Er moeten lichten aan het hemelgewelf komen om de dag te scheiden van de nacht. Ze moeten de seizoenen aangeven en de dagen en de jaren, 15 en ze moeten dienen als lampen aan het hemelgewelf, om licht te geven op de aarde.’ En zo gebeurde het. 16 God maakte de twee grote lichten, het grootste om over de dag te heersen, het kleinere om over de nacht te heersen, en ook de sterren. 17 Hij plaatste ze aan het hemelgewelf om licht te geven op de aarde, 18 om te heersen over de dag en de nacht en om het licht te scheiden van de duisternis. En God zag dat het goed was. 19 Het werd avond en het werd morgen. De vierde dag.
    20 God zei: ‘Het water moet wemelen van levende wezens, en boven de aarde, langs het hemelgewelf, moeten vogels vliegen.’ 21 En hij schiep de grote zeemonsters en alle soorten levende wezens waarvan het water wemelt en krioelt, en ook alles wat vleugels heeft. En God zag dat het goed was. 22 God zegende ze met de woorden: ‘Wees vruchtbaar en word talrijk en vul het water van de zee. En ook de vogels moeten talrijk worden, overal op aarde.’ 23 Het werd avond en het werd morgen. De vijfde dag.
    24 God zei: ‘De aarde moet allerlei levende wezens voortbrengen: vee, kruipende dieren en wilde dieren.’ En zo gebeurde het. 25 God maakte alle soorten in het wild levende dieren, al het vee en alles wat op de aardbodem rondkruipt. En God zag dat het goed was.
    26 God zei: ‘Laten wij mensen maken die ons evenbeeld zijn, die op ons lijken; zij moeten heerschappij voeren over de vissen van de zee en de vogels van de hemel, over het vee, over de hele aarde en over alles wat daarop rondkruipt.’ 27 God schiep de mens als zijn evenbeeld, als evenbeeld van God schiep hij hem, mannelijk en vrouwelijk schiep hij de mensen. 28 Hij zegende hen en zei tegen hen: ‘Wees vruchtbaar en word talrijk, bevolk de aarde en breng haar onder je gezag: heers over de vissen van de zee, over de vogels van de hemel en over alle dieren die op de aarde rondkruipen.’ 29 Ook zei God: ‘Hierbij geef ik jullie alle zaaddragende planten en alle vruchtbomen op de aarde; dat zal jullie voedsel zijn. 30 Aan de dieren die in het wild leven, aan de vogels van de hemel en aan de levende wezens die op de aarde rondkruipen, geef ik de groene planten tot voedsel.’ En zo gebeurde het. 31 God keek naar alles wat hij had gemaakt en zag dat het zeer goed was. Het werd avond en het werd morgen. De zesde dag. 


    Genesis 2

    Zo werden de hemel en de aarde in al hun rijkdom voltooid. Op de zevende dag had God zijn werk voltooid, op die dag rustte hij van het werk dat hij gedaan had. God zegende de zevende dag en verklaarde die heilig, want op die dag rustte hij van heel zijn scheppingswerk.
    Dit is de geschiedenis van de hemel en de aarde. Zo ontstonden ze, zo werden ze geschapen.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De tuin van Eden
     
    In de tijd dat God, de HEER, aarde en hemel maakte, groeide er op de aarde nog geen enkele struik en was er geen enkele plant opgeschoten, want God, de HEER, had het nog niet laten regenen op de aarde, en er waren geen mensen om het land te bewerken;
    wel was er water dat uit de aarde opwelde en de aardbodem overal bevloeide. Toen maakte God, de HEER, de mens. Hij vormde hem uit stof, uit aarde, en blies hem levensadem in de neus. Zo werd de mens een levend wezen.
    God, de HEER, legde in het oosten, in Eden, een tuin aan en daarin plaatste hij de mens die hij had gemaakt. Hij liet uit de aarde allerlei bomen opschieten die er aanlokkelijk uitzagen, met heerlijke vruchten. In het midden van de tuin stonden de levensboom en de boom van de kennis van goed en kwaad.
    10 Er ontspringt in Eden een rivier die de tuin bevloeit. Verderop vertakt ze zich in vier grote stromen. 11 Een daarvan is de Pison; die stroomt om heel Chawila heen, het land waar goud gevonden wordt. 12 (Het goud van dat land is uitstekend, en er is daar ook balsemhars en onyx.) 13 De tweede rivier heet Gichon; die stroomt om heel Nubië heen. 14 De derde rivier heet Tigris; die loopt ten oosten van Assyrië. De vierde ten slotte is de Eufraat.
    15 God, de HEER, bracht de mens dus in de tuin van Eden, om die te bewerken en erover te waken. 16 Hij hield hem het volgende voor: ‘Van alle bomen in de tuin mag je eten, 17 maar niet van de boom van de kennis van goed en kwaad; wanneer je daarvan eet, zul je onherroepelijk sterven.’
    18 God, de HEER, dacht: Het is niet goed dat de mens alleen is, ik zal een helper voor hem maken die bij hem past. 19 Toen vormde hij uit aarde alle in het wild levende dieren en alle vogels, en hij bracht die bij de mens om te zien welke namen de mens ze zou geven: zoals hij elk levend wezen zou noemen, zo zou het heten. 20 De mens gaf namen aan al het vee, aan alle vogels en alle wilde dieren, maar hij vond geen helper die bij hem paste. 21 Toen liet God, de HEER, de mens in een diepe slaap vallen, en terwijl de mens sliep nam hij een van zijn ribben weg; hij vulde die plaats weer met vlees. 22 Uit de rib die hij bij de mens had weggenomen, bouwde God, de HEER, een vrouw en hij bracht haar bij de mens. 23 Toen riep de mens uit:
    ‘Eindelijk een gelijk aan mij,
    mijn eigen gebeente,
    mijn eigen vlees,
    een die zal heten: vrouw,
    een uit een man gebouwd.’
    24 Zo komt het dat een man zich losmaakt van zijn vader en moeder en zich hecht aan zijn vrouw, met wie hij één van lichaam wordt.
    25 Beiden waren ze naakt, de mens en zijn vrouw, maar ze schaamden zich niet voor elkaar.


    Genesis 3

    Van alle in het wild levende dieren die God, de HEER, gemaakt had, was de slang het sluwst. Dit dier vroeg aan de vrouw: ‘Is het waar dat God gezegd heeft dat jullie van geen enkele boom in de tuin mogen eten?’ ‘We mogen de vruchten van alle bomen eten,’ antwoordde de vrouw, ‘behalve die van de boom in het midden van de tuin. God heeft ons verboden van de vruchten van die boom te eten of ze zelfs maar aan te raken; doen we dat toch, dan zullen we sterven.’ ‘Jullie zullen helemaal niet sterven,’ zei de slang. ‘Integendeel, God weet dat jullie de ogen zullen opengaan zodra je daarvan eet, dat jullie dan als goden zullen zijn en kennis zullen hebben van goed en kwaad.’
    De vrouw keek naar de boom. Zijn vruchten zagen er heerlijk uit, ze waren een lust voor het oog, en ze vond het aanlokkelijk dat de boom haar wijsheid zou schenken. Ze plukte een paar vruchten en at ervan. Ze gaf ook wat aan haar man, die bij haar was, en ook hij at ervan. Toen gingen hun beiden de ogen open en merkten ze dat ze naakt waren. Daarom regen ze vijgenbladeren aan elkaar en maakten er lendenschorten van.
    Toen de mens en zijn vrouw God, de HEER, in de koelte van de avondwind door de tuin hoorden wandelen, verborgen zij zich voor hem tussen de bomen. Maar God, de HEER, riep de mens: ‘Waar ben je?’ 10 Hij antwoordde: ‘Ik hoorde u in de tuin en werd bang omdat ik naakt ben; daarom verborg ik me.’ 11 ‘Wie heeft je verteld dat je naakt bent? Heb je soms gegeten van de boom waarvan ik je verboden had te eten?’ 12 De mens antwoordde: ‘De vrouw die u hebt gemaakt om mij terzijde te staan, heeft mij vruchten van de boom gegeven en toen heb ik ervan gegeten.’ 13 ‘Waarom heb je dat gedaan?’ vroeg God, de HEER, aan de vrouw. En zij antwoordde: ‘De slang heeft me misleid en toen heb ik ervan gegeten.’
    14 God, de HEER, zei tegen de slang:
    ‘Vervloekt ben jij dat je dit hebt gedaan,
    het vee zal je voortaan mijden,
    wilde dieren wenden zich af;
    op je buik zul je kruipen
    en stof zul je eten,
    je hele leven lang.
    15 Vijandschap sticht ik tussen jou en de vrouw,
    tussen jouw nageslacht en het hare,
    zij verbrijzelen je kop,
    jij bijt hen in de hiel.’
    16 Tegen de vrouw zei hij:
    ‘Je zwangerschap maak ik tot een zware last,
    zwoegen zul je als je baart.
    Je zult je man begeren,
    en hij zal over je heersen.’
    17 Tegen de mens zei hij:
    ‘Je hebt geluisterd naar je vrouw,
    gegeten van de boom die ik je had verboden.
    Vervloekt is de akker om wat jij hebt gedaan,
    zwoegen zul je om ervan te eten,
    je hele leven lang.
    18 Dorens en distels zullen er groeien,
    toch moet je van zijn gewassen leven.
    19 Zweten zul je voor je brood, 
    totdat je terugkeert tot de aarde, waaruit je bent genomen:
    stof ben je, tot stof keer je terug.’
    20 De mens noemde zijn vrouw Eva; zij is de moeder van alle levenden geworden. 21 God, de HEER, maakte voor de mens en zijn vrouw kleren van dierenvellen en trok hun die aan.
    22 Toen dacht God, de HEER: Nu is de mens aan ons gelijk geworden, nu heeft hij kennis van goed en kwaad. Nu wil ik voorkomen dat hij ook vruchten van de levensboom plukt, want als hij die zou eten, zou hij eeuwig leven. 23 Daarom stuurde hij de mens weg uit de tuin van Eden om de aarde te gaan bewerken, waaruit hij was genomen. 24 En nadat hij hem had weggejaagd, plaatste hij ten oosten van de tuin van Eden de cherubs en het heen en weer flitsende, vlammende zwaard. Zij moesten de weg naar de levensboom bewaken.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Adams zonen

    Genesis 4


    De mens, Adam, had gemeenschap met Eva, zijn vrouw, en zij werd zwanger en bracht Kaïn ter wereld. ‘Met de hulp van de HEER,’ zei ze, ‘heb ik het leven geschonken aan een man!’ Later bracht ze zijn broer ter wereld, Abel. Abel werd herder, Kaïn werd landbouwer. Op een keer bracht Kaïn de HEER een offer van wat hij had geoogst. Ook Abel bracht een offer; van de eerstgeboren dieren van zijn kudde koos hij de mooiste uit. De HEER merkte Abel en zijn offer op, maar voor Kaïn en zijn offer had hij geen oog. Dat maakte Kaïn woedend, zijn blik werd donker. De HEER vroeg hem: ‘Waarom ben je zo kwaad, waarom kijk je zo donker? Handel je goed, dan kun je toch iedereen recht in de ogen kijken? Handel je slecht, dan ligt de zonde op de loer, begerig om jou in haar greep te krijgen; maar jij moet sterker zijn dan zij.’ Kaïn zei tegen zijn broer Abel: ‘Laten we het veld in gaan. Toen ze daar waren, viel hij zijn broer aan en sloeg hem dood. Toen vroeg de HEER: ‘Waar is Abel, je broer?’ ‘Dat weet ik niet,’ antwoordde Kaïn. ‘Moet ik soms waken over mijn broer?’ 10 ‘Wat heb je gedaan?’ zei de HEER. ‘Hoor toch hoe het bloed van je broer uit de aarde naar mij schreeuwt. 11 Daarom: vervloekt ben jij! Ga weg van deze plek, waar de aarde haar mond heeft opengesperd om het bloed van je broer te ontvangen, het bloed dat jij vergoten hebt. 12 Ook al bewerk je het land, het zal je niets meer opbrengen. Dolend en dwalend zul je over de aarde gaan.’ 13 Kaïn zei tegen de HEER: ‘Die straf is te zwaar. 14 U verjaagt mij nu van deze plek en ik mag u niet meer onder ogen komen, en als ik dan dolend en dwalend over de aarde moet gaan, kan iedereen die mij tegenkomt mij doden.’ 15 Maar de HEER beloofde hem: ‘Als iemand jou doodt, zal dat zevenmaal aan hem worden gewroken.’ En hij merkte Kaïn met een teken, opdat niemand die hem tegenkwam hem zou doodslaan. 16 Toen ging Kaïn bij de HEER vandaan en hij vestigde zich in Nod,een land ten oosten van Eden.
    17 Kaïn had gemeenschap met zijn vrouw, en zij werd zwanger en bracht Henoch ter wereld. Kaïn was toen een stad aan het bouwen en hij noemde die Henoch, naar zijn zoon. 18 Henoch kreeg een zoon, Irad. Irad was de vader van Mechujaël, Mechujaël was de vader van Metusaël en Metusaël was de vader van Lamech. 19 Lamech nam twee vrouwen; de ene heette Ada, de andere Silla. 20 Ada bracht Jabal ter wereld; hij werd de stamvader van hen die in tenten leven en vee houden. 21 Zijn broer heette Jubal; hij werd de stamvader van allen die op de lier of de fluit spelen. 22 Ook Silla bracht een zoon ter wereld, Tubal-Kaïn; hij was smid en werd de stamvader van allen die brons en ijzer bewerken. De zuster van Tubal-Kaïn heette Naäma. 23 Lamech zei tegen zijn vrouwen:
    ‘Ada en Silla, hoor wat ik zeg!
    Vrouwen van Lamech, luister naar mij!
    Wie mij verwondt, die sla ik dood,
    zelfs wie mij maar een striem toebrengt.
    24 Kaïn wordt zevenmaal gewroken,
    Lamech zevenenzeventigmaal.’
    25 Opnieuw had Adam gemeenschap met zijn vrouw, en zij bracht een zoon ter wereld. Ze noemde hem Set, ‘want,’ zei ze, ‘God heeft mij in de plaats van Abel, die door Kaïn is gedood, een ander kind gegeven.’ 26 Ook Set kreeg een zoon, die hij Enos noemde. In die tijd begon men de naam van de HEER aan te roepen.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Van Adam tot Noach
    Genesis 5
     
    D
    it is de lijst van Adams nakomelingen.
    Toen God Adam schiep, de mens, maakte hij hem zo dat hij leek op God. Mannelijk en vrouwelijk schiep hij de mensen. Hij zegende hen en noemde hen mens toen zij werden geschapen.
    Toen Adam 130 jaar was, verwekte hij een zoon die op hem leek, die zijn evenbeeld was. Hij noemde hem Set. Na de geboorte van Set duurde Adams leven nog 800 jaar. Hij verwekte zonen en dochters. In totaal leefde hij 930 jaar. Daarna stierf hij.
    Toen Set 105 jaar was, verwekte hij Enos. Na de geboorte van Enos leefde Set nog 807 jaar. Hij verwekte zonen en dochters. In totaal leefde hij 912 jaar. Daarna stierf hij.
    Toen Enos 90 jaar was, verwekte hij Kenan. 10 Na de geboorte van Kenan leefde Enos nog 815 jaar. Hij verwekte zonen en dochters. 11 In totaal leefde hij 905 jaar. Daarna stierf hij.
    12 Toen Kenan 70 jaar was, verwekte hij Mahalalel. 13 Na de geboorte van Mahalalel leefde Kenan nog 840 jaar. Hij verwekte zonen en dochters. 14 In totaal leefde hij 910 jaar. Daarna stierf hij.
    15 Toen Mahalalel 65 jaar was, verwekte hij Jered. 16 Na de geboorte van Jered leefde Mahalalel nog 830 jaar. Hij verwekte zonen en dochters. 17 In totaal leefde hij 895 jaar. Daarna stierf hij.
    18 Toen Jered 162 jaar was, verwekte hij Henoch. 19 Na de geboorte van Henoch leefde Jered nog 800 jaar. Hij verwekte zonen en dochters. 20 In totaal leefde hij 962 jaar. Daarna stierf hij.
    21 Toen Henoch 65 jaar was, verwekte hij Metuselach. 22 Na de geboorte van Metuselach leefde Henoch nog 300 jaar, in nauwe verbondenheid met God. Hij verwekte zonen en dochters. 23 In totaal leefde hij 365 jaar. 24 Henoch leefde in nauwe verbondenheid met God; aan zijn leven kwam een einde doordat God hem wegnam.
    25 Toen Metuselach 187 jaar was, verwekte hij Lamech. 26 Na de geboorte van Lamech leefde Metuselach nog 782 jaar. Hij verwekte zonen en dochters. 27 In totaal leefde hij 969 jaar. Daarna stierf hij.
    28 Toen Lamech 182 jaar was, verwekte hij een zoon 29 die hij Noach noemde. ‘Deze zoon,’ zei hij, ‘zal ons troost geven voor het werken en zwoegen dat ons deel is omdat de HEER het akkerland heeft vervloekt.’ 30 Na de geboorte van Noach leefde Lamech nog 595 jaar. Hij verwekte zonen en dochters. 31 In totaal leefde hij 777 jaar. Daarna stierf hij.
    32 Toen Noach 500 jaar oud was, verwekte hij Sem, Cham en Jafet.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Noach
    Klik op de afbeelding om de link te volgen
     
     



     


    De HEER zag dat alle mensen op aarde slecht waren: alles wat ze uitdachten was steeds even slecht. Hij kreeg er spijt van dat hij mensen had gemaakt en voelde zich diep gekwetst. Ik zal de mensen die ik geschapen heb van de aarde wegvagen, dacht hij, en met de mensen ook het vee, de kruipende dieren en de vogels, want ik heb er spijt van dat ik ze heb gemaakt. Alleen Noach vond bij de HEER genade.
    Dit is de geschiedenis van Noach en zijn nakomelingen. Noach was een rechtschapen man; hij was in zijn tijd de enige die een voorbeeldig leven leidde, in nauwe verbondenheid met God. 10 Hij had drie zonen: Sem, Cham en Jafet.
    11 In Noachs tijd was de aarde in Gods ogen verdorven en vol onrecht. 12 Toen God zag dat de aarde door en door slecht was, dat iedereen een verderfelijk leven leidde, 13 zei hij tegen Noach: ‘Ik heb besloten een einde te maken aan het leven van alle mensen, want door hen is de aarde vol onrecht. Ik ga hen vernietigen, en de aarde erbij. 14 Maak jij nu een ark van pijnboomhout. Maak daar verschillende ruimten in, en bestrijk hem vanbinnen en vanbuiten met pek. 15 Maak hem driehonderd el lang, vijftig el breed en dertig el hoog. 16 Je moet er een lichtopening in aanbrengen en aan de bovenkant één el openlaten; de ingang moet je in de zijkant maken. De ark moet een benedenverdieping krijgen en daarboven nog twee verdiepingen. 17 Ik laat een grote vloed over de aarde komen, een watermassa die haar zal overspoelen, om alles onder de hemel waarin levensadem is te vernietigen; alles op aarde zal omkomen. 18 Maar met jou zal ik een verbond sluiten. Jij moet de ark in gaan, samen met je zonen, je vrouw en de vrouwen van je zonen. 19 En van alle dieren moet je er twee in de ark brengen, om ervoor te zorgen dat die met jou in leven blijven. Een mannetje en een wijfje moeten het zijn. 20 Van alle soorten vogels, van alle soorten vee en van alles wat op de aardbodem rondkruipt, zullen er twee naar je toe komen; die zullen in leven blijven. 21 Leg ook een voorraad aan van alles wat eetbaar is, zodat jullie allemaal te eten hebben.’ 22 Noach deed dit; hij deed alles zoals God het hem had opgedragen.

    Genesis 7

    T
    oen zei de HEER tegen Noach: ‘Ga de ark in, samen met je hele gezin, want ik heb gezien dat jij als enige van deze generatie rechtschapen bent. Van alle reine dieren moet je zeven mannetjes en hun wijfjes meenemen, van de onreine dieren moet je er twee meenemen, een mannetje en zijn wijfje, en van de vogels weer zeven mannetjes en wijfjes, om hun voortbestaan op aarde veilig te stellen. Want over zeven dagen zal ik het veertig dagen en veertig nachten op de aarde laten regenen; dan zal ik alles wat er bestaat van de aardbodem wegvagen, alles wat ik heb gemaakt.’ Noach deed alles zoals de HEER het hem had opgedragen.
    Noach was zeshonderd jaar toen de zondvloed kwam, een watermassa die de aarde overspoelde. Om aan het water te ontkomen ging Noach de ark in, samen met zijn zonen, zijn vrouw en de vrouwen van zijn zonen. Van de reine en de onreine dieren, van de vogels en van alles wat op de aardbodem rondkruipt, kwamen er telkens twee bij Noach in de ark, een mannetje en een wijfje, in overeenstemming met wat God hem had opgedragen. 10 Toen de zeven dagen voorbij waren, kwam het water van de vloed over de aarde. 11 In het zeshonderdste jaar van Noachs leven, op de zeventiende dag van de tweede maand, braken alle bronnen van de machtige oervloed open en werden de sluizen van de hemel opengezet. 12 Veertig dagen en veertig nachten lang zou het op de aarde stortregenen. 13 Diezelfde dag gingen Noach, zijn zonen Sem, Cham en Jafet, zijn vrouw en de drie vrouwen van zijn zonen de ark in, 14 samen met alle soorten wilde dieren, vee en kruipende dieren, en ook met alle soorten vogels en wat er verder maar vleugels heeft. 15 Van alle wezens waarin levensadem was, kwamen er telkens twee bij Noach in de ark: 16 er kwamen van alle dieren een mannetje en een wijfje, in overeenstemming met wat God hem had opgedragen. Toen sloot de HEER de deur achter hem.
    17 De vloed overstroomde de aarde veertig dagen lang. Het water steeg en de ark werd opgetild, zodat hij van de aarde loskwam. 18 Het water op aarde nam steeds maar toe, hoger en hoger steeg het, en de ark dreef op het water. 19 Het water bleef voortdurend toenemen, zelfs de hoogste bergen kwamen onder te staan. 20 Tot vijftien el daarboven reikte het water, de bergen stonden helemaal onder. 21 Alles wat op aarde leefde kwam om, alles wat er rondwemelde: vogels, vee, wilde dieren, en ook alle mensen. 22 Alles wat op het land leefde en ademde vond de dood. 23 Alles wat op aarde bestond werd weggevaagd: de mensen, het vee, de kruipende dieren en de vogels, ze werden van de aarde weggevaagd. Alleen Noach bleef over, met alles wat bij hem in de ark was. 24 Honderdvijftig dagen lang was de aarde helemaal met water bedekt.

    Genesis 8


    T
    oen dacht God weer aan Noach en aan alle wilde dieren en het vee bij hem in de ark. Op zijn bevel begon er een wind over de aarde te waaien, waardoor het water afnam. De bronnen van de oervloed en de sluizen van de hemel werden gesloten, zodat het ophield met regenen. Geleidelijk vloeide het water weg van de aarde; na honderdvijftig dagen begon het te zakken. Op de zeventiende dag van de zevende maand liep de ark vast op het Araratgebergte. Het water zakte voortdurend verder, en op de eerste dag van de tiende maand werden de toppen van de bergen zichtbaar.
    Na verloop van veertig dagen deed Noach het venster dat hij in de ark had aangebracht open en liet een raaf los. Deze bleef heen en weer vliegen totdat de aarde droog was. Vervolgens liet hij een duif los om te zien of het water verder gedaald was. Maar de duif kon nergens een plekje vinden waar ze kon neerstrijken om te rusten en kwam bij hem terug in de ark, want overal op de aarde was nog water. Hij stak zijn hand uit, pakte haar en nam haar weer bij zich in de ark. 10 Hij wachtte nog zeven dagen en liet de duif toen opnieuw los. 11 Tegen de avond kwam ze bij hem terug – met een jong olijfblad in haar snavel. Toen wist Noach dat het water op de aarde verder gedaald was. 12 Weer wachtte hij zeven dagen en daarna liet hij de duif nogmaals los. Ze kwam niet meer bij hem terug. 13 In het zeshonderdeerste jaar van Noachs leven, op de eerste dag van de eerste maand, was het water van de aarde verdwenen. Noach maakte het dak van de ark open en keek rond – de aarde was drooggevallen. 14 Op de zevenentwintigste dag van de tweede maand was de aarde droog.
    15 Toen zei God tegen Noach: 16 ‘Ga de ark uit, samen met je vrouw, je zonen en de vrouwen van je zonen. 17 Laat ook alle dieren die bij je zijn naar buiten gaan: vogels, vee en alles wat op de aarde rondkruipt. Ze moeten weer vruchtbaar zijn en talrijk worden en de aarde bevolken.’ 18 Hierop ging Noach naar buiten, samen met zijn zonen, zijn vrouw en de vrouwen van zijn zonen. 19 Ook alle dieren gingen de ark uit, soort bij soort, alle vogels, en alles wat op de aarde rondkruipt.
    20 Noach bouwde een altaar voor de HEER; daarop bracht hij brandoffers van al het reine vee en alle reine vogels. 21 De geur van de offers behaagde de HEER, en hij zei bij zichzelf: Nooit weer zal ik de aarde vervloeken vanwege de mens, want alles wat de mens uitdenkt, van zijn jeugd af aan, is nu eenmaal slecht. Nooit weer zal ik alles wat leeft doden, zoals ik nu heb gedaan. 22 Zolang de aarde bestaat, zal er een tijd zijn om te zaaien en een tijd om te oogsten, zal er koude zijn en hitte, zomer en winter, dag en nacht – nooit komt daar een einde aan.

    Genesis 9

    T
    oen zegende God Noach en zijn zonen, hij zei tegen hen: ‘Wees vruchtbaar en word talrijk en bevolk de aarde. De dieren die in het wild leven, de vogels van de hemel, de dieren die op de aardbodem rondkruipen en de vissen van de zee zullen ontzag en angst voor jullie voelen – ze zijn in jullie macht. Alles wat leeft en beweegt zal jullie tot voedsel dienen; dit alles geef ik je, zoals ik je ook de planten heb gegeven. Maar vlees waarin nog leven is, waar nog bloed in zit, mag je niet eten. En ik zal genoegdoening eisen wanneer jullie eigen bloed, waarin je levenskracht schuilt, wordt vergoten; ik eis daarvoor genoegdoening van mens en dier. Van iedereen die zijn medemens doodt, eis ik genoegdoening. Wie bloed van mensen vergiet, diens bloed wordt door mensen vergoten, want God heeft de mens als zijn evenbeeld gemaakt. Wees vruchtbaar en word talrijk, bevolk de hele aarde.’
    Ook zei God tegen Noach en zijn zonen: ‘Hierbij sluit ik een verbond met jullie en met je nakomelingen, 10 en met alle levende wezens die bij jullie zijn: vogels, vee en wilde dieren, met alles wat uit de ark is gekomen, alle dieren op aarde. 11 Deze belofte doe ik jullie: nooit weer zal alles wat leeft door het water van een vloed worden uitgeroeid, nooit weer zal er een zondvloed komen om de aarde te vernietigen. 12 En dit,’ zei God, ‘zal voor alle komende generaties het teken zijn van het verbond tussen mij en jullie en alle levende wezens bij jullie: 13 ik plaats mijn boog in de wolken; die zal het teken zijn van het verbond tussen mij en de aarde. 14 Wanneer ik wolken samendrijf boven de aarde en in die wolken de boog zichtbaar wordt, 15 zal ik denken aan mijn verbond met jullie en met al wat leeft, en nooit weer zal het water aanzwellen tot een vloed die alles en iedereen vernietigt. 16 Als ik de boog in de wolken zie verschijnen, zal ik denken aan het eeuwigdurende verbond tussen God en al wat op aarde leeft. 17 Dit,’ zei God tegen Noach, ‘is het teken van het verbond dat ik met alle levende wezens op aarde gesloten heb.’

    18 De zonen van Noach, die samen met hem uit de ark waren gekomen, heetten Sem, Cham en Jafet; Cham was de vader van Kanaän. 19 Met de drie zonen van Noach begon de verspreiding van de mensheid over de hele aarde.
    20 Noach was landbouwer en legde als eerste een wijngaard aan. 21 Hij dronk van de wijn, werd dronken en ging in zijn tent liggen, zonder kleren aan. 22 Toen Cham, de vader van Kanaän, zag dat zijn vader naakt was, vertelde hij dat aan zijn twee broers, die buiten waren. 23 Daarop namen Sem en Jafet een mantel, legden die over hun schouders, liepen achteruit de tent binnen en bedekten het naakte lichaam van hun vader, met afgewend gelaat, zodat zij hem niet naakt zagen. 24 Toen Noach uit zijn roes ontwaakte en te weten kwam wat zijn jongste zoon hem had aangedaan, 25 zei hij:
    ‘Vervloekt zij Kanaän,
    knecht van zijn broers zal Kanaän zijn,
    de minste van alle knechten.
    26 Geprezen zij de HEER, de God van Sem;
    knecht van Sem zal Kanaän zijn.
    27 Moge God ruimte geven aan Jafet,
    hem laten wonen in de tenten van Sem;
    knecht van Jafet zal Kanaän zijn.’
    28 Noach leefde na de zondvloed nog driehonderdvijftig jaar. 29 In totaal leefde Noach negenhonderdvijftig jaar. Daarna stierf hij.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Nakomelingen van Noachs zonen
    Klik op de afbeelding om de link te volgen
     


    Genesis 10


    D
    it zijn de nakomelingen van Sem, Cham en Jafet, de zonen van Noach; na de zondvloed kregen zij zonen.
    Zonen van Jafet: Gomer, Magog, Madai, Jawan, Tubal, Mesech en Tiras. Zonen van Gomer: Askenaz, Rifat en Togarma. Zonen van Jawan: Elisa en Tarsis; andere nakomelingen van Jawan: Kittiërs en Dodanieten. Van hen stammen de mensen af die verspreid over de kustgebieden leven, elke familie en elk volk in zijn eigen land en met zijn eigen taal.
    Zonen van Cham: Kus, Misraïm, Put en Kanaän. Zonen van Kus: Saba, Chawila, Sabta, Rama en Sabtecha. Zonen van Rama: Seba en Dedan. Kus was ook de vader van Nimrod, die de eerste machthebber op aarde was. Hij was een geweldig jager, door niemand overtroffen. Vandaar het gezegde: Een jager zonder weerga, een tweede Nimrod. 10 De kern van zijn rijk werd gevormd door Babel, Uruk, Akkad en Kalne, in Sinear. 11 Vanuit dat land trok hij naar Assyrië, waar hij Nineve, Rechobot-Ir en Kalach bouwde, 12 en ook de grote stad Resen, tussen Nineve en Kalach. 13 Misraïm was de stamvader van de Ludieten, de Anamieten, de Lehabieten, de Naftuchieten, 14 de Patrusieten, de Kasluchieten – uit wie de Filistijnen zijn voortgekomen – en de Kretenzers. 15 Kanaän was de vader van Sidon, die de oudste was, en van Chet, 16 en de stamvader van de Jebusieten, Amorieten, Girgasieten, 17 Chiwwieten, Arkieten, Sinieten, 18 Arwadieten, Semarieten en Hamatieten. Later verspreidden de families van de Kanaänieten zich, 19 zodat hun gebied zich van Sidon in de richting van Gerar uitstrekte tot aan Gaza, en in de richting van Sodom, Gomorra, Adma en Seboïm tot aan Lesa. 20 Dit waren de nakomelingen van Cham, ingedeeld naar families, talen, landen en volken.
    21 Ook Sem kreeg zonen. Hij, Jafets oudste broer, is de stamvader van alle nakomelingen van Eber. 22 Zonen van Sem: Elam, Assur, Arpachsad, Lud en Aram. 23 Zonen van Aram: Us, Chul, Geter en Mas. 24 Arpachsad was de vader van Selach, en Selach de vader van Eber. 25 Eber kreeg twee zonen. De ene heette Peleg; in zijn tijd werd de aarde verdeeld. De andere heette Joktan. 26 Joktan was de vader van Almodad, Selef, Chasarmawet, Jerach, 27 Hadoram, Uzal, Dikla, 28 Obal, Abimaël, Seba, 29 Ofir, Chawila en Jobab. Zij allen waren zonen van Joktan. 30 Hun woongebied strekte zich uit van Mesa tot aan de Sefar, het gebergte in het oosten. 31 Dit waren de nakomelingen van Sem, ingedeeld naar families, talen, landen en volken.
    32 Dit waren de families die afstamden van de zonen van Noach, ingedeeld naar afkomst en volken. Van hen stammen de verschillende volken af die zich na de zondvloed over de aarde hebben verspreid.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Babel
    Genesis 11
      
    O
    oit werd er op de hele aarde één enkele taal gesproken. Toen de mensen in oostelijke richting trokken, kwamen ze in Sinear bij een vlakte, en daar vestigden ze zich. Ze zeiden tegen elkaar: ‘Laten we van klei blokken vormen en die goed bakken in het vuur.’ De kleiblokken gebruikten ze als stenen, en aardpek als specie. Ze zeiden: ‘Laten we een stad bouwen met een toren die tot in de hemel reikt. Dat zal ons beroemd maken, en dan zullen we niet over de hele aarde verspreid raken.’ Maar toen daalde de HEER af om te kijken naar de stad en de toren die de mensen aan het bouwen waren. Dit is één volk en ze spreken allemaal een en dezelfde taal, dacht de HEER, en wat ze nu doen is nog maar het begin. Alles wat ze verder nog van plan zijn, ligt nu binnen hun bereik. Laten wij naar hen toe gaan en spraakverwarring onder hen teweegbrengen, zodat ze elkaar niet meer verstaan. De HEER verspreidde hen van daar over de hele aarde, en de bouw van de stad werd gestaakt. Zo komt het dat die stad Babel heet, want daar bracht de HEER verwarring in de taal die op de hele aarde gesproken werd, en van daar verspreidde hij de mensen over de hele aarde.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Terach
    27 Dit is de geschiedenis van Terach en zijn nakomelingen. Terach verwekte Abram, Nachor en Haran. Haran verwekte Lot; 28 hij stierf nog tijdens het leven van zijn vader Terach, in Ur, een stad van de Chaldeeën, in zijn geboorteland. 29 Abram en Nachor trouwden allebei. Abrams vrouw heette Sarai, Nachors vrouw heette Milka; zij was een dochter van Haran, die naast Milka nog een dochter had, Jiska. 30 Sarai was onvruchtbaar, zij kreeg geen kinderen.
    31 Terach verliet Ur, de stad van de Chaldeeën, en nam zijn zoon Abram met zich mee, evenals zijn kleinzoon Lot, de zoon van Haran, en zijn schoondochter Sarai, Abrams vrouw. Samen gingen ze op weg naar Kanaän. Maar toen ze in Charan waren aangekomen, bleven ze daar wonen. 32 Terach leefde tweehonderdvijf jaar. Hij stierf in Charan. 

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Abram naar Kanaän
    Genesis 12

    D
    e HEER zei tegen Abram: ‘Trek weg uit je land, verlaat je familie, verlaat ook je naaste verwanten, en ga naar het land dat ik je zal wijzen.
    Ik zal je tot een groot volk maken,
    ik zal je zegenen, ik zal je aanzien geven,
    een bron van zegen zul je zijn.
    Ik zal zegenen wie jou zegenen,
    wie jou bespot, zal ik vervloeken.
    Alle volken op aarde zullen wensen
    gezegend te worden als jij.
    4-5 Abram ging uit Charan weg, zoals de HEER hem had opgedragen. Hij was toen vijfenzeventig jaar. Hij nam zijn vrouw Sarai mee en Lot, de zoon van zijn broer, en ook alle bezittingen die ze hadden verworven en de slaven en slavinnen die ze in Charan hadden verkregen. Zo gingen ze op weg naar Kanaän. Toen ze daar waren aangekomen,  trok Abram het land door tot aan de eik van More, bij Sichem. In die tijd werd het land bewoond door de Kanaänieten. Maar de HEER verscheen aan Abram en zei: ‘Ik zal dit land aan jouw nakomelingen geven.’ Toen bouwde Abram op die plaats een altaar voor de HEER, die aan hem verschenen was. Daarvandaan trok hij naar het bergland dat oostelijk van Betel ligt, en ergens ten oosten van Betel en ten westen van Ai sloeg hij zijn tent op. Hij bouwde er een altaar voor de HEER en riep er zijn naam aan. Steeds verder reisde Abram, in de richting van de Negev.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Abram en Sarai in Egypte
    10 Eens brak er in het land hongersnood uit. Abram trok naar Egypte om daar tijdelijk te gaan wonen, want de hongersnood was zeer zwaar. 11 Toen hij op het punt stond Egypte binnen te trekken, zei hij tegen zijn vrouw Sarai: ‘Luister, ik weet heel goed dat jij een mooie vrouw bent. 12 Als de Egyptenaren je zien, zullen ze denken: Dat is zijn vrouw, en dan zullen ze jou in leven laten, maar mij zullen ze doden. 13 Zeg daarom dat je mijn zuster bent, dan kom ik er dankzij jou misschien goed vanaf en loopt mijn leven geen gevaar.’ 14 Inderdaad was Abram nog maar nauwelijks in Egypte of de Egyptenaren zagen dat Sarai een bijzonder mooie vrouw was. 15 Ook de officieren van de farao merkten haar op. Ze vertelden de farao zo enthousiast over haar dat hij de vrouw naar zijn paleis liet overbrengen. 16 En vanwege haar werd Abram door de farao met geschenken overladen: hij kreeg schapen en geiten, runderen, ezels, slaven en slavinnen, ezelinnen en kamelen.
    17 Maar de HEER trof de farao en zijn hof met zware plagen om wat er gebeurd was met Abrams vrouw Sarai. 18 Toen ontbood de farao Abram. ‘Wat hebt u mij aangedaan!’ zei hij. ‘Waarom hebt u me niet verteld dat ze uw vrouw is? 19 Waarom hebt u gezegd dat ze uw zuster is? Nu heb ik haar tot vrouw genomen. Hier is uw vrouw weer, neem haar mee en verdwijn!’ 20 En op bevel van de farao werd Abram, met zijn vrouw en al zijn bezittingen, onder geleide het land uit gebracht. 

    Genesis 13

    Vanuit Egypte trok Abram, met zijn vrouw en zijn bezittingen, weer naar de Negev. Lot ging met hem mee.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Scheiding tussen Abram en Lot
    Abram was bijzonder rijk: hij had veel vee, zilver en goud. Vanuit de Negev trok hij geleidelijk verder, tot aan Betel, tot aan de plaats tussen Betel en Ai waar zijn tent vroeger al had gestaan en waar hij toen een altaar had gebouwd. Daar riep Abram de naam van de HEER aan.
    Ook Lot, die met Abram was meegekomen, bezat schapen, geiten, runderen en tenten. Beiden bezaten zo veel vee dat er te weinig land was om bij elkaar te blijven wonen. Hierdoor ontstond er ruzie tussen de herders van Abrams vee en de herders van Lots vee, en ook woonden in die tijd de Kanaänieten en de Perizzieten nog in het land. Daarom zei Abram tegen Lot: ‘Waarom zouden we ruziemaken, jij en ik, of jouw herders en de mijne? We zijn toch familie? Het is maar beter dat we uiteengaan. Het hele land ligt voor je open. Als jij naar links gaat, ga ik naar rechts; als jij naar rechts gaat, ga ik naar links.’ 10 Lot liet zijn blik rondgaan en zag hoe rijk aan water de hele Jordaanvallei was; voordat Sodom en Gomorra door de HEER werden verwoest, was de vallei tot aan Soar toe even waterrijk als de tuin van de HEER en als Egypte. 11 Daarom koos Lot voor zichzelf de Jordaanvallei en trok in oostelijke richting. Zo gingen ze uiteen. 12 Abram bleef in Kanaän wonen, maar Lot sloeg zijn tenten op bij de steden in de vallei. Zijn woongebied strekte zich uit tot aan Sodom; 13 de mensen daar waren slecht, ze zondigden zwaar tegen de HEER.
    14 Nadat Lot was weggegaan, zei de HEER tegen Abram: ‘Kijk eens goed om je heen, kijk vanaf de plaats waar je nu staat naar het noorden, het zuiden, het oosten en het westen. 15 Al het land dat je ziet geef ik aan jou en je nakomelingen, voor altijd. 16 En ik zal je zo veel nakomelingen geven als er stof op de aarde is: ze zullen even ontelbaar zijn als alle stofdeeltjes op de aarde. 17 Kom, doorkruis het land in zijn volle lengte en breedte, want aan jou zal ik het geven.’ 18 Toen brak Abram op en ging wonen bij de eiken van Mamre, bij Hebron. Daar bouwde hij een altaar voor de HEER.  

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Lot door Abram bevrijd
    Genesis 14
     
    T
    oen Amrafel koning van Sinear was, Arjoch koning van Ellasar, Kedorlaomer koning van Elam en Tidal koning van Goïm, brak er oorlog uit tussen hen en koning Bera van Sodom, koning Birsa van Gomorra, koning Sinab van Adma, koning Semeber van Seboïm en de koning van Bela, het huidige Soar. De laatsten trokken gezamenlijk op naar de Siddimvallei, nu de Zoutzee. Twaalf jaar waren zij aan Kedorlaomer onderworpen geweest, maar in het dertiende jaar waren ze in opstand gekomen. In het veertiende jaar rukte Kedorlaomer op, samen met de koningen die zijn bondgenoten waren, en zij versloegen de Refaïeten in Asterot-Karnaïm, de Zuzieten in Ham, de Emieten in Sawe-Kirjataïm en de Chorieten in het bergland waar zij woonden, het Seïrgebergte; ze rukten op tot aan El-Paran, aan de rand van de woestijn. Daarna keerden ze terug over En-Mispat, het huidige Kades, en onderwierpen met harde hand het hele gebied van de Amalekieten en ook de Amorieten die in Chaseson-Tamar woonden. 8-9 Toen trok de koning van Sodom ten strijde, samen met de koning van Gomorra, de koning van Adma, de koning van Seboïm en de koning van Bela, het huidige Soar. In de Siddimvallei leverden deze vijf koningen slag met de vier andere: koning Kedorlaomer van Elam, koning Tidal van Goïm, koning Amrafel van Sinear en koning Arjoch van Ellasar. [8–9] 10 In de Siddimvallei waren talloze aardpekbronnen. Toen de koningen van Sodom en Gomorra moesten vluchten, kwamen ze daarin terecht. De anderen vluchtten het gebergte in. 11 Hun tegenstanders maakten alles buit wat de inwoners van Sodom en Gomorra bezaten, ook hun hele voedselvoorraad. Daarna trokken ze weg. 12 Ook Lot, de zoon van Abrams broer, voerden ze weg, met al zijn bezittingen; Lot woonde namelijk in Sodom.
    13 Dit werd door een vluchteling aan Abram gemeld, die bij de eiken van de Amoriet Mamre woonde, de broer van Eskol en Aner; Mamre en zijn broers hadden met de Hebreeër Abram een bondgenootschap gesloten. 14 Toen Abram hoorde dat zijn neef gevangengenomen was, bracht hij allen op de been die in zijn huis opgegroeid waren en met de wapens konden omgaan – driehonderdachttien in getal – en achtervolgde Kedorlaomer en diens bondgenoten tot aan Dan. 15 ’s Nachts viel hij hen met zijn mannen van verschillende kanten tegelijk aan, versloeg hen en achtervolgde hen tot aan Choba, dat ten noorden van Damascus ligt. 16 Alle buitgemaakte bezittingen heroverde hij. Ook zijn neef Lot wist hij veilig terug te brengen, met al zijn bezittingen, evenals de vrouwen en de andere krijgsgevangenen.
    17 Toen Abram na zijn overwinning op Kedorlaomer en de andere koningen terugkeerde, kwam de koning van Sodom hem tegemoet in de Sawevallei, de Koningsvallei. 18 En Melchisedek, de koning van Salem, liet brood en wijn brengen. Hij was een priester van God, de Allerhoogste, 19 en sprak een zegen over Abram uit:
    ‘Gezegend zij Abram door God, de Allerhoogste,
    schepper van hemel en aarde.
    20 Gezegend zij God, de Allerhoogste:
    uw vijanden leverde hij aan u uit.’
    Abram gaf aan Melchisedek een tiende van wat hij had heroverd. 21 De koning van Sodom verzocht Abram hem de mensen terug te geven, de bezittingen mocht Abram houden. 22 Maar Abram antwoordde hem: ‘Ik zweer bij de HEER, bij God, de Allerhoogste, de schepper van hemel en aarde, 23 dat ik volstrekt niets wil aannemen van wat uw eigendom is, nog geen draad of schoenriem. U zult niet kunnen zeggen: “Ik ben het die Abram rijk heeft gemaakt.” 24 Ik vraag alleen een vergoeding voor wat mijn dienaren hebben verbruikt, en het deel van Aner, Eskol en Mamre, die zich bij mij hebben aangesloten; laat hen nemen wat hun toekomt.’ 

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Abrams visioen
    Genesis 15
     
    E
    nige tijd later richtte de HEER zich tot Abram in een visioen: ‘Wees niet bang, Abram: ikzelf zal jou als een schild beschermen. Je loon zal vorstelijk zijn.’ ‘HEER, mijn God,’ antwoordde Abram, ‘wat voor zin heeft het mij te belonen? Ik zal kinderloos sterven, en alles wat ik bezit zal het eigendom worden van Eliëzer uit Damascus. U hebt mij immers geen nakomelingen gegeven; daarom zal een van mijn dienaren mijn erfgenaam worden.’ Maar de HEER sprak opnieuw tot hem: ‘Nee, niet je dienaar zal jouw bezittingen erven, maar een kind dat jijzelf zult verwekken.’ Daarop leidde hij Abram naar buiten. ‘Kijk eens naar de hemel,’ zei hij, ‘en tel de sterren, als je dat kunt.’ En hij verzekerde hem: ‘Zo zal het ook zijn met jouw nakomelingen.’ Abram vertrouwde op de HEER en deze rekende hem dit toe als een rechtvaardige daad.
    Ook zei de HEER tegen hem: ‘Ik ben de HEER, die jou heeft weggeleid uit Ur, uit het land van de Chaldeeën, om je dit land in bezit te geven.’ ‘HEER, mijn God,’ antwoordde Abram, ‘hoe kan ik er zeker van zijn dat ik het in bezit zal krijgen?’ ‘Haal een driejarige koe,’ zei de HEER, ‘een driejarige geit, een driejarige ram, een tortelduif en een jonge gewone duif.’ 10 Abram haalde al deze dieren, sneed ze middendoor en legde de twee helften van elk dier tegenover elkaar. Alleen de vogels sneed hij niet door. 11 Er kwamen gieren op de kadavers af, maar Abram joeg ze weg.
    12 Toen de zon op het punt stond onder te gaan, viel Abram in een diepe slaap. Opeens werd hij overweldigd door angst en diepe duisternis. 13 Toen zei de HEER: ‘Wees ervan doordrongen dat je nakomelingen als vreemdeling zullen wonen in een land dat niet van hen is en dat ze daar slaaf zullen zijn en onderdrukt zullen worden, vierhonderd jaar lang. 14 Maar ik zal hun onderdrukkers ter verantwoording roepen, en dan zullen ze wegtrekken, met grote rijkdommen. 15 Wat jou betreft: je zult in vrede met je voorouders worden verenigd en in gezegende ouderdom begraven worden. 16 Pas de vierde generatie zal hierheen terugkeren, want pas dan hebben de Amorieten zo veel misdaden bedreven dat de maat vol is.’
    17 Toen de zon ondergegaan was en het helemaal donker was geworden, was daar plotseling een oven waar rook uit kwam, en een brandende fakkel die tussen de dierhelften door ging. 18 Die dag sloot de HEER een verbond met Abram. ‘Dit land,’ zei hij, ‘geef ik aan jouw nakomelingen, van de rivier van Egypte tot aan de grote rivier, de Eufraat: 19 het gebied van de Kenieten, Kenizzieten en Kadmonieten, 20 de Hethieten, Perizzieten en Refaïeten, 21 de Amorieten, Kanaänieten, Girgasieten en Jebusieten.’ 

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De geboorte van Ismaël
    Genesis 16

    A
    brams vrouw Sarai baarde hem geen kinderen. Nu had zij een Egyptische slavin, Hagar. ‘Luister,’ zei Sarai tegen Abram, ‘de HEER houdt mijn moederschoot gesloten. Je moest maar met mijn slavin slapen, misschien kan ik door haar nakomelingen krijgen.’ Abram stemde met haar voorstel in en Sarai gaf hem haar Egyptische slavin Hagar tot vrouw; Abram woonde toen tien jaar in Kanaän. Hij sliep met Hagar en zij werd zwanger. Toen Hagar merkte dat ze zwanger was, verloor ze elk respect voor haar meesteres. Sarai zei tegen Abram: ‘Voor het onrecht dat mij wordt aangedaan ben jij verantwoordelijk! Ik heb je mijn slavin ter beschikking gesteld, en nu ze weet dat ze zwanger is toont ze geen enkel respect meer voor mij. Laat de HEER maar beoordelen wie er in zijn recht staat: ik of jij.’ Abram antwoordde: ‘Het is jouw slavin, doe met haar wat je goeddunkt.’ Toen maakte Sarai haar het leven zo zwaar dat ze vluchtte.
    Een engel van de HEER trof haar in de woestijn aan bij een waterbron, de bron die aan de weg naar Sur ligt. ‘Hagar, slavin van Sarai, waar kom je vandaan en waar ga je heen?’ vroeg hij. ‘Ik ben gevlucht voor Sarai, mijn meesteres,’ antwoordde ze. ‘Ga naar je meesteres terug,’ zei de engel van de HEER, ‘en wees haar weer gehoorzaam.’ 10 En hij vervolgde: ‘Ik zal je heel veel nakomelingen geven, zo veel dat ze niet te tellen zullen zijn. 11 Je bent nu zwanger en je zult een zoon ter wereld brengen. Die moet je Ismaël noemen, want de HEER heeft gehoord hoe zwaar je het te verduren had. 12 Een wilde ezel van een mens zal hij zijn: hij schopt iedereen, iedereen schopt hem. Met al zijn verwanten zal hij in onmin leven.’ 13 Toen riep zij de HEER, die tot haar had gesproken, zo aan: ‘U bent een God van het zien. Want,’ zei ze, ‘heb ik hier niet hem gezien die naar mij heeft omgezien?’ 14 Daaraan dankt de bron die daar is zijn naam, Lachai-Roï;.hij ligt tussen Kades en Bered.
    15 Hagar bracht een zoon ter wereld, en Abram noemde de zoon die zij hem gebaard had Ismaël. 16 Abram was zesentachtig jaar toen Hagar hem Ismaël baarde.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Verbond tussen God en Abram
    Genesis 17

    T
    oen Abram negenennegentig jaar was, verscheen de HEER aan hem en zei: ‘Ik ben God, de Ontzagwekkende. Leef in verbondenheid met mij, leid een onberispelijk leven. Ik wil met jou een verbond aangaan en ik zal je veel, heel veel nakomelingen geven.’ Abram boog zich diep neer en God sprak: ‘Ik doe jou deze belofte: je zult de stamvader worden van een menigte volken. Je zult voortaan niet meer Abram heten maar Abraham, want ik maak je de vader van vele volken. Ik zal je bijzonder vruchtbaar maken. Er zullen veel volken uit je voortkomen en onder je nazaten zullen koningen zijn. Ik sluit een verbond met jou en met je nakomelingen, met alle komende generaties, een eeuwigdurend verbond: ik zal jouw God zijn en die van je nakomelingen. Heel Kanaän, het land waar je nu als vreemdeling woont, zal ik jou en je nakomelingen voor altijd in bezit geven, en ik zal hun God zijn.’
    Ook zei God tegen Abraham: ‘Jij moet je houden aan dit verbond met mij, evenals je nakomelingen, generatie na generatie. 10 Dit is de verplichting die jullie op je moeten nemen: alle mannen en jongens moeten worden besneden. 11 Jullie moeten je voorhuid laten verwijderen; dat zal het teken zijn van het verbond tussen mij en jullie. 12 In elke generatie opnieuw moet iedereen van het mannelijk geslacht besneden worden wanneer hij acht dagen oud is. Dit geldt niet alleen voor wie tot je eigen volk behoort maar ook voor jullie slaven, of ze nu bij jullie geboren zijn of van vreemdelingen zijn gekocht; 13 iedereen die bij jullie geboren is of door jullie is gekocht, moet worden besneden. Zo zal dit verbond met mij voorgoed zichtbaar zijn aan jullie lichaam. 14 Een onbesnedene, een mannelijk persoon van wie de voorhuid niet verwijderd is, moet uit de gemeenschap gestoten worden, omdat hij het verbond verbroken heeft.’
    15 Verder zei God tegen Abraham: ‘Wat je vrouw Sarai betreft, voortaan moet je haar niet Sarai noemen maar Sara.16 Ik zal haar zegenen en jou bij haar een zoon geven. Ik zal haar zo rijk zegenen dat er volken uit haar zullen voortkomen en er koningen van haar zullen afstammen.’ 17 Abraham boog zich diep neer, maar lachte en dacht: Hoe zou iemand van honderd nog een kind kunnen krijgen? En Sara, zou zij op haar negentigste nog een kind ter wereld kunnen brengen? 18 En hij antwoordde God: ‘Ik zou al gelukkig zijn als Ismaël onder uw bescherming mocht staan.’ 19 Maar God zei: ‘Nee, je vrouw Sara zal je een zoon baren, die je Isaak moet noemen, en met hem zal ik mijn verbond voortzetten. Het zal een eeuwigdurend verbond zijn, dat ook voor zijn nakomelingen zal gelden. 20 En wat Ismaël betreft, ik verhoor je: ik zal hem zegenen, hem vruchtbaar maken en hem veel, heel veel nakomelingen geven. Twaalf stamvorsten zal hij verwekken en er zal een groot volk uit hem voortkomen. 21 Maar mijn verbond zal ik voortzetten met Isaak, de zoon die Sara je volgend jaar omstreeks deze tijd zal baren.’ 22 Nadat God zo met hem gesproken had, ging hij bij Abraham vandaan.
    23 Nog diezelfde dag besneed Abraham zijn zoon Ismaël, allen die in zijn huis geboren waren en allen die hij gekocht had, kortom al zijn mannelijke huisgenoten, zoals God hem had opgedragen. 24 Abraham was negenennegentig jaar toen hij besneden werd, 25 en zijn zoon Ismaël was dertien. 26 Zo werden op een en dezelfde dag Abraham en zijn zoon Ismaël besneden 27 en ook al Abrahams huisgenoten, zowel zij die in zijn huis geboren waren als zij die van vreemdelingen waren gekocht.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Sodom en Gomorra
    Klik op de afbeelding om de link te volgen




    Genesis 18

    D
    e HEER verscheen opnieuw aan Abraham, bij de eiken van Mamre. Op het heetst van de dag zat Abraham in de ingang van zijn tent. Toen hij opkeek, zag hij even verderop plotseling drie mannen staan. Onmiddellijk snelde hij de tent uit, naar hen toe. Hij boog diep en zei: ‘Heer, wees toch zo goed uw dienaar niet voorbij te gaan. Ik zal wat water voor u laten halen zodat u uw voeten kunt wassen, maak het u hier onder de boom intussen gemakkelijk. Ik zal u ook iets te eten brengen, zodat u weer op krachten kunt komen voordat u verdergaat. Daarvoor bent u immers bij uw dienaar langsgekomen?’ Zij antwoordden: ‘Wij nemen uw uitnodiging graag aan.’
    Abraham haastte zich naar de tent, naar Sara. ‘Vlug,’ zei hij, ‘drie schepel fijn meel! Maak deeg en bak brood.’ Daarna snelde hij naar de kudde, zocht een mooi kalf uit dat er mals uitzag, en gaf dat aan een knecht, die het onmiddellijk klaarmaakte. Hij haalde boter en melk, nam het gebraden kalf en zette alles aan zijn gasten voor. Terwijl zij aten, bleef hij bij hen staan onder de boom.
    ‘Waar is Sara, uw vrouw?’ vroegen zij hem. ‘Daar, in de tent,’ antwoordde hij. 10 Toen zei een van hen: ‘Ik kom over precies een jaar bij u terug en dan zal uw vrouw Sara een zoon hebben.’ Sara, die in de ingang van de tent stond, achter de man, hoorde dat. 11 Nu waren Abraham en zij op hoge leeftijd gekomen en de jaren dat een vrouw vruchtbaar is, lagen al ver achter haar. 12 Daarom lachte ze in zichzelf. Zou de liefde voor mij dan nog weggelegd zijn? dacht ze. Ik ben immers verwelkt, en ook mijn man is al oud. 13 Toen vroeg de HEER aan Abraham: ‘Waarom lacht Sara, waarom vraagt ze zich af of ze op haar leeftijd nog wel een kind ter wereld kan brengen? 14 Is ook maar iets voor de HEER onmogelijk? Op de vastgestelde tijd, over precies een jaar, kom ik bij je terug en dan heeft Sara een zoon.’ 15 Geschrokken ontkende Sara: ‘Ik heb niet gelachen.’ Maar hij zei: ‘Ja, je hebt wel gelachen.’

    16 Toen de mannen weer verdergingen, lieten ze hun blik op Sodom rusten. Abraham liep met hen mee om hun uitgeleide te doen. 17 De HEER dacht: Waarom zou ik voor Abraham geheimhouden wat ik van plan ben? 18 Uit Abraham zal immers een groot en machtig volk voortkomen, en alle volken op aarde zullen wensen zo gezegend te worden als hij. 19 Want ik heb hem uitgekozen, hij moet zijn zonen en zijn verdere nakomelingen voorhouden de weg te volgen die ik wijs, door rechtvaardig en goed te handelen. Alleen dan zal ik verwezenlijken wat ik Abraham heb toegezegd. 20 Daarom zei de HEER: ‘Er zijn ernstige beschuldigingen geuit tegen Sodom en Gomorra, hun zonden zijn ongehoord groot. 21 Ik zal ernaartoe gaan om te zien of de klachten die ik over hen heb gehoord gegrond zijn en zij verwoesting over zich hebben afgeroepen. Dat wil ik weten.’
    22 Toen gingen de twee mannen weg, naar Sodom, terwijl Abraham bij de HEER bleef staan. 23 Abraham ging dichter naar hem toe en vroeg: ‘Wilt u dan behalve de schuldigen ook de onschuldigen het leven benemen? 24 Misschien dat er in die stad vijftig onschuldigen zijn. Zou u die dan ook uit het leven wegrukken en niet de hele stad vergeving schenken omwille van die vijftig onschuldige inwoners? 25 Zoiets kunt u toch niet doen, hen samen met de schuldigen laten omkomen! Dan zouden schuldigen en onschuldigen over één kam worden geschoren. Dat kunt u toch niet doen! Hij die rechter is over de hele aarde moet toch rechtvaardig handelen?’ 26 De HEER antwoordde: ‘Als ik in Sodom vijftig onschuldigen aantref, zal ik omwille van hen de hele stad vergeving schenken.’ 27 Hierop zei Abraham: ‘Nu ik eenmaal zo vrij ben geweest de Heer aan te spreken, hoewel ik niets dan stof ben: 28 stel dat er aan die vijftig onschuldigen vijf ontbreken, zou u dan toch vanwege die vijf de hele stad verwoesten?’ ‘Nee,’ antwoordde hij, ‘ik zal haar niet verwoesten als ik er vijfenveertig aantref.’ 29 Opnieuw sprak Abraham hem aan: ‘Stel dat het er maar veertig zijn.’ ‘Dan zal ik het niet doen omwille van die veertig.’ 30 Toen zei hij: ‘Ik hoop dat u niet kwaad wordt, Heer, wanneer ik het waag door te gaan: stel dat het er maar dertig zijn.’ ‘Ik zal het niet doen als ik er dertig aantref.’ 31 Hierop zei hij: ‘Ik ben zo vrij de Heer opnieuw aan te spreken: stel dat het er maar twintig zijn.’ ‘Dan zal ik de stad niet verwoesten omwille van die twintig.’ 32 Abraham zei: ‘Ik hoop dat u niet kwaad wordt, Heer, wanneer ik het nog één keer waag iets te zeggen: stel dat het er maar tien zijn.’ ‘Dan zal ik haar niet verwoesten omwille van die tien.’
    33 Zodra de HEER zijn gesprek met Abraham had beëindigd, ging hij weg. En Abraham keerde terug naar de plaats waar hij woonde.

    Genesis 19

    D
    e twee engelen kwamen ’s avonds in Sodom aan. Lot zat juist in de stadspoort. Zodra hij hen zag stond hij op, ging hun tegemoet en boog zich diep voor hen neer. ‘Heren,’ zei hij, ‘komt u toch mee. Het huis van uw dienaar staat voor u open; overnacht daar en was er uw voeten. Dan kunt u morgenvroeg uw weg vervolgen.’ ‘Nee, dank u,’ antwoordden ze, ‘we overnachten wel op het plein.’ Omdat hij echter sterk bleef aandringen, gingen ze met hem mee naar zijn huis. Daar maakte hij een maaltijd voor hen klaar; hij bakte brood en ze aten bij hem.
    Maar nog voordat Lot en zijn gasten konden gaan slapen, liepen alle mannen van Sodom bij Lots huis te hoop, jong en oud, niemand uitgezonderd. ‘Waar zijn die mannen die bij je overnachten?’ riepen ze Lot toe. ‘Breng ze naar buiten, we willen ze nemen!’ Lot ging naar buiten en deed de deur achter zich dicht. ‘Maar vrienden, zoiets kunnen jullie toch niet doen!’ zei hij. ‘Luister, ik heb twee dochters die nog nooit met een man geslapen hebben. Die zal ik bij jullie brengen, doe met hen wat jullie willen. Maar laat die mannen met rust, ik heb hun niet voor niets een veilig onderkomen geboden.’ Maar ze schreeuwden: ‘Uit de weg!’ Ook riepen ze: ‘Dat woont hier als vreemdeling en moet ons zo nodig de wet voorschrijven. Wacht maar, jij zult er ook van lusten, en nog meer dan zij!’ En ze drongen Lot ruw opzij en wilden de deur openbreken. 10 Maar de twee mannen trokken Lot het huis in en deden de deur weer dicht, 11 en ze sloegen alle mannen die bij de ingang van het huis waren, jong en oud, met blindheid, zodat ze tevergeefs probeerden de ingang te vinden.
    12 Daarna vroegen ze aan Lot: ‘Hebt u hier nog meer familie? Zonen, dochters, een schoonzoon, ga met iedereen die bij u hoort weg uit deze stad. 13 Wij staan namelijk op het punt deze stad te verwoesten: er zijn zulke ernstige beschuldigingen tegen haar ingebracht dat de HEER ons hierheen heeft gestuurd om haar te verwoesten.’ 14 Lot ging naar zijn schoonzoons, de mannen die met zijn dochters zouden trouwen, en zei tegen hen: ‘Vlug, weg uit deze stad, want de HEER gaat haar verwoesten.’ Maar zijn schoonzoons namen hem niet serieus.
    15 Zodra het licht begon te worden zetten de engelen Lot aan tot spoed: ‘Vlug, ga hier weg met uw vrouw en uw twee dochters, anders komt u om en wordt u het slachtoffer van de misdrijven die in deze stad zijn begaan.’ 16 Toen Lot aarzelde, grepen de mannen hem en zijn vrouw en zijn twee dochters bij de hand, omdat de HEER hem wilde sparen, en ze trokken hem mee de stad uit. Pas buiten de stad bleven ze staan. 17 Toen zei een van hen: ‘Vlucht, uw leven is in gevaar! Kijk niet om en sta nergens in de vallei stil. Vlucht de bergen in, anders komt u om.’ 18 Maar Lot antwoordde: ‘Nee, dat niet, mijn heer! 19 U hebt het beste met uw dienaar voor, u bewijst mij een grote weldaad door mij in leven te laten. Maar ik kan onmogelijk naar de bergen ontkomen, het onheil zou mij inhalen en ik zou alsnog sterven. 20 Dat stadje daar is dichtbij, dat zou ik kunnen halen. Geef mij de kans om daarheen te vluchten, dat zou mijn redding kunnen zijn; het is maar een onbeduidend stadje.’ 21 Hij kreeg ten antwoord: ‘Ook in dit opzicht zal ik u ter wille zijn: het stadje dat u bedoelt zal ik niet wegvagen. 22 Vlucht daarheen en haast u, want tot u daar aangekomen bent kan ik niets doen.’ Zo kreeg die stad de naam Soar.
    23 De zon was al opgegaan toen Lot in Soar aankwam. 24 Toen liet de HEER uit de hemel zwavel en vuur neerkomen op Sodom en Gomorra 25 en hij vernietigde die steden en de hele vallei, met de inwoners van al de steden en met alles wat er op het land groeide. 26 De vrouw van Lot, die achter hem liep, keek om en veranderde in een zuil van zout.

    27 ’s Morgens vroeg ging Abraham naar de plaats waar hij bij de HEER had gestaan. 28 Toen hij uitkeek over Sodom en Gomorra en over de hele vallei, zag hij dikke rookwolken van het land opstijgen als uit een smeltoven.
    29 Toen God de steden wegvaagde waar Lot had gewoond, liet hij Lot aan de ondergang ontkomen. Zo hield God, toen hij de steden in de vallei verwoestte, rekening met Abraham.

    30 Omdat Lot niet in Soar durfde te blijven, verliet hij die plaats en ging in de bergen wonen, samen met zijn twee dochters. Daar woonden ze met elkaar in een grot. 31 Op een dag zei de oudste dochter tegen de jongste: ‘Onze vader is al oud, en er is in dit gebied nergens meer een man die met ons kan doen wat op de hele wereld de gewoonte is. 32 Laten we daarom onze vader dronken voeren en met hem slapen; dan kunnen we kinderen krijgen van onze vader.’ 33 Nog diezelfde nacht gaven ze hun vader wijn te drinken, en de oudste sliep met haar vader, zonder dat hij er ook maar iets van merkte dat ze bij hem kwam en weer wegging. 34 De volgende morgen zei de oudste tegen de jongste: ‘De afgelopen nacht heb ik met mijn vader geslapen. Laten we hem ook vannacht weer dronken voeren, en dit keer moet jij met hem slapen; dan kunnen we allebei kinderen krijgen van onze vader.’ 35 Ook die nacht gaven ze hun vader wijn te drinken, en ditmaal sliep de jongste met hem, zonder dat hij er ook maar iets van merkte dat ze bij hem kwam en weer wegging. 36 Zo werden Lots beide dochters zwanger van hun vader.37 De oudste bracht een zoon ter wereld die ze Moab noemde. Hij werd de stamvader van de huidige Moabieten. 38 Ook de jongste bracht een zoon ter wereld, die ze Ben-Ammi noemde. Hij werd de stamvader van de huidige Ammonieten.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Abraham en Sara bij Abimelech
    Genesis 20

    A
    braham brak op en trok naar de Negev, waar hij tussen Kades en Sur ging wonen. Toen hij een tijdlang in Gerar verbleef, zei hij van zijn vrouw Sara dat ze zijn zuster was. Het gevolg was dat Abimelech, de koning van Gerar, Sara naar zijn paleis liet overbrengen. Maar ’s nachts verscheen God in een droom aan Abimelech en zei tegen hem: ‘Je bent ten dode opgeschreven omdat je die vrouw naar je paleis hebt gehaald: ze is getrouwd.’ Nu had Abimelech nog niet met haar geslapen. ‘Heer,’ riep hij uit, ‘wilt u dan mensen doden terwijl ze onschuldig zijn? Hij zei me toch dat ze zijn zuster was? En ook zijzelf heeft gezegd dat hij haar broer is. Ik heb dit gedaan met een zuiver geweten, er treft mij geen enkele blaam.’ God antwoordde hem in zijn droom: ‘Ik weet heel goed dat je dit met een zuiver geweten gedaan hebt. Daarom heb ik je er ook van weerhouden tegen mij te zondigen en heb ik verhinderd dat je haar zou aanraken. Maar geef haar nu terug aan haar man, want hij is een profeet en kan voor je bidden, en dan zul je in leven blijven. Maar geef je haar niet terug, dan zul je onherroepelijk sterven, jij en allen die bij je horen.’
    De volgende morgen riep Abimelech in alle vroegte zijn dienaren bij zich en vertelde hun wat er was gebeurd; de schrik sloeg hun om het hart. Hierna liet hij Abraham bij zich roepen. ‘Wat hebt u ons aangedaan!’ zei hij. ‘Wat heb ik u misdaan dat u mij en mijn rijk schuldig hebt laten worden aan zo’n zwaar vergrijp? U hebt mij op een wel heel ongepaste manier behandeld. 10 Met welke bedoeling hebt u dit gedaan?’ 11 Abraham antwoordde: ‘Ik dacht: Misschien heeft men in deze streken geen ontzag voor God en zullen ze me doden om mijn vrouw. 12 Bovendien, ze is werkelijk mijn zuster: ze is de dochter van mijn vader. Ze is alleen niet de dochter van mijn moeder, en zo kon ze mijn vrouw worden. 13 Toen God mij ver van mijn verwanten liet rondzwerven, zei ik dan ook tegen haar: “Bewijs me dat ik op je kan rekenen en zeg overal waar we komen dat ik je broer ben.”’
    14 Toen schonk Abimelech schapen en geiten, runderen, slaven en slavinnen aan Abraham, en ook gaf hij hem zijn vrouw Sara terug. 15 ‘Mijn land ligt voor u open,’ zei hij, ‘u kunt gaan wonen waar u maar wilt.’ 16 En tegen Sara zei hij: ‘Ik geef uw broer duizend sjekel zilver, in de hoop dat allen in uw omgeving dan bereid zullen zijn de ogen te sluiten voor wat u is overkomen; uw eer blijft volledig bewaard.’ 17 Toen bad Abraham tot God, en God genas Abimelech en zijn vrouw en bijvrouwen, zodat ze weer kinderen konden krijgen; 18 de HEER had namelijk bij alle vrouwen in Abimelechs paleis de moederschoot gesloten om wat er gebeurd was met Abrahams vrouw Sara.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Isaak en Ismaël
    Genesis 21

    D
    e HEER zag om naar Sara zoals hij had beloofd, hij gaf haar wat hij had toegezegd: Sara werd zwanger en baarde Abraham op zijn oude dag een zoon, op de vastgestelde tijd, die God hem had genoemd. Abraham noemde de zoon die hij gekregen had en die Sara hem gebaard had, Isaak, en hij besneed Isaak toen deze acht dagen oud was, zoals God hem had opgedragen. Abraham was honderd jaar toen zijn zoon Isaak werd geboren. ‘God maakt dat ik kan lachen,’ zei Sara, ‘en iedereen die dit hoort zal met mij mee lachen. Wie had Abraham durven voorspellen dat ik ooit een kind de borst zou geven? En toch heb ik hem op zijn oude dag nog een zoon gebaard!’
    Het kind groeide voorspoedig op, en toen de dag gekomen was dat het van de borst werd genomen, gaf Abraham een groot feest. Sara zag dat de zoon die Abraham bij Hagar, haar Egyptische slavin, had gekregen, spottend lachte. 10 Daarom zei ze tegen Abraham: ‘Jaag die slavin en haar zoon weg, want ik wil niet dat mijn zoon Isaak later de erfenis moet delen met de zoon van die slavin.’ 11 Dit voorstel beviel Abraham allerminst; het ging immers om zijn eigen zoon. 12 Maar God zei tegen hem: ‘Je hoeft je niet bezwaard te voelen vanwege de jongen of je slavin. Alles wat Sara je vraagt moet je doen, want alleen de nakomelingen van Isaak zullen gelden als jouw nageslacht. 13 Maar ook uit de zoon van je slavin zal ik een volk doen voortkomen, omdat ook hij een kind van je is.’
    14 De volgende morgen vroeg nam Abraham brood en een zak water, legde dat op Hagars schouder, gaf haar ook het kind mee en stuurde haar weg. Ze trok de woestijn van Berseba in en doolde daar rond. 15 Toen het water uit de zak op was, liet ze haar kind onder een struik achter. 16 Zelf ging ze een eindje verderop zitten, op een boogschot afstand, omdat ze niet kon aanzien hoe haar kind stierf. En terwijl ze daar zo zat, huilde ze bittere tranen. 17 Maar God hoorde de jongen kermen, en een engel van God riep Hagar vanuit de hemel toe: ‘Wat is er, Hagar? Wees niet bezorgd: God heeft je jongen, die daar ligt te kermen, gehoord. 18 Sta op, help de jongen overeind en ondersteun hem. Ik zal een groot volk uit hem doen voortkomen.’ 19 Toen opende God haar de ogen en zag ze een waterput. Ze liep ernaartoe, vulde de waterzak en gaf de jongen te drinken.
    20 God beschermde de jongen, zodat hij voorspoedig opgroeide. Hij leefde als boogschutter in de woestijn. 21 Hij ging in de woestijn van Paran wonen, en zijn moeder koos een Egyptische vrouw voor hem uit.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Bondgenootschap met Abimelech
    22 Op een dag kwam Abimelech bij Abraham, samen met zijn legeraanvoerder Pichol. ‘God blijkt u terzijde te staan bij alles wat u onderneemt,’ zei hij. 23 ‘Zweer mij daarom bij God, hier op deze plaats, dat u mij, mijn kinderen en kindskinderen nooit zult bedriegen, maar dat u mij en het land waar u gastvrijheid geniet, evenveel loyaliteit zult tonen als u van mij hebt ondervonden.’ 24 ‘Dat zweer ik,’ zei Abraham. 25 Maar wel maakte hij Abimelech verwijten over een waterput die Abimelechs knechten zich hadden toegeëigend. 26 ‘Ik weet niet wie dat heeft gedaan,’ zei Abimelech. ‘U hebt er mij niets over gezegd en ik hoor er nu voor het eerst van.’ 27 Toen schonk Abraham schapen, geiten en runderen aan Abimelech en sloten zij een bondgenootschap. 28 Zeven ooilammetjes zette Abraham apart. 29 ‘Wat hebben die zeven lammetjes te betekenen die u apart hebt gezet?’ vroeg Abimelech hem, 30 en hij antwoordde: ‘Door die zeven ooilammetjes van mij aan te nemen erkent u dat ik deze put hier heb gegraven.’
    31 Omdat zij daar een eed zwoeren heet die plaats Berseba.32 Zo sloten zij in Berseba een bondgenootschap. Daarna ging Abimelech met zijn legeraanvoerder Pichol terug naar het land van de Filistijnen. 33 Abraham plantte in Berseba een tamarisk en riep er de naam van de HEER, de eeuwige God, aan. 34 Hij woonde lang als vreemdeling in het land van de Filistijnen.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Abraham op de proef gesteld
    Klik op de afbeelding om de link te volgen




    Genesis 22

    Enige tijd later stelde God Abraham op de proef. ‘Abraham!’ zei hij. ‘Ik luister,’ antwoordde Abraham. ‘Roep je zoon, je enige, van wie je zoveel houdt, Isaak, en ga met hem naar het gebied waarin de Moria ligt. Daar moet je hem offeren op een berg die ik je wijzen zal.’
    De volgende morgen stond Abraham vroeg op. Hij zadelde zijn ezel, nam twee van zijn knechten en zijn zoon Isaak met zich mee, hakte hout voor het offer en ging op weg naar de plaats waarover God had gesproken. Op de derde dag zag Abraham die plaats in de verte liggen. Toen zei hij tegen de knechten: ‘Blijven jullie hier met de ezel. Ikzelf ga met de jongen verder om daarginds neer te knielen. Daarna komen we naar jullie terug.’ Hij pakte het hout voor het offer, legde het op de schouders van zijn zoon Isaak en nam zelf het vuur en het mes. Zo gingen zij samen verder. ‘Vader,’ zei Isaak. ‘Wat wil je me zeggen, mijn jongen?’ antwoordde Abraham. ‘We hebben vuur en hout,’ zei Isaak, ‘maar waar is het lam voor het offer?’ Abraham antwoordde: ‘God zal zich zelf van een offerlam voorzien, mijn jongen.’ En samen gingen zij verder. Toen ze waren aangekomen bij de plaats waarover God had gesproken, bouwde Abraham daar een altaar, schikte het hout erop, bond zijn zoon Isaak vast en legde hem op het altaar, op het hout. 10 Toen pakte hij het mes om zijn zoon te slachten. 11 Maar een engel van de HEER riep vanuit de hemel: ‘Abraham, Abraham!’ ‘Ik luister,’ antwoordde hij. 12 ‘Raak de jongen niet aan, doe hem niets! Want nu weet ik dat je ontzag voor God hebt: je hebt mij je zoon, je enige, niet willen onthouden.’ 13 Toen Abraham opkeek, zag hij een ram die met zijn horens verstrikt was geraakt in de struiken. Hij pakte het dier en offerde dat in de plaats van zijn zoon. 14 Abraham noemde die plaats ‘De HEER zal erin voorzien’. Vandaar dat men tot op de dag van vandaag zegt: ‘Op de berg van de HEER zal erin voorzien worden.’
    15 Toen sprak de engel van de HEER opnieuw vanuit de hemel tot Abraham. 16 Hij zei: ‘Ik zweer bij mijzelf – spreekt de HEER: Omdat je dit hebt gedaan, omdat je mij je zoon, je enige, niet hebt onthouden, 17 zal ik je rijkelijk zegenen en je zo veel nakomelingen geven als er sterren aan de hemel zijn en zandkorrels op het strand langs de zee, en je nakomelingen zullen de steden van hun vijanden in bezit krijgen. 18 En alle volken op aarde zullen wensen zo gezegend te worden als jouw nakomelingen. Want jij hebt naar mij geluisterd.’
    19 Daarna ging Abraham terug naar zijn knechten. Samen gingen ze weer op weg naar Berseba, en daar bleef Abraham wonen.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Nakomelingen van Nachor
    20 Enige tijd later ontving Abraham het bericht dat ook Milka, de vrouw van zijn broer Nachor, zonen had gekregen: 21 Us als eerste, en verder Buz, Kemuel, de vader van Aram, 22 Kesed, Chazo, Pildas, Jidlaf en Betuel. 23 Betuel was het die Rebekka verwekte. Deze acht zonen baarde Milka aan Abrahams broer Nachor. 24 Ook zijn bijvrouw, die Reüma heette, bracht kinderen ter wereld: Tebach, Gacham, Tachas en Maächa.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Koop van een familiegraf
    Genesis 23

    S
    ara leefde honderdzevenentwintig jaar. Ze stierf in Kirjat-Arba, het huidige Hebron, in Kanaän. Nadat Abraham bij haar gerouwd had en haar had beweend, stond hij op, verliet de tent waarin zijn overleden vrouw lag en wendde zich tot de Hethieten. Hij zei: ‘Ik woon maar als vreemdeling bij u. Geeft u mij hier een eigen graf, dan kan ik mijn overleden vrouw uitdragen en begraven.’ De Hethieten antwoordden hem: ‘Maar luister, heer, wij beschouwen u als een vorst die door God zelf begunstigd wordt! Begraaf uw vrouw in het beste graf dat we hebben. Niemand van ons zal u zijn graf weigeren en u beletten haar daarin te begraven.’ Toen boog Abraham diep voor de Hethitische landeigenaars. ‘Als u er dus mee instemt dat ik mijn vrouw uitdraag en begraaf,’ zei hij, ‘wees dan zo goed er bij Efron, de zoon van Sochar, op aan te dringen dat hij mij de grot van Machpela afstaat, die zijn eigendom is en aan de rand van zijn akker ligt. Laat hij mij die geven voor de volle prijs, zodat ik bij u een eigen graf heb.’ 10 Onder de Hethieten die daar zaten, bevond zich ook Efron zelf. Zo luid dat allen die in de stadspoort bijeen waren gekomen het konden horen, zei hij tegen Abraham: 11 ‘Geen sprake van, heer! Luister: die akker schenk ik u, en ook de grot die erop ligt. Ten overstaan van mijn volksgenoten geef ik u die; u kunt uw vrouw daarin begraven.’ 12 Abraham boog diep voor de landeigenaars, 13 en terwijl iedereen toehoorde antwoordde hij Efron: ‘Als u werkelijk ... Maar luistert u toch naar wat ik voorstel! Ik wil de prijs betalen die de akker waard is. Neemt u dat geld toch van mij aan en laat mij er mijn vrouw begraven.’ 14 Toen zei Efron tegen Abraham: 15 ‘Och luister, heer, een stuk grond van vierhonderd sjekel zilver, wat betekent dat nu voor mij of voor u? U kunt er gerust uw vrouw begraven.’ 16 Abraham ging hierop in en woog de hoeveelheid zilver af die Efron in het bijzijn van de andere Hethieten had genoemd: vierhonderd sjekel zilver naar de gangbare handelswaarde. 17 Zo ging de akker van Efron in Machpela, in de buurt van Mamre, met de grot en met alle bomen op dat stuk land, 18 als rechtmatig eigendom over op Abraham, ten overstaan van alle Hethieten die in de stadspoort aanwezig waren. 19 Daarna begroef Abraham zijn vrouw Sara in de grot op de akker in Machpela, dicht bij Mamre, het huidige Hebron, in Kanaän. 20 Zo gingen het stuk grond en de daarop gelegen grot van de Hethieten over op Abraham en kwam hij in het bezit van een eigen graf.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Een vrouw voor Isaak
    Genesis 24

    A
    braham was inmiddels op hoge leeftijd gekomen en de HEER had hem in alle opzichten gezegend. Nu zei Abraham tegen zijn oudste knecht, die het beheer had over zijn hele bezit: ‘Leg je hand in mijn lies: ik wil dat je me bij de HEER, de God van hemel en aarde, zweert dat je voor mijn zoon geen vrouw zult zoeken onder de Kanaänieten, tussen wie ik hier woon; ik wil dat je naar het land gaat waar ik vandaan kom, naar mijn familie, en dat je daar voor mijn zoon Isaak een vrouw zoekt.’ De knecht antwoordde: ‘Misschien weigert die vrouw met mij mee te komen naar dit land. Moet ik uw zoon in dat geval terugbrengen naar het land dat u verlaten hebt?’ ‘Nee,’ zei Abraham, ‘je mag mijn zoon onder geen beding daarheen terugbrengen. De HEER, de God van de hemel, die mij heeft opgedragen weg te gaan bij mijn naaste verwanten en mijn geboorteland te verlaten en die mij onder ede beloofd heeft dat hij dit land hier aan mijn nakomelingen zal geven, hij zal zijn engel voor je uit sturen, zodat je daar een vrouw voor mijn zoon zult vinden. Mocht die vrouw weigeren met je mee te gaan, dan ben je van deze eed ontslagen. Maar breng mijn zoon in geen geval daarheen terug.’ Hierop legde Abrahams knecht zijn hand in de lies van zijn meester en zwoer hem te zullen doen wat hij gevraagd had.
    10 Hij nam tien van de kamelen van zijn meester en begaf zich op weg, met allerlei kostbaarheden die hij van zijn meester meekreeg. Zo ging hij naar Aram-Naharaïm, de stad van Nachor. 11 Buiten die stad liet hij de kamelen neerknielen bij een waterput. Het was tegen de avond, omstreeks de tijd dat de vrouwen de stad uit gaan om water te putten. 12 Toen zei hij: ‘HEER, God van mijn meester Abraham, als u mijn meester Abraham genegen bent, laat het mij dan zo vergaan: 13 Ik sta nu bij deze bron, en de meisjes uit de stad komen hier straks water putten. 14 Het meisje dat ik vraag haar kruik van haar schouder te nemen om mij te drinken te geven en dat antwoordt: “Ga uw gang, ik zal ook uw kamelen te drinken geven,” laat dat het meisje zijn dat u bestemd hebt voor uw dienaar Isaak. Als zij zo reageert, zal ik weten dat u mijn meester genegen bent.’
    15 Hij was nog niet uitgesproken, of Rebekka kwam de stad uit, de dochter van Betuel, die de zoon was van Milka, de vrouw van Abrahams broer Nachor, met haar kruik op haar schouder. 16 Ze was een heel knap meisje, een maagd nog, er had nog nooit een man met haar geslapen. Ze liep naar beneden, naar de bron, vulde haar kruik en kwam weer terug. 17 De knecht snelde haar tegemoet en vroeg haar: ‘Mag ik alsjeblieft wat water drinken uit je kruik?’ 18 ‘Ga uw gang, heer,’ antwoordde ze, en dadelijk liet ze de kruik op haar hand glijden en gaf hem te drinken. 19 Toen hij genoeg gedronken had, zei ze: ‘Ik zal ook voor uw kamelen putten tot ze genoeg hebben gehad.’ 20 En meteen goot ze haar kruik leeg in de drinkbak en haastte ze zich terug naar de put om opnieuw water te halen. Ze putte water voor al zijn kamelen. 21 Zwijgend sloeg de man haar gade, terwijl hij zich afvroeg of de HEER hem had doen slagen of niet. 22 Toen de kamelen genoeg gedronken hadden, haalde hij een gouden neusring tevoorschijn die wel een halve sjekel woog, en twee gouden armbanden, die tien sjekel zwaar waren. 23 ‘Mag ik je vragen van wie je een dochter bent?’ vroeg hij. ‘En is er misschien in je vaders huis zo veel ruimte dat wij daar kunnen overnachten?’ 24 ‘Ik ben een dochter van Betuel, de zoon van Milka en Nachor,’ antwoordde ze. 25 ‘En jazeker, we hebben stro en meer dan genoeg voer, en ook plaats om te overnachten.’ 26 Toen viel de man op zijn knieën, boog zich neer voor de HEER 27 en zei: ‘Geprezen zij de HEER, de God van mijn meester Abraham, die mijn meester zijn genegenheid en trouw niet heeft onthouden. De HEER heeft mij naar het huis van mijn meesters verwanten gebracht.’ 28 Het meisje rende naar huis, naar haar moeder, en vertelde wat er was gebeurd.
    29 Nu had Rebekka een broer, Laban. Deze haastte zich de stad uit, om naar de man bij de bron te gaan; 30 zodra hij de neusring had gezien en de armbanden die zijn zuster om had, en van haar had gehoord wat de man tegen haar had gezegd, ging hij naar hem toe. De man bleek nog bij zijn kamelen te staan, bij de bron. 31 ‘Komt u toch mee, u op wie de zegen van de HEER rust,’ zei Laban. ‘Waarom blijft u hier buiten staan, terwijl ik het huis al in gereedheid heb gebracht en er plaats is voor uw kamelen?’ 32 Daarop ging de man met hem mee naar huis. De kamelen werden afgezadeld, ze kregen stro en voer, en er werd water gebracht zodat de man en zijn metgezellen hun voeten konden wassen. 33 Ook werd hem een maaltijd voorgezet, maar hij zei: ‘Voordat ik ga eten moet ik u iets zeggen.’ ‘Ga uw gang,’ zei Laban. 34 Toen zei hij: ‘Ik ben een knecht van Abraham. 35 De HEER heeft mijn meester overvloedig gezegend, zodat hij rijk is geworden: hij heeft hem schapen, geiten en runderen gegeven, zilver en goud, slaven en slavinnen, kamelen en ezels. 36 En Sara, de vrouw van mijn meester, heeft hem een zoon gebaard toen ze al oud was; aan hem zal hij al zijn bezittingen nalaten. 37 Nu heeft mijn meester mij een eed laten zweren. Hij zei: “Je mag voor mijn zoon geen vrouw zoeken onder de meisjes van Kanaän, het land waar ik nu woon. 38 Je moet naar mijn eigen familie gaan, naar mijn naaste verwanten, en daar een vrouw voor mijn zoon zoeken.” 39 Toen zei ik tegen mijn meester: “Misschien wil die vrouw niet met mij meegaan.” 40 Maar hij antwoordde mij: “De HEER, naar wiens wil ik mij steeds heb gericht, zal zijn engel met je meesturen en ervoor zorgen dat je binnen mijn familie, onder mijn naaste verwanten, een vrouw vindt voor mijn zoon. 41 Je mag je alleen dan ontslagen achten van deze eed wanneer je naar mijn familie bent gegaan en ze haar niet aan je meegeven; in dat geval ben je van deze eed ontslagen.” 42 Welnu, vandaag kwam ik bij de bron hier en ik zei: “HEER, God van mijn meester Abraham, als u mijn onderneming werkelijk wilt laten slagen ... 43 Ik sta hier bij deze bron. Als er nu een jonge vrouw de stad uit komt om water te putten en ik vraag haar: ‘Wil je me alsjeblieft een beetje water uit je kruik geven,’ 44 en ze antwoordt: ‘Ga uw gang, ik zal ook voor uw kamelen water putten,’ laat dat dan de vrouw zijn die u, HEER, hebt bestemd voor de zoon van mijn meester.” 45 En nog voordat ik was uitgesproken, kwam Rebekka de stad uit, met haar kruik op haar schouder. Ze liep naar beneden, naar de bron, en putte water. Ik vroeg haar of ze me wat te drinken wilde geven. 46 Meteen nam ze de kruik van haar schouder en zei: “Ga uw gang, ik zal ook uw kamelen te drinken geven.” Toen dronk ik zelf wat en heeft ze ook de kamelen te drinken gegeven. 47 Ik vroeg haar van wie zij een dochter was. “Van Betuel,” antwoordde ze, “de zoon van Nachor en Milka.” Toen deed ik de ring in haar neus en de armbanden om haar polsen. 48 En ik ben op mijn knieën gevallen en heb me neergebogen voor de HEER, en ik heb de HEER, de God van mijn meester Abraham, geprezen: hij heeft mij de goede weg gewezen en zo heb ik voor zijn zoon de kleindochter van mijn meesters broer gevonden. 49 Welnu, als u mijn meester blijk wilt geven van genegenheid en trouw, zegt u het mij dan. Zo niet, zeg het mij dan ook, zodat ik ergens anders op zoek kan gaan.’ 50 Laban en Betuel antwoordden: ‘De HEER heeft dit alles zo beschikt. Hoe zouden wij er dan tegenin kunnen gaan? 51 Hier is Rebekka. Neem haar met u mee en laat haar de vrouw worden van de zoon van uw meester, zoals de HEER het wil.’ 52 Bij het horen van dat antwoord boog Abrahams knecht zich diep neer voor de HEER. 53 Hierna haalde hij zilveren en gouden sieraden en kledingstukken tevoorschijn en gaf ze aan Rebekka. Ook haar broer en haar moeder gaf hij kostbare geschenken. 54 En nadat hij en zijn metgezellen gegeten en gedronken hadden overnachtten ze daar.
    Zodra ze de volgende morgen waren opgestaan, zei hij dat hij nu graag terug wilde gaan naar zijn meester. 55 Maar Rebekka’s broer en haar moeder zeiden: ‘Laat het meisje nog een dag of tien bij ons blijven, daarna mag ze met u mee.’ 56 Hij antwoordde echter: ‘Houd mij niet op nu de HEER mij heeft laten slagen. Sta me toe te vertrekken en terug te gaan naar mijn meester.’ 57 ‘Laten we het meisje zelf roepen,’ zeiden ze, ‘en haar vragen wat zij wil.’ 58 Dus riepen ze Rebekka en vroegen haar: ‘Wil je met deze man meegaan?’ ‘Ja,’ antwoordde ze. 59 Toen namen de familieleden afscheid van Rebekka, en ook van haar voedster en van Abrahams knecht en zijn mannen. 60 Daarbij zegenden ze Rebekka met de woorden: ‘Zuster van ons, wij wensen jou duizend maal tienduizend nazaten toe, en moge de stad van de vijand hun in handen vallen.’ 61 Rebekka en haar dienaressen maakten zich klaar, bestegen de kamelen en reden achter de knecht aan. Zo vertrok hij, met Rebekka.
    62 Isaak, die in de Negev woonde, was naar de bron Lachai-Roï geweest. 63 Tegen het vallen van de avond ging hij het veld in om daar te treuren. Toen hij opkeek zag hij plotseling kamelen naderen. 64 Ook Rebekka keek op. Zodra ze Isaak zag, liet ze zich van haar kameel glijden. 65 ‘Wie is die man die ons daar in het veld tegemoet komt?’ vroeg ze aan de knecht. ‘Dat is mijn meester,’ antwoordde hij. Daarop bedekte ze zich met haar sluier. 66 De knecht vertelde Isaak wat hij allemaal gedaan had. 67 Daarna bracht Isaak Rebekka naar de tent van Sara, zijn moeder. Hij nam haar tot vrouw en ging van haar houden. Zo vond Isaak troost na de dood van zijn moeder.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Abrahams levenseinde
    Genesis 25

    A
    braham nam een andere vrouw, Ketura. Zij baarde hem Zimran, Joksan, Medan, Midjan, Jisbak en Suach. Joksan was de vader van Seba en Dedan; van Dedan stammen de Assurieten, de Letusieten en de Leümieten af. De zonen van Midjan heetten Efa, Efer, Chanoch, Abida en Eldaä. Zij waren allen nakomelingen van Ketura.
    Abraham gaf alles wat hij bezat aan Isaak. De zonen van zijn bijvrouwen gaf hij nog tijdens zijn leven geschenken, en hij stuurde hen weg naar een land in het oosten, Kedem, ver bij zijn zoon Isaak vandaan.
    Abraham leefde honderdvijfenzeventig jaar. Hij stierf in gezegende ouderdom; na een lang leven blies hij de laatste adem uit en werd hij met zijn voorouders verenigd. Zijn zonen Isaak en Ismaël begroeven hem in de grot van Machpela op het land van Efron, de zoon van de Hethiet Sochar, dicht bij Mamre, 10 het stuk land dat Abraham van de Hethieten had gekocht. Daar ligt Abraham begraven, evenals zijn vrouw Sara. 11 Na Abrahams dood zegende God Isaak, zijn zoon, die bij de bron Lachai-Roï ging wonen.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Genesis 25,12-18
    12 Dit zijn de nakomelingen van Ismaël, de zoon die Hagar, de Egyptische slavin van Sara, aan Abraham had gebaard. 13 Hier volgen de namen van de zonen van Ismaël, in volgorde van geboorte: Nebajot, Ismaëls oudste zoon, Kedar, Adbeël, Mibsam, 14 Misma, Duma, Massa, 15 Chadad, Tema, Jetur, Nafis en Kedema. 16 Dit waren de zonen van Ismaël, dit waren hun namen – twaalf stamvorsten, elk met hun eigen nederzetting en hun eigen tentenkamp.
    17 Ismaël leefde honderdzevenendertig jaar. Toen blies hij de laatste adem uit en werd hij verenigd met zijn voorouders. 18 Zijn nakomelingen woonden in een gebied dat zich uitstrekte van Chawila tot Sur, dat ten oosten van Egypte ligt, in de richting van Assur. Ze vestigden zich in de buurt van hun verwanten en leefden in onmin met hen.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Jakob en Esau
    19 Dit is de geschiedenis van Abrahams zoon Isaak en zijn nakomelingen. Isaak, de zoon die Abraham verwekt had, 20 was veertig jaar toen hij trouwde met Rebekka, die een dochter was van de Arameeër Betuel uit Paddan-Aram en een zuster van de Arameeër Laban. 21 Omdat Rebekka onvruchtbaar bleek, bad Isaak vurig voor haar tot de HEER, en de HEER verhoorde zijn gebed: Rebekka, zijn vrouw, werd zwanger. 22 De kinderen in haar lichaam botsten hard tegen elkaar. Als het zo moet gaan, dacht ze, waarom leef ik dan nog? En ze ging bij de HEER te rade. 23 De HEER zei tegen haar:
    ‘Twee volken zijn er in je schoot,
    volken die uiteengaan nog voor je hebt gebaard.
    Het ene zal machtiger zijn dan het andere,
    de oudste zal de jongste dienen.’
    24 Toen de dag van de bevalling was gekomen, bracht zij inderdaad een tweeling ter wereld. 25 Het kind dat het eerst tevoorschijn kwam was rossig en helemaal behaard, alsof het een haren mantel aanhad; ze noemden het Esau. 26 Toen daarna zijn broer tevoorschijn kwam, hield die Esau bij de hiel beet; hij werd Jakob genoemd.Isaak was zestig jaar toen zij geboren werden.
    27 Toen de jongens opgegroeid waren, werd Esau een uitstekend jager, iemand die altijd buiten was, terwijl Jakob een rustig man was, die het liefst bij de tenten bleef. 28 Isaak was zeer op Esau gesteld want hij at graag wildbraad, maar Rebekka hield meer van Jakob. 29 Eens was Jakob aan het koken toen Esau uitgeput thuiskwam van de jacht. 30 ‘Gauw, geef me wat van dat rode dat je daar kookt, ik ben doodmoe,’ zei Esau tegen Jakob. (Daarom wordt hij ook wel Edom genoemd.) 31 ‘Pas als jij me je eerstgeboorterecht verkoopt,’ antwoordde Jakob. 32 ‘Man, ik sterf van de honger,’ zei Esau, ‘wat moet ik met dat eerstgeboorterecht?’ 33 ‘Zweer het me nu meteen,’ zei Jakob. Dat deed Esau, en zo verkocht hij zijn eerstgeboorterecht aan Jakob. 34 Daarop gaf Jakob hem brood en linzensoep. Esau at, dronk en ging meteen weer weg; hij hechtte geen enkele waarde aan het eerstgeboorterecht.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Isaak en Rebekka in Gerar
    Genesis 26

    E
    ens brak er in het land hongersnood uit (een andere dan de hongersnood die er vroeger was geweest, in de tijd van Abraham), en daarom ging Isaak naar Gerar, de stad van Abimelech, de koning van de Filistijnen. Daar verscheen de HEER aan hem en zei: ‘Reis niet verder naar Egypte maar blijf hier wonen, in het land dat ik je aanwijs. Blijf voorlopig in dit land, ik zal je terzijde staan en je zegenen: ik zal dit hele gebied aan jou en je nakomelingen geven en zo de eed gestand doen die ik je vader Abraham heb gezworen. Ik zal je zo veel nakomelingen geven als er sterren aan de hemel zijn en dit hele gebied aan hen geven, en alle volken op aarde zullen wensen zo gezegend te worden als jouw nakomelingen. Want Abraham heeft naar mij geluisterd en zich gehouden aan wat ik hem opdroeg, aan mijn geboden, voorschriften en regels.’ Dus bleef Isaak in Gerar wonen.
    Toen de inwoners van die stad hem vragen stelden over zijn vrouw, zei hij dat ze zijn zuster was. Hij durfde niet te zeggen dat ze zijn vrouw was, want hij dacht: Ze zouden me hier wel eens kunnen vermoorden om Rebekka, omdat ze zo mooi is. Maar toen hij daar al geruime tijd woonde, zag Abimelech, de koning van de Filistijnen, tot zijn verbazing vanuit zijn venster hoe Isaak Rebekka aan het liefkozen was. Abimelech ontbood Isaak en zei: ‘Wat zie ik nu! Ze is uw vrouw! Hoe hebt u dan kunnen zeggen dat ze uw zuster is?’ Isaak antwoordde: ‘Ik dacht: Zo kan ik voorkomen dat ik om haar mijn leven verlies.’ 10 Maar Abimelech zei: ‘Wat hebt u ons aangedaan! Er had nu gemakkelijk iemand van mijn volk met uw vrouw kunnen slapen, en dan zouden wij door uw toedoen schuldig zijn geweest.’ 11 Daarop waarschuwde hij het hele volk: ‘Wie deze man of zijn vrouw ook maar met één vinger aanraakt, zal ter dood gebracht worden.’
    12 Isaak zaaide in dat land en hij oogstte nog hetzelfde jaar honderdvoudig, want de HEER zegende hem. 13 Hij werd rijker en rijker, schatrijk werd hij: 14 hij bezat grote kudden schapen, geiten en runderen en een groot aantal slaven en slavinnen. De Filistijnen werden jaloers op hem, 15 en daarom maakten ze alle putten die de knechten van zijn vader Abraham indertijd hadden gegraven onbruikbaar door ze vol te gooien met aarde. 16 Het kwam zover dat Abimelech tegen Isaak zei: ‘U kunt maar beter bij ons weggaan, u bent veel te machtig voor ons geworden.’ 17 Toen vertrok Isaak en sloeg zijn tenten op in het dal van Gerar, en daar bleef hij wonen.
    18 De waterputten die in de tijd van zijn vader Abraham waren gegraven en die de Filistijnen na Abrahams dood hadden dichtgegooid, groef Isaak weer open, en hij gaf ze dezelfde namen als zijn vader ze had gegeven. 19 Ook Isaaks knechten gingen in het dal aan het graven en zij troffen er een bron met helder water aan. 20 Maar de herders uit Gerar maakten ruzie met Isaaks herders. ‘Dat water is van ons,’ zeiden ze. Omdat hij daarover onenigheid met hen had gekregen, noemde hij die bron Esek. 21 Toen groeven ze een andere put en ook daarover kregen ze ruzie; hij noemde hem daarom Sitna. 22 Daarna trok hij verder, en weer groef hij een put. Hierover ontstond geen onenigheid. Hij noemde hem Rechobot, ‘want,’ zei hij, ‘nu heeft de HEER ons ruimte gegeven in dit land en kunnen wij ons uitbreiden.’
    23 Van daar trok hij naar Berseba. 24 ’s Nachts verscheen de HEER aan hem en zei: ‘Ik ben de God van je vader Abraham. Wees niet bang want ik sta je terzijde, en ik zal je zegenen en je veel nakomelingen geven omwille van mijn dienaar Abraham.’ 25 Toen bouwde hij op die plaats een altaar, riep er de naam van de HEER aan en sloeg er zijn tenten op; zijn knechten begonnen daar een put te graven.
    26 Abimelech kwam vanuit Gerar naar hem toe, samen met zijn vertrouweling Achuzzat en zijn legeroverste Pichol. 27 ‘Wat komt u hier doen?’ vroeg Isaak hun. ‘U bent mij immers vijandig gezind, u hebt mij toch weggestuurd?’ 28 Ze antwoordden: ‘Het is voor ons duidelijk dat de HEER u terzijde staat. Daarom leek het ons goed met u een verdrag te sluiten en dit met een plechtige eed te bekrachtigen. 29 Laten we afspreken dat u ons geen kwaad zult doen, zoals wij van onze kant u geen haar hebben gekrenkt en u alleen maar goed hebben behandeld en u in vrede hebben laten gaan. De zegen van de HEER rust immers op u.’ 30 Toen maakte Isaak een maaltijd voor hen klaar, en samen aten en dronken ze. 31 De volgende morgen vroeg zwoeren ze elkaar een eed. Daarna deed Isaak hun uitgeleide, en ze gingen in vrede uiteen.
    32 Diezelfde dag nog kwamen Isaaks knechten hem vertellen over de put die ze hadden gegraven. ‘We hebben water gevonden!’ zeiden ze. 33 Hij noemde die put Seba, en daarom heet de stad daar tot op de dag van vandaag Berseba.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Jakob ontneemt Esau de zegen
    Klik op de afbeelding om de link te volgen













    34 Toen Esau veertig jaar was trouwde hij met Jehudit, die een dochter was van de Hethiet Beëri, en met Basemat, een dochter van de Hethiet Elon. 35 Zij waren een bron van voortdurende ergernis voor Isaak en Rebekka.

    Genesis 27

    Toen Isaak oud geworden was en zijn ogen zo zwak waren geworden dat hij niet meer kon zien, riep hij Esau bij zich, zijn oudste zoon. ‘Mijn zoon,’ zei hij. ‘Wat wilt u mij zeggen?’ vroeg Esau. Toen zei Isaak: ‘Luister, ik ben oud, iedere dag kan voor mij de laatste zijn. Neem daarom je jachtgerei, je pijlkoker en je boog, ga het veld in en schiet een stuk wild voor me. Maak dat voor me klaar zoals ik het lekker vind en breng me dat te eten; het zal mij de kracht geven om je te zegenen voordat ik sterf.’
    Rebekka had gehoord wat Isaak tegen zijn zoon Esau zei, en nadat Esau eropuit was getrokken om een stuk wild voor zijn vader te schieten, zei ze tegen haar zoon Jakob: ‘Luister, ik hoorde je vader tegen je broer zeggen: “Maak een lekker maal van wildbraad voor me klaar en breng me dat te eten, want ik wil je voor mijn dood zegenen met de HEER als getuige.” Doe jij nu precies wat ik je zeg, mijn zoon. Ga naar de kudde en zoek twee malse bokjes voor me uit. Die maak ik dan voor je vader klaar zoals hij het lekker vindt. 10 Daarna breng jij ze je vader te eten, en dan zal hij jou voor zijn dood zegenen.’ 11 Jakob wierp tegen: ‘Maar Esau is toch helemaal behaard, terwijl ik juist een gladde huid heb! 12 Misschien raakt vader me aan, dan zal hij me een bedrieger vinden en breng ik een vloek over me in plaats van zegen.’ 13 Maar zijn moeder zei: ‘Die vloek moet mij dan maar treffen, mijn zoon. Doe nu wat ik zeg en ga die bokjes voor me halen.’ 14 Dus ging hij ze halen en bracht ze naar zijn moeder, en zij maakte ze klaar zoals zijn vader het lekker vond. 15 Toen pakte Rebekka kleren van haar oudste zoon Esau, de kostbaarste die ze kon vinden, en die liet ze haar jongste zoon Jakob aantrekken. 16 En over zijn handen en over zijn gladde hals trok ze het vel van de bokjes. 17 Hierna overhandigde ze Jakob het smakelijke gerecht dat ze had klaargemaakt, met brood erbij.
    18 Zo ging hij naar zijn vader. ‘Vader,’ zei hij. ‘Ja, mijn zoon,’ zei Isaak, ‘wie ben je?’ 19 Jakob antwoordde zijn vader: ‘Ik ben Esau, uw eerstgeboren zoon. Ik heb gedaan wat u me hebt gevraagd. Kom, ga overeind zitten en eet van wat ik heb geschoten; dat zal u de kracht geven om mij te zegenen.’ 20 ‘Hoe heb je zo snel iets kunnen vinden, mijn zoon!’ zei Isaak. En hij antwoordde: ‘Doordat de HEER, uw God, alles zo gunstig voor me liet verlopen.’ 21 Toen zei Isaak tegen Jakob: ‘Kom eens wat dichterbij, mijn zoon, zodat ik kan voelen of je inderdaad mijn zoon Esau bent of niet.’ 22 Jakob kwam dichter bij zijn vader staan en deze betastte hem. Het is Jakobs stem, dacht hij, maar het zijn Esaus handen. 23 Omdat Jakobs handen even behaard waren als die van zijn broer Esau, herkende Isaak hem niet en dus zegende hij hem. 24 ‘Ben je echt mijn zoon Esau?’ vroeg hij nog. ‘Ja,’ antwoordde Jakob. 25 Toen zei hij: ‘Zet het wildbraad dan dichter bij me, zodat ik ervan kan eten, mijn zoon, en de kracht vind om je te zegenen.’ Jakob zette het dichter bij hem en Isaak at ervan. Ook bracht hij hem wijn, en hij dronk ervan. 26 Toen zei Isaak tegen Jakob: ‘Kom eens dichterbij, mijn zoon, en kus me.’ 27 Hij kwam dicht bij hem staan en kuste hem. Toen Isaak zijn kleren rook, sprak hij deze zegen over hem uit:
    ‘De geur van mijn zoon is de geur van het veld,
    het veld dat de HEER heeft gezegend.
    28 God geve je dauw uit de hemel
    en vette, vruchtbare aarde,
    een overvloed van koren en wijn.
    29 Volken zullen je dienen,
    naties zich voor je buigen.
    Je zult heer zijn over je broers,
    macht hebben over je moeders zonen.
    Vervloekt wie jou vervloekt,
    gezegend wie jou zegent.’
    30 Toen Isaak Jakob gezegend had en Jakob nog maar net bij zijn vader was weggegaan, kwam zijn broer Esau thuis van de jacht. 31 Ook hij maakte een smakelijk gerecht klaar, bracht het zijn vader en zei tegen hem: ‘Ga overeind zitten, vader, en eet van wat uw zoon heeft geschoten; dat zal u de kracht geven om mij te zegenen.’ 32 ‘Wie ben jij?’ vroeg zijn vader Isaak hem. ‘Ik ben het, Esau, uw zoon, uw eerstgeborene.’ 33 Toen schrok Isaak hevig en zei: ‘Maar wie was het dan die mij net een stuk wild heeft gebracht dat hij geschoten had? Ik heb ervan gegeten voordat jij kwam en ik heb hem gezegend. En die zegen zal op hem blijven rusten!’ 34 Toen Esau dat van zijn vader hoorde, slaakte hij een wilde, wanhopige kreet en hij smeekte zijn vader: ‘Zegen mij, zegen ook mij, vader!’ 35 Maar Isaak antwoordde: ‘Je broer is me komen bedriegen en is er met jouw zegen vandoor gegaan.’ 36 Toen zei Esau: ‘Niet voor niets heet hij Jakob: hij heeft me nu al twee keer beetgenomen. Eerst heeft hij me mijn eerstgeboorterecht afgenomen en nu ook nog mijn zegen!’ Daarna vroeg hij: ‘Hebt u dan geen zegen meer over voor mij?’ 37 Isaak antwoordde hem: ‘Ik heb hem heer en meester over je gemaakt, hem al zijn broers als dienaar gegeven, en hem voorzien van koren en wijn. Wat zou ik dan nog voor jou kunnen doen, mijn zoon?’ 38 ‘Hebt u dan maar één zegen, vader?’ vroeg Esau hem. ‘Zegen mij, zegen ook mij, vader!’ En hij barstte in tranen uit. 39 Zijn vader Isaak antwoordde hierop:
    ‘Ver van de vette grond zul je wonen,
    ver van de hemelse dauw.
    40 Je zult leven van je zwaard
    en dienstbaar zijn aan je broer.
    Maar heb je je eenmaal losgerukt,
    dan werp je zijn juk van je nek.’
    41 Van toen af haatte Esau zijn broer omdat zijn vader hem had gezegend, en hij zei bij zichzelf: Het duurt niet lang meer of de dagen van rouw om mijn vader breken aan, dan vermoord ik Jakob. 42 Toen Rebekka vernam wat haar oudste zoon Esau van plan was, liet ze haar jongste zoon Jakob bij zich komen. ‘Luister,’ zei ze, ‘je broer Esau zint op wraak, hij wil je vermoorden. 43 Doe daarom wat ik zeg, mijn zoon: vlucht onmiddellijk naar mijn broer Laban in Charan. 44 Blijf voorlopig bij hem, totdat de woede van je broer bedaard is. 45 Ik zal je laten terughalen als zijn woede bekoeld is en hij vergeten is wat je hem hebt aangedaan. Waarom zou ik me op een en dezelfde dag van jullie beiden laten beroven?’
    46 Daarna zei Rebekka tegen Isaak: ‘Ik kan die Hethitische vrouwen niet meer luchten of zien. Stel je voor dat Jakob ook trouwt met zo’n Hethitische, zo’n meisje van hier, wat heeft het leven mij dan nog te bieden?’

    Genesis 28

    Toen liet Isaak Jakob roepen, zegende hem en hield hem voor: ‘Trouw in geen geval een meisje uit Kanaän. Vertrek van hier, ga naar Paddan-Aram, naar de familie van Betuel, de vader van je moeder, en trouw met een van de dochters van Laban, je moeders broer. God, de Ontzagwekkende, moge je zegenen, je vruchtbaar maken en je veel nakomelingen geven, zodat er een groot aantal volken uit je voortkomt. Moge hij jou en je nakomelingen de zegen van Abraham geven, zodat je het land waar je nu nog als vreemdeling woont en dat God aan Abraham heeft gegeven, in bezit krijgt.’ Zo stuurde Isaak Jakob weg, en hij vertrok naar Paddan-Aram, naar Laban, die een zoon was van de Arameeër Betuel en een broer van Rebekka, de moeder van Jakob en Esau.

    Esau kwam te weten dat Isaak Jakob had gezegend en hem naar Paddan-Aram had gestuurd om daar een vrouw te gaan zoeken, en dat hij hem bij het geven van zijn zegen verboden had met een meisje uit Kanaän te trouwen; ook merkte hij dat Jakob naar zijn vader en moeder had geluisterd en inderdaad naar Paddan-Aram was gegaan. Hij zag wel in dat de Kanaänitische vrouwen in de ogen van zijn vader Isaak niet deugden. Daarom ging hij naar Abrahams zoon Ismaël en trouwde hij, naast de vrouwen die hij al had, Machalat; zij was een dochter van Ismaël, een zuster van Nebajot.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Jakobs droom in Betel
    10 Jakob verliet dus Berseba en ging op weg naar Charan. 11 Op zijn tocht kwam hij bij een plaats waar hij bleef overnachten omdat de zon al was ondergegaan. Hij pakte een van de stenen die daar lagen, legde die onder zijn hoofd en ging op die plaats liggen slapen. 12 Toen kreeg hij een droom. Hij zag een ladder die op de aarde stond en helemaal tot de hemel reikte, en daarlangs zag hij Gods engelen omhoog gaan en afdalen. 13 Ook zag hij de HEER bij zich staan, die zei: ‘Ik ben de HEER, de God van je voorvader Abraham en de God van Isaak. Het land waarop je nu ligt te slapen zal ik aan jou en je nakomelingen geven. 14 Je zult zo veel nakomelingen krijgen als er stof op de aarde is; je gebied zal zich uitbreiden naar het westen en het oosten, naar het noorden en het zuiden. Alle volken op aarde zullen wensen zo gezegend te worden als jij en je nakomelingen. 15 Ikzelf sta je terzijde, ik zal je overal beschermen, waar je ook heen gaat, en ik zal je naar dit land terugbrengen; ik zal je niet alleen laten tot ik gedaan heb wat ik je heb beloofd.’
    16 Toen werd Jakob wakker. ‘Dit is zeker,’ zei hij, ‘op deze plaats is de HEER aanwezig. Dat besefte ik niet.’ 17 Eerbied vervulde hem. ‘Wat een ontzagwekkende plaats is dit,’ zei hij, ‘dit is niets anders dan het huis van God, dit moet de poort van de hemel zijn!’ 18 De volgende morgen vroeg zette Jakob de steen die hij als hoofdsteun had gebruikt rechtop, en wijdde hem door er olie over uit te gieten. 19 Hij gaf die plaats de naam Betel; vroeger heette het daar Luz. 20 Daarna legde hij een gelofte af: ‘Als God mij terzijde staat en mij op deze reis beschermt, als hij mij brood te eten geeft en kleren aan mijn lichaam, 21 en als ik veilig terugkom bij mijn verwanten, dan zal de HEER mijn God zijn. 22 Deze steen die ik gewijd heb, zal dan een huis van God worden – en ik beloof dat ik u dan een tiende deel zal afstaan van alles wat u mij geeft.’

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Jakob bij Laban
    Genesis 29

    J
    akob vervolgde zijn reis naar het land waar de volken van het Oosten wonen. Op een dag zag hij ergens in het open veld een put waar drie kudden schapen omheen lagen; de dieren kregen altijd uit die put te drinken. Over de opening van de put lag een grote steen. Als alle kudden daar bijeen waren gedreven, werd de steen van de opening gerold en kreeg het vee te drinken. Daarna werd de steen op de put teruggelegd. Jakob vroeg de herders: ‘Waar komen jullie vandaan, vrienden?’ ‘Uit Charan,’ antwoordden ze. ‘Kennen jullie dan misschien Laban, de kleinzoon van Nachor?’ ‘Jazeker,’ zeiden ze. ‘Hoe maakt hij het?’ vroeg hij. ‘Goed,’ antwoordden ze. ‘Kijk, daar komt zijn dochter Rachel juist aan met de schapen.’ ‘Maar het is nog volop dag,’ zei Jakob, ‘het is toch nog geen tijd om het vee bijeen te drijven? Jullie kunnen de dieren toch te drinken geven en ze daarna weer laten grazen?’ ‘Nee,’ zeiden ze, ‘dat kan niet. Pas als alle kudden bijeen zijn gedreven, rollen we de steen van de put en geven we het vee te drinken.’
    Terwijl hij nog met hen stond te praten, kwam Rachel eraan met de schapen van haar vader; zij was herderin. 10 Zodra Jakob Rachel zag, de dochter van zijn moeders broer Laban, met Labans vee, liep hij naar de put, rolde de steen van de opening en gaf de dieren van zijn oom te drinken. 11 Daarna kuste hij Rachel, terwijl hij zijn tranen de vrije loop liet. 12 Zodra hij Rachel had verteld dat hij familie van haar vader was, een zoon van Rebekka, rende ze naar haar vader en vertelde het hem.
    13 Nauwelijks had Laban het nieuws over Jakob, de zoon van zijn zuster, gehoord of hij snelde hem tegemoet, omhelsde hem, kuste hem hartelijk en nam hem mee naar zijn huis. Daar vertelde Jakob zijn hele geschiedenis aan Laban. 14 ‘Het is duidelijk,’ zei Laban, ‘dat je familie van me bent!’

    Jakob was een volle maand bij Laban in huis 15 toen deze tegen hem zei: ‘Het is niet nodig dat je voor niets voor mij werkt, alleen omdat je familie van me bent. Zeg me maar wat je loon moet zijn.’ 16 Nu had Laban twee dochters; de oudste heette Lea, de jongste Rachel. 17 Lea’s ogen hadden geen glans, maar Rachel was mooi en aantrekkelijk. 18 Jakob was verliefd op Rachel, daarom zei hij tegen Laban: ‘Ik zal zeven jaar voor u werken om Rachel, uw jongste dochter.’ 19 Laban antwoordde: ‘Ik kan haar beter aan jou geven dan aan een ander. Je kunt dus blijven.’ 20 Zo werkte Jakob zeven jaar om Rachel, maar voor zijn gevoel waren het maar een paar dagen, zo veel hield hij van haar.
    21 Toen zei Jakob tegen Laban: ‘De termijn is om. Geef me nu mijn vrouw, ik wil met haar slapen.’ 22 Laban nodigde alle inwoners van de stad uit en gaf een feest. 23 Toen de avond was gevallen bracht hij zijn dochter Lea bij Jakob, en Jakob sliep met haar. 24 Ook gaf Laban haar een van zijn slavinnen mee, Zilpa. 25 ’s Morgens ontdekte Jakob dat het Lea was met wie hij had geslapen. ‘Hoe hebt u mij dit kunnen aandoen!’ wierp hij Laban voor. ‘Ik heb toch om Rachel bij u gewerkt? Waarom hebt u me zo bedrogen!’ 26 Laban antwoordde: ‘Het is hier niet de gewoonte om de jongste vóór de oudste uit te huwelijken. 27 Wacht daarom tot de bruiloftsweek met de een voorbij is, dan krijg je ook de ander, op voorwaarde dat je nog eens zeven jaar voor me werkt.’ 28 Jakob stemde toe en wachtte tot de week om was; daarna gaf Laban hem zijn dochter Rachel tot vrouw. 29 Ook gaf Laban haar een van zijn slavinnen mee, Bilha. 30 Toen sliep Jakob ook met Rachel, en van Rachel hield hij echt, meer dan van Lea. En hij werkte nog eens zeven jaar bij Laban.

    31 Toen de HEER zag dat Jakob minder van Lea hield, opende hij haar moederschoot, terwijl Rachel kinderloos bleef. 32 Lea werd zwanger en bracht een zoon ter wereld, die ze Ruben noemde, ‘want,’ zei ze, ‘de HEER heeft gezien wat ik te verduren heb. Nu zal mijn man van mij houden.’ 33 Ze werd opnieuw zwanger en bracht nog een zoon ter wereld. ‘De HEER heeft gehoord hoe weinig mijn man van me houdt; daarom heeft hij mij er nog een zoon bij gegeven,’ zei ze, en ze noemde hem Simeon. 34 En weer werd ze zwanger en bracht ze een zoon ter wereld. ‘Nu ik hem drie zonen heb gebaard, zal mijn man zich eindelijk aan mij hechten,’ zei ze. Daarom werd hij Levi genoemd. 35 En nog een keer werd ze zwanger en bracht ze een zoon ter wereld. ‘Nu zal ik de HEER loven!’ riep ze uit, en ze noemde hem Juda. Hierna kreeg ze geen kinderen meer.

    Genesis 30

    O
    mdat Rachel geen kinderen van Jakob kreeg, was ze jaloers op haar zuster. ‘Geef mij kinderen,’ zei ze tegen Jakob, ‘anders ga ik dood!’ Jakob werd kwaad en antwoordde: ‘Ik ben toch zeker God niet? Híj onthoudt jou het moederschap!’ ‘Neem mijn slavin Bilha dan,’ zei ze, ‘en slaap met haar. Als zij kinderen baart, zal ik die op mijn knieën nemen; dan krijg ik door haar toch nakomelingen.’ Dus gaf ze hem haar slavin Bilha tot vrouw en Jakob sliep met haar. Bilha werd zwanger en baarde Jakob een zoon. Toen zei Rachel: ‘God heeft mij recht gedaan: hij heeft mij verhoord en mij een zoon gegeven.’ Daarom noemde ze hem Dan. Opnieuw werd haar slavin Bilha zwanger, en ze baarde Jakob nog een zoon. ‘Ik heb een zware strijd met mijn zuster gevoerd,’ zei Rachel, ‘maar ik heb gewonnen.’ Ze noemde het kind Naftali.
    Omdat Lea geen kinderen meer kreeg, gaf zij Jakob haar slavin Zilpa tot vrouw. 10 En Zilpa, de slavin van Lea, baarde Jakob een zoon. 11 ‘Het geluk is met mij!’ zei Lea, en ze noemde hem Gad. 12 Toen haar slavin Zilpa Jakob een tweede zoon baarde, 13 zei Lea: ‘Wat ben ik nu gelukkig! Alle vrouwen zullen mij gelukkig prijzen.’ Ze noemde het kind Aser.
    14 In de tijd van de tarweoogst vond Ruben buiten in het veld liefdesappels, die hij aan zijn moeder Lea gaf. ‘Geef mij ook eens wat van die liefdesappels van je zoon,’ vroeg Rachel haar. 15 Maar Lea antwoordde: ‘Is het soms niet genoeg dat je mijn man hebt afgepakt? Wil je nu ook nog de liefdesappels van mijn zoon?’ Rachel zei: ‘In ruil voor de liefdesappels van je zoon mag Jakob vannacht met jou slapen.’ 16 Toen Jakob ’s avonds thuiskwam uit het veld, ging Lea hem tegemoet en zei: ‘Je moet met mij slapen, ik heb je gehuurd voor de liefdesappels van mijn zoon.’ Dus sliep hij die nacht met haar, 17 en God verhoorde Lea: ze werd zwanger en baarde Jakob voor de vijfde maal een zoon. 18 ‘God heeft mij beloond omdat ik mijn slavin aan mijn man heb gegeven,’ zei ze, en ze noemde het kind Issachar. 19 Opnieuw werd ze zwanger en ze baarde Jakob een zesde zoon. 20 ‘God heeft mij een mooi geschenk gegeven,’ zei ze, ‘mijn man zal mij op handen dragen nu ik hem zes zonen heb gebaard.’ Ze noemde het kind Zebulon. 21 Daarna bracht ze een dochter ter wereld, die ze Dina noemde.
    22 Toen dacht God eindelijk aan Rachel: hij verhoorde haar en opende haar moederschoot. 23 Ze werd zwanger en bracht een zoon ter wereld. ‘God heeft me van mijn schande verlost,’ zei ze. 24 Ze noemde het kind Jozef en zei: ‘Ik hoop dat de HEER mij er nog een zoon bij geeft.’

    25 Toen Rachel Jozef ter wereld had gebracht, zei Jakob tegen Laban: ‘Ik zou graag vertrekken: laat mij teruggaan naar het land waar ik vandaan kom. 26 Geef me mijn vrouwen mee, voor wie ik bij u heb gewerkt, en mijn kinderen, en dan ga ik. U weet hoe hard ik al die tijd voor u heb gewerkt.’ 27 Laban antwoordde: ‘Neem me vooral niet kwalijk – ik heb uit verschillende tekenen opgemaakt dat de HEER mij omwille van jou heeft gezegend. 28 Stel het loon maar vast dat je van me wilt, ik geef je wat je vraagt.’ 29 Hierop zei Jakob: ‘U weet hoe hard ik voor u heb gewerkt en hoe het met uw vee is gegaan sinds ik het verzorg. 30 Uit het weinige vee dat u voor mijn komst had, is een enorme kudde gegroeid; de HEER heeft u sinds mijn komst inderdaad gezegend. Maar nu wordt het hoog tijd dat ik voor mijzelf aan de slag ga.’ 31 Laban antwoordde: ‘Zeg maar wat ik je moet geven.’ ‘U hoeft mij niets te geven,’ zei Jakob, ‘als u tenminste wilt ingaan op het volgende voorstel. Ik zal uw vee blijven weiden en verzorgen. 32 Laat mij vandaag uw hele kudde doorgaan en er alle dieren uit halen die gespikkeld of gevlekt zijn: van de schapen elk zwart dier en van de geiten alles wat gevlekt of gespikkeld is. Dat wil ik als loon. 33 Of ik eerlijk te werk ga zal blijken als u mijn loon komt inspecteren: alle geiten die niet gespikkeld of gevlekt zijn en alle schapen die niet zwart zijn, mag u als gestolen beschouwen.’ 34 ‘Goed,’ zei Laban, ‘ik neem je voorstel aan.’ 35 Maar nog diezelfde dag zette hij de gestreepte en gevlekte bokken apart en de gespikkelde en gevlekte geiten, alles waaraan maar iets wits te zien was, en alle zwarte schapen, en hij stelde die dieren onder de hoede van zijn zonen. 36 Hij bepaalde dat Jakob drie dagreizen bij hem vandaan moest blijven. Het vee dat overgebleven was, mocht Jakob weiden.
    37 Jakob brak jonge takken van populieren, amandelbomen en platanen en schilde ze zo dat het wit van de takken in strepen bloot kwam. 38 Die afgeschilde takken legde hij in de drinkbakken. Wanneer de geiten kwamen drinken, werden de wijfjes, die tegenover de bokken stonden, namelijk bronstig. 39 Als ze bij de takken besprongen werden, wierpen ze gestreepte, gespikkelde en gevlekte jongen. 40 De schapen zette Jakob apart en hij zorgde ervoor dat hun koppen bij het paren gericht waren naar de dieren van Laban die gestreept of zwart waren. Zo vormde hij zijn eigen kudden, die hij gescheiden hield van Labans vee. 41 Steeds als de sterke geiten bronstig werden, legde Jakob de takken vlak voor hun ogen in de drinkbak, zodat ze bij de takken besprongen zouden worden. 42 Maar was het zwak vee, dan gebruikte hij de takken niet. Zo kreeg Laban de zwakke dieren en Jakob de sterke. 43 Jakobs bezit werd groter en groter: hij kreeg niet alleen veel schapen en geiten, maar ook slaven en slavinnen, kamelen en ezels.

    Genesis 31
     
    Eens hoorde hij Labans zonen zeggen: ‘Jakob heeft onze vader alles wat hij bezat afhandig gemaakt, al zijn rijkdom heeft hij verworven ten koste van onze vader.’ Ook merkte Jakob dat Laban niet meer zo vriendelijk tegen hem was als voorheen. Toen zei de HEER tegen Jakob: ‘Ga terug naar het land van je voorouders, naar je familie. Ik zal je terzijde staan.’
    Jakob liet Rachel en Lea naar het veld roepen, waar zijn vee was, en zei tegen hen: ‘Ik merk dat jullie vader niet meer zo vriendelijk tegen mij is als eerst, maar de God van mijn vader heeft mij geholpen. Jullie weten dat ik zo hard als ik kon voor je vader heb gewerkt. Toch heeft hij mij om de tuin geleid en mijn loon wel tien keer veranderd. Maar God heeft niet toegelaten dat hij me benadeelde. Als hij zei: “Je krijgt de gespikkelde dieren als loon,” dan wierp al het vee gespikkelde jongen. En als hij zei: “Je krijgt de gestreepte als loon,” dan kreeg al het vee gestreepte jongen. Zo heeft God het vee van jullie vader afgenomen en aan mij gegeven. 10 Op een keer, toen het vee bronstig werd, had ik een droom en daarin zag ik dat de bokken die de geiten besprongen, allemaal gestreept, gespikkeld of gevlekt waren. 11 Ik werd in die droom aangesproken door een engel van God. “Jakob,” zei hij, en ik antwoordde: “Ik luister.” 12 Hij zei: “Kijk eens goed, alle bokken die de geiten bespringen zijn gestreept, gespikkeld of gevlekt, want ik heb gezien wat Laban je allemaal heeft aangedaan. 13 Ik ben de God van Betel, waar je een steen met olie hebt gewijd en waar je een gelofte hebt afgelegd. Kom, ga weg uit dit land en keer terug naar je geboorteland.”’ 14 Rachel en Lea zeiden daarop: ‘Wat hebben wij hier nog te zoeken? Er valt van onze vader niets meer te erven. 15 Hij heeft ons immers als vreemden behandeld door ons te verkopen en ook al ons geld nog op te maken! 16 Alle rijkdom die onze vader door God is afgenomen, komt ons en onze kinderen toe. Aarzel dus niet om te doen wat God je heeft opgedragen.’
    17 Toen maakte Jakob zich klaar, tilde zijn kinderen en vrouwen op de kamelen, 18 bracht zijn vee en alle bezittingen die hij had verkregen bij elkaar, alle kudden die in Paddan-Aram zijn eigendom waren geworden, en ging op weg naar zijn vader Isaak in Kanaän. 19 Laban was van huis gegaan om zijn schapen te scheren. Rachel nam de kans waar om de godenbeeldjes van haar vader te stelen, 20 en Jakob bedroog de Arameeër Laban door er heimelijk vandoor te gaan. 21 Zo vluchtte hij met alles wat hij bezat. Hij stak de Eufraat over en trok verder in de richting van het bergland van Gilead.
    22 Jakob was al drie dagen onderweg toen Laban het bericht ontving dat hij gevlucht was. 23 Samen met zijn verwanten zette Laban de achtervolging in. Zeven dagen lang joeg hij Jakob achterna. Bijna had hij hem in het bergland van Gilead ingehaald, 24 toen God ’s nachts in een droom aan hem verscheen. Hij waarschuwde de Arameeër Laban: ‘Denk erom dat je Jakob geen strobreed in de weg legt.’
    25 Kort daarna haalde Laban hem in. (Zowel Jakob als Laban en zijn verwanten hadden hun kamp opgeslagen in het bergland van Gilead.) 26 ‘Wat heb je gedaan!’ zei hij tegen Jakob. ‘Mij bedriegen en mijn dochters wegvoeren alsof het krijgsgevangenen zijn! 27 Waarom ben je er heimelijk vandoor gegaan en heb je me bestolen, zonder ook maar iets te zeggen? Ik zou je een feestelijk afscheid hebben bezorgd; er zou gezongen zijn en op de tamboerijn en de lier zijn gespeeld. 28 Je hebt me niet eens de gelegenheid gegeven om mijn kleinkinderen en mijn dochters vaarwel te kussen. Daar heb je dom aan gedaan. 29 Ik zou het jullie gemakkelijk betaald kunnen zetten, maar de God van jullie vader heeft mij de afgelopen nacht gewaarschuwd dat ik je niets in de weg mocht leggen. 30 Alleen, je mag dan vertrokken zijn omdat je verteerd werd door heimwee – maar waarom heb je mijn goden gestolen?’ 31 Jakob antwoordde: ‘Ik was bang dat u mij zou beroven van uw dochters. 32 Maar degene bij wie u uw goden aantreft, mag niet in leven blijven. Stel samen met onze verwanten maar een grondig onderzoek in, kijk of ik hier iets heb dat van u is en neem dat dan terug.’ Jakob wist namelijk niet dat het Rachel was die de godenbeeldjes had gestolen. 33 Laban ging de tent van Jakob binnen, en ook de tent van Lea en die van de twee slavinnen, maar hij vond de beeldjes nergens. Nadat hij de tent van Lea had verlaten, ging hij die van Rachel binnen. 34 Rachel had de beeldjes in een kameelzadel verstopt en was daarop gaan zitten. Laban doorzocht de hele tent maar kon ze niet vinden. 35 ‘Wees alstublieft niet boos dat ik niet voor u opsta,’ zei Rachel tegen haar vader, ‘ik ben ongesteld.’ Zo zocht Laban alles af, zonder zijn godenbeeldjes te vinden.
    36 Jakob werd kwaad en eiste verantwoording van Laban. ‘Wat heb ik verkeerd gedaan,’ viel hij tegen hem uit, ‘wat heb ik misdreven, dat u mij zo hardnekkig hebt achtervolgd, 37 en dat u al mijn spullen hebt doorzocht? Hebt u ook maar iets aangetroffen dat van u is? Leg het dan hier neer en laat het zien aan mijn en uw verwanten, dan moeten zij maar uitmaken wie van ons beiden in zijn recht staat. 38 Al die twintig jaar dat ik bij u was, hebben uw ooien en uw geiten geen enkele misdracht gehad, nooit heb ik ook maar één ram van uw kudde gegeten. 39 Met de verscheurde dieren ben ik nooit bij u aangekomen: ik moest ze zelf vergoeden. En ook eiste u van mij een vergoeding voor al het gestolen vee, of het nu overdag was gestolen of ’s nachts. 40 Wat heb ik niet moeten doorstaan? Overdag werd ik bevangen door de hitte, ’s nachts door de kou, en ik deed geen oog dicht. 41 Twintig jaar ben ik bij u geweest: veertien jaar heb ik voor u gewerkt om uw twee dochters, en zes jaar om uw vee. En u hebt mijn loon keer op keer veranderd. 42 Als de God van mijn vader, de God van Abraham, de God voor wie Isaak diep ontzag heeft – als die God mij niet geholpen had, dan had u mij nu met lege handen weggestuurd. Maar hij heeft gezien wat ik te verduren had en hoe hard ik heb gewerkt, en daarom heeft hij gisternacht rechtgesproken.’
    43 Toen zei Laban tegen Jakob: ‘Dit zijn mijn eigen dochters, mijn eigen kleinkinderen en mijn eigen dieren; alles wat je ziet is van mij. Hoe zou ik nu mijn eigen dochters iets kunnen aandoen, of de kinderen die zij ter wereld hebben gebracht? 44 Laten we daarom een overeenkomst sluiten en iets zoeken dat voor ons beiden als getuige kan dienen.’ 45 Daarop koos Jakob een steen uit en zette hem rechtop als gedenksteen; 46 hij droeg zijn verwanten op nog meer stenen te verzamelen. Dat deden ze. Ze stapelden ze op en hielden bij die steenhoop een maaltijd. 47 Laban noemde de steenhoop in zijn taal Jegar-Sahaduta, Jakob noemde hem Gal-Ed. 48 ‘Deze steenhoop,’ zei Laban, ‘is getuige van de overeenkomst tussen jou en mij.’ Daarom kreeg hij de naam Gal-Ed. 49 Een andere naam die hij kreeg was Mispa, want Laban zei daar ook: ‘Moge de HEER toezicht houden op jou en mij wanneer we niet bij elkaar in de buurt zijn. 50 Als jij mijn dochters niet goed behandelt, of als je andere vrouwen neemt en die boven mijn dochters verkiest, zonder dat iemand daar weet van heeft, dan is God getuige van wat jij en ik doen. 51 Deze steenhoop,’ vervolgde Laban, ‘en deze gedenksteen die ik hier heb neergezet, 52 zijn alle twee getuige van de afspraak dat ik niet met kwade bedoelingen voorbij deze steenhoop naar jou zal komen, en jij niet naar mij. 53 De God van Abraham en de God van Nachor, die ook de God van hun vader was, zal beoordelen wie van ons beiden in zijn recht staat.’ Jakob zwoer een eed bij de God voor wie zijn vader Isaak diep ontzag had. 54 Hij bracht daar in het bergland een offer en riep zijn verwanten op om er een maaltijd te houden. Dat deden ze, en ze overnachtten in het gebergte.

    Genesis 32

    De volgende morgen vroeg kuste Laban zijn kleinkinderen en zijn dochters, en zegende hen. Daarna ging hij terug naar huis.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Jakob oog in oog met Esau
    Jakob trok verder. Plotseling verschenen er engelen van God op zijn weg. ‘Een leger van God!’ riep Jakob uit toen hij hen zag, en hij noemde die plaats Machanaïm.
    Jakob stuurde boden vooruit naar zijn broer Esau in Seïr, het gebied van Edom, en droeg hun het volgende op: ‘Jullie moeten tegen mijn heer, tegen Esau, zeggen: “Uw dienaar Jakob laat u weten dat hij een tijdlang bij Laban heeft gewoond en pas nu bij hem is weggegaan. Hij heeft daar runderen, ezels en schapen en geiten in bezit gekregen, en ook slaven en slavinnen. Deze boodschap laat hij aan u, zijn heer, overbrengen in de hoop dat u hem goedgezind zult zijn.”’
    Toen de boden bij Jakob terugkwamen, meldden ze hem: ‘We zijn bij uw broer Esau geweest, en hij komt u tegemoet, met vierhonderd man.’ Jakob schrok hevig, het angstzweet brak hem uit. Daarom verdeelde hij zijn mensen over twee kampen, evenals zijn schapen en geiten en zijn runderen en kamelen. Als Esau op het ene kamp afkomt en daar alles doodt, dacht hij, kan het andere kamp tenminste nog ontkomen. 10 En hij bad: ‘God van mijn voorvader Abraham, God van mijn vader Isaak, HEER, die tegen mij gezegd heeft: “Ga terug naar je land, naar je familie, ik zal jou voorspoed geven” – 11 ik ben alle weldaden en al de trouw die u aan mij, uw dienaar, bewezen hebt niet waard. Met alleen mijn stok ben ik indertijd de Jordaan hier overgestoken, en nu kan ik mijn mensen zelfs over twee kampen verdelen. 12 Ik smeek u, red mij uit de handen van Esau, mijn broer, ik vrees dat hij ons zal aanvallen en mij en iedereen zal doden, ook de kinderen en hun moeders. 13 U hebt immers zelf gezegd: “Ik zal jou grote voorspoed geven en veel nakomelingen, ze zullen zo talrijk zijn als zandkorrels aan de zee – niet te tellen zullen ze zijn.”’
    14 Nadat Jakob de nacht daar had doorgebracht, stelde hij uit het vee dat hij bezat een geschenk voor zijn broer Esau samen: 15 tweehonderd geiten en twintig bokken, tweehonderd ooien en twintig rammen, 16 dertig nog zogende kamelen met hun veulens, veertig koeien, tien stieren, twintig ezelinnen en tien ezelshengsten. 17 Elk van die kudden stelde hij onder het toezicht van een knecht, en hij gaf de knechten opdracht om voor hem uit te trekken en tussen de verschillende kudden een ruime afstand te laten. 18 Tegen de eerste knecht zei hij: ‘Als je mijn broer Esau tegenkomt en hij vraagt je bij wie je hoort en waar je heen gaat, en van wie de dieren zijn die je voor je uit drijft, 19 dan moet je zeggen: “Ik hoor bij uw dienaar Jakob, en dit is een geschenk dat bestemd is voor zijn heer, voor Esau. Jakob zelf komt achter ons aan.”’ 20 Ook de tweede en de derde knecht en alle verdere knechten die hij met de kudden meestuurde droeg hij dit op. ‘Jullie moeten precies hetzelfde tegen Esau zeggen als jullie hem tegenkomen,’ zei hij. 21 ‘En vergeet vooral niet te zeggen: “Uw dienaar Jakob zelf komt achter ons aan.”’ Hij dacht namelijk: Ik zal proberen Esau mild te stemmen met het geschenk dat ik vooruitstuur; pas daarna durf ik hem zelf onder ogen te komen, misschien is hij dan bereid mij welwillend te ontvangen. 22 Zo ging het geschenk voor hem uit, maar zelf bleef hij die nacht nog in het tentenkamp.
    23 Het was nog nacht toen Jakob opstond en de Jabbok overstak op een doorwaadbare plaats, samen met zijn beide vrouwen, zijn twee bijvrouwen en zijn elf kinderen. 24 Nadat hij hen over de rivier had geholpen, bracht hij ook al zijn bezittingen naar de overkant. 25 Maar zelf bleef hij achter, helemaal alleen, en er worstelde iemand met hem totdat de dag aanbrak. 26 Toen de ander zag dat hij het niet van hem kon winnen, raakte hij Jakobs heup aan, en daardoor raakte Jakobs heup tijdens die worsteling ontwricht. 27 Toen zei de ander: ‘Laat mij gaan, het wordt al dag.’ Maar Jakob zei: ‘Ik laat u niet gaan tenzij u mij zegent.’ 28 De ander vroeg: ‘Hoe luidt je naam?’ ‘Jakob,’ antwoordde hij. 29 Daarop zei hij: ‘Voortaan zal je naam niet Jakob zijn maar Israël, want je hebt met God en mensen gestreden en je hebt gewonnen.’ 30 Jakob vroeg: ‘Zeg me toch hoe u heet.’ Maar hij kreeg ten antwoord: ‘Waarom vraag je naar mijn naam?’ Toen zegende die ander hem daar. 31 Jakob noemde die plaats Peniël, ‘want,’ zei hij, ‘ik heb oog in oog gestaan met God en ben toch in leven gebleven.’ 32 Zodra hij bij Peniël was overgestoken, zag hij de zon opkomen. Jakob liep mank. 33 Omdat de ander hem had aangeraakt bij de spier die boven het heupgewricht ligt, eten de Israëlieten de heupspier niet, tot op de dag van vandaag.

    Genesis 33

    Plotseling zag Jakob Esau op zich afkomen, met vierhonderd man. Toen verdeelde hij de kinderen over Lea, Rachel en zijn twee bijvrouwen. De bijvrouwen en hun kinderen liet hij voorop gaan, Lea en haar kinderen daarachter, en Rachel en Jozef helemaal achteraan. Zelf liep hij voor iedereen uit, en terwijl hij zijn broer naderde boog hij zevenmaal diep voorover. Esau rende hem tegemoet, sloot hem in zijn armen en kuste hem. Beiden lieten hun tranen de vrije loop. Toen Esau opkeek en de vrouwen en kinderen zag, vroeg hij: ‘Wie heb je daar bij je?’ Jakob antwoordde: ‘Dat zijn de kinderen die God in zijn goedheid aan mij, je dienaar, heeft geschonken.’ Toen kwamen de bijvrouwen met hun kinderen dichterbij, en zij bogen diep. Daarna kwam Lea met haar kinderen, en ook zij bogen diep. Ten slotte kwamen Jozef en Rachel, die eveneens diep bogen. ‘Wat is de bedoeling van die hele schare die ik ben tegengekomen?’ vroeg Esau. Jakob antwoordde: ‘Die was bedoeld om mijn heer gunstig te stemmen.’ Maar Esau zei: ‘Ik bezit genoeg, broer, houd jij maar wat je hebt.’ 10 ‘Nee,’ zei Jakob, ‘als je mij goedgezind bent, neem dat geschenk dan alsjeblieft van mij aan, want oog in oog staan met jou is niets anders dan oog in oog staan met God, en toch ontvang je mij welwillend. 11 Neem toch aan wat ik je heb laten brengen en waarmee God mij heeft gezegend, want God is mij goedgezind geweest en ik heb meer dan genoeg.’ Omdat hij bleef aandringen nam Esau het aan.
    12 Hierna zei Esau: ‘Laten we verdergaan, ik zal je vergezellen.’ 13 Maar Jakob antwoordde: ‘Mijn heer weet hoe zwak kinderen zijn, en ik heb de zorg voor zogende schapen, geiten en runderen. Als die ook maar één dag worden opgejaagd, gaan ze allemaal dood. 14 Laat mijn heer toch voor zijn dienaar uit trekken, dan zal ik hem op mijn gemak naar Seïr volgen en mij aanpassen aan het tempo van het vee dat ik bij me heb en aan dat van de kinderen.’ 15 Esau zei: ‘Laat me dan tenminste een paar van mijn mannen bij je achterlaten.’ Maar Jakob sloeg dat af: ‘Waarom al die moeite? Het is mij voldoende dat mijn heer mij goedgezind is.’
    16 Diezelfde dag nog keerde Esau terug naar Seïr. 17 Jakob echter reisde naar Sukkot en bouwde er een huis. Ook maakte hij hutten voor zijn vee; vandaar dat die plaats Sukkot heet.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Dina en Sichem
    18 Op zijn tocht vanuit Paddan-Aram kwam Jakob ook in Sichem, een stad in Kanaän. Toen hij daar behouden aangekomen was, sloeg hij ten oosten van die stad zijn kamp op. 19 Het stuk land waarop zijn tenten stonden, kocht hij voor honderd kesita van de zonen van Chamor, onder wie Sichem. 20 Hij bouwde daar een altaar, dat hij ‘El is de God van Israël’ noemde. 

    Genesis 34

    Op een dag ging Dina, de dochter van Lea en Jakob, eens kijken bij de meisjes van dat land. Zij werd opgemerkt door Sichem, een van de zonen van de Chiwwiet Chamor, die over dat gebied heerste. Hij overweldigde en verkrachtte haar. Maar omdat hij zich onweerstaanbaar tot Dina aangetrokken voelde en verliefd op haar was, deed hij zijn best om het meisje voor zich te winnen. ‘Zorg ervoor dat dat kind mijn vrouw wordt,’ zei hij tegen zijn vader Chamor.
    Het was Jakob wel ter ore gekomen dat Sichem zijn dochter had onteerd, maar zijn zonen waren op dat moment in het veld bij het vee, en hij ondernam niets zolang zij niet thuis waren. Chamor, Sichems vader, kwam bij Jakob om met hem te praten. Zodra Jakobs zonen van het gebeurde hadden gehoord, waren zij naar huis gekomen. Ze voelden zich diep gekrenkt en waren woedend omdat Sichem gemeenschap had gehad met hun zuster en zich schuldig had gemaakt aan iets dat voor de Israëlieten een schandelijk en ontoelaatbaar vergrijp is. Chamor deed hun een voorstel: ‘Sichem, mijn zoon, houdt zielsveel van uw zuster. Daarom verzoek ik u haar aan hem uit te huwelijken. En verbind u ook door andere huwelijken met ons: geef ons uw dochters en trouw zelf met die van ons. 10 En blijf dan bij ons, het land ligt voor u open: u kunt er wonen, er vrij in rondtrekken en er grond kopen.’ 11 Sichem zelf zei tegen Dina’s vader en broers: ‘Bewijs mij alstublieft die gunst, dan geef ik u wat u maar wenst. 12 Vraag gerust een hoge bruidsprijs van me en grote geschenken, ik geef u alles wat u verlangt, als u mij het meisje maar tot vrouw wilt geven.’ 13 Jakobs zonen gaven Sichem en zijn vader een listig antwoord; dat deden ze omdat Sichem hun zuster Dina had onteerd. 14 ‘Dat kunnen we niet doen,’ zeiden ze, ‘onze zuster aan iemand geven die niet besneden is, dat zou voor ons een schande zijn. 15 Wij kunnen uw verzoek alleen inwilligen op voorwaarde dat u net zo wordt als wij, dat iedereen van het mannelijk geslacht bij u wordt besneden. 16 Dan geven wij onze dochters aan u en trouwen wij met uw dochters, en dan blijven we bij u wonen en kunnen wij één volk worden. 17 Maar als u geen gehoor geeft aan deze eis, als u zich niet laat besnijden, halen we onze zuster terug en vertrekken.’ 18 Met dat voorstel konden Chamor en zijn zoon Sichem instemmen.
    19 De jongeman wilde geen moment wachten met de uitvoering ervan, want hij begeerde Jakobs dochter vurig. Hij had meer invloed dan wie ook van zijn familieleden. 20 Samen met zijn vader Chamor ging hij naar de stadspoort. Tegen de mannen die daar bijeen waren, zeiden ze: 21 ‘Die mensen hebben vredelievende bedoelingen. Laat hen daarom hier wonen en vrij in ons land rondtrekken; er is immers ruimte genoeg voor hen in ons land. Wij kunnen met hun dochters trouwen, en onze dochters kunnen we aan hen geven. 22 Maar ze stellen één voorwaarde voordat ze bereid zijn om bij ons te wonen en één volk met ons te worden: al onze mannen en jongens moeten worden besneden, net als zij. 23 Denk u eens in – hun hele veestapel en al hun bezittingen zullen voor ons zijn! Laten we hun dus ter wille zijn, dan blijven ze bij ons.’ 24 Allen die in de stadspoort bijeen waren gekomen gaven gehoor aan de oproep van Chamor en Sichem, en zo werden allen van het mannelijk geslacht die daar bijeen waren, besneden.
    25 Drie dagen later, toen de mannen van Sichem koortsig waren, pakten twee van Jakobs zonen, Simeon en Levi, die volle broers van Dina waren, hun zwaard en overvielen de stad, waar niemand op onraad bedacht was. Ze doodden alle mannen. 26 Ook Chamor en zijn zoon Sichem brachten ze om het leven. Ze haalden Dina uit Sichems huis en vertrokken. 27 Daarop beroofden Jakobs andere zonen de slachtoffers en plunderden de stad, omdat hun zuster onteerd was. 28 Schapen, geiten, runderen, ezels, en alles wat er in de stad of op het veld te vinden was maakten ze buit. 29 Alle bezittingen namen ze mee, en de vrouwen en kinderen voerden ze als gevangenen weg; ze roofden de huizen helemaal leeg.
    30 Jakob maakte Simeon en Levi verwijten. ‘Jullie hebben mij in het ongeluk gestort,’ zei hij, ‘want jullie hebben mij een slechte naam bezorgd bij de inwoners van dit land: de Kanaänieten en de Perizzieten. Ik heb maar een handjevol mannen, dus als ze met zijn allen tegen mij optrekken, zullen ze me verslaan en word ik met mijn hele familie vermoord.’ 31 Maar zij antwoordden: ‘Moesten we onze zuster dan als een hoer laten behandelen?’

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Jakob opnieuw in Betel
    Klik op de afbeelding om de link te volgen






    Genesis 35

    G
    od zei tegen Jakob: ‘Ga naar Betel. Blijf daar en bouw er een altaar voor de God die daar aan jou verschenen is toen je op de vlucht was voor je broer Esau.’ Toen zei Jakob tegen zijn familieleden en tegen alle anderen die bij hem waren: ‘Doe de vreemde goden die jullie hebben weg, reinig je en trek schone kleren aan. Laten we naar Betel gaan: daar wil ik een altaar bouwen voor de God die naar mij heeft omgezien toen ik diep in de ellende zat en die mij op mijn hele reis terzijde heeft gestaan.’ Ze gaven Jakob alle afgodsbeelden die ze in hun bezit hadden, en ook hun oorringen, en Jakob begroef alles onder de terebint bij Sichem. Daarna braken ze op. God joeg de inwoners van de steden in de omtrek zo’n angst aan dat ze het niet waagden Jakobs zonen te achtervolgen.
    Toen Jakob met alle mensen die met hem meetrokken in Luz was aangekomen, het huidige Betel, in Kanaän, bouwde hij er een altaar; hij noemde die plaats ‘God is in Betel’, omdat God zich daar aan hem geopenbaard had toen hij op de vlucht was voor zijn broer. (De voedster van Rebekka, Debora, stierf daar. Ze werd ten zuiden van Betel begraven, onder een eik die daarom Eik van geween werd genoemd.) Nu Jakob was teruggekeerd uit Paddan-Aram, verscheen God hem opnieuw, en hij zegende hem. 10 Hij zei: ‘Tot nu toe heette je Jakob. Die naam zul je niet langer dragen: Israël is je nieuwe naam.’ Zo gaf God hem de naam Israël. 11 En hij vervolgde: ‘Ik ben God, de Ontzagwekkende. Wees vruchtbaar en word talrijk; je zult uitgroeien tot een volk, tot een hele menigte volken, en er zullen koningen uit je voortkomen. 12 Ik geef jou het land dat ik aan Abraham en aan Isaak heb gegeven; ook aan je nakomelingen geef ik dit land.’ 13 Hierna ging God weg van de plaats waar hij met Jakob had gesproken. 14 Daar, op die plaats, zette Jakob een steen rechtop, en hij wijdde hem door er een wijnoffer op te brengen en er olie over uit te gieten. 15 Hij noemde die plaats, waar God met hem had gesproken, Betel.
    16-17 Toen ze weer uit Betel waren vertrokken en nog maar een uur of twee van Efrat verwijderd waren, moest Rachel bevallen. Het was een moeizame bevalling en ze had het erg zwaar, maar de vroedvrouw zei tegen haar: ‘Troost je: je hebt er een zoon bij!’ [16–17] 17  18 En terwijl het leven al van haar week – want ze stierf – gaf zij hem de naam Ben-Oni. Maar zijn vader noemde hem Benjamin. 19 Toen Rachel overleden was, werd ze begraven langs de weg naar Efrat, het tegenwoordige Betlehem. 20 Op haar graf plaatste Jakob een gedenksteen, die tot op de dag van vandaag de plaats van Rachels graf aangeeft.
    21 Israël reisde verder en sloeg zijn tent op even voorbij Migdal-Eder. 22 Tijdens Israëls verblijf in deze streek sliep Ruben eens met Bilha, zijn vaders bijvrouw. Israël hoorde ervan.
    Twaalf zonen had Jakob. 23 Zonen van Lea: Jakobs oudste zoon Ruben, en verder Simeon, Levi, Juda, Issachar en Zebulon. 24 Zonen van Rachel: Jozef en Benjamin. 25 Zonen van Rachels slavin Bilha: Dan en Naftali. 26 Zonen van Lea’s slavin Zilpa: Gad en Aser. Dit waren de zonen van Jakob, die hij in Paddan-Aram kreeg.
    27 Ten slotte kwam Jakob terug bij zijn vader Isaak in Mamre, bij Kirjat-Arba, dat nu Hebron heet, de woonplaats van Abraham en van Isaak. 28 Isaak leefde honderdtachtig jaar. 29 Toen blies hij de laatste adem uit en werd hij met zijn voorouders verenigd, na een lang leven. Hij werd begraven door zijn zonen Esau en Jakob.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Nakomelingen van Esau
    Genesis 36

    D
    it zijn de nakomelingen van Esau, ook Edom genoemd.
    Esau trouwde met vrouwen uit Kanaän: met Ada, de dochter van de Hethiet Elon, met Oholibama, die een dochter was van Ana, de dochter van de Chiwwiet Sibon, en met Basemat, de dochter van Ismaël en de zuster van Nebajot. Ada baarde hem Elifaz, Basemat baarde Reüel, en Oholibama baarde Jeüs, Jalam en Korach. Dit waren de zonen van Esau, die hij in Kanaän kreeg.
    Met zijn vrouwen, zijn zonen en dochters en al zijn slaven en slavinnen, met zijn hele veestapel en alle bezittingen die hij in Kanaän verworven had, trok Esau naar een ander land, weg van zijn broer Jakob. Beiden bezaten namelijk zo veel vee dat het land waar zij toen woonden niet groot genoeg was om bij elkaar te blijven. Esau, ook Edom genoemd, vestigde zich in het Seïrgebergte.
    Dit zijn de nakomelingen die Esau, de stamvader van de Edomieten, in het Seïrgebergte kreeg. 10 Hier volgen de namen van Esaus zonen: Elifaz, de zoon van zijn vrouw Ada, en Reüel, de zoon van zijn vrouw Basemat. 11 Zonen van Elifaz: Teman, Omar, Sefo, Gatam en Kenaz. 12 Timna, een bijvrouw van Esaus zoon Elifaz, baarde hem Amalek. Dit waren de nakomelingen van Esaus vrouw Ada. 13 Zonen van Reüel: Nachat, Zerach, Samma en Mizza. Dit waren de nakomelingen van Esaus vrouw Basemat. 14 Zonen die Esaus vrouw Oholibama, die een dochter was van Ana, de dochter van Sibon, hem baarde: Jeüs, Jalam en Korach.
    15 Hier volgen de stamvorsten die van Esau afstamden. Zonen van Elifaz, Esaus eerstgeborene: de stamvorsten Teman, Omar, Sefo, Kenaz, 16 Korach, Gatam en Amalek. Dit waren de stamvorsten in Edom die van Elifaz afstamden, nakomelingen van Ada. 17 Zonen van Esaus zoon Reüel: de stamvorsten Nachat, Zerach, Samma en Mizza. Dit waren de stamvorsten in Edom die van Reüel afstamden, nakomelingen van Esaus vrouw Basemat. 18 Zonen van Esaus vrouw Oholibama: de stamvorsten Jeüs, Jalam en Korach. Dit waren de stamvorsten die afstamden van Esaus vrouw Oholibama, de dochter van Ana. 19 Dit waren de zonen van Esau, ofwel Edom, en dit waren de stamvorsten die van hen afstamden.
    20 Dit zijn de zonen van Seïr, de Chorieten, die de bewoners van dat land waren: Lotan, Sobal, Sibon, Ana, 21 Dison, Eser en Disan; dit zijn de stamvorsten van de Chorieten, de zonen van Seïr, in Edom. 22 Zonen van Lotan: Chori en Hemam; de zuster van Lotan was Timna. 23 Zonen van Sobal: Alwan, Manachat, Ebal, Sefo en Onam. 24 Zonen van Sibon: Ajja en Ana (de Ana die de warmwaterbronnen in de woestijn heeft ontdekt toen hij de ezels van zijn vader Sibon hoedde). 25 Nakomelingen van Ana: Dison en een dochter, Oholibama. 26 Zonen van Dison: Chemdan, Esban, Jitran en Keran. 27 Zonen van Eser: Bilhan, Zaäwan en Akan. 28 Zonen van Disan: Us en Aran.
    29 Hier volgen de stamvorsten van de Chorieten: Lotan, Sobal, Sibon, Ana, 30 Dison, Eser en Disan. Dit waren de stamvorsten van de Chorieten in Seïr.
    31 Dit zijn de koningen die in Edom geregeerd hebben nog voordat er een koning over de Israëlieten regeerde. 32 Over Edom regeerde eerst Bela, de zoon van Beor; de stad waar hij zetelde heette Dinhaba. 33 Na de dood van Bela werd Jobab uit Bosra koning, de zoon van Zerach. 34 Na de dood van Jobab werd Chusam uit het land van de Temanieten koning. 35 Na de dood van Chusam werd Hadad, de zoon van Bedad, koning. Hij versloeg de Midjanieten in Moab; de stad waar hij zetelde heette Awit. 36 Na de dood van Hadad werd Samla uit Masreka koning. 37 Na de dood van Samla werd Saül uit Rechobot aan de rivier koning. 38 Na de dood van Saül werd Baäl-Chanan, de zoon van Achbor, koning. 39 Na de dood van Baäl-Chanan, de zoon van Achbor, werd Hadar koning; de stad waar hij zetelde heette Paü, en zijn vrouw was Mehetabel, die een dochter was van Matred, de dochter van Me-Zahab.
    40 Dit zijn de namen van de stamvorsten die van Esau afstamden, ieder aan het hoofd van zijn eigen familie en met zijn eigen gebied: Timna, Alwa, Jetet, 41 Oholibama, Ela, Pinon, 42 Kenaz, Teman, Mibsar, 43 Magdiël en Iram. Dit waren de stamvorsten van Edom, ieder met zijn eigen woongebied in het land dat zij in bezit hadden genomen. Esau was de stamvader van Edom.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Jozef verkocht en naar Egypte gebracht
    Genesis 37

    J
    akob vestigde zich in Kanaän, het land waar ook zijn vader gewoond had. Dit is de geschiedenis van Jakob en zijn nakomelingen.
    Jozef, die inmiddels zeventien jaar was, weidde gewoonlijk samen met zijn broers de schapen en geiten; hij hielp de zonen van zijn vaders vrouwen Bilha en Zilpa, en alle praatjes die over zijn broers de ronde deden vertelde hij aan hun vader door. Omdat Israël al oud was toen Jozef werd geboren, hield hij meer van Jozef dan van zijn andere zonen, en hij had een prachtig bovenkleed voor hem laten maken in allerlei kleuren. De broers zagen wel dat hun vader het meest van Jozef hield. Daarom konden ze Jozef niet uitstaan en kon er geen vriendelijk woord voor hem af. 
    Op een keer had Jozef een droom. Toen hij die aan zijn broers vertelde, kregen ze een nog grotere hekel aan hem. ‘Moeten jullie nu eens horen wat ik heb gedroomd,’ zei hij. ‘We waren op het land schoven aan het binden, en toen kwam mijn schoof overeind en bleef rechtop staan. En jullie schoven gingen om die van mij heen staan en bogen daarvoor.’ Zijn broers zeiden: ‘Dacht je soms koning over ons te worden? Wil je over ons heersen?’ Vanwege dat gepraat over zijn dromen gingen ze hem hoe langer hoe meer haten. Opnieuw kreeg hij een droom die hij aan zijn broers vertelde. ‘Ik heb alweer een droom gehad,’ zei hij. ‘Nu bogen de zon, de maan en elf sterren zich voor mij neer.’ 10 Toen hij dit aan zijn vader en zijn broers vertelde, wees zijn vader hem terecht: ‘Zeg, wat is dat voor een droom! Moeten ik, je moeder en je broers ons soms voor jou komen neerbuigen?’ 11 De broers konden Jozef wel vermoorden, maar zijn vader bleef nadenken over wat er gebeurd was.
    12 Toen Jozefs broers er eens op uit getrokken waren om de kudden van hun vader bij Sichem te laten grazen, 13 zei Israël tegen Jozef: ‘Zoals je weet zijn je broers het vee aan het weiden bij Sichem. Ga jij eens naar hen toe.’ ‘Goed,’ zei Jozef, 14 en Jakob vervolgde: ‘Ga kijken hoe je broers het maken en hoe het met het vee staat, en breng mij dan verslag uit.’ Zo stuurde Jakob hem vanuit de Hebronvallei naar Sichem. 15 Toen Jozef daar in het veld ronddwaalde, kwam hij iemand tegen die hem vroeg wie hij zocht. 16 ‘Ik ben op zoek naar mijn broers,’ antwoordde hij. ‘Kunt u me zeggen waar zij het vee aan het weiden zijn?’ 17 ‘Ze zijn hier niet meer,’ zei de ander, ‘ik hoorde hen zeggen dat ze naar Dotan wilden.’ Jozef ging zijn broers achterna en trof hen in Dotan aan.
    18 Zijn broers zagen hem al van ver, en nog voordat hij hen had bereikt, hadden ze een plan beraamd om hem te doden. 19 ‘Kijk daar eens,’ zeiden ze tegen elkaar, ‘daar komt die meesterdromer aan. 20 Dit is onze kans! Laten we hem vermoorden en hem ergens in een put gooien. We zeggen gewoon dat hij door een roofdier is verslonden. Dan zullen we eens zien wat er van zijn dromen uitkomt.’ 21 Toen Ruben dat hoorde, wilde hij proberen Jozef te redden. ‘Nee, laten we hem niet om het leven brengen,’ zei hij. 22 ‘Er mag geen bloed vloeien! Gooi hem in die put hier, in deze verlaten streek, maar breng hem niet om.’ Zo wilde hij Jozef uit hun handen redden en hem ongedeerd naar zijn vader terug laten gaan. 23 Zodra Jozef bij zijn broers was gekomen, trokken ze hem zijn bovenkleed uit, dat mooie veelkleurige gewaad, 24 en gooiden hem in de put; de put was leeg, er stond geen water in. 25 Daarna gingen ze zitten eten.
    Opeens zagen ze een karavaan naderen. Het waren Ismaëlieten die uit de richting van Gilead kwamen en op weg waren naar Egypte. De kamelen waren beladen met gom, balsem en cistushars. 26 Toen zei Juda tegen zijn broers: ‘Wat hebben we eraan om onze broer te vermoorden? Dan moeten we ook de sporen weer zien uit te wissen. 27 Laten we hem aan die Ismaëlieten verkopen in plaats van hem om te brengen; hij is tenslotte onze broer, ons eigen vlees en bloed.’ De anderen stemden hiermee in. 28 Toen er Midjanitische kooplieden uit de karavaan voorbijkwamen, trokken de broers Jozef uit de put en verkochten hem voor twintig sjekel, en die Ismaëlieten namen Jozef mee naar Egypte.
    29 Toen Ruben weer bij de put kwam en ontdekte dat Jozef er niet meer in zat, scheurde hij zijn kleren. 30 Hij ging naar zijn broers terug. ‘De jongen is weg!’ riep hij. ‘Wat nu, wat moet ik nu!’ 31 Toen slachtten ze een bokje, pakten Jozefs veelkleurige gewaad en dompelden dat in het bloed. 32 Daarna lieten ze het naar hun vader brengen met de boodschap: ‘Dit hebben we gevonden. Kijk eens goed, is dit niet het kleed van uw zoon?’ 33 Jakob herkende het en riep uit: ‘Het kleed van mijn zoon! Hij moet verslonden zijn door een roofdier! Hij is verscheurd, Jozef is verscheurd!’ 34 Jakob scheurde zijn kleren, deed een rouwkleed om en rouwde over zijn zoon, dagenlang. 35 Al zijn zonen en dochters deden hun best om hem te troosten, maar hij wilde niet getroost worden en zei: ‘Ik zal rouw dragen totdat ik naar mijn zoon in het dodenrijk afdaal.’ Zo treurde Jakob om zijn zoon.
    36 De Midjanieten brachten Jozef naar Egypte en verkochten hem aan Potifar, een hoveling van de farao en commandant van zijn lijfwacht.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Juda en Tamar
    Genesis 38
     
    I
    n diezelfde tijd verliet Juda zijn broers en sloot hij zich aan bij een zekere Chira, een man die in Adullam woonde. Daar viel zijn oog op de dochter van de Kanaäniet Sua. Hij trouwde haar en sliep met haar. Ze werd zwanger en bracht een zoon ter wereld die Er werd genoemd. Daarna werd ze opnieuw zwanger en kreeg weer een zoon, aan wie ze de naam Onan gaf. Een derde zoon noemde ze Sela; toen Sela geboren werd bevond Juda zich in Kezib.
    Voor Er, zijn oudste zoon, koos Juda een vrouw die Tamar heette. Er was slecht in de ogen van de HEER, en daarom liet de HEER hem sterven. Toen zei Juda tegen Onan: ‘Vervul je zwagerplicht: trouw met de vrouw van je broer en verwek voor je broer nakomelingen bij haar.’ Maar omdat Onan wist dat zo’n kind niet als zijn nageslacht zou gelden, liet hij telkens als hij met de vrouw van zijn broer gemeenschap had zijn zaad op de grond terechtkomen, zodat hij geen nakomelingen voor zijn broer zou verwekken. 10 Wat hij deed was slecht in de ogen van de HEER, en daarom liet de HEER ook hem sterven. 11 Toen zei Juda tegen zijn schoondochter Tamar: ‘Nu je opnieuw weduwe bent, moet je maar weer bij je vader gaan wonen, totdat mijn zoon Sela volwassen is.’ Hij dacht namelijk: Ik moet voorkomen dat hij ook sterft, net als zijn broers. En Tamar ging weer bij haar vader wonen.
    12 Geruime tijd later stierf Juda’s vrouw, de dochter van Sua. Toen de rouwtijd voorbij was begaf Juda zich naar Timna, samen met zijn vriend Chira uit Adullam, om bij zijn schaapscheerders te gaan kijken. 13 Zodra Tamar hoorde dat haar schoonvader op weg was naar Timna om zijn schapen te scheren, 14 legde ze haar weduwedracht af, bedekte zich met een sluier zodat ze onherkenbaar was, en ging langs de weg naar Enaïm zitten, een zijweg van de weg naar Timna. Dat deed ze omdat ze nog steeds niet aan Sela tot vrouw was gegeven, hoewel die inmiddels volwassen geworden was. 15 Toen Juda haar zag hield hij haar voor een hoer, want haar gezicht was bedekt. 16 Hij sloeg de zijweg in en ging naar haar toe. ‘Ik wil van je diensten gebruik maken,’ zei hij, niet wetend dat het zijn schoondochter was. ‘Wat staat daar van uw kant tegenover?’ vroeg ze. 17 ‘Ik zal je een geitenbokje uit mijn kudde laten brengen,’ antwoordde hij. ‘Goed,’ zei ze, ‘als ik dan maar een onderpand van u krijg.’ 18 En op zijn vraag wat ze als onderpand van hem wilde, antwoordde ze: ‘Het snoer met uw zegel en de staf die u in uw hand hebt.’ Hij gaf het haar en had gemeenschap met haar, en zij werd zwanger van hem. 19 Daarna ging ze terug naar huis, deed haar sluier af en nam haar weduwedracht weer aan.
    20 Juda vroeg zijn vriend uit Adullam een geitenbokje naar de vrouw te brengen om het pand in te lossen, maar hij kon haar niet vinden. 21 Hij informeerde bij de mensen daar in de buurt: ‘Ik ben op zoek naar de vrouw die onlangs bij de weg naar Enaïm haar gunsten aanbood.’ ‘Zo’n vrouw is hier niet geweest,’ antwoordden ze. 22 Dus ging hij naar Juda terug. ‘Ik heb haar niet kunnen vinden,’ zei hij. ‘Sterker nog, de mensen daar beweren dat er nooit zo’n vrouw is geweest.’ 23 Toen zei Juda: ‘Laat haar alles dan maar houden, anders maken we onszelf nog belachelijk. Ik heb het beloofde bokje gestuurd, maar je hebt haar nu eenmaal niet kunnen vinden.’
    24 Ongeveer drie maanden later kwam men Juda vertellen dat Tamar, zijn schoondochter, zich als een hoer had gedragen en daardoor zwanger was. ‘Breng haar de stad uit,’ zei Juda, ‘ze moet verbrand worden.’ 25 Maar terwijl ze de stad uit werd gebracht, liet ze haar schoonvader deze boodschap brengen: ‘Ik ben zwanger van de eigenaar van deze voorwerpen. Kijkt u eens goed van wie dit zegel, dit snoer en deze staf zijn.’ 26 Juda herkende ze en zei: ‘Zij is onschuldig maar ik niet, want ik heb haar niet aan mijn zoon Sela gegeven.’ Hij had geen tweede keer gemeenschap met haar.
    27 Toen de tijd van de bevalling was gekomen, bracht ze een tweeling ter wereld. 28 Tijdens de bevalling stak een van de twee zijn hand naar buiten. De vroedvrouw bond een rode draad om zijn hand ten teken dat hij zich het eerst had laten zien. 29 Maar hij trok zijn hand weer terug, en daar kwam zijn broer tevoorschijn. ‘Wat een baanbreker ben jij!’ zei ze. Hij kreeg de naam Peres.30 Daarna kwam zijn broer, met om zijn hand de rode draad. Hij werd Zerach genoemd.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Jozef en de vrouw van Potifar
    Genesis 39

    1 J
    ozef was dus door de Ismaëlieten meegenomen naar Egypte, en daar was hij gekocht door Potifar, een vooraanstaand man die tot de hovelingen van de farao behoorde en het bevel voerde over zijn lijfwacht. De HEER stond Jozef terzijde, zodat het hem goed ging. Hij mocht in het huis van zijn Egyptische meester werken. Omdat zijn meester zag dat de HEER Jozef terzijde stond en alles wat hij ter hand nam voorspoedig liet verlopen, was hij Jozef goedgezind: hij maakte hem tot zijn persoonlijke bediende, liet de gang van zaken in huis aan hem over en gaf hem het beheer over alles wat hij bezat. En vanaf het ogenblik dat hij hem belastte met het toezicht op zijn huis en zijn verdere bezittingen, zegende de HEER het huis van die Egyptenaar omwille van Jozef. De zegen van de HEER rustte op alles wat hij bezat, in huis en daarbuiten. Daarom vertrouwde hij alles volledig aan Jozef toe; nu Jozef er was, bekommerde hij zich alleen nog om wat hij te eten kreeg.
    Jozef was knap en aantrekkelijk. Na verloop van tijd liet de vrouw van zijn meester haar oog op hem vallen. ‘Kom bij me liggen,’ zei ze. Maar dat weigerde hij. ‘Sinds ik hier ben,’ zei hij, ‘maakt mijn meester zich geen zorgen meer over wat dan ook hier in huis, en hij heeft mij het beheer gegeven over al zijn bezittingen. Ik heb hier evenveel gezag als hij, en hij heeft mij niets onthouden behalve u, omdat u zijn vrouw bent. Hoe zou ik dan zo’n grote wandaad kunnen begaan en zo kunnen zondigen tegen God?’ 10 Dag in dag uit probeerde ze Jozef over te halen, maar hij gaf niet toe, hij wilde niet bij haar gaan liggen. 11 Maar op zekere dag, toen hij de binnenvertrekken in kwam om zijn werk te doen en daar niemand anders van de bedienden was, 12 greep ze hem bij zijn kleed. ‘Kom bij me liggen,’ drong ze aan, maar hij vluchtte naar buiten; zijn kleed liet hij bij haar achter. 13 Toen ze besefte dat hij gevlucht was en zijn kleed bij haar had gelaten, 14 riep ze haar bedienden en zei tegen hen: ‘Mooi is dat! Hij moest zo nodig een Hebreeër in huis halen – zeker om zich met ons te kunnen vermaken! Die man is mijn kamer binnengedrongen en wilde bij me komen liggen, maar ik begon hard te schreeuwen. 15 Toen hij dat hoorde, ging hij ervandoor en liet zijn kleed hier bij mij achter.’ 16 Ze liet het kleed naast zich liggen totdat Jozefs meester thuiskwam, 17 en vertelde hem hetzelfde verhaal: ‘Die Hebreeuwse slaaf die jij in huis hebt gehaald, is mijn kamer binnengedrongen om zich met me te vermaken. 18 En toen ik het op een schreeuwen zette, ging hij ervandoor en liet zijn kleed hier bij mij achter.’ 19 Toen Jozefs meester haar hoorde vertellen dat ze zo door zijn slaaf was behandeld, werd hij woedend. 20 Hij liet Jozef oppakken en in de gevangenis zetten die bestemd was voor de gevangenen van de koning.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De dromen van schenker en bakker
    Zo kwam Jozef in de gevangenis terecht. 21 Maar de HEER stond hem terzijde en bewees hem zijn goedheid door ervoor te zorgen dat Jozef bij de gevangenbewaarder in de gunst kwam. 22 Jozef kreeg de leiding over alle gevangenen en hij hield toezicht op het werk dat ze deden. 23 De gevangenbewaarder had geen omkijken naar wat aan Jozef was toevertrouwd, omdat de HEER hem terzijde stond en alles wat Jozef ter hand nam voorspoedig liet verlopen.

    Genesis 40

    1-2 Enige tijd later maakten de opperschenker en de opperbakker van de koning van Egypte zich schuldig aan een vergrijp tegenover hun heer. De farao was woedend op deze twee hovelingen,   en liet hen in bewaring stellen in de gevangenis van de commandant van de lijfwacht, de gevangenis waarin ook Jozef zat. 4-5 De commandant droeg Jozef op hen te bedienen.
    De schenker en de bakker van de koning hadden al geruime tijd in hechtenis gezeten toen ze allebei in dezelfde nacht een droom kregen, ieder een droom met een eigen betekenis.   Toen Jozef de volgende morgen bij hen kwam, viel het hem op dat ze er slecht uitzagen. ‘Waarom kijkt u vandaag zo somber?’ vroeg hij deze hovelingen van de farao, die samen met hem in de gevangenis van zijn meester zaten. ‘We hebben een droom gehad,’ antwoordden ze, ‘maar er is hier niemand die hem kan uitleggen.’ Jozef zei: ‘De uitleg van dromen is toch een zaak van God? Vertelt u mij die dromen eens.’
    Hierop vertelde de schenker zijn droom aan Jozef: ‘In mijn droom stond er een wijnstok voor me. 10 Aan die wijnstok zaten drie ranken. En die wijnstok was nog niet uitgelopen of hij stond al in bloei en in een oogwenk hingen er trossen rijpe druiven aan. 11 Ik had de beker van de farao in mijn hand. Ik plukte de druiven, perste ze in de beker uit en overhandigde die aan de farao.’ 12 Jozef zei tegen hem: ‘Dat moet zo worden uitgelegd: Die drie ranken zijn drie dagen. 13 Over drie dagen zal de farao u een hoge plaats geven en u in uw ambt herstellen, en dan zult u de farao zijn beker weer aanreiken, zoals voorheen, toen u zijn schenker was. 14 Ik hoop dat u aan mij zult denken als het u straks goed gaat, en dat u mij dan een dienst wilt bewijzen door de aandacht van de farao op mij te vestigen, zodat ik vrijkom. 15 Want eerst ben ik ontvoerd uit het land van de Hebreeën en daarna hebben ze me hier in de kerker geworpen, zonder dat ik ook maar iets heb misdaan.’
    16 Toen de bakker Jozef zo’n gunstige uitleg hoorde geven, zei hij tegen hem: ‘Ik droomde net zoiets. Ik had drie manden met wit brood op mijn hoofd. 17 In de bovenste mand zat allerlei brood van de fijnste kwaliteit dat bestemd was voor de farao, maar er pikten voortdurend vogels aan het lekkers in die mand op mijn hoofd.’ 18 Jozef zei: ‘Dat moet zo worden uitgelegd: Die drie manden zijn drie dagen. 19 Over drie dagen zal de farao u een hoge plaats geven – hij zal u laten onthoofden en u aan een paal laten hangen, en dan zullen de vogels het vlees van uw botten pikken.’
    20 Drie dagen daarna gaf de farao een groot feest voor al zijn dienaren, ter gelegenheid van zijn verjaardag. Zowel de schenker als de bakker gaf hij in het bijzijn van zijn dienaren een hoge plaats: 21 de schenker herstelde hij in zijn ambt, zodat deze hem de beker weer mocht aanreiken, 22 maar de bakker liet hij ophangen, precies zoals Jozef had uitgelegd. 23 De schenker dacht echter niet meer aan Jozef, hij vergat hem.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De droom van de farao
    Genesis 41

    T
    wee volle jaren later kreeg de farao een droom. Hij droomde dat hij aan de Nijl stond. Toen zag hij zeven koeien uit de Nijl komen; het waren mooie koeien, die goed in hun vlees zaten. Ze gingen grazen in het oevergras. En kijk, daar kwamen weer zeven koeien uit het water; die waren lelijk en mager. Ze voegden zich bij de andere koeien aan de oever van de rivier. En die lelijke, magere koeien aten de zeven mooie, vette koeien op. Hierna werd de farao wakker. Maar hij viel weer in slaap en kreeg voor de tweede keer een droom. Zeven mooie, rijpe korenaren schoten op uit één halm. Toen schoten er zeven andere aren op; die waren iel en door de oostenwind verschroeid. En die armetierige aren slokten de zeven rijpe, volle aren op. De farao werd wakker en besefte dat hij alles had gedroomd.
    De volgende morgen was hij hevig verontrust. Daarom ontbood hij alle magiërs en geleerden van Egypte en vertelde hun wat hij had gedroomd. Maar er was niemand die hem de droom kon uitleggen. Toen zei de opperschenker: ‘Dit brengt mij ertoe, farao, u eraan te herinneren dat ik eens een vergrijp had gepleegd. 10 U was woedend op mij en op een van uw andere dienaren, de opperbakker, en liet ons vastzetten in de gevangenis van de commandant van de lijfwacht. 11 Op een nacht kregen de bakker en ik allebei een droom, ieder een droom met een eigen betekenis. 12 Er was daar ook een jonge Hebreeër, een slaaf van de commandant van de lijfwacht. Toen we hem onze dromen vertelden, legde hij ze uit; hij gaf ons allebei de verklaring van onze droom. 13 En wat er daarna gebeurde, kwam precies overeen met zijn uitleg: ik werd in mijn ambt hersteld, de bakker werd opgehangen.’
    14 Hierop gaf de farao bevel om Jozef bij hem te brengen. Onmiddellijk werd hij uit de kerker gehaald, hij werd geschoren en kreeg schone kleren aan. Toen hij voor de farao verscheen, 15 zei deze tegen hem: ‘Ik heb een droom gehad en niemand kan hem uitleggen. En nu heb ik over u horen zeggen dat u een droom maar hoeft te horen of u kunt hem verklaren.’ 16 Jozef antwoordde: ‘Dat is niet aan mij, maar misschien geeft God een uitleg die gunstig is voor de farao.’ 17 Toen deed de farao hem zijn verhaal: ‘In mijn droom stond ik aan de Nijl. 18 Opeens kwamen daar zeven koeien uit, mooie koeien die goed in hun vlees zaten. Ze gingen grazen in het oevergras. 19 Daarna kwamen er zeven andere koeien uit het water; die waren afschuwelijk mager, vel over been. Ik heb in heel Egypte nog nooit zulke lelijke koeien gezien. 20 En die magere, lelijke koeien aten de zeven eerste, vette koeien op. 21 Maar toen ze die naar binnen hadden gewerkt, was daar niets van te merken: ze zagen er nog even lelijk uit als eerst. Toen werd ik wakker. 22 Even later droomde ik dat er uit één halm zeven mooie, volle korenaren opschoten. 23 En daarna kwamen er weer zeven aren op; die waren dor en iel en door de oostenwind verschroeid. 24 En die armetierige korenaren verslonden de zeven mooie aren. Ik heb dit voorgelegd aan mijn magiërs, maar geen van hen kon me er iets over zeggen.’
    25 Jozef zei tegen de farao: ‘U hebt tweemaal hetzelfde gedroomd, farao, en God heeft u bekendgemaakt wat hij gaat doen. 26 Die zeven mooie koeien zijn zeven jaren, en die zeven mooie korenaren zijn ook zeven jaren: het is een en dezelfde droom. 27 De zeven magere, lelijke koeien die daarna tevoorschijn kwamen, staan ook voor zeven jaren, net zoals de zeven lege aren die door de wind verschroeid waren: er zullen zeven jaren van hongersnood komen. 28 Het is, farao, zoals ik u daarnet zei: God heeft u laten zien wat hij gaat doen. 29 Er komen zeven jaren waarin er in heel Egypte grote overvloed zal zijn. 30 Daarna volgen zeven jaren van hongersnood. Dan zal niemand zich nog iets herinneren van de overvloed die er in Egypte was. De hongersnood zal het land te gronde richten 31 en zo erg zijn dat er van de eerdere overvloed niets meer te bespeuren valt. 32 Dat u deze droom tweemaal hebt gekregen, betekent dat Gods besluit vaststaat en dat hij het binnenkort gaat uitvoeren. 33 U zou er daarom goed aan doen, farao, een verstandig en wijs man te zoeken en het bestuur over Egypte aan hem toe te vertrouwen. 34 Ook zou u krachtige maatregelen moeten nemen. Ik raad u aan in het hele land opzichters aan te stellen en tijdens de zeven jaren van overvloed een vijfde te vorderen van wat het land opbrengt. 35 Al het voedsel dat Egypte voortbrengt in de goede jaren die straks aanbreken, moet worden verzameld. U moet erop toezien dat er in de steden graan wordt opgeslagen, en dat graan moet zuinig worden bewaard. 36 Uit die voedselvoorraad kan het land dan putten in de zeven jaren van hongersnood die het te wachten staan. Zo hoeft Egypte niet van honger om te komen.’
    37 Zowel de farao als zijn dienaren vonden dit een goed voorstel. 38 ‘Zouden we ooit iemand kunnen vinden als deze man, iemand die zo vervuld is van Gods geest?’ zei de farao tegen hen. 39 Toen richtte hij zich weer tot Jozef: ‘Aangezien God u dit allemaal bekend heeft gemaakt, is er vast niemand die zo verstandig en wijs is als u. 40 U vertrouw ik het bestuur van mijn paleis toe, en heel mijn volk zal doen wat u beveelt. Alleen door de troon zal ik boven u staan.’ 41 Hij vervolgde: ‘Hierbij geef ik u het gezag over heel Egypte,’ 42 en hij deed zijn zegelring af, schoof die aan Jozefs vinger, gaf hem kleren van fijn linnen en hing hem een gouden keten om de hals. 43 Hij liet hem rondrijden in de op een na mooiste wagen die hij bezat, en voor Jozef uit gingen dienaren die riepen: ‘Eerbied!’ Zo stelde hij Jozef aan over heel Egypte. 44 ‘Ik ben de farao,’ zei hij, ‘maar zonder uw toestemming zal niemand in heel Egypte ook maar één stap verzetten.’ 45 Hij gaf Jozef de naam Safenat-Paneach, en hij gaf hem Asnat tot vrouw; zij was een dochter van Potifera, een priester in Heliopolis. Jozef reisde heel Egypte door. 46 Dertig jaar was hij toen hij voor de farao, de koning van Egypte, verscheen, en nadat hij het koninklijk paleis had verlaten, trok hij door heel Egypte.
    47 In de zeven jaren van overvloed kon er in het land volop worden geoogst. 48 Al het graan dat Egypte in die zeven jaar voortbracht, werd verzameld en in de steden opgeslagen; in elke stad sloeg men de opbrengst van de omliggende akkers op. 49 Het graan dat Jozef bijeenbracht, was als het zand van de zee: het was zo veel dat men maar ophield de voorraad te tellen, want er was geen tellen meer aan.
    50 Nog voordat de periode van hongersnood aanbrak, kreeg Jozef twee zonen bij Asnat, de dochter van Potifera, de priester uit Heliopolis. 51 De oudste noemde hij Manasse, omdat God hem al zijn ellende en het gemis van zijn familie had doen vergeten. 52 Het tweede kind noemde hij Efraïm, ‘want,’ zei hij, ‘God heeft mij vruchtbaar gemaakt in dit land, waar ik zoveel te verduren heb gehad.’
    53 Aan de zeven jaren waarin er in heel Egypte overvloed was, kwam een einde, 54 en de zeven jaren van hongersnood braken aan, zoals Jozef had voorspeld. In alle landen heerste hongersnood, maar in Egypte had iedereen te eten. 55 Toen ook de Egyptenaren honger begonnen te lijden en de mensen steeds luider om eten riepen bij de farao, zei deze tegen hen: ‘Ga maar naar Jozef en doe wat hij zegt.’ 56 Toen de hongersnood zich over het hele land had uitgebreid, liet Jozef alle voorraadschuren openen en verkocht hij het graan aan de bevolking. De hongersnood in Egypte werd steeds erger, 57 en ook uit alle andere landen kwamen de mensen naar Egypte om bij Jozef graan te kopen; zo erg was de hongersnood overal.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Jozefs broers in Egypte
    Genesis 42

    T
    oen Jakob hoorde dat er in Egypte graan was, zei hij tegen zijn zonen: ‘Waarom ondernemen jullie niets? Ik heb gehoord dat er in Egypte graan te krijgen is. Ga ernaartoe en koop daar graan voor ons, zodat we niet van de honger omkomen.’ Hierop gingen tien van Jozefs broers op reis om bij de Egyptenaren graan te kopen. Jakob liet Benjamin, Jozefs volle broer, niet met de anderen meegaan, uit angst dat hem iets zou overkomen.
    Zo kwamen Israëls zonen graan kopen, samen met vele anderen, omdat de hongersnood ook Kanaän in zijn greep hield. Jozef was de hoogste machthebber in het land en iedereen moest bij hem graan kopen. Toen zijn broers voor hem verschenen, bogen ze zich diep voor hem neer. Zodra Jozef zijn broers zag herkende hij hen, maar hij deed alsof zij vreemden voor hem waren en vroeg op barse toon: ‘Waar komen jullie vandaan?’ Ze antwoordden dat ze uit Kanaän kwamen en voedsel wilden kopen. Jozef herkende zijn broers wel, maar zij herkenden hem niet. Hij herinnerde zich wat hij over hen had gedroomd en zei tegen hen: ‘Jullie zijn spionnen, jullie zijn hier gekomen om te kijken wat de zwakke plekken van het land zijn.’ 10 ‘Nee heer,’ antwoordden ze, ‘uw dienaren zijn hier alleen maar gekomen om voedsel te kopen. 11 Wij zijn allemaal zonen van dezelfde man, we zijn eerlijke mensen, we zijn nooit spionnen geweest.’ 12 ‘Dat is niet waar,’ hield Jozef vol, ‘jullie zijn hier gekomen om te zien waar het land kwetsbaar is.’ 13 Ze zeiden nog eens: ‘Uw dienaren zijn met zijn twaalven, we zijn broers, zonen van dezelfde man uit Kanaän. De jongste is op dit moment bij onze vader, en één is er niet meer.’ 14 Maar Jozef zei: ‘Ik blijf erbij dat jullie spionnen zijn. 15 We zullen de proef op de som nemen: jullie gaan hier niet vandaan tenzij jullie jongste broer hierheen komt, zo waar de farao leeft. 16 Stuur een van jullie terug om hem te halen. De rest blijft hier gevangen totdat het bewijs is geleverd dat jullie de waarheid spreken. Anders zijn jullie spionnen, zo waar de farao leeft.’ 17 Daarna hield hij hen drie dagen in hechtenis.
    18 De derde dag zei hij tegen hen: ‘Als jullie in leven willen blijven, doe dan wat ik zeg, want ik heb ontzag voor God. 19 Als jullie werkelijk eerlijke mensen zijn, moet een van jullie hier gevangen blijven. De rest gaat naar huis, met graan om de honger van jullie gezinnen te stillen. 20 En breng me dan je jongste broer, om te bewijzen dat jullie de waarheid hebben gesproken; dan wordt niemand van jullie ter dood gebracht.’ Ze stemden toe, 21 en ze zeiden tegen elkaar: ‘Dit is onze straf omdat we ons niets hebben aangetrokken van de smeekbeden van onze broer, terwijl we toch zagen dat hij doodsbenauwd was. Daardoor zitten wij nu in de ellende.’ 22 Ruben zei: ‘Heb ik jullie niet gezegd dat je je niet aan de jongen moest vergrijpen? Maar jullie wilden niet luisteren. Nu wordt ons zijn dood betaald gezet.’ 23 Ze wisten niet dat Jozef hen verstond, want hij maakte gebruik van een tolk. 24 Jozef liep bij hen vandaan, omdat hij zijn tranen niet kon bedwingen. Toen hij terugkwam sprak hij nog kort met hen; toen koos hij Simeon uit en liet die voor hun ogen in de boeien slaan. 25 Daarna gaf Jozef zijn dienaren bevel om de manden van de mannen met graan te vullen, in ieders voerzak het geld terug te leggen en hun proviand mee te geven voor onderweg. Zo gebeurde het. 26 De broers laadden het graan op hun ezels en vertrokken.
    27 Toen ze aan het eind van de dag halt hielden, maakte een van hen zijn zak open om zijn ezel voer te geven. Daar lag zijn geld, boven in de zak! 28 ‘Ze hebben mijn geld teruggelegd,’ zei hij tegen zijn broers. ‘Kijk maar, hier in mijn voerzak.’ De moed zonk hun in de schoenen en ze keken elkaar verschrikt aan. ‘Waarom doet God ons dit aan?’ zeiden ze.
    29 Weer terug bij hun vader Jakob in Kanaän, vertelden ze hem alles wat ze hadden meegemaakt: 30 ‘De man die het in dat land voor het zeggen heeft, sprak ons bars toe en hield ons voor spionnen. 31 We zeiden hem dat we eerlijke mensen waren en dat we nooit spionnen zijn geweest, 32 en ook dat we met zijn twaalven waren, twaalf broers, allemaal zonen van dezelfde vader, maar dat één er niet meer was en dat de jongste bij u was, in Kanaän. 33 Toen zei die man: “Bewijs me dat jullie eerlijke mensen zijn. Laat een van jullie bij me achter, ga naar huis, neem mee wat je nodig hebt om de honger van jullie gezinnen te stillen, 34 en kom daarna bij me terug met jullie jongste broer. Dan weet ik zeker dat jullie geen spionnen zijn maar eerlijke mensen, en dan geef ik jullie je broer terug en kun je in dit land gaan en staan waar je wilt.”’ 35 Toen de broers hierna hun zakken wilden leegmaken, ontdekte ieder van hen dat zijn geldbuidel erin lag. De schrik sloeg hun om het hart. Ook hun vader werd bang. 36 ‘Jullie maken mij kinderloos,’ verweet hij hun. ‘Jozef is er niet meer, Simeon is er niet meer, en nu willen jullie ook Benjamin nog bij me weghalen. Niets blijft me bespaard.’ 37 Ruben zei tegen zijn vader: ‘U mag allebei mijn zonen doden als ik hem niet bij u terugbreng. Vertrouw hem aan mij toe, ik breng hem bij u terug.’ 38 Maar Jakob weigerde. ‘Mijn zoon gaat niet met jullie mee,’ zei hij, ‘want zijn broer is dood, en hij is nog maar alleen over. Als hem onderweg iets zou overkomen, dan zou ik, die al zo oud ben, door jullie schuld van verdriet in het dodenrijk komen.’

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Jozefs broers opnieuw in Egypte
    Genesis 43

    D
    e hongersnood bleef het land teisteren. Toen het graan dat Jozefs broers uit Egypte hadden meegebracht op was, zei hun vader tegen hen: ‘Ga daar nog eens heen om wat voedsel voor ons te kopen.’ Juda antwoordde: ‘Die man heeft ons ten strengste gewaarschuwd dat we hem niet onder ogen mogen komen als we onze broer niet meebrengen. Alleen als u bereid bent hem met ons mee te sturen, gaan we op reis om voedsel voor u te kopen. Maar geeft u hem niet mee, dan gaan we niet, want die man heeft ons gezegd dat hij ons niet wil zien tenzij we onze broer meebrengen.’ ‘Waarom hebben jullie die man dan ook verteld dat je nog een broer had?’ zei Israël. ‘Hoe konden jullie me dat aandoen?’ Ze antwoordden: ‘Die man wilde van alles en nog wat weten over ons en onze familie: leeft jullie vader nog, hebben jullie nog een broer? En wij hebben op al die vragen antwoord gegeven. Wij konden toch niet weten dat hij zou zeggen: “Laat je broer hierheen komen”?’ Juda zei tegen zijn vader: ‘Geef de jongen nu maar aan mij mee, dan kunnen we vertrekken en hoeft niemand van ons om te komen, wij niet, u niet en onze kinderen niet. Ik wil persoonlijk borg voor hem staan, u mag mij verantwoordelijk voor hem stellen: als ik hem niet veilig hier bij u terugbreng, mag u mij dat mijn leven lang aanrekenen. 10 We hebben nu al zo lang gewacht dat we in die tijd wel twee keer op en neer hadden kunnen gaan.’ 11 Toen zei Israël tegen hen: ‘Als het niet anders kan, goed, maar doe dan het volgende. Vul een aantal kruiken met het beste wat het land te bieden heeft en neem dat als geschenk voor die man mee: een beetje balsem, wat honing, gom en cistushars, en verder pistachenoten en amandelen. 12 En neem een dubbele hoeveelheid geld mee, want het geld dat in jullie voerzakken is gedaan, moet je teruggeven; misschien was het een vergissing. 13 Wat je broer betreft, neem hem maar mee en ga terug naar die man. 14 God, de Ontzagwekkende, geve dat hij barmhartig voor jullie is: dat hij jullie andere broer vrijlaat en ook Benjamin laat gaan. En ik – moet ik mijn kinderen verliezen, goed, dan verlies ik ze maar.’
    15 Zo vertrokken de mannen naar Egypte, met het geschenk en een dubbele hoeveelheid geld; ook Benjamin namen ze mee. Ze dienden zich bij Jozef aan. 16 Toen Jozef zag dat Benjamin bij hen was, zei hij tegen zijn hofmeester: ‘Breng deze mannen naar mijn huis, en laat iets slachten en klaarmaken, want vanmiddag eten ze bij mij.’ 17 De man deed wat Jozef hem beval, hij bracht de broers naar Jozefs paleis. 18 Dit maakte hen angstig en ze zeiden: ‘Dat ze ons hierheen brengen, komt door het geld dat de vorige keer in onze voerzakken is teruggelegd: ze willen ons overrompelen, ons van onze ezels beroven en slaven van ons maken.’ 19 Bij de ingang spraken ze Jozefs hofmeester aan. 20 ‘Neemt u ons niet kwalijk, heer,’ zeiden ze. ‘Wij zijn hier al eens eerder geweest om voedsel te kopen. 21 En toen we daarna ergens overnachtten en onze voerzakken openmaakten, ontdekten we dat bij ieder van ons zijn geld boven in de zak lag, het volle bedrag. Maar dat hebben we weer meegenomen. 22 En we hebben ander geld bij ons om voedsel te kopen. We weten niet wie dat geld in onze zakken heeft gedaan.’ 23 De man antwoordde: ‘U hoeft niet ongerust te zijn, u hebt niets te vrezen. Uw God, de God van uw vader, moet een schat in uw voerzakken hebben gelegd, want ik heb uw geld ontvangen.’ Toen liet hij Simeon vrij en bracht hem bij hen. 24 Daarna bracht hij de mannen in Jozefs paleis, gaf hun water zodat ze hun voeten konden wassen, en voer voor hun ezels. 25 De broers zorgden ervoor dat het geschenk klaarstond voordat Jozef ’s middags kwam; er was hun namelijk verteld dat ze daar de maaltijd zouden gebruiken.
    26 Toen Jozef thuiskwam, droegen ze het geschenk naar binnen, boden het hem aan en bogen zich voor hem neer. 27 Hij vroeg hun hoe ze het maakten en zei: ‘Is alles goed met jullie oude vader, over wie jullie me hebben verteld? Leeft hij nog?’ 28 Ze antwoordden: ‘Jazeker, uw dienaar, onze vader, leeft nog en hij maakt het goed.’ En weer bogen ze zich diep voor hem neer. 29 Toen zag hij zijn broer Benjamin staan, de zoon van zijn eigen moeder, en vroeg: ‘Is dat jullie jongste broer, over wie jullie me hebben verteld?’ En hij vervolgde: ‘God zij je genadig, mijn zoon.’ 30 Toen haastte hij zich weg, want bij het zien van zijn broer schoot zijn gemoed vol, hij voelde dat hij zijn tranen niet kon bedwingen. Hij ging een kamer binnen en daar huilde hij. 31 Daarna waste hij zijn gezicht, kwam de kamer weer uit, vermande zich en gaf opdracht de maaltijd op te dienen. 32 Men diende apart op voor hem, voor de broers en voor de Egyptenaren die bij hem aten. (Egyptenaren mogen niet samen met Hebreeën de maaltijd gebruiken; zoiets vinden de Egyptenaren afschuwelijk.) 33 De broers kregen ieder een plaats tegenover Jozef aangewezen, en daarbij kwamen ze precies in volgorde van geboorte te zitten, van de oudste tot de jongste. Vol verbazing keken ze elkaar aan. 34 Ze kregen van alle gerechten die bij Jozef op tafel stonden, maar Benjamin kreeg meer dan alle anderen, vijfmaal zoveel. Ze dronken samen met Jozef en raakten in een roes.

    Genesis 44

    Jozef beval zijn hofmeester: ‘Vul de zakken van die mannen met voedsel, zo veel als ze maar mee kunnen nemen, en leg ieders geld boven in zijn zak. En in de zak van de jongste moet u behalve het geld voor het graan ook mijn beker stoppen, mijn zilveren kelk.’ De man deed wat Jozef hem had opgedragen, en zodra het licht werd liet men de broers met hun ezels vertrekken.
    Nauwelijks hadden ze de stad achter zich gelaten of Jozef zei tegen zijn hofmeester: ‘Vlug, ga achter die mannen aan en haal ze in. Zeg tegen hen: “Waarom hebt u goed met kwaad vergolden? Uitgerekend de beker waaruit mijn heer altijd drinkt en waarmee hij kan voorspellen wat nog verborgen is! Hoe hebt u dat kunnen doen!”’ Toen de man hen had ingehaald en zei wat hem was opgedragen, vroegen ze: ‘Hoe kunt u dit nu tegen uw dienaren zeggen, heer? Wij zouden zoiets nooit doen. U weet toch dat we het geld dat we in onze voerzakken hebben gevonden, weer voor u meegebracht hebben uit Kanaän. Waarom zouden we dan uit het huis van uw heer zilver of goud stelen? Als u bij een van ons iets mocht aantreffen, heer, dan moet hij ter dood gebracht worden en zal de rest van ons u als slaaf dienen.’ 10 Hij antwoordde: ‘Goed, het zal gaan zoals u zegt. Bij wie er iets wordt gevonden, die wordt mijn slaaf. Maar de anderen gaan vrijuit.’ 11 Snel zette ieder van hen zijn zak op de grond en maakte die open. 12 De man doorzocht ze, hij begon bij die van de oudste en eindigde bij die van de jongste. Toen de beker werd gevonden in de zak van Benjamin, 13 scheurden ze hun kleren. Ze laadden alles weer op hun ezels en keerden terug naar de stad.
    14 Zo kwamen Juda en zijn broers weer in het paleis van Jozef. Hij was daar nog, en ze vielen voor hem op hun knieën. 15 ‘Wat hebben jullie gedaan?’ verweet Jozef hun. ‘Beseften jullie niet dat een man als ik kan zien wat voor anderen verborgen is?’ 16 Juda antwoordde: ‘Wat kunnen wij u hierop antwoorden, heer? Hoe kunnen we ons vrijpleiten? God heeft de misdaad van uw dienaren aan het licht gebracht. Wij zijn bereid uw slaaf te worden, mijn heer, niet alleen degene bij wie de beker is gevonden, maar wij allemaal.’ 17 Maar Jozef zei: ‘Geen denken aan. Degene bij wie de beker is aangetroffen wordt mijn slaaf, maar de rest van jullie kan in vrede naar zijn vader terugreizen.’ 18 Juda deed een stap naar voren en zei: ‘Neemt u mij niet kwalijk, heer. U bent als de farao, maar sta uw dienaar alstublieft toe iets tegen u te zeggen, zonder dat u in woede ontsteekt. 19 U vroeg ons, heer, of wij nog een vader of een broer hadden. 20 Daarop vertelden wij u dat we nog een oude vader hadden en een broer die nog jong is; hij werd geboren toen onze vader al oud was. Zijn broer is gestorven, en hij is van de kinderen van zijn moeder als enige overgebleven. Zijn vader houdt daarom veel van hem. 21 U zei ons toen, heer, dat we hem bij u moesten brengen, omdat u hem graag wilde zien. 22 Wij zeiden toen tegen u, heer: “Het is uitgesloten dat de jongen bij zijn vader weggaat, want als hij hem verlaat, betekent dat zijn vaders dood.” 23 Maar u zei tegen uw dienaren: “Als jullie jongste broer niet meekomt, wil ik jullie hier niet opnieuw zien.” 24 Weer thuis bij mijn vader vertelden wij wat u had gezegd, heer, 25 en toen onze vader ons vroeg om hierheen terug te gaan om weer wat voedsel te kopen, 26 zeiden wij: “Dat is onmogelijk. Alleen als onze jongste broer meegaat kunnen we de tocht ondernemen, want we mogen die man niet onder ogen komen tenzij we onze broer bij ons hebben.” 27 Maar mijn vader zei: “Zoals jullie weten heeft mijn vrouw mij twee zonen gebaard. 28 De ene ging bij mij weg en is vast en zeker verscheurd; ik heb hem tot nu toe niet teruggezien. 29 Als jullie nu ook de andere bij mij weghalen en er overkomt hem iets, dan zou ik, die al zo oud ben, door jullie schuld van ellende in het dodenrijk komen.” 30 Dus, heer, als ik bij mijn vader terugkom zonder de jongen, aan wie hij zo verknocht is, 31 dan kan het niet anders of hij sterft wanneer hij ziet dat de jongen er niet is; door het verdriet dat wij hem daarmee zouden aandoen, zou onze oude vader in het dodenrijk komen. 32 Ik heb mij bij mijn vader borg gesteld voor de jongen; ik heb hem gezegd dat hij het mij mijn leven lang mag aanrekenen als ik de jongen niet terugbreng. 33 Staat u daarom alstublieft toe, mijn heer, dat ik als slaaf bij u blijf in plaats van de jongen, en dat hij met zijn broers terugreist. 34 Hoe zou ik immers zonder die jongen naar mijn vader kunnen teruggaan? Ik zou het verdriet dat ik mijn vader daarmee aan zou doen, niet kunnen aanzien.’

    Genesis 45

    Toen kon Jozef zich niet langer goed houden tegenover allen die daar bij hem waren. ‘Laat iedereen weggaan!’ riep hij. Zo was er niemand bij toen Jozef zijn broers vertelde wie hij was. Hij barstte in tranen uit en huilde zo luid dat de Egyptenaren het hoorden en dat het ook in het paleis van de farao te horen was. Hij zei tegen zijn broers: ‘Ik ben het, Jozef! Leeft mijn vader nog?’ Zijn broers waren niet in staat antwoord te geven, ze waren verlamd van schrik. ‘Kom toch dichterbij,’ zei Jozef tegen hen, en daarop gingen ze dichter naar hem toe. ‘Ik ben Jozef,’ zei hij, ‘jullie broer, die jullie verkocht hebben en die naar Egypte is meegevoerd. Maar wees niet bang en maak jezelf geen verwijten dat jullie mij verkocht hebben en dat ik hier ben terechtgekomen, want God heeft mij voor jullie uit gestuurd om jullie leven te redden. De hongersnood teistert het land nu al twee jaar, en ook de komende vijf jaar zal er niet geploegd of geoogst worden. God heeft mij voor jullie uit gestuurd om jullie voortbestaan op aarde veilig te stellen; zo wilde hij veel levens redden. Niet jullie hebben mij dus hierheen gestuurd maar God; door hem ben ik de belangrijkste raadsman van de farao geworden, de bestuurder van zijn hele hof en heerser over heel Egypte. Ga onmiddellijk terug naar mijn vader en zeg tegen hem dat zijn zoon Jozef hem het volgende laat weten: “God heeft mij heer over heel Egypte gemaakt. Kom zo snel mogelijk naar mij toe. 10 U kunt in Gosen wonen, dicht bij mij, met uw kinderen, uw kleinkinderen, uw schapen en geiten en runderen en wat u verder maar bezit. 11 Ik zal u daar onderhouden, want de hongersnood zal nog vijf jaar duren. Dan hoeft u geen gebrek te lijden, u niet en ook uw familieleden en uw dieren niet.”’ 12 Tot slot zei Jozef: ‘Jullie allemaal, ook jij, Benjamin, zien met eigen ogen dat ik het zelf ben die hier met jullie spreekt. 13 Vertellen jullie mijn vader dus hoeveel aanzien ik in Egypte geniet, en alles wat jullie gezien hebben, en laat hem dan zo gauw mogelijk hierheen komen.’ 14 Daarop viel hij zijn broer Benjamin om de hals; beiden huilden. 15 Jozef kuste al zijn broers, terwijl hij zijn tranen de vrije loop liet. Pas toen waren zijn broers in staat iets tegen hem te zeggen.
    16 Toen het nieuws dat Jozefs broers gekomen waren, doorgedrongen was tot in het koninklijk paleis, waren de farao en zijn hovelingen verheugd. 17 De farao zei tegen Jozef: ‘Zegt u maar tegen uw broers dat ze hun lastdieren moeten bepakken en terug moeten gaan naar Kanaän. 18 Laat ze hun vader en hun gezinnen daar ophalen, en dan weer hierheen komen. Zegt u ze het vruchtbaarste deel van Egypte maar toe en beloof ze dat ze het beste wat het land te bieden heeft te eten zullen krijgen. 19 Verder moet u zeggen dat ze hiervandaan wagens moeten meenemen, zodat ze kunnen terugkomen met hun vrouwen en kinderen en met hun vader. 20 Ze hoeven er niet om te treuren dat ze hun huisraad moeten achterlaten, want het beste wat er in Egypte te vinden is, is voor hen.’
    21 Israëls zonen deden wat hun gezegd werd. Jozef gaf hun in opdracht van de farao wagens, en ook proviand voor onderweg. 22 Bovendien gaf hij ieder van hen nieuwe kleren; aan Benjamin gaf hij zelfs vijf stel nieuwe kleren en ook nog driehonderd sjekel zilver. 23 Ook voor zijn vader gaf hij iets mee: tien ezels beladen met de fijnste Egyptische producten, tien ezelinnen bepakt met graan en brood, en voedsel voor onderweg. 24 Toen zijn broers vertrokken en hij hun uitgeleide deed, verzekerde hij hun dat ze onderweg nergens bang voor hoefden te zijn.
    25 Zo verlieten ze Egypte en kwamen ze weer in Kanaän, bij hun vader Jakob. 26 ‘Jozef leeft nog!’ zeiden ze tegen hem. ‘En hij regeert over heel Egypte!’ Maar Jakob bleef er koud onder, want hij geloofde hen niet. 27 Toen ze hun vader echter alles overbrachten wat Jozef tegen hen had gezegd en toen hij de wagens zag die Jozef meegegeven had om hem te vervoeren, leefde hij op. 28 ‘Zo weet ik genoeg,’ zei Israël, ‘mijn zoon Jozef is nog in leven. Ik wil naar hem toe, ik wil hem zien voordat ik sterf.’

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Jakob met al zijn nakomelingen naar Egypte
    Genesis 46

    I
    sraël ging op weg; al zijn bezittingen nam hij mee. In Berseba gekomen, bracht hij offers aan de God van zijn vader Isaak. ’s Nachts richtte God zich in een visioen tot Israël. ‘Jakob! Jakob!’ riep hij, en Jakob antwoordde: ‘Ik luister.’ God zei: ‘Ik ben God, de God van je vader. Wees niet bang om verder te reizen naar Egypte, want ik zal daar een groot volk uit je doen voortkomen. Ikzelf zal met je meereizen naar Egypte, en ik zal je daar ook weer vandaan brengen. En niemand anders dan Jozef zal jou de ogen sluiten.’ Toen verliet Jakob Berseba. Zijn zonen lieten hem, hun kinderen en hun vrouwen op de wagens rijden die de farao hiervoor had meegegeven. Zo trokken Jakob en al zijn nakomelingen naar Egypte, met hun veestapel en alle andere bezittingen die ze in Kanaän hadden verkregen; zijn zonen en kleinzonen, zijn dochters en kleindochters, al zijn nakomelingen nam Jakob mee naar Egypte.

    Dit zijn de namen van de Israëlieten – Jakob en zijn nakomelingen – die naar Egypte kwamen.
    Jakobs oudste zoon: Ruben. Zonen van Ruben: Chanoch, Pallu, Chesron en Karmi. 10 Zonen van Simeon: Jemuel, Jamin, Ohad, Jachin, Sochar en Saül, de zoon van een Kanaänitische. 11 Zonen van Levi: Gerson, Kehat en Merari. 12 Zonen van Juda: Er, Onan, Sela, Peres en Zerach. Er en Onan waren in Kanaän gestorven. Zonen van Peres: Chesron en Chamul. 13 Zonen van Issachar: Tola, Pua, Job en Simron. 14 Zonen van Zebulon: Sered, Elon en Jachleël. 15 Dit waren de zonen van Jakob die Lea hem in Paddan-Aram gebaard had, en hun nakomelingen; ook kreeg hij bij haar een dochter, Dina. In totaal drieëndertig personen, mannen en vrouwen bij elkaar geteld.
    16 Zonen van Gad: Sifjon, Chaggi, Suni, Esbon, Eri, Arodi en Areli. 17 Zonen van Aser: Jimna, Jiswa, Jiswi en Beria; hun zuster was Serach. Zonen van Beria: Cheber en Malkiël. 18 Dit waren de zonen van Jakob die Zilpa hem gebaard had, de slavin die door Laban aan zijn dochter Lea was gegeven, en hun nakomelingen. Zestien personen.
    19 Zonen van Jakobs vrouw Rachel: Jozef en Benjamin. 20 Jozef kreeg in Egypte kinderen bij Asnat, namelijk Manasse en Efraïm. Asnat was een dochter van Potifera, die priester was in Heliopolis. 21 Zonen van Benjamin: Bela, Becher, Asbel, Gera, Naäman, Echi, Ros, Muppim, Chuppim en Ard. 22 Dit waren de zonen van Jakob en Rachel, en hun nakomelingen. In totaal veertien personen.
    23 Zoon van Dan: Chusim. 24 Zonen van Naftali: Jachseël, Guni, Jeser en Sillem. 25 Dit waren de zonen van Jakob die Bilha hem gebaard had, de slavin die door Laban aan zijn dochter Rachel was gegeven, en hun nakomelingen. In totaal zeven personen.
    26 Het aantal personen dat met Jakob naar Egypte kwam en dat rechtstreeks van hem afstamde – de vrouwen van Jakobs zonen dus niet meegerekend – bedroeg in totaal zesenzestig. 27 Jozef had in Egypte twee zonen gekregen. Het aantal personen van Jakobs familie dat naar Egypte kwam bedroeg dus in totaal zeventig.

    28 Jakob had Juda vooruitgestuurd naar Jozef, om van hem te horen welke weg naar Gosen leidde. Toen Jakob en zijn familie in Gosen waren aangekomen, 29 spande Jozef zijn wagen in en reed daarnaartoe, zijn vader Israël tegemoet. Toen hij eindelijk voor zijn vader stond, viel hij hem om de hals en huilde langdurig. 30 En Israël zei tegen Jozef: ‘Nu ik jou levend en wel heb teruggezien, kan ik sterven.’
    31 Jozef zei tegen zijn broers en zijn verdere familieleden: ‘Ik ga nu de farao op de hoogte brengen. Ik zal tegen hem zeggen: “Mijn broers en mijn andere familieleden zijn uit Kanaän naar mij toe gekomen. 32 Het zijn altijd schaapherders en veefokkers geweest, en ze hebben hun schapen en geiten en hun runderen meegebracht en alles wat ze verder maar bezitten.” 33 Als de farao jullie ontbiedt en naar je beroep vraagt, 34 dan moeten jullie hem beleefd antwoorden dat jullie al van jongs af aan veefokkers zijn, net als jullie voorouders. Dan zullen jullie je wel hier in Gosen mogen vestigen, want de Egyptenaren hebben een afschuw van schaapherders.’

    Genesis 47

    Daarop ging Jozef naar de farao en deelde hem mee dat zijn vader en broers uit Kanaän waren gekomen, met hun schapen, geiten en runderen en met alles wat ze verder bezaten, en dat ze nu in Gosen waren. Vijf van zijn broers had hij meegenomen en hij stelde hen aan de farao voor. ‘Wat is uw beroep?’ vroeg de farao, en zij antwoordden: ‘Wij zijn schaapherders, net als onze voorouders.’ En ze vervolgden: ‘Uw dienaren zijn hierheen gekomen om een tijdlang in dit land te wonen, want er is in Kanaän geen weidegrond meer voor onze schapen en geiten; zo erg is de hongersnood daar. Geef uw dienaren daarom toestemming om in Gosen te gaan wonen.’ Toen zei de farao tegen Jozef: ‘Nu uw vader en uw broers naar u toe zijn gekomen, kunnen ze in Egypte blijven. Laat hen in het beste deel van het land wonen, laten ze zich in Gosen vestigen. En zijn er mannen bij die, naar u weet, hun vak verstaan, belast die dan met het toezicht over mijn veestapel.’
    Hierna bracht Jozef zijn vader Jakob bij de farao en stelde hem aan de farao voor. Jakob begroette hem met een zegenwens. De farao vroeg hem naar zijn leeftijd en Jakob antwoordde: ‘Honderddertig jaar heb ik nu op aarde rondgezworven. Mijn leven, dat ellendig is geweest, heeft nog maar kort geduurd, ik heb nog niet zo lang op aarde rondgezworven als mijn voorouders.’ 10 Toen nam Jakob met een zegenwens afscheid van de farao.
    11 Jozef gaf zijn vader en zijn broers een stuk grond in het beste deel van Egypte, in Rameses, zodat ze zich daar konden vestigen, zoals de farao had gezegd. 12 Hij voorzag zijn vader en zijn broers en heel zijn verdere familie van voedsel, zo veel als zij en hun kinderen maar nodig hadden.

    13 In heel het land was het voedsel inmiddels op, zo ernstig was de hongersnood. Zowel Egypte als Kanaän dreigde onder de hongersnood te bezwijken. 14 De mensen kochten bij Jozef graan, en zo kwam al het geld dat er in Egypte en Kanaän te vinden was bij Jozef terecht. Hij liet dat geld naar het paleis van de farao brengen.
    15 Toen het geld in Egypte en Kanaän op was, kwamen de Egyptenaren weer bij Jozef. ‘Geef ons te eten,’ zeiden ze. ‘U kunt ons toch niet voor uw ogen laten sterven nu we geen geld meer hebben?’ 16 Jozef antwoordde: ‘Als u geen geld meer hebt, geef me dan uw vee, dan krijgt u in ruil daarvoor eten.’ 17 Dus brachten ze hun vee naar Jozef, en hij gaf hun voedsel in ruil voor hun paarden, schapen, geiten, runderen en ezels. Zo voorzag hij hen dat jaar van voedsel in ruil voor hun vee.
    18 Een jaar later kwamen ze weer bij hem. Ditmaal zeiden ze: ‘We hoeven u niet te zeggen, heer, dat we nu al ons geld en al ons vee aan u hebben gegeven. We hebben u niets anders meer te bieden dan ons lichaam en onze akkers. 19 Laat ons en onze akkers niet voor uw ogen ten onder gaan. Koop ons en onze grond in ruil voor eten; dan krijgt de farao de beschikking over onszelf en onze grond. En geeft u ons ook zaad, dan kunnen we tenminste in leven blijven en hoeven de akkers niet te verwilderen.’ 20 Jozef kocht alle akkergrond van Egypte voor de farao op, want alle Egyptenaren verkochten hun akker, zo erg hadden ze onder de hongersnood te lijden. Zo kwam al het land in bezit van de farao. 21 En in alle delen van Egypte maakte Jozef het volk tot slaaf. 22 Alleen de grond van de priesters kocht hij niet op, want de priesters kregen een vaste toelage van de farao en zij konden van dat inkomen leven; daarom hoefden zij hun grond niet te verkopen. 23 Jozef zei tegen het volk: ‘Nu heb ik uzelf en uw grond voor de farao gekocht. Hier hebt u zaad; zaai de akkers daarmee in. 24 Van de opbrengst moet u voortaan een vijfde deel aan de farao afstaan. Vier vijfde is voor u; dat kunt u gebruiken als zaaigoed en als voedsel voor uzelf, uw kinderen en uw verdere familieleden.’ 25 Ze antwoordden: ‘U hebt ons leven gered. Als u het zo wilt, heer, zullen wij de farao voortaan als slaaf dienen.’ 26 Jozef legde in een wet vast (en die wet is nog altijd van kracht) dat een vijfde van de opbrengst van de Egyptische akkers voor de farao was. Alleen de grond van de priesters werd geen eigendom van de farao.

    27 Zo gingen de Israëlieten in Egypte wonen, in Gosen. Ze verwierven er bezittingen, ze kregen kinderen en breidden zich sterk uit.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Jakobs levenseinde
    28 Jakob woonde zeventien jaar in Egypte; hij werd honderdzevenenveertig jaar. 29 Toen hij voelde dat hij niet lang meer zou leven, liet hij zijn zoon Jozef bij zich komen. ‘Als je het goed met me voorhebt,’ zei Israël, ‘leg dan je hand in mijn lies en geef mij blijk van je liefde en trouw: zweer dat je me niet in Egypte begraaft. 30 Als ik straks gestorven ben, breng mij dan weg uit Egypte en begraaf me in het graf van mijn voorouders.’ Jozef beloofde het. 31 ‘Zweer het mij,’ zei Israël. Jozef zwoer het hem, en daarna knielde Israël neer op het hoofdeinde van zijn bed.

    Genesis 48

    Niet lang daarna ontving Jozef het bericht dat zijn vader ziek was. Samen met zijn twee zonen, Manasse en Efraïm, ging hij naar hem toe. Toen men Jakob vertelde dat zijn zoon Jozef er was, verzamelde hij al zijn krachten en ging op de rand van het bed zitten. Hij zei tegen Jozef: ‘God, de Ontzagwekkende, is in Luz, in Kanaän, aan mij verschenen en heeft mij daar gezegend. Hij heeft me gezegd: “Ik zal je vruchtbaar maken en je veel nakomelingen geven; er zal een groot aantal volken uit je voortkomen. En dit land zal ik jouw nakomelingen voor altijd in bezit geven.” Welnu, de twee zonen die jij in Egypte hebt gekregen voordat ik hierheen kwam, zullen als mijn eigen zonen gelden: Efraïm en Manasse stel ik op één lijn met Ruben en Simeon. Maar als je na hen nog meer kinderen verwekt, dan zullen die als de jouwe worden beschouwd. Zij krijgen grondbezit in het stamgebied van hun broers. Ik wil dit zo omdat toen ik terugkwam uit Paddan, Rachel tot mijn verdriet is gestorven op onze tocht door Kanaän; het was toen nog maar een uur of twee naar Efrat, en ik heb haar daar, langs de weg naar Efrat begraven.’ (Efrat is het huidige Betlehem.)
    Toen viel Israëls oog op Jozefs zonen, en hij vroeg: ‘Wie zijn dat?’ Jozef antwoordde zijn vader: ‘Dat zijn mijn zonen, die God mij hier gegeven heeft.’ ‘Laat ze toch dichterbij komen,’ zei Israël, ‘dan zal ik hen zegenen.’ 10 Doordat Israël al oud was, waren zijn ogen dof geworden, hij kon niet goed meer zien. Toen Jozef zijn zonen dichter naar hem toe had gebracht, kuste en omhelsde Israël hen. 11 ‘Ik had niet gedacht dat ik jou ooit nog zou terugzien,’ zei hij tegen Jozef, ‘maar God heeft mij zelfs je nakomelingen laten zien.’ 12 Jozef liet zijn zonen, die tegen Israëls knieën stonden, wat opzij gaan en boog zich diep voor hem neer. 13 Daarna bracht hij hen beiden weer dicht bij zijn vader. Aan zijn rechterhand had hij Efraïm, die hij links van Israël plaatste, en aan zijn linkerhand had hij Manasse, die hij rechts van hem plaatste. 14 Maar Israël kruiste zijn handen: zijn rechterhand legde hij op het hoofd van Efraïm, hoewel die de jongste was, en zijn linkerhand legde hij op het hoofd van Manasse, hoewel die de oudste was. 15 Hij zegende Jozef met deze woorden: ‘De God naar wiens wil mijn voorouders Abraham en Isaak zich richtten, de God die mijn leven lang mijn herder is geweest, 16 de engel die mij heeft bevrijd van alle onheil, hij geve deze jongens zijn zegen. Moge mijn naam door hen voortleven, en ook die van mijn voorouders Abraham en Isaak, en mogen zij zich over de hele aarde uitbreiden.’
    17 Toen Jozef zag dat zijn vader zijn rechterhand op het hoofd van Efraïm had gelegd, leek hem dat verkeerd, en daarom pakte hij zijn vaders hand, om die te verplaatsen van Efraïms hoofd naar dat van Manasse. 18 ‘Niet zo, vader!’ zei Jozef. ‘Dit is de oudste, u moet uw rechterhand op zijn hoofd leggen.’ 19 Maar zijn vader wilde dat niet. ‘Ik weet het, mijn zoon,’ zei hij, ‘ik weet het. Ook uit hem zal een volk voortkomen, ook hij zal machtig worden. Maar zijn jongere broer zal machtiger worden dan hij, en uit hem zullen tal van volken voortkomen.’ 20 Zo zegende hij hen die dag met de woorden: ‘Jullie naam zal worden genoemd in de zegenwensen van de Israëlieten. Ze zullen zeggen: “Moge God u maken als Efraïm en Manasse.”’ Zo plaatste hij Efraïm vóór Manasse.
    21 Daarna zei Israël tegen Jozef: ‘Ik zal nu spoedig sterven. Maar God zal jullie terzijde staan en jullie laten terugkeren naar het land van je voorouders. 22 En jou geef ik meer dan je broers: een bergrug die ik de Amorieten met mijn zwaard en mijn boog afhandig heb gemaakt.’


    Genesis 49

    1 D
    aarop liet Jakob al zijn zonen bij zich roepen en zei: ‘Kom allemaal hier, dan zal ik jullie vertellen hoe het je in de toekomst zal vergaan.

    Kom hier en luister, zonen van Jakob,
    luister naar Israël, je vader.

    Ruben, mijn oudste zoon ben jij,
    de eerste vrucht van mijn manlijke kracht,
    in fierheid en macht de voornaamste.
    Onstuimig ben jij als het water –
    nee, jij zult niet de voornaamste zijn,
    want jij hebt je vaders bed beslapen,
    je vaders legerstee ontwijd.
    Hij heeft mijn bed beslapen!

    Simeon en Levi zijn altijd samen,
    zij beramen niets dan geweld.
    Ik wil niet deelnemen aan hun beraad,
    op hun bijeenkomsten wil ik niet zijn.
    In woede ontstoken doden zij mannen,
    moedwillig verlammen ze stieren.
    Vervloekt zij hun grimmige woede,
    vervloekt hun ontembare razernij.
    Ik zal hen verstrooien over Jakobs volk,
    hen over Israël verspreiden.

    Juda, jou zullen je broers bejubelen,
    voor jou buigt de vijand de nek,
    voor jou zullen mijn zonen zich buigen.
    Sterk als een jonge leeuw ben jij,
    je verovert je prooi, mijn zoon,
    en keert naar je leger terug.
    Juda gaat liggen als een leeuw,
    vol majesteit vlijt hij zich neer –
    wie zou hem durven wekken?
    10 In Juda’s handen zal de scepter blijven,
    tussen zijn voeten de heersersstaf,
    totdat hij komt die er recht op heeft,
    die alle volken zullen dienen.
    11 Aan een wijnstok bindt hij zijn ezel,
    aan een wingerd het jong van zijn ezelin,
    in wijn wast hij zijn gewaad,
    in druivenbloed zijn bovenkleed.
    12 Zijn ogen fonkelen door de wijn,
    zijn tanden zijn wit van de melk.

    13 Zebulon, aan de zee zal hij wonen,
    aan zijn strand de schepen ontvangen.
    Zijn gebied strekt zich uit tot aan Sidon.

    14 Issachar is een sterke ezel,
    liggend tussen de manden.
    15 Hij zag hoe weldadig de rust was
    en hoe bekoorlijk het land;
    er werd hem zwaar werk opgelegd,
    hij boog zich en droeg zijn last.

    16 Dan, hij handhaaft het recht van zijn stam
    als elk van de stammen van Israël.
    17 Dan, hij is een slang op de weg,
    een adder op het pad;
    hij bijt het paard in de hielen,
    de berijder komt ten val.

    18 Op uw hulp hoop ik, HEER!

    19 Gad, een roversbende belaagt hem,
    maar hij achtervolgt zijn belagers.

    20 Aser, rijk aan de fijnste spijzen,
    voedsel voor koningen brengt hij voort.

    21 Naftali, een hinde in vrijheid,
    die prachtige kalveren werpt.

    22 Een vruchtbare wijnstok is Jozef,
    een vruchtbare plant bij een bron,
    met ranken die reiken tot over de muur.
    23 De boogschutters, zij haatten hem,
    zij tergden hem en schoten.
    24 Maar zijn boog bleef gespannen,
    zijn armen en handen soepel,
    door de hulp van de Machtige, de Machtige van Jakob,
    door de nabijheid van de Herder, de Rots van Israël,
    25 door de God van je vader, de Ontzagwekkende.
    Hij moge je helpen, hij moge je zegenen
    met zegeningen van de hemel daar boven
    en van de oervloed in de diepte,
    met zegeningen van borsten en moederschoot.
    26 De zegen van je vader is rijker
    dan de zegen van de eeuwige bergen,
    de kostelijke rijkdom van de eeuwige heuvels.
    Moge die zegen op Jozef rusten,
    de uitverkorene onder zijn broers.

    27 Benjamin, een verscheurende wolf;
    ’s morgens verslindt hij zijn prooi,
    ’s avonds verdeelt hij de buit.’

    28 Dit waren alle stammen van Israël, twaalf in getal, en met deze woorden gaf hun vader elk van hen een eigen zegen.

    29 Toen gaf Jakob zijn zonen de volgende opdracht: ‘Als ik straks met mijn voorouders verenigd word, begraaf me dan bij hen in de grot op het land van de Hethiet Efron, 30 in de grot op de akker in Machpela, dicht bij Mamre, in Kanaän, de akker die Abraham van Efron heeft gekocht omdat hij daar een eigen graf wilde hebben. 31 Daar zijn Abraham en zijn vrouw Sara begraven, daar zijn Isaak en Rebekka begraven, en daar heb ik Lea begraven. 32 Het stuk land waarop die grot ligt, is van de Hethieten gekocht.’ 33 Na zijn zonen deze opdracht te hebben gegeven trok Jakob zijn voeten weer op het bed. Toen blies hij de laatste adem uit en werd hij verenigd met zijn voorouders.

    Genesis 50

    Jozef boog zich over zijn vader heen en kuste huilend zijn gezicht. Hij droeg de artsen die hij in dienst had op om zijn vader te balsemen, en zij deden wat hij hun opdroeg. Het balsemen van Israël duurde veertig dagen (zo lang duurt een balseming), en de Egyptenaren beweenden hem zeventig dagen.
    Toen de rouwperiode voorbij was, zei Jozef tegen de hovelingen van de farao: ‘Als u mij een dienst wilt bewijzen, legt u dan het volgende aan de farao voor: Mijn vader heeft mij kort voordat hij stierf laten zweren dat ik hem in het graf zou leggen dat hij in Kanaän heeft laten uithouwen. Ik zou graag toestemming krijgen om mijn vader daar te gaan begraven. Daarna zal ik terugkomen.’ De farao liet antwoorden: ‘Het is goed, u mag uw vader daar begraven, zoals u hem hebt gezworen.’
    Zo ging Jozef op reis om zijn vader te begraven. Veel dienaren van de farao gingen met hem mee, alle hovelingen en alle andere vooraanstaanden van Egypte, en verder Jozefs hele gezin, zijn broers en alle andere familieleden; alleen de kinderen en de schapen, geiten en runderen lieten ze in Gosen achter. Er gingen ook wagens en ruiters mee, een zeer indrukwekkende stoet.
    10 Bij Goren-Haätad aangekomen, ten oosten van de Jordaan, hieven ze een lange, aangrijpende rouwklacht aan. Zeven dagen lang liet Jozef om zijn vader treuren. 11 Toen de Kanaänieten die in die streek woonden het rouwbetoon in Goren-Haätad zagen, zeiden ze: ‘De Egyptenaren zijn in diepe rouw!’ Daarom wordt die plaats, die ten oosten van de Jordaan ligt, ook wel Abel-Misraïm genoemd.
    12 Israëls zonen deden wat hun vader hun had opgedragen: 13 ze brachten hem naar Kanaän en begroeven hem in de grot op de akker in Machpela, dicht bij Mamre, op het stuk land dat Abraham van de Hethiet Efron had gekocht omdat hij een eigen graf wilde hebben. 14 Nadat hij zijn vader had begraven keerde Jozef terug naar Egypte, samen met zijn broers en met alle anderen die met hem waren meegegaan.

    15 Nu hun vader er niet meer was, zeiden Jozefs broers tegen elkaar: ‘Als Jozef zich nu maar niet tegen ons keert en zich wreekt voor alle ellende die wij hem hebben aangedaan.’ 16 Daarom lieten ze hem de volgende boodschap brengen: ‘Voordat hij stierf heeft je vader ons opgedragen 17 je dit verzoek over te brengen: “Vergeef je broers hun schandelijke misdaad, Jozef. Ze hebben je in de ellende gestort, maar wees nu zo goed om de dienaren van de God van je vader die misdaad te vergeven.”’ Bij het horen van die woorden kon Jozef zijn tranen niet bedwingen. 18 Daarna gingen zijn broers zelf naar hem toe. Ze vielen voor hem op hun knieën en zeiden: ‘We zijn bereid je slaaf te worden.’ 19 Maar Jozef zei: ‘Wees maar niet bang. Ik kan toch Gods plaats niet innemen? 20 Jullie hadden kwaad tegen mij in de zin, maar God heeft dat ten goede gekeerd, om te bewerken wat er nu gebeurt: dat een groot volk in leven blijft. 21 Wees dus niet bang. Ik zal zelf voor jullie en jullie kinderen zorgen.’ Zo troostte hij hen en stelde hij hen gerust.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Jozefs dood
    Klik op de afbeelding om de link te volgen  







     
    22 Jozef bleef in Egypte wonen, met zijn hele familie. Hij werd honderdtien jaar. 23 Hij zag Efraïms kleinkinderen nog, en ook de geboorte van de kinderen van Machir, de zoon van Manasse, maakte hij nog mee. 24 Toen hij zijn einde voelde naderen, zei hij tegen zijn broers: ‘God zal zich jullie lot aantrekken: hij zal jullie uit dit land wegleiden en je naar het land brengen dat hij onder ede aan Abraham, Isaak en Jakob heeft beloofd. 25 Zweer me dat jullie, wanneer God zich jullie lot aantrekt, mijn lichaam van hier zullen meenemen.’ 26 Jozef stierf toen hij honderdtien jaar was. Hij werd gebalsemd en in een sarcofaag gelegd, in Egypte.

    Foto

    03-09-2008
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Genesis 1:3 Illustraties

    Genesis 1:3


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Genesis 2:21-22 Illustraties

    Genesis 2:21-22 Illustraties


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Genesis 3:24 Illustraties

    Genesis 3:24 Illustraties


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Genesis 4:3-5 Illustraties

    Genesis 4:3-5 Illustraties


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Genesis 4:8-9 Illustraties

    Genesis 4:8-9 Illustraties


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Genesis 7:24 Illustraties

    Genesis 7:24 Illustraties


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Genesis 8:11 Illustraties

    Genesis 8:11 Illustraties


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Genesis 9:24-25 Illustraties

    Genesis 9:24-25 Illustraties


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Genesis 11:6-8 Illustraties

    Genesis 11:6-8 Illustraties


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Genesis 12:1 Illustraties

    Genesis 12:1 Illustraties


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Genesis 18:9-10 Illustraties

    Genesis 18:9-10 Illustraties


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Genesis 19:24-26 Illustraties

    Genesis 19:24-26 Illustraties


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Genesis 21:14 Illustraties

    Genesis 21:14 Illustraties


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Genesis 21:17-18 Illustraties

    Genesis 21:17-18 Illustraties


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Genesis 22:10-12 Illustraties

    Genesis 22:10-12 Illustraties


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Genesis 23:19 Illustraties

    Genesis 23:19 Illustraties


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Genesis 24:16 Illustraties

    Genesis 24:16 Illustraties


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Genesis 24:65-67 Illustraties

    Genesis 24:65-67 Illustraties


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Genesis 27:29 Illustraties

    Genesis 27:29 Illustraties


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Genesis 28:12 Illustraties

    Genesis 28:12 Illustraties




    >

    Blog tegen de wet? Klik hier.
    Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs