1 Kronieken De boeken 1 en 2 Kronieken vormen samen een zelfstandig werk dat op geheel eigen wijze
een overzicht geeft van de geschiedenis van Israël. Het begint met het geslachtsregister van Adam en eindigt met een oproep om de verwoeste tempel in Jeruzalem te herbouwen. De boektitel is sinds Luther gangbaar geworden, maar gaat terug op de Latijnse vertaling van Hieronymus. In de meeste bijbeluitgaven is het boek Kronieken in twee delen gesplitst. In 1 Kronieken staat de geschiedenis tot en met koning David, 2 Kronieken vervolgt met koning Salomo.
In de Hebreeuwse bijbel wordt Kronieken gerekend tot de zogenoemde Ketoeviem, de Geschriften. Het is daarvan ofwel het laatste boek, volgend op Ezra en Nehemia, ofwel het eerste boek, voorafgaand aan de Psalmen. Op grond van de geschiedkundige inhoud wordt Kronieken ook wel gerekend tot de historische boeken en krijgt het in de canon een plaats na 2 Koningen.
Het boek Kronieken is waarschijnlijk niet voor het einde van de vijfde eeuw v.Chr. geschreven, vermoedelijk door één auteur, die in priesterlijke kringen in Jeruzalem leefde. Er zijn aanwijzingen om te veronderstellen dat ook de boeken Ezra en Nehemia van zijn hand of van een geestverwant van hem zijn, en dat het de bedoeling was één groot geschiedwerk samen te stellen.
27-09-2005
Afstammelingen van David
Het maken van een blog en het onderhouden is eenvoudig. Hier wordt uitgelegd hoe u dit dient te doen.
Als eerste dient u een blog aan te maken- dit kan sinds 2023 niet meer.
Op die pagina dient u enkele gegevens in te geven. Dit duurt nog geen minuut om dit in te geven. Druk vervolgens op "Volgende pagina".
Nu is uw blog bijna aangemaakt. Ga nu naar uw e-mail en wacht totdat u van Bloggen.be een e-mailtje heeft ontvangen. In dat e-mailtje dient u op het unieke internetadres te klikken.
Nu is uw blog aangemaakt. Maar wat nu???!
Lees dit in het volgende bericht hieronder!
Afstammelingen van Levi; hun taken en woongebieden
Neen, uw blog moet niet dagelijks worden bijgewerkt. Het is gewoon zoals je het zélf wenst. Indien je geen tijd hebt om dit dagelijks te doen, maar bvb. enkele keren per week, is dit ook goed. Het is op jouw eigen tempo, met andere woorden: vele keren per dag mag dus ook zeker en vast, 1 keer per week ook.
Er hangt geen echte verplichting aan de regelmaat. Enkel is het zo hoe regelmatiger je het blog bijwerkt, hoe meer je bezoekers zullen terugkomen en hoe meer bezoekers je krijgt uiteraard.
31-05-2008
De generaties van Adam tot Abraham
1 Kronieken 1
1 Adam, Set, Enos, 2 Kenan, Mahalalel, Jered, 3 Henoch, Metuselach, Lamech, 4 Noach, Sem, Cham en Jafet.
5 Zonen van Jafet: Gomer, Magog, Madai, Jawan, Tubal, Mesech en Tiras. 6 Zonen van Gomer: Askenaz, Difat en Togarma. 7 Zonen van Jawan: Elisa en Tarsis;andere nakomelingen van Jawan: Kittiërs en Rodanieten.
8 Zonen van Cham: Kus, Misraïm, Put en Kanaän. 9 Zonen van Kus: Saba, Chawila, Sabta, Rama en Sabtecha. Zonen van Rama: Seba en Dedan. 10 Kus was ook de vader van Nimrod, de eerste machthebber op aarde. 11 Misraïm was de stamvader van de Ludieten, de Anamieten, de Lehabieten, de Naftuchieten, 12 de Patrusieten, de Kasluchieten uit wie de Filistijnen zijn voortgekomen en de Kretenzers. 13 Kanaän was de vader van Sidon, die de oudste was, en van Chet, 14 en de stamvader van de Jebusieten, Amorieten, Girgasieten, 15 Chiwwieten, Arkieten, Sinieten, 16 Arwadieten, Semarieten en Hamatieten.
17 Nakomelingen van Sem: Elam, Assur, Arpachsad, Lud en Aram, Us, Chul, Geter en Mesech. 18 Arpachsad was de vader van Selach, en Selach de vader van Eber. 19 Eber kreeg twee zonen. De ene heette Peleg; in zijn tijd werd de aarde verdeeld. De andere heette Joktan. 20 Joktan was de vader van Almodad, Selef, Chasarmawet, Jerach, 21 Hadoram, Uzal, Dikla, 22 Ebal, Abimaël, Seba, 23 Ofir, Chawila en Jobab. Zij allen waren zonen van Joktan.
24 Sem, Arpachsad, Selach, 25 Eber, Peleg, Reü, 26 Serug, Nachor, Terach, 27 Abram, dat is Abraham.
Afstammelingen van Abraham
28 Zonen van Abraham: Isaak en Ismaël.
29 Dit zijn hun nakomelingen: Nebajot, Ismaëls oudste zoon, Kedar, Adbeël, Mibsam, 30 Misma, Duma, Massa, Chadad, Tema, 31 Jetur, Nafis en Kedema. Dit waren de zonen van Ismaël.
32 Zonen van Ketura, een bijvrouw van Abraham: zij baarde Zimran, Joksan, Medan, Midjan, Jisbak en Suach. Zonen van Joksan: Seba en Dedan. 33 Zonen van Midjan: Efa, Efer, Chanoch, Abida en Eldaä. Zij allen waren nakomelingen van Ketura.
34 Abraham verwekte Isaak. Zonen van Isaak: Esau en Israël. 35 Zonen van Esau: Elifaz, Reüel, Jeüs, Jalam en Korach. 36 Zonen van Elifaz: Teman, Omar, Sefi, Gatam, Kenaz, Timna en Amalek. 37 Zonen van Reüel: Nachat, Zerach, Samma en Mizza.
38 Zonen van Seïr: Lotan, Sobal, Sibon, Ana, Dison, Eser en Disan. 39 Zonen van Lotan: Chori en Homam; de zuster van Lotan was Timna. 40 Zonen van Sobal: Aljan, Manachat, Ebal, Sefi en Onam. Zonen van Sibon: Ajja en Ana. 41 Zoon van Ana: Dison. Zonen van Dison: Chamran, Esban, Jitran en Keran. 42 Zonen van Eser: Bilhan, Zaäwan en Jaäkan. Zonen van Disan: Us en Aran.
43 Dit zijn de koningen die in Edom geregeerd hebben nog voordat er een koning regeerde over de Israëlieten. Eerst Bela, de zoon van Beor; de stad waar hij zetelde heette Dinhaba. 44 Na de dood van Bela werd Jobab uit Bosra koning, de zoon van Zerach. 45 Na de dood van Jobab werd Chusam uit het land van de Temanieten koning. 46 Na de dood van Chusam werd Hadad koning, de zoon van Bedad; hij versloeg de Midjanieten in Moab en de stad waar hij zetelde heette Awit. 47 Na de dood van Hadad werd Samla uit Masreka koning. 48 Na de dood van Samla werd Saül uit Rechobot aan de rivier koning. 49 Na de dood van Saül werd Baäl-Chanan, de zoon van Achbor, koning. 50 Na de dood van Baäl-Chanan werd Hadad koning; de stad waar hij zetelde heette Paï, en zijn vrouw was Mehetabel, die een dochter was van Matred, de dochter van Me-Zahab. 51 Toen stierf Hadad.
Er waren ook stamvorsten in Edom: Timna, Alja, Jetet, 52 Oholibama, Ela, Pinon, 53 Kenaz, Teman, Mibsar, 54 Magdiël en Iram. Dit waren de stamvorsten van Edom.
Afstammelingen van Juda
1 Kronieken 2
1 Dit zijn de zonen van Israël: Ruben, Simeon, Levi en Juda, Issachar en Zebulon, 2 Dan, Jozef en Benjamin, Naftali, Gad en Aser.
3 Zonen van Juda: Er, Onan en Sela. Deze drie zonen werden hem gebaard door Batsua uit Kanaän. Judas oudste zoon Er was slecht in de ogen van de HEER, en daarom liet de HEER hem sterven. 4 Bij zijn schoondochter Tamar verwekte Juda Peres en Zerach. In totaal had hij dus vijf zonen. 5 Zonen van Peres: Chesron en Chamul. 6 Zerach had vijf zonen: Zimri, Etan, Heman, Kalkol en Dara.
7 Zoon van Karmi: Achar, die Israël in het ongeluk stortte doordat hij zich vergreep aan goederen die onvoorwaardelijk aan de HEER waren gewijd. 8 Zoon van Etan: Azarja.
9 Chesron kreeg de volgende zonen: Jerachmeël, Ram en Kelubai. 10 Ram verwekte Amminadab en Amminadab verwekte Nachson, stamhoofd van Juda. 11 Nachson verwekte Salma, Salma verwekte Boaz, 12 Boaz verwekte Obed en Obed verwekte Isaï. 13 Isaï verwekte de volgende kinderen: zijn oudste zoon was Eliab, de tweede Abinadab, de derde Sima, 14 de vierde Netanel, de vijfde Raddai, 15 de zesde Osem en de zevende David; 16 hun zusters heetten Seruja en Abigaïl. Seruja had drie zonen: Absai, Joab en Asaël. 17 Abigaïl was de moeder van Amasa, zijn vader was de Ismaëliet Jeter.
18 Chesrons zoon Kaleb verwekte bij zijn vrouw Azuba een dochter, Jeriot. Haar zonen waren Jeser, Sobab en Ardon. 19 Na de dood van Azuba nam hij Efrat tot vrouw. Zij baarde hem Chur. 20 Chur verwekte Uri en Uri verwekte Besaleël.
21 Op zestigjarige leeftijd trouwde Chesron met een dochter van Machir, de vader van Gilead. Hij sliep met haar en zij baarde hem Segub. 22 Segub verwekte Jaïr. Jaïr bezat drieëntwintig nederzettingen in het gebied van Gilead. 23 Deze zogeheten Dorpen van Jaïr werden ingenomen door Gesur en Aram, zestig nederzettingen in totaal, waaronder Kenat en de omringende dorpen, die allemaal werden bewoond door nakomelingen van Machir, de vader van Gilead.
24 Ook na de dood van Chesron, die getrouwd was met Abia, sliep Kaleb met Efrat. .Toen baarde zij hem Aschur, de stichter van Tekoa.
25 De zonen van Chesrons oudste zoon Jerachmeël waren Ram, de oudste, en Buna, Oren, Osem en Achia. 26 Jerachmeël had nog een andere vrouw, die Atara heette. Zij was de moeder van Onam. 27 De zonen van Jerachmeëls oudste zoon Ram waren Maäs, Jamin en Eker. 28 De zonen van Onam waren Sammai en Jada. Zonen van Sammai: Nadab en Abisur. 29 De vrouw van Abisur heette Abihaïl, zij baarde hem Achban en Molid. 30 Zonen van Nadab: Seled en Appaïm. Seled stierf kinderloos, 31 Appaïm had een zoon, Jisi. Zoon van Jisi: Sesan. Zoon van Sesan: Achlai. 32 Zonen van Sammais broer Jada: Jeter en Jonatan. Jeter stierf kinderloos, 33 Jonatan had de zonen Pelet en Zaza. Zij allen waren nakomelingen van Jerachmeël. 34-35 Sesan had geen zonen, alleen dochters. Een van zijn dochters gaf hij tot vrouw aan zijn dienaar, de Egyptenaar Jarcha. Zij baarde Attai. [3435] 35 36 Attai verwekte Natan, Natan verwekte Zabad, 37 Zabad verwekte Eflal, Eflal verwekte Obed, 38 Obed verwekte Jehu, Jehu verwekte Azarja, 39 Azarja verwekte Cheles, Cheles verwekte Elasa, 40 Elasa verwekte Sisemai, Sisemai verwekte Sallum, 41 Sallum verwekte Jekamja en Jekamja verwekte Elisama.
42 Nakomelingen van Jerachmeëls broer Kaleb: zijn oudste zoon Mesa was de stichter van Zif, Maresa was de stichter van Hebron. 43 Uit Hebron zijn voortgekomen: Korach, Tappuach, Rekem en Sema. 44 Sema verwekte Racham, de stichter van Jorkoam, en Rekem verwekte Sammai. 45 Sammai had een zoon, Maon, en Maon was de stichter van Bet-Sur.
46 Kalebs bijvrouw Efa baarde Charan, Mosa en Gazez. Charan verwekte Gazez. 47 Zonen van Jodai: Regem, Jotam, Gesan, Pelet, Efa en Saäf.
48 Kalebs bijvrouw Maächa baarde Seber en Tirchana. 49 Zij bracht ook Saäf ter wereld, de stichter van Madmanna, en Sewa, de stichter van Machbena en Gibea.
Kaleb had ook een dochter, Achsa.
50 Andere afstammelingen van Kaleb waren de zonen van Efrats oudste zoon Chur: Sobal, de stichter van Kirjat-Jearim, 51 Salma, de stichter van Betlehem, en Charef, de stichter van Bet-Gader. 52 Van Sobal, de stichter van Kirjat-Jearim, stamt Haroë af en de helft van de inwoners van Menuchot. 53 Uit Kirjat-Jearim komen de families Jeter, Put, Suma en Misra, uit wie de bewoners van Sora en Estaol zijn voortgekomen. 54 Van Salma stammen de bewoners van Betlehem, Netofa en Atrot-Bet-Joab af, half Manachat, de Sorieten 55 en de families in Jabes die zich op de schrijfkunst hebben toegelegd, namelijk de families Tira, Sima en Sucha, Kenieten uit Chammat, waar ook de Rechabieten vandaan komen.
Andere afstammelingen van Juda
1 Kronieken 4
1 Nakomelingen van Juda: Peres, Chesron, Karmi, Chur en Sobal. 2 Sobals zoon Reaja verwekte Jachat en Jachat verwekte Achumai en Lahad; al deze families komen uit Sora.
3 Dit zijn de nakomelingen van de stichter van Etam: Jizreël, Jisma en Jidbas. Hun zuster heette Hasselelponi.
4 Penuel, de stichter van Gedor, en Ezer, de stichter van Chusa. Dit waren de nakomelingen van Chur, de oudste zoon van Efrat en de stichter van Betlehem.
5 Aschur, de stichter van Tekoa, had twee vrouwen, Chela en Naära. 6 Naära baarde hem Achuzzam, Chefer en de stamvaders van de families Temen en Achastar, allemaal nakomelingen van Naära. 7 Zonen van Chela: Seret, Jesochar en Etnan.
8 Kos verwekte Anub en Hassobeba en was de stamvader van de families van Acharchel, de zoon van Harum.
9 Jabes stond in hoger aanzien dan zijn broers. Zijn moeder had hem Jabes genoemd, want, zei ze, ik heb hem in pijn gebaard. 10 Jabes bad tot de God van Israël: Zegen mij: maak mijn grondgebied groot en bescherm me tegen het kwaad, zodat ik geen pijn hoef te lijden. God gaf hem wat hij gevraagd had.
11 Kelub, de broer van Sucha, verwekte Mechir, de vader van Eston. 12 Eston verwekte Bet-Rafa, Paseach en Techinna, de stichter van de stad Nachas. Zij waren inwoners van Recha.
13 Zonen van Kenaz: Otniël en Seraja. Zoon van Otniël: Chatat. 14 Meonotai verwekte Ofra en Seraja verwekte Joab, de stichter van Gai-Charasim. Deze plaats werd zo genoemd omdat er handwerkslieden woonden.
15 Zonen van Kaleb, de zoon van Jefunne: Iru, Ela en Naäm. Zoon van Ela: Kenaz.
16 Zonen van Jehallelel: Zif en Zifa, Tireja en Asarel.
17-18 Zonen van Ezra: Jeter, Mered, Efer en Jalon. Mered nam Bitja tot vrouw, een dochter van de farao. Zij werd zwanger en baarde Mirjam, Sammai en Jisbach, de stichter van Estemoa. Dit waren de nakomelingen van Bitja. Zijn Judese vrouw baarde hem Jered, de stichter van Gedor, Cheber, de stichter van Socho, en Jekutiël, de stichter van Zanoach. [1718] 18
19 Afstammelingen van de vrouw van Hodia, de zuster van Nacham: de stichter van Keïla, de stad van de Garmieten, en Estemoa, de stad van de Maächatieten.
20 Zonen van Simon: Amnon en Rinna, Ben-Chanan en Tilon.
Zonen van Jisi: Zochet en Ben-Zochet.
21 Nakomelingen van Judas zoon Sela: Er, de stichter van Lecha; Lada, de stichter van Maresa; de families van linnenwevers in Bet-Asbea; 22 en verder Jokim, de burgers van Kozeba, en Joas en Saraf, die in Moabitische families trouwden en later terugkeerden naar Betlehem, zoals oude bronnen vermelden. 23 Zij waren pottenbakkers in dienst van de koning en woonden in Netaïm en Gedera.
Afstammelingen van Simeon
24 Zonen van Simeon: Nemuel, Jamin, Jarib, Zerach en Saül. 25 Saül was de vader van Sallum, die de vader was van Mibsam, de vader van Misma. 26 Nakomelingen van Misma: Misma was de vader van Chammuel, die de vader was van Zakkur, de vader van Simi. 27 Simi had zestien zonen en zes dochters; zijn broers hadden niet veel kinderen. Al deze families waren samen minder talrijk dan de nakomelingen van Juda. 28 Zij woonden in Berseba, Molada en Chasar-Sual, 29 in Bilha, Esem en Tolad, 30 in Betuel, Chorma en Siklag, 31 in Bet-Hammarkabot, Chasar-Susim, Bet-Biri en Saäraïm. Tot koning David aan de macht kwam behoorden deze steden 32 en de omliggende dorpen aan hen toe. Vijf andere plaatsen waar zij zich hadden gevestigd waren Etam, Aïn, Rimmon, Tochen en Asan, 33 elk met de omliggende dorpen, tot aan Baäl.
In hun geslachtslijst staan: 34 Mesobab, Jamlech en Josa, de zoon van Amasja, 35 Joël en Jehu, die de zoon was van Josibja, de zoon van Seraja, de zoon van Asiël, 36 Eljoënai, Jaäkoba, Jesochaja, Asaja, Adiël, Jesimiël, Benaja 37 en Ziza, die de zoon was van Sifi, de zoon van Allon, de zoon van Jedaja, de zoon van Simri, de zoon van Semaja. 38 Deze bij name genoemde personen waren familiehoofden. Omdat hun families sterk in omvang waren toegenomen, 39 trokken ze naar Gedor, en van daar oostwaarts de vallei in, om nieuwe weidegronden te zoeken voor hun schapen en geiten. 40 Ze vonden er een uitgestrekt gebied met vruchtbare, goede weidegronden. De bevolking, afstammelingen van Cham, leefde er rustig en onbezorgd. 41 In de tijd van koning Hizkia van Juda vielen bovengenoemde familiehoofden het gebied binnen. Ze vernielden de tenten, maakten de bronnen onbruikbaar en verdreven de hele bevolking, die nooit meer is teruggekeerd. Ze zijn er zelf gaan wonen, omdat daar weidegronden voor hun kudden waren. 42 Vijfhonderd leden van de stam Simeon trokken onder aanvoering van Jisis zonen Pelatja, Nearja, Refaja en Uzziël naar het Seïrgebergte. 43 Daar doodden ze de overgebleven Amalekieten, en sindsdien wonen ze er, tot op de dag van vandaag.
Afstammelingen van Ruben, Gad en Manasse
1 Kronieken 5
1 Zonen van Ruben, de oudste zoon van Israël Ruben was de oudste zoon, maar omdat hij zijn vaders bed had ontwijd, ging zijn eerstgeboorterecht over op de nakomelingen van Israëls zoon Jozef, hoewel deze niet als eerstgeborene staat ingeschreven. 2 Juda was sterker dan zijn broers en er is een vorst uit hem voortgekomen, maar het eerstgeboorterecht ging over op Jozef 3 zonen van Ruben, de oudste zoon van Israël: Chanoch en Pallu, Chesron en Karmi.
4 Nakomelingen van Joël: Joël was de vader van Semaja, die de vader was van Gog, de vader van Simi, 5 de vader van Micha, de vader van Reaja, de vader van Baäl, 6 de vader van Beëra. Beëra, die door koning Tiglatpileser van Assyrië als balling werd weggevoerd, stond aan het hoofd van de stam Ruben. 7 Zijn verwanten, zoals ze in de geslachtslijsten staan ingeschreven: Jeïël, de belangrijkste, Zecharja 8 en Bela, die de zoon was van Azaz, de zoon van Sema, de zoon van Joël. Bela woonde in het gebied dat zich uitstrekt van Aroër tot aan Nebo en Baäl-Meon. 9 Naar het oosten strekte het woongebied van de stam Ruben zich uit tot aan de woestijn langs de Eufraat, want Gilead was niet groot genoeg voor hun kudden. 10 In de tijd van Saul vielen ze de Hagrieten aan. Ze overwonnen hen en gingen in hun tentenkampen wonen, in heel het gebied ten oosten van Gilead.
11 De nakomelingen van Gad woonden in het gebied dat grensde aan dat van de stam Ruben, in Basan, tot aan Salka. 12 De belangrijkste was Joël; Safam was de tweede man. Ook Janai en Safat woonden in Basan. 13 Hun stamgenoten waren Michaël, Mesullam, Seba, Jorai, Jakan, Zia en Eber: zeven families. 14 Zij waren nakomelingen van Abichaïl, die de zoon was van Churi, de zoon van Jaroach, de zoon van Gilead, de zoon van Michaël, de zoon van Jesisai, de zoon van Jachdo, de zoon van Buz. 15 Achi, de zoon van Abdiël, de zoon van Guni, stond aan het hoofd van deze families. 16 Ze woonden in de dorpen van Gilead en Basan, tot in de verste uithoeken van de weidegronden van Saron. 17 Al deze families lieten zich inschrijven in de tijd van koning Jotam van Juda en koning Jerobeam van Israël.
18 Ruben, Gad en Oost-Manasse hadden een legermacht van vierenveertigduizend zevenhonderdzestig geoefende en strijdvaardige krijgslieden, bewapend met kleine schilden, zwaarden en bogen. 19 Ze deden een aanval op de Hagritische stammen Jetur, Nafis en Nodab. 20 Daar de Israëlieten in hun strijd geholpen werden, vielen de Hagrieten en hun bondgenoten hun in handen. Tijdens de gevechten riepen ze God aan, en omdat ze hun vertrouwen in hem stelden, stond hij hen bij. 21 Ze maakten vee buit: vijftigduizend kamelen, tweehonderdvijftigduizend schapen en geiten, en tweeduizend ezels, en ze namen honderdduizend mensen gevangen. 22 Het aantal gesneuvelden was enorm, want God had de strijd gevoerd. De overwinnaars bleven in het veroverde gebied wonen tot aan de tijd van de ballingschap.
23 De leden van de oostelijke helft van de stam Manasse woonden in het gebied tussen Basan en de Baäl-Hermon en de Senir in het Hermonmassief. Ze waren zeer talrijk. 24 Hun familiehoofden waren Efer, Jisi, Eliël, Azriël, Jirmeja, Hodawja en Jachdiël, dappere krijgslieden en achtenswaardige familiehoofden.
25-26 Na verloop van tijd werden Ruben, Gad en Oost-Manasse de God van hun voorouders ontrouw en begonnen ze zich af te geven met de goden van de volken die God voor hen uit het land had verdreven. Daarom zette de God van Israël koning Pul van Assyrië, ook bekend als Tiglatpileser, ertoe aan om hen als ballingen weg te voeren. Hij bracht hen naar Chalach, Chabor, Hara en de rivier van Gozan, en daar wonen ze tot op de dag van vandaag.
Afstammelingen van Issachar
1 Kronieken 7
1 Issachar had vier zonen: Tola en Pua, Jasub en Simron. 2 Zonen van Tola: Uzzi, Refaja, Jeriël, Jachmai, Jibsam en Semuel. Deze dappere krijgslieden staan in de geslachtslijsten als familiehoofden van de Tolaïeten. In de tijd van David telde deze familie 22.600 mannen. 3 Zoon van Uzzi: Jizrachja. Zonen van Jizrachja: Michaël, Obadja, Joël en Jissia, vijf familiehoofden. 4 Ze hadden zo veel vrouwen en kinderen dat voor hun families 36.000 man gevechtstroepen in de geslachtslijsten staan. 5 Ook voor de andere families van Issachar staan vele weerbare mannen ingeschreven, 87.000 in totaal.
Afstammelingen van Benjamin en Naftali
6 Benjamin had drie zonen: Bela, Becher en Jediaël. 7 Bela had vijf zonen: Esbon, Uzzi, Uzziël, Jerimot en Iri. Zij waren familiehoofden, dappere krijgslieden. Voor hun families staan 22.034 mannen ingeschreven.
8 Zonen van Becher: Zemira, Joas, Eliëzer, Eljoënai, Omri, Jeremot, Abia, Anatot en Alemet; allemaal zonen van Becher. 9 Voor de families van deze familiehoofden staan in de geslachtslijsten 22.200 weerbare mannen ingeschreven.
10 Zoon van Jediaël: Bilhan. Zonen van Bilhan: Jeüs, Benjamin, Ehud, Kenaäna, Zetan, Tarsis en Achisachar; 11 allemaal nakomelingen van Jediaël. Zij waren familiehoofden, dappere krijgslieden. Van hun families waren 17.200 mannen in krijgsdienst.
12 Suppim en Chuppim waren zonen van Ir; Chusim was een zoon van Acher.
13 Zonen van Naftali: Jachasiël, Guni, Jeser en Sallum, zonen van Bilha.
Afstammelingen van Manasse en Efraïm
14 Zoon van Manasse: Asriël. Zijn Aramese bijvrouw baarde Machir, de vader van Gilead. 15 Machir nam vrouwen voor Chuppim en Suppim. Zijn zuster heette Maächa. Een andere nakomeling van Manasse heette Selofchad. Selofchad kreeg dochters. 16 Machirs vrouw Maächa baarde een zoon, die zij Peres noemde. Zijn broer heette Seres. Zonen van Seres: Ulam en Rekem. 17 Zoon van Ulam: Bedan. Dit waren de nakomelingen van Gilead, de zoon van Machir, de zoon van Manasse. 18 Machirs zuster Molechet baarde Ishod, Abiëzer en Machla. 19 De zonen van Semida waren Achjan, Sechem, Likchi en Aniam.
20 Nakomelingen van Efraïm: Efraïm was de vader van Sutelach, die de vader was van Bered, de vader van Tachat, de vader van Elada, de vader van Tachat, 21 de vader van Zabad, de vader van Sutelach. Efraïms andere zonen, Ezer en Elad, werden door de inheemse bevolking van Gat vermoord toen ze daar vee probeerden te stelen. 22 Hun vader Efraïm rouwde lange tijd over hen, en zijn verwanten kwamen hem troosten. 23 Hij sliep met zijn vrouw en ze werd zwanger. Ze baarde een zoon, die hij Beria noemde, omdat hij verwekt was toen het huis door onheil was getroffen. 24 Zijn dochter was Seëra; zij stichtte Laag-Bet-Choron, Hoog-Bet-Choron en Uzzen-Seëra. 25 Hij had ook een zoon, Refach. Refach was de vader van Resef, die de vader was van Telach, de vader van Tachan, 26 de vader van Ladan, de vader van Ammihud, de vader van Elisama, 27 de vader van Nun, de vader van Jozua.
28 Hun grondgebied omvatte de volgende steden, elk met de omliggende dorpen: Betel, in oostelijke richting Naäran, in westelijke richting Gezer, en ook het gebied van Sichem tot aan Ajja. 29 De stam Manasse bezat Bet-San, Taänach, Megiddo en Dor, elk met de omliggende dorpen. Dit waren de gebieden waar de nakomelingen van Israëls zoon Jozef woonden.
Afstammelingen van Aser
30 Kinderen van Aser: Jimna, Jiswa, Jiswi, Beria en hun zuster Serach.
31 Zonen van Beria: Cheber en Malkiël, de stichter van Bir-Zaït. 32 Cheber verwekte Jaflet, Somer, Chotam en hun zuster Sua. 33 Zonen van Jaflet: Pasach, Bimhal en Aswat; zij waren de zonen van Jaflet. 34 Zonen van Semer: Achi en Roga, Jechubba en Aram. 35 Zonen van zijn broer Helem: Sofach, Jimna, Seles en Amal.
36 Zonen van Sofach: Suach, Charnefer, Sual, Beri en Jimra, 37 Beser, Hod, Samma, Silsa, Jitran en Beëra.
38 Zonen van Jeter: Jefunne, Pispa en Ara.
39 Zonen van Ulla: Arach, Channiël en Risja.
40 Zij allen waren nakomelingen van Aser, familiehoofden, beroemde, weerbare mannen, stamvorsten. Van hun families staan zesentwintigduizend mannen voor de krijgsdienst ingeschreven.
Afstammelingen van Benjamin
1 Kronieken 8
1 Benjamin verwekte vijf zonen: Bela, de oudste, Asbel, de tweede, Achrach, de derde, 2 Nocha, de vierde, en Rafa, de vijfde. 3 Bela had de zonen Addar, Gera, Abihud, 4 Abisua, Naäman, Achoach, 5 Gera, Sefufan en Churam. 6 En dit zijn de zonen van Echud zij waren de familiehoofden van de inwoners van Geba, die als ballingen naar Manachat werden gevoerd: 7 Naäman, Achia en Gera. Onder Geras leiding werden ze weggevoerd. Hij verwekte Uzza en Achichud.
8-9 Sacharaïm, die op de hoogvlakte van Moab woonde, verwekte bij zijn vrouw Chodes de volgende zonen, nadat hij zijn vrouwen Chusim en Baära had weggestuurd: Jobab, Sibja, Mesa en Malkam, [89] 9 10 Jeüs, Sochja en Mirma. Deze zonen van Sacharaïm waren familiehoofden. 11 Bij Chusim had hij Abitub en Elpaäl verwekt. 12 Zonen van Elpaäl: Eber, Misam, Semed (die Ono en Lod en de omliggende dorpen stichtte), 13 Beria en Sema. Zij waren de familiehoofden van de inwoners van Ajjalon, die de inwoners van Gat op de vlucht joegen.
14 Achio, Sasak en Jeremot, 15 Zebadja, Arad en Eder, 16 Michaël, Jispa en Jocha waren de zonen van Beria. 17 Zebadja, Mesullam, Chizki en Cheber, 18 Jismerai, Jizlia en Jobab waren de zonen van Elpaäl. 19 Jakim, Zichri en Zabdi, 20 Eliënai, Silletai en Eliël, 21 Adaja, Beraja en Simrat waren de zonen van Simi. 22 Jispan, Eber en Eliël, 23 Abdon, Zichri en Chanan, 24 Chananja, Elam en Antotia, 25 Jifdeja en Peniël waren de zonen van Sasak. 26 Samserai, Secharja en Atalja, 27 Jaäresja, Elia en Zichri waren de zonen van Jerocham. 28 Zij staan in de geslachtslijsten als familiehoofden. Ze woonden met hun families in Jeruzalem.
29 In Gibeon woonde de stichter van Gibeon met zijn vrouw, die Maächa heette, en zijn zonen: 30 Abdon, de oudste, en Sur, Kis, Baäl en Nadab, 31 Gedor, Achio en Zecher. 32 Miklot verwekte Sima. Zij volgden het voorbeeld van hun verwanten en vestigden zich bij hen in Jeruzalem.
33 Ner verwekte Kis, Kis verwekte Saul, Saul verwekte Jonatan, Malkisua, Abinadab en Esbaäl. 34 De zoon van Jonatan was Meribbaäl. Meribbaäl verwekte Micha. 35 Zonen van Micha: Piton, Melech, Tarea en Achaz. 36 Achaz verwekte Jehoadda, Jehoadda verwekte Alemet, Azmawet en Zimri. Zimri verwekte Mosa 37 en Mosa verwekte Bina. Bina was de vader van Rafa, de vader van Elasa, de vader van Asel. 38 Asel had zes zonen. Zij heetten Azrikam, Bocheru, Jismaël, Searja, Obadja en Chanan; allemaal zonen van Asel. 39 Zonen van Asels broer Esek: Ulam, de oudste, Jeüs, de tweede, en Elifelet, de derde. 40 De zonen van Ulam waren dappere krijgslieden, boogschutters. Ze kregen veel zonen en kleinzonen, honderdvijftig in totaal.
Zij allen waren afstammelingen van Benjamin.
De inwoners van Jeruzalem na de terugkeer uit Babylonië
1 Kronieken 9
1 Zo is heel Israël ingeschreven in de registers die zijn opgenomen in de kroniek van de koningen van Israël.
De Judeeërs waren vanwege hun ontrouw als ballingen naar Babylonië gevoerd. 2 Nu keerden de rechtmatige eigenaars weer terug naar hun bezittingen in de verschillende steden: gewone Israëlieten, priesters, Levieten en tempelknechten.
3 In Jeruzalem vestigden zich families uit de stammen Juda, Benjamin, Efraïm en Manasse: 4 Utai, de zoon van Ammihud, die de zoon was van Omri, de zoon van Imri, de zoon van Bani, uit de familie van Judas zoon Peres. 5 Van de Silonieten: Asaja, de oudste, en zijn zonen. 6 Uit de familie van Zerach: Jeüel. In totaal zeshonderdnegentig Judeeërs. 7 Uit de stam Benjamin: Sallu, die de zoon was van Mesullam, de zoon van Hodawja, de zoon van Hassenua; 8 Jibneja, de zoon van Jerocham; Ela, die de zoon was van Uzzi, de zoon van Michri; en Mesullam, die de zoon was van Sefatja, de zoon van Reüel, de zoon van Jibnia. 9 De geslachtslijst van de Benjaminieten vermeldt negenhonderdzesenvijftig namen in totaal. Bovengenoemde personen waren allen familiehoofden.
10 Verder woonden er de priesters Jedaja, Jojarib, Jachin, 11 Azarja, die in de tempel van God de leiding had en de zoon was van Chilkia, de zoon van Mesullam, de zoon van Sadok, de zoon van Merajot, de zoon van Achitub, 12 Adaja, die de zoon was van Jerocham, de zoon van Paschur, de zoon van Malkia, en Masai, die de zoon was van Adiël, de zoon van Jachzera, de zoon van Mesullam, de zoon van Mesillemit, de zoon van Immer. 13 Zij waren de hoofden van de priesterfamilies, die in totaal zeventienhonderdzestig leden telden, allemaal aanzienlijke personen die betrokken waren bij de eredienst in de tempel van God.
14 Ook woonden er de volgende Levieten: uit de familie van Merari: Semaja, die de zoon was van Chassub, de zoon van Azrikam, de zoon van Chasabja, 15 en verder Bakbakkar, Cheres, Galal, Mattanja, die de zoon was van Micha, de zoon van Zichri, de zoon van Asaf, 16 Obadja, die de zoon was van Semaja, de zoon van Galal, de zoon van Jedutun, en Berechja, die de zoon was van Asa, de zoon van Elkana uit een van de dorpen bij Netofa.
17 De poortwachters waren Sallum, Akkub, Talmon en Achiman. (Sallum, die familie was van de drie anderen, was de belangrijkste. 18 De oostelijke poort, de Koningspoort, wordt tot op de dag van vandaag bewaakt door zijn rechtstreekse afstammelingen.) Zij behoorden tot de poortwachters uit het kamp van de Levieten. 19 Sallum, die een nakomeling was van Kore, de zoon van Ebjasaf, de zoon van Korach, was samen met zijn verwanten uit de familie van Korach belast met de bewaking van de ingang van de tent, zoals hun voorouders vroeger de toegang tot het kamp van de HEER hadden bewaakt. 20 Pinechas, de zoon van Eleazar, had over hen de leiding gehad en de HEER had hem terzijde gestaan. 21 Zecharja, de zoon van Meselemja, bewaakte de ingang van de ontmoetingstent. 22 In totaal waren tweehonderdtwaalf mannen, die in verschillende dorpen stonden ingeschreven, als poortwachters aangesteld. De instelling van hun ambt gaat terug op David en de ziener Samuel. 23 Zij en hun nakomelingen bewaakten de ingangen van de tent van de HEER en de poorten van de tempel volgens een strikt wachtrooster. 24 Naar elk van de vier windstreken hielden poortwachters de wacht: aan de oostkant, aan de westkant, aan de noordkant en aan de zuidkant. 25 De wachtploegen werden gevormd door hun verwanten, die op geregelde tijden uit hun woonplaatsen kwamen om zeven dagen wacht te lopen. 26 Omdat de vier leiders van de poortwachters alle vier Levieten ambtshalve steeds ter plaatse waren, werden zij tevens belast met het toezicht op de voorraadkamers en de schatkamers van de tempel van God. 27 Wanneer ze wachtdienst hadden, bleven ze ook s nachts bij het heiligdom, en elke morgen ontsloten ze de poorten.
28 Andere Levieten waren verantwoordelijk voor de voorwerpen die nodig waren bij de eredienst en die voor en na gebruik werden geteld, 29 of voor de andere gewijde voorwerpen en benodigdheden, de tarwebloem, de wijn, de olijfolie, de wierook en het reukwerk. 30 Het samenstellen van de welriekende mengsels was echter voorbehouden aan de leden van bepaalde priesterfamilies. 31 De Leviet Mattitja, de oudste zoon van Sallum uit de familie van Korach, was ambtshalve belast met het toezicht op de bakkerij. 32 Weer andere Levieten, uit de familie van Kehat, moesten voor het toonbrood zorgen en het elke sabbat vervangen. 33 De zangers, Levitische familiehoofden, waren vrijgesteld van het werk in de voorraadkamers, omdat zij dag en nacht beschikbaar moesten zijn voor de eredienst.
34 Bovengenoemde Levieten staan in de geslachtslijsten als familiehoofden. Ze woonden met hun families in Jeruzalem.
Stamboom van Saul
35 In Gibeon woonde de stichter van Gibeon, Jeïël, met zijn vrouw, die Maächa heette, 36 en zijn zonen: Abdon, de oudste, en Sur, Kis, Baäl, Ner en Nadab, 37 Gedor, Achio, Zecharja en Miklot. 38 Miklot verwekte Simam. Zij volgden het voorbeeld van hun verwanten en vestigden zich bij hen in Jeruzalem.
39 Ner verwekte Kis, Kis verwekte Saul, Saul verwekte Jonatan, Malkisua, Abinadab en Esbaäl. 40 De zoon van Jonatan was Meribbaäl. Meribbaäl verwekte Micha. 41 Zonen van Micha: Piton, Melech en Tachrea. 42 Achaz verwekte Jara, Jara verwekte Alemet, Azmawet en Zimri. Zimri verwekte Mosa 43 en Mosa verwekte Bina. Bina was de vader van Refaja, de vader van Elasa, de vader van Asel. 44 Asel had zes zonen. Zij heetten Azrikam, Bocheru, Jismaël, Searja, Obadja en Chanan; allemaal zonen van Asel.
Sauls dood
1 Kronieken 10
1 De Filistijnen leverden slag met Israël. Het leger van Israël sloeg op de vlucht en velen sneuvelden in het Gilboagebergte. 2 De Filistijnen drongen tot dicht bij Saul en zijn zonen door en doodden zijn drie zonen Jonatan, Abinadab en Malkisua. 3 Toen richtte de strijd zich in alle hevigheid tegen Saul zelf. De Filistijnse boogschutters hadden hem al onder schot, en Saul werd zo bang 4 dat hij zijn wapendrager beval: Trek je zwaard en steek me dood, want ik wil niet dat die onbesnedenen zich op me gaan uitleven. Maar de wapendrager schrok ervoor terug en weigerde. Toen nam Saul zelf zijn zwaard en stortte zich erin. 5 Toen de wapendrager zag dat Saul dood was, stortte ook hij zich in het zwaard en vond de dood. 6 Zo sneuvelden Saul en zijn drie zonen op een en dezelfde dag en kwam er in één keer een eind aan het koningshuis van Saul. 7 Toen het tot de Israëlieten in de vlakte doordrong dat het leger was gevlucht en dat Saul en zijn zonen gesneuveld waren, verlieten zij hun steden en vluchtten weg. De Filistijnen trokken hun steden binnen en namen ze in bezit.
8 De volgende dag kwamen de Filistijnen op het slagveld terug om de gesneuvelden te plunderen. Daar, op de Gilboa, vonden ze de lijken van Saul en zijn zonen. 9 Ze ontdeden Saul van zijn kleding en gaven zijn hoofd en zijn wapens mee aan boden die het Filistijnse land moesten rondgaan om het nieuws van de overwinning aan hun goden en aan het hele volk bekend te maken. 10 Sauls wapenrusting kreeg een plaats in een van hun tempels en zijn hoofd werd aan de tempel van Dagon genageld. 11 Toen men in Jabes in Gilead hoorde wat de Filistijnen met Saul hadden gedaan, 12 gingen de weerbare mannen van Jabes de lichamen van Saul en zijn zonen ophalen. Ze begroeven hun gebeente aan de voet van de terebint in Jabes, en daarna vastten ze zeven dagen.
13 Saul vond de dood omdat hij de HEER ontrouw was geweest door niet uit te voeren wat de HEER hem had opgedragen. Ook had hij de geest van een dode geraadpleegd 14 in plaats van de HEER om raad te vragen. Daarom had de HEER hem gedood en het koningschap laten overgaan op David, de zoon van Isaï.
David wordt tot koning van Israël gezalfd en verovert Jeruzalem
1 Kronieken 11
1 De Israëlieten kwamen bij David in Hebron en zeiden tegen hem: Hier zijn we, uw eigen vlees en bloed. 2 Ook vroeger al, toen Saul nog koning was, was u degene die de troepen van Israël aanvoerde. De HEER, uw God, heeft u beloofd: Jij zult mijn volk Israël weiden; jij zult vorst over mijn volk Israël zijn. 3 De oudsten van Israël kwamen bij de koning in Hebron. Daar sloot David ten overstaan van de HEER een verdrag met hen, en zij zalfden hem tot koning van Israël, zoals de HEER bij monde van Samuel had voorzegd.
4 David en het leger van Israël trokken op naar Jeruzalem, het toenmalige Jebus, waar de Jebusieten woonden. 5 De Jebusieten zeiden tegen David: U komt er niet in! Toch veroverde David de bergvesting van Sion, de huidige Davidsburcht. 6 Hij had aangekondigd: Wie de Jebusieten de eerste slag toebrengt, benoem ik tot opperbevelhebber. Joab, de zoon van Seruja, opende de aanval en werd tot opperbevelhebber benoemd. 7 David ging in de bergvesting wonen, die daarom de Davidsburcht wordt genoemd. 8 David breidde de stad rondom uit, vanaf het Millobolwerk naar buiten, en Joab herstelde de oude stad. 9 In de loop der tijd werd David steeds machtiger, want de HEER van de hemelse machten stond hem terzijde.
Davids helden
10 Hieronder volgen de belangrijkste helden van David. Zij, en trouwens heel Israël, maakten zich sterk voor zijn aanspraken op de troon en riepen hem tot koning uit, zoals de HEER met betrekking tot Israël had gezegd, en ze bleven hem ook daarna steunen.
11 Dit is de lijst van Davids helden:
Jasobam uit Chachmon was de belangrijkste van het beroemde drietal. Hij doorboorde met zijn speer driehonderd mannen in één gevecht. 12 De tweede van de drie helden was Elazar, een zoon van Dodo uit Achoach. 13 Hij was met David in Pas-Dammim toen de Filistijnen hun troepen daar voor de strijd hadden samengetrokken bij een akker met gerst. Het leger van Israël was op de vlucht geslagen, 14 maar zij stelden zich op de akker op en wisten die te behouden; ze versloegen de Filistijnen, en de HEER schonk Israël een grote overwinning.
15 Drie van de dertig hoofdmannen kwamen eens bij David, in de grot in de rotsen bij Adullam. In de vallei van Refaïm waren toen Filistijnse troepen gelegerd. 16 David hield zich in die tijd verschanst in de bergen, terwijl in Betlehem een Filistijnse wachtpost was uitgezet. 17 Op een keer, toen hij smachtte van dorst, verzuchtte David: Wie geeft me wat te drinken uit de waterput in de poort van Betlehem? 18 De drie baanden zich een weg door het Filistijnse kamp en haalden water uit de put in de poort van Betlehem. Maar toen ze ermee bij David kwamen, wilde hij er niet van drinken. Hij goot het uit voor de HEER19 en zei: God verhoede dat ik hiervan drink. Dat zou zijn alsof ik het bloed van deze mannen dronk. Zij hebben immers hun leven gewaagd om het te halen. Hij weigerde dus te drinken. Zulke heldendaden verrichtte dit drietal. 20 Absai, een broer van Joab, was de belangrijkste van deze drie. Hij doorboorde met zijn speer driehonderd mannen. Zo maakte hij naam bij het beroemde drietal. 21 Hij was de aanvoerder van de twee anderen en stond meer dan zij in aanzien, maar met het beroemde drietal kon hij zich niet meten. 22 Ook Benaja, de zoon van Jojada uit Kabseël, was een dapper en krijgshaftig man. Hij versloeg de twee zonen van Ariël uit Moab. Een andere keer, toen het sneeuwde, liet hij zich in een put zakken en doodde daar een leeuw. 23 Ook versloeg hij eens een Egyptenaar, een reus van wel vijf el lang. De Egyptenaar was gewapend met een speer zo dik als de boom van een weefgetouw, maar Benaja ging op hem af met een stok, sloeg hem de speer uit handen en doodde hem ermee. 24 Zulke heldendaden verrichtte Benaja, de zoon van Jojada, en zo maakte hij naam bij het beroemde drietal. 25 Hij was een van de aanzienlijksten van de dertig helden, maar met het beroemde drietal kon hij zich niet meten. David benoemde hem tot commandant van zijn lijfwacht.
26 Tot de helden van het leger behoorden verder: Asaël, een broer van Joab; Elchanan, de zoon van Dodo, uit Betlehem; 27 Sammot uit Haror; Cheles uit Pelon; 28 Ira, de zoon van Ikkes, uit Tekoa; Abiëzer uit Anatot; 29 Sibbechai uit Chusa; Ilai uit Achoach; 30 Maharai en Cheled, de zoon van Baäna, beiden uit Netofa; 31 Itai, de zoon van Ribai, uit Gibea in Benjamin; Benaja uit Piraton; 32 Churai uit de wadis van Gaäs; Abiël uit de wadi Araba; 33 Azmawet uit Bacharum; Eljachba uit Saälbon; 34-35 Hasem uit Gizon; Jonatan, de zoon van Sage, en Achiam, de zoon van Sachar, beiden uit Harar; Elifal, de zoon van Ur; [3435] 35 36 Chefer uit Mechera; Achia uit Pelon; 37 Chesro uit Karmel; Naärai, de zoon van Ezbai; 38 Joël, de broer van Natan; Mibchar, de zoon van Hagri; 39 Selek uit Ammon; Nachrai uit Beërot, de wapendrager van Joab, de zoon van Seruja; 40 Ira en Gareb uit Jeter; 41 de Hethiet Uria; Zabad, de zoon van Achlai; 42 Adina, de zoon van Siza uit de stam Ruben, hij was het hoofd van zijn stam en bracht dertig man mee; 43 Chanan, de zoon van Maächa; Josafat uit Meten; 44 Uzzia uit Astarot; Sama en Jeïël, de zonen van Chotam uit Aroër; 45 Jediaël, de zoon van Simri, en zijn broer Jocha, uit Tis; 46 Eliël uit Machanaïm; Jeribai en Josawja, de zonen van Elnaäm; Jitma uit Moab; 47 Eliël; Obed; en Jaäsiël uit Soba.
Davids aanhangers
1 Kronieken 12
1 Hier volgen degenen die zich in Siklag bij David aansloten toen hij zich voor Saul, de zoon van Kis, moest schuilhouden.
Onder deze vechtlustige medestrijders 2 waren ook stamgenoten van Saul uit Benjamin. Zij waren uitgerust met pijlen en bogen en met slingers, die ze zowel met de rechter- als met de linkerhand konden hanteren. 3 Hun aanvoerder was Achiëzer, de zoon van Semaä uit Gibea. Verder diens broer Joas; Jeziël en Pelet, de zonen van Azmawet; Beracha en Jehu uit Anatot; 4 Jismaja uit Gibeon, een van de dertig helden en tevens hun aanvoerder; 5 Jirmeja, Jachaziël, Jochanan en Jozabad uit Gedera; .6 Eluzai, Jerimot, Bealja, Semarja en Sefatja uit Charuf; 7 Elkana, Jissia, Azarel, Joëzer en Jasobam, nakomelingen van Korach; 8 en Joëla en Zebadja, de zonen van Jerocham uit Gedor.
9 Ook uit de stam Gad sloten zich dappere, ervaren krijgslieden bij David aan toen hij zich in rotsholen in de woestijn verschanst hield. Zij waren uitgerust met grote schilden en lansen. Ze waren vervaarlijk als leeuwen en snel als gazellen in de bergen. 10 Hun aanvoerder was Ezer; de tweede was Obadja, de derde Eliab, 11 de vierde Mismanna, de vijfde Jirmeja, 12 de zesde Attai, de zevende Eliël, 13 de achtste Jochanan, de negende Elzabad, 14 de tiende Jirmeja en de elfde Machbannai. 15 Deze mannen uit de stam Gad waren allen legeraanvoerders; de kleinste telde voor honderd en de grootste voor duizend. 16 Zij waren het die in de eerste maand, toen de Jordaan buiten zijn oevers was getreden, de rivier overstaken en de bewoners van de valleien ten oosten en ten westen ervan op de vlucht joegen.
17 Op een keer kwamen enkele Benjaminieten en Judeeërs bij de schuilplaats van David. 18 David kwam naar buiten, ging voor hen staan en zei: Als u met goede bedoelingen bij me bent gekomen, om mij te steunen, dan ben ik uw man. Maar als u van plan bent me aan mijn vijanden te verraden hoewel er geen enkel onrecht aan mijn handen kleeft, moge dan de God van onze voorouders zien wat mij wordt aangedaan en het vergelden. 19 Toen nam een geest bezit van Amasai, de aanvoerder van de dertig helden, en hij zei: Voor u zijn wij gekomen, David! Wij steunen de zoon van Isaï! Vrede zij met u, en met hen die u steunen, want uw God steunt u. Daarop nam David hen in zijn bende op en benoemde hij hen tot bevelhebbers.
20 Uit de stam Manasse liepen mensen naar David over toen hij met de Filistijnen tegen Saul ten strijde trok. Maar zij hebben de Filistijnen uiteindelijk niet geholpen. Na onderlinge beraadslaging stuurden de Filistijnse stadsvorsten David namelijk weg omdat ze dachten: Als hij overloopt naar zijn heer, Saul, kost ons dat de kop. 21 Toen David naar Siklag uitweek, waren de volgende Manassieten naar hem overgelopen: Adnach, Jozabad, Jediaël, Michaël, Jozabad, Elihu en Silletai, bevelhebbers over eenheden van duizend uit Manasse. 22 Zij allen waren dappere krijgslieden en hielpen David bij zijn overvallen op andere benden. Ze werden tot bevelhebbers benoemd. 23 Elke dag opnieuw sloten zich mensen bij David aan om hem te steunen, en zo werd zijn leger geweldig groot.
24 Dit zijn de aantallen van de bewapende krijgers die zich in Hebron bij David voegden om Sauls koningschap op hem over te dragen, zoals de HEER had beschikt: 25 Judeeërs, uitgerust met grote schilden en lansen: 6800 gewapende mannen; 26 uit de stam Simeon: 7100 dappere krijgslieden; 27 van de Levieten: 4600 man, 28 onder wie Jojada, de leider van de nakomelingen van Aäron, met 3700 man, 29 en Sadok, een jonge krijgsman, met 22 legeraanvoerders uit de familie van zijn vader; 30 uit de stam Benjamin, de verwanten van Saul: 3000 man (tot dan toe was de meerderheid van Benjamin het huis van Saul trouw gebleven); 31 uit de stam Efraïm: 20.800 dappere krijgslieden, die bij hun families in hoog aanzien stonden; 32 uit de westelijke helft van Manasse 18.000 man, officieel afgevaardigd om David tot koning uit te roepen; 33 uit de stam Issachar, waar men de tekenen des tijds goed aanvoelde en begreep welke koers Israël zou kiezen: 200 hoofden met hun stamgenoten onder hun bevel; 34 uit de stam Zebulon: 50.000 man parate troepen, uitgerust met allerlei soorten wapens, vechtlustig en vastberaden; 35 uit de stam Naftali: 1000 aanvoerders met 37.000 mannen bewapend met grote schilden en speren; 36 uit de stam Dan: 28.600 man parate troepen; 37 uit de stam Aser: 40.000 man parate troepen; 38 en van de overkant van de Jordaan, uit de stammen Ruben, Gad en Oost-Manasse: 120.000 man, uitgerust met allerlei soorten wapens en oorlogstuig.
39 Al deze geoefende krijgslieden waren naar Hebron gekomen, van ganser harte bereid om David te steunen en hem koning over heel Israël te maken, en ook de rest van Israël kwam, eensgezind, om David tot koning uit te roepen. 40 Drie dagen lang bleven ze bij David, genietend van het feestmaal dat hun verwanten voor hen hadden aangericht. 41 Allemaal, tot uit Issachar, Zebulon en Naftali toe, hadden ze op ezels, kamelen, muildieren en ossen proviand meegebracht: een overvloed aan meel, gedroogde vijgen en rozijnen, wijn, olie, runderen, schapen en geiten, want er heerste vreugde in Israël.
De ark opgehaald uit Kirjat-Jearim
1 Kronieken 13
1 Nadat David met al zijn legeraanvoerders had beraadslaagd, met de bevelhebbers over duizend man en die over honderd, 2 zei hij tegen de gemeenschap van Israël: Als u het ermee eens bent, en als de HEER, onze God, ons vrij baan geeft, laten we dan boden sturen naar onze verwanten die in de verschillende gebieden van Israël zijn achtergebleven, ook naar de priesters en de Levieten in hun steden met de omliggende weidegronden, en hun vragen zich bij ons te voegen. 3 Ik stel voor dat wij de ark van onze God, waar we ons in de tijd van Saul niet om hebben bekommerd, hierheen halen. 4 De hele vergadering stemde ermee in, want het volk achtte het juist.
5 David riep heel Israël bijeen, vanaf de grensrivier van Egypte tot aan Lebo-Hamat, om de ark van God uit Kirjat-Jearim op te halen. 6 Samen met de Israëlieten ging hij naar Baäla, naar Kirjat-Jearim in Juda, om de ark van God op te halen, de ark van de HEER, waaraan een bijzondere naam verbonden is, namelijk van hem die op de cherubs troont. 7 Op een nieuwe wagen reden ze de ark weg uit het huis van Abinadab. De wagen werd geleid door Uzza en Achio. 8 David en de Israëlieten dansten vol overgave voor God, begeleid door zang en muziek van lieren, harpen, tamboerijnen, cimbalen en trompetten. 9 Toen ze langs de plek kwamen waar Kidon zijn graan dorste, gingen de ossen daar op af. Uzza stak zijn hand uit om de ark vast te grijpen. 10 De HEER ontstak in woede tegen Uzza en strafte hem omdat hij zijn hand naar de ark had uitgestoken, zodat hij daar, in de nabijheid van God, stierf. 11 David werd kwaad omdat de HEER Uzza had doorkliefd. Hij noemde die plaats Peres-Uzza, en zo heet het daar tot op de dag van vandaag. 12 Toen werd David bang voor God en hij vroeg zich af: Hoe kan ik de ark van God ooit bij mij in Jeruzalem brengen? 13 Hij leidde de ark niet meer terug op de weg naar de Davidsburcht, maar liet de wagen afslaan naar het huis van Obed-Edom, een Gatiet. 14 De ark van God bleef drie maanden bij de familie van Obed-Edom, in zijn huis, en de HEER zegende de familie van Obed-Edom en alles wat hij bezat.
David vestigt zich in Jeruzalem
1 Kronieken 14
1 Koning Churam van Tyrus stuurde afgezanten naar David en leverde hem cederhout en metselaars en timmerlieden voor de bouw van een paleis. 2 David besefte dat de HEER hem had aangesteld als vorst over Israël, want hij had hem ten behoeve van Israël, zijn volk, tot een machtig koning gemaakt.
3 In Jeruzalem nam David nog meer vrouwen en verwekte hij nog meer zonen en dochters. 4 Dit zijn de namen van de zonen die hij in Jeruzalem kreeg: Sammua, Sobab, Natan en Salomo, 5 Jibchar, Elisua en Elpelet, 6 Noga, Nefeg en Jafia, 7 en Elisama, Beëljada en Elifelet.
Twee aanvallen van de Filistijnen afgeslagen
8 Toen de Filistijnen hoorden dat David tot koning van heel Israël was gezalfd, rukten ze met al hun troepen uit omdat ze hem wilden overmeesteren. Zodra David dit vernam, trok hij hun tegemoet. 9 De hele vallei van Refaïm stond al vol Filistijnen. 10 David wendde zich tot God en vroeg: Zal ik de Filistijnen aanvallen? Zult u ze aan mij uitleveren? De HEER antwoordde: Ga op hen af! Ik zal de Filistijnen aan je uitleveren. 11 Ze trokken op naar Baäl-Perasim. Daar versloeg David hen, en hij sprak de woorden: God is door mijn toedoen door de vijandelijke linies gebroken zoals plotseling opkomend water zich een baan breekt. Daarom wordt die plaats Baäl-Perasim genoemd. 12 De godenbeelden die door de Filistijnen waren achtergelaten, werden op bevel van David verbrand.
13 De Filistijnen waagden een tweede poging. Opnieuw stond de hele vallei vol. 14 Opnieuw wendde David zich tot God, en God zei: Ga niet op hen af. Maak een omtrekkende beweging tot bij de moerbeibomen en val hen in de rug aan. 15 Zodra je in de boomkruinen het geluid van een aanstormend leger hoort, moet je aanvallen, want dan gaat God voor je uit om het leger van de Filistijnen te verslaan. 16 David deed wat God hem had bevolen, en het Filistijnse leger werd van Gibeon tot Gezer teruggeslagen. 17 Zo verwierf David roem in alle landen en maakte de HEER alle volken beducht voor hem.
De ark feestelijk ingehaald in Jeruzalem
1 Kronieken 15
1 David liet voor zichzelf een paleis bouwen in de Davidsburcht en maakte voor de ark van God een plaats gereed door er een tent voor te laten oprichten. 2 Daarna verklaarde hij dat alleen de Levieten de ark van God mochten dragen, want hen had de HEER aangewezen om zijn ark te dragen en hem voor altijd te dienen. 3 Vervolgens liet hij heel Israël in Jeruzalem bijeenkomen om de ark van de HEER over te brengen naar de plaats die hij in gereedheid had gebracht. 4 Hij riep de nakomelingen van Aäron en de Levieten bijeen: 5 uit de familie van Kehat: honderdtwintig man onder leiding van Uriël; 6 uit de familie van Merari: tweehonderdtwintig man onder leiding van Asaja; 7 uit de familie van Gerson: honderddertig man onder leiding van Joël; 8 uit de familie van Elisafan: tweehonderd man onder leiding van Semaja; 9 uit de familie van Chebron: tachtig man onder leiding van Eliël; 10 uit de familie van Uzziël: honderdtwaalf man onder leiding van Amminadab.
11 David ontbood de priesters Sadok en Abjatar en de Levieten Uriël, Asaja, Joël, Semaja, Eliël en Amminadab 12 en zei tegen hen: U bent de hoofden van de Levitische families. U en uw verwanten moeten zich heiligen en de ark van de HEER, de God van Israël, overbrengen naar de plaats die ik in gereedheid heb gebracht. 13 Want omdat u er de vorige keer niet bij was, is de HEER, onze God, tegen ons uitgebarsten. Wij hadden toen zijn aanwijzingen niet nauwkeurig opgevolgd. 14 De priesters en de Levieten heiligden zich om de ark van de HEER, de God van Israël, over te brengen. 15 De Levieten droegen de ark van God, zoals Mozes het in opdracht van de HEER heeft voorgeschreven, met draagbomen op hun schouders. 16 Verder beval David de hoofden van de Levitische families diegenen van hun verwanten te laten aantreden die met luide stem, onder begeleiding van muziekinstrumenten, van harpen, lieren en cimbalen, vreugdeliederen konden zingen. 17 De Levieten lieten Heman, de zoon van Joël, aantreden, en zijn verwanten Asaf, de zoon van Berechja, en Etan, de zoon van Kusajahu uit de familie van Merari. 18 Zij werden bijgestaan door hun verwanten Zecharja, Ben, Jaäziël, Semiramot, Jechiël, Unni, Eliab, Benaja, Maäseja, Mattitja, Elifelehu, Miknejahu, en Obed-Edom en Jeïël, de poortwachters. 19 De zangers Heman, Asaf en Etan lieten de koperen cimbalen klinken, 20 Zecharja, Aziël, Semiramot, Jechiël, Unni, Eliab, Maäseja en Benaja bespeelden de harpen, die in een hoge toonsoort waren gestemd, 21 en Mattitja, Elifelehu, Miknejahu, Obed-Edom, Jeïël en Azazjahu de lager gestemde lieren. 22 Kenanja, een van de Levitische familiehoofden, had de leiding van de stoet. Hij was vanwege zijn deskundigheid met de leiding van de stoet belast. 23 Berechja en Elkana bewaakten de ark. 24 De priesters Sebanja, Josafat, Netanel, Amasai, Zecharja, Benaja en Eliëzer liepen voor de ark van God uit en bliezen op de trompetten, en Obed-Edom en Jechia bewaakten de ark.
25 Zo gingen David en de oudsten van Israël en de bevelhebbers over duizend man op weg om de ark van het verbond met de HEER feestelijk op te halen uit het huis van Obed-Edom. 26 En terwijl de Levieten met de hulp van God de ark van het verbond met de HEER droegen, offerden zij zeven stieren en zeven rammen. 27 David was gekleed in een linnen mantel, evenals de Levieten die de ark droegen en de zangers en Kenanja, die de stoet leidde, dus ook de zangers. David droeg bovendien een linnen priesterhemd.
28 Onder gejuich en hoorngeschal haalde heel Israël de ark van het verbond met de HEER in, terwijl de trompetten en cimbalen klonken en er gespeeld werd op harpen en lieren. 29 Toen de ark de Davidsburcht binnenkwam, stond Michal, de dochter van Saul, al op de uitkijk bij haar venster. Ze zag koning David dansen en springen, en haar hart vulde zich met minachting.
1 Kronieken 16
1 De ark van God werd neergezet in de tent die David had laten oprichten, en men bracht brandoffers en vredeoffers aan God. 2 Na afloop daarvan zegende David het volk in de naam van de HEER. 3 Aan alle Israëlieten, zowel de mannen als de vrouwen, liet hij brood, gedroogde dadels en rozijnen uitdelen.
4 David stelde de volgende Levieten aan om dienst te doen bij de ark van de HEER door de HEER, de God van Israël, te roemen, te loven en te prijzen: 5 Asaf als leider en Zecharja als zijn helper. Jeïël, Semiramot, Jechiël, Mattitja, Eliab, Benaja, Obed-Edom en Jeïël moesten de harpen en lieren bespelen, en Asaf moest de cimbalen slaan. 6 De priesters Benaja en Jachaziël moesten voortdurend op de trompetten blazen voor de ark van het verbond met God. 7 Op die dag droeg David Asaf en zijn verwanten op voortaan als volgt de lof van de HEER te zingen:
8 Loof de HEER, roep luid zijn naam,
maak zijn daden bekend onder de volken,
9 zing en speel voor hem,
spreek vol lof over zijn wonderen,
10 beroem u op zijn heilige naam.
Wees blij van hart, u die de HEER zoekt.
11 Zie uit naar de HEER en zijn macht,
zoek voortdurend zijn nabijheid.
12 Gedenk de wonderen die hij heeft gedaan,
de oordelen die hij heeft uitgesproken,
13 nageslacht van Israël, zijn dienaar,
kinderen van Jakob, door hem verkozen.
14 Hij is de HEER, onze God,
zijn besluiten gelden over de hele aarde.
15 Gedenk tot in eeuwigheid
zijn belofte aan duizend geslachten,
16 het verbond dat hij sloot met Abraham
en voor Isaak bevestigde met een eed.
17 Voor Jakob verhief hij het tot wet,
voor Israël tot een eeuwig verbond,
18 toen hij zei: Ik zal jou Kanaän geven,
dat land wordt je onvervreemdbaar bezit,
19 terwijl jullie daar nog maar korte tijd waren,
een handjevol vreemdelingen,
20 zwervend van volk naar volk,
van het ene koninkrijk naar het andere.
21 Hij stond niet toe dat iemand hen verdrukte,
ter wille van hen strafte hij koningen:
22 Raak mijn gezalfden niet aan,
doe mijn profeten geen kwaad.
23 Zing voor de HEER, heel de aarde.
Verkondig van dag tot dag dat hij ons redt.
24 Maak aan alle volken zijn majesteit bekend,
aan alle naties zijn wonderdaden.
25 Groot is de HEER, hem komt alle lof toe,
geducht is hij, meer dan alle goden.
26 De goden van de volken zijn minder dan niets,
maar de HEER: hij heeft de hemel gemaakt.
27 Glans en glorie gaan voor hem uit,
macht en luister vullen zijn woning.
28 Erken de HEER, stammen en volken,
erken de HEER, zijn majesteit en macht,
29 erken de HEER, de majesteit van zijn naam,
draag geschenken voor hem aan.
Buig u voor de HEER in zijn heilige glorie,
30 huiver, heel de aarde, wanneer hij verschijnt.
Vast staat de wereld, ze wankelt niet.
31 Laat de hemel zich verheugen, de aarde juichen.
Zeg onder de volken: De HEER is koning.
32 Laat bruisen de zee en het leven dat haar vult,
laat het veld juichen en alles wat daar groeit,
33 en laten de bomen jubelen voor de HEER,
want hij is in aantocht, als rechter der aarde.
34 Loof de HEER, want hij is goed,
eeuwig duurt zijn trouw.
35 Zeg: Red ons, God, onze redder,
bevrijd ons en breng ons bijeen uit de andere volken,
dan loven wij uw heilige naam
en verkondigen trots uw roem.
36 Geprezen zij de HEER, de God van Israël,
van eeuwigheid tot eeuwigheid.
En het hele volk antwoordde: Amen! en Prijs de HEER!
37 David stelde dus Asaf en zijn verwanten aan om dagelijks de dienst bij de ark van het verbond met de HEER te verzorgen, waarbij ze de voorschriften voor de afzonderlijke dagen in acht moesten nemen. 38 De bewaking vertrouwde hij toe aan Obed-Edom en Chosa en hun verwanten, achtenzestig poortwachters; Obed-Edom was een zoon van Jedutun. 39 Sadok en de overige leden van de priesterfamilie werden aangesteld voor de tabernakel van de HEER op de offerhoogte van Gibeon. 40 Daar moesten ze iedere dag s ochtends en s avonds op het brandofferaltaar brandoffers brengen aan de HEER en alle overige handelingen uitvoeren die zijn voorgeschreven in de wet die de HEER voor Israël heeft uitgevaardigd. 41 Heman en Jedutun en andere officieel benoemde personen moesten daar de HEER loven met de woorden: Eeuwig duurt zijn trouw. 42 Zij, Heman en Jedutun, bewaarden de trompetten, cimbalen en andere instrumenten waarop voor God muziek gemaakt werd. De zonen van Jedutun bewaakten de poort.
43 Hierna ging iedereen terug naar huis. Ook David ging naar huis, om zijn familie en bedienden te zegenen.
Toezeggingen over de voortzetting van Davids koningshuis
1 Kronieken 17
1 Toen David zijn intrek had genomen in het paleis, zei hij tegen de profeet Natan: Nu woon ik hier in een paleis van cederhout, terwijl de ark van het verbond met de HEER in een tent staat. 2 Doe wat uw hart u ingeeft, antwoordde Natan, God staat u immers terzijde. 3 Maar diezelfde nacht richtte God zich tot Natan: 4 Zeg tegen mijn dienaar David: Dit zegt de HEER: Jij zult voor mij geen huis bouwen om in te wonen. 5 Nooit heb ik in een huis gewoond, vanaf de dag dat ik de Israëlieten uit Egypte heb geleid tot nu toe! In tent en tabernakel ging ik van de ene verblijfplaats naar de andere. 6 Overal in Israël heb ik rondgetrokken, en heb ik ooit aan een van de rechters van Israël, die ik had aangesteld om mijn volk te weiden, gevraagd om voor mij een huis van cederhout te bouwen? 7 Welnu, zeg tegen mijn dienaar, tegen David: Dit zegt de HEER van de hemelse machten: Ik heb je achter de kudde vandaan gehaald om mijn volk Israël te leiden. 8 Ik heb je bijgestaan in alles wat je ondernam, ik heb al je vijanden voor je uitgeschakeld en ik heb je naam gevestigd als een van de groten der aarde. 9 Ik heb aan mijn volk Israël een gebied toegewezen. Daar heb ik het geplant en daar kan het nu onbevreesd wonen. Het wordt niet langer geplaagd door misdadige volken, zoals toen het er pas woonde 10 en ik rechters over mijn volk Israël had aangesteld. Je vijanden heb ik allemaal onderworpen. Ik zeg je dat de HEER voor jou een huis zal bouwen: 11 Wanneer je leven voorbij is en je met je voorouders verenigd wordt, zal ik je laten opvolgen door een van je eigen nakomelingen en hem een bestendig koningschap schenken. 12 Hij zal voor mij een huis bouwen, en ik zal ervoor zorgen dat zijn troon nooit wankelt. 13 Ik zal een vader voor hem zijn en hij voor mij een zoon, en ik zal hem nooit mijn gunst ontnemen zoals je voorganger. 14 Ik zal hem voor eeuwig aanstellen in mijn huis en in mijn koninkrijk, en zijn troon zal nooit wankelen.
15 Natan bracht alles wat hij had gezien en gehoord aan David over. 16 Koning David ging het heiligdom binnen, nam plaats voor de HEER en bad: Wie ben ik, HEER, mijn God, wat is mijn familie, dat u mij zo ver hebt gebracht? 17 En alsof dat nog niet genoeg was, God, hebt u ook gesproken over de toekomst van mijn koningshuis. U hebt mij uitgekozen als kroon op de mensheid, door God, de HEER, verheven. 18 Wat kan ik verder nog zeggen over de grote eer die u mij bewijst? U kent uw dienaar. 19 Omwille van uw dienaar, HEER, en in overeenstemming met uw voornemen, hebt u al deze grootse dingen gedaan en ze bekendgemaakt. 20 Het is zoals ons altijd is voorgehouden, HEER: zoals u is er geen, er bestaat geen andere god dan u. 21 En wie kan zich meten met Israël, uw volk? Het is het enige volk op aarde waarvoor u zich hebt ingezet om het vrij te kopen en tot uw volk te maken, om zo voor uzelf een naam te vestigen door grootse en indrukwekkende daden: omwille van uw volk, dat u uit Egypte hebt bevrijd, hebt u vreemde volken verdreven. 22 U hebt uw volk Israël voor altijd aan u toegewijd, en u, HEER, bent hun tot God. 23 Welnu, HEER, moge de belofte die u aan mij en mijn koningshuis hebt gedaan voor altijd worden waargemaakt, laat uw woord in vervulling gaan. 24 Dan zal uw naam waargemaakt zijn en voor altijd in ere worden gehouden, en men zal zeggen: De HEER van de hemelse machten, de God van Israël, is God over Israël, en dan zal het koningshuis van uw dienaar David altijd standhouden. 25 U, mijn God, hebt aan uw dienaar onthuld dat u voor mij een huis zult bouwen. Daarom durf ik dit gebed tot u te richten. 26 U, HEER, u alleen bent God. U hebt me zon grootse toekomst beloofd. 27 Welnu, zegen dus mijn koningshuis opdat het altijd standhoudt. U, HEER, bent het die zegent. U bent gezegend voor altijd.
Davids overwinningen
1 Kronieken 18
1 Enige tijd later versloeg David de Filistijnen. Hij onderwierp hen en ontnam hun Gat en de omliggende dorpen. 2 Ook de Moabieten versloeg hij. Sindsdien waren de Moabieten aan David onderworpen en moesten ze schatting afdragen. 3 Bij Hamat versloeg hij Hadadezer, de koning van Soba, toen deze op weg was om zijn macht te vestigen over het gebied langs de Eufraat. 4 David veroverde duizend strijdwagens op hem en nam zevenduizend wagenmenners en twintigduizend man voetvolk gevangen. De strijdwagens schakelde hij uit door van alle paarden, op honderd span na, de pezen door te laten snijden. 5 Van de Arameeërs uit de buurt van Damascus die koning Hadadezer van Soba te hulp kwamen, versloeg David er tweeëntwintigduizend. 6 Vervolgens bezette hij strategische punten in het rijk van Damascus. Sindsdien waren de Arameeërs aan hem onderworpen en moesten ze schatting afdragen. De HEER stond David bij in alles wat hij ondernam.
7 David nam de gouden schilden van de lijfwacht van Hadadezer in beslag en nam ze mee naar Jeruzalem. 8 Uit Tibchat en Kun, steden die aan Hadadezer toebehoorden, bracht hij een grote hoeveelheid koper mee. Dit werd later door Salomo gebruikt om er de bronzen Zee, de zuilen en andere voorwerpen van brons en koper van te maken. 9 Toen koning Toü van Hamat hoorde dat David het leger van koning Hadadezer van Soba had verslagen, 10 liet hij zijn zoon Hadoram zijn opwachting maken bij koning David en hem gelukwensen met zijn overwinning. Toü was namelijk in oorlog met Hadadezer. Hij stuurde ook allerlei geschenken van goud, zilver en koper. 11 Koning David wijdde deze geschenken aan de HEER, samen met het goud en zilver dat hij had buitgemaakt op de omringende volken: de Edomieten, de Moabieten, de Ammonieten, de Filistijnen en de Amalekieten.
12 Absai, de zoon van Seruja, versloeg de Edomieten in de Zoutvallei, achttienduizend man. 13 Hij bezette strategische punten in Edom, en sindsdien waren de Edomieten aan David onderworpen. De HEER stond David bij in alles wat hij ondernam.
Davids ambtenaren
14 David regeerde over heel Israël. Hij behandelde zijn onderdanen goed en rechtvaardig. 15 Joab, de zoon van Seruja, was opperbevelhebber van het leger; Josafat, de zoon van Achilud, was kanselier; 16 Sadok, de zoon van Achitub, en Abjatar, de zoon van Abimelech, waren priester; Sawsa was hofschrijver; 17 Benaja, de zoon van Jojada, was bevelhebber van de Keretieten en Peletieten. De hoogste rangen aan het hof werden bekleed door Davids zonen.
Oorlog tegen de Ammonieten en de Arameeërs
1 Kronieken 19
1 Enige tijd later stierf Nachas, de koning van Ammon. Zijn zoon volgde hem op. 2 Toen zei David: Ik wil Chanun, de zoon van Nachas, op gepaste wijze behandelen, want zijn vader heeft mij ook altijd op gepaste wijze behandeld, en hij stuurde afgezanten om hem zijn deelneming te betuigen met het verlies van zijn vader. Toen de afgezanten in Ammon waren aangekomen om Chanun Davids deelneming over te brengen, 3 zeiden de raadsheren van Ammon tegen Chanun: Dacht u dat David u zijn deelneming laat overbrengen omdat hij de nagedachtenis van uw vader wil eren? Die afgezanten van hem zijn natuurlijk spionnen die het land moeten verkennen, zodat hij het te gronde kan richten! 4 Daarop liet Chanun Davids afgezanten oppakken. Hij liet hun baard afscheren en de onderkant van hun kleren afscheuren, tot op hun achterwerk, en stuurde ze weg. 5 Zo vertrokken ze. Toen koning David hoorde wat zijn afgezanten was overkomen, liet hij aan de diep vernederde mannen de volgende boodschap overbrengen: Blijf in Jericho en kom pas terug wanneer uw baard is aangegroeid.
6 De Ammonieten beseften dat ze zich bij David onmogelijk hadden gemaakt. Daarom stuurden Chanun en de Ammonieten duizend talent zilver naar de Arameeërs van Naharaïm, Maächa en Soba om strijdwagens en wagenmenners te huren. 7 Ze huurden tweeëndertigduizend strijdwagens en verzekerden zich van de hulp van de koning van Maächa en zijn leger. Nadat deze troepen waren aangekomen en hun kamp hadden opgeslagen voor Medeba, kwamen de Ammonieten uit hun woonplaatsen en verzamelden ze zich voor de strijd. 8 Toen dit David ter ore kwam, stuurde hij Joab met zijn keurtroepen eropaf. 9 De Ammonieten rukten uit en stelden zich in slagorde op voor de poort. De koningen met de huurlegers betrokken stellingen elders in het veld. 10 Joab, die zag dat hij op twee fronten werd bedreigd, koos de allerbeste soldaten van Israël uit en stelde deze op tegen de Arameeërs. 11 De rest van de soldaten plaatste hij onder bevel van zijn broer Absai en stelde hij op tegen de Ammonieten. 12 Daarbij zei hij: Als de Arameeërs sterker blijken dan ik, kom jij mij te hulp, en als de Ammonieten sterker blijken dan jij, zal ik jou helpen. 13 Wees sterk! Laten we onze krachten bundelen omwille van ons volk en de steden van onze God; de HEER zal doen wat hij het beste vindt. 14 Zodra Joab met zijn soldaten de aanval opende, sloegen de Arameeërs op de vlucht. 15 Toen de Ammonieten zagen dat de Arameeërs waren gevlucht, maakten ze zich voor Joabs broer Absai uit de voeten en trokken ze zich terug in de stad. Daarop ging Joab terug naar Jeruzalem.
16 Toen de Arameeërs beseften dat ze door Israël verslagen waren, deden ze een beroep op de Arameeërs die aan de overkant van de Eufraat woonden. Dezen rukten onder aanvoering van Hadadezers opperbevelhebber Sofach op. 17 Toen David hiervan hoorde, verzamelde hij alle troepen van Israël, trok de Jordaan over, de vijand tegemoet, en stelde zich in slagorde op tegenover de Arameeërs. Zij vielen hem aan, 18 maar de Israëlieten joegen hen op de vlucht, en David doodde zevenduizend Aramese wagenmenners en veertigduizend man voetvolk. Ook opperbevelhebber Sofach werd door hem gedood. 19 De vazallen van Hadadezer moesten zich bij hun nederlaag neerleggen. Ze sloten vrede met David en onderwierpen zich. De Arameeërs weigerden voortaan de Ammonieten te hulp te komen.
1 Kronieken 20
1 Bij het aanbreken van het voorjaar, de tijd waarin koningen gewoonlijk ten strijde trekken, leidde Joab een verwoestende veldtocht door Ammon. Hij sloeg het beleg voor Rabba, terwijl David zelf in Jeruzalem achterbleef. Nadat Joab de stad had ingenomen en met de grond gelijkgemaakt, 2 nam David de koning van de Ammonieten de kroon van het hoofd. Deze kroon, waarin naar hij vaststelde een heel talent aan goud en een kostbare edelsteen waren verwerkt, rustte voortaan op Davids hoofd. Hij voerde een zeer grote buit uit de stad weg. 3 Hij liet de inwoners buiten de stad brengen en met steenzagen in stukken zagen en met ijzeren houwelen doorklieven. Hetzelfde deed David met alle andere steden van Ammon. Daarna keerde hij met het hele leger naar Jeruzalem terug.
Heldendaden tegen het reuzengeslacht van de Refaïeten
4 Enige tijd later was er een veldslag tegen de Filistijnen, bij Gezer. Maar Sibbechai uit Chusa doodde de Refaïet Sippai, en daarop gaven de Filistijnen zich gewonnen. 5 Tijdens een andere veldslag tegen de Filistijnen werd Lachmi, de broer van Goliat uit Gat, gedood door Elchanan, de zoon van Jaïr. De schacht van Lachmis speer was zo dik als de boom van een weefgetouw. 6 Tijdens weer een andere veldslag, ditmaal bij Gat, was er een reus die aan elke kant zes vingers en zes tenen had: vierentwintig in totaal. Ook hij was een Refaïet. 7 Hij hoonde Israël en werd gedood door Jonatan, een zoon van Davids broer Sima. 8 Dit waren de Refaïeten uit Gat die werden geveld door David en zijn soldaten.
De volkstelling
1 Kronieken 21
1 Satan keerde zich tegen Israël en zette David ertoe aan in Israël een volkstelling te houden. 2 De koning zei tegen Joab en tegen de bevelhebbers van het leger: Houd in Israël een volkstelling, van Berseba tot Dan, en breng mij de uitslag, zodat ik weet hoe groot het is. 3 Joab antwoordde: Al zou de HEER zijn volk nog honderdmaal zo groot maken als nu, mijn heer en koning, het blijven allen dienaren van mijn heer. Dus waarom wilt u dit? Waarom zou u schuld op Israël laden? 4 Maar het woord van de koning was wet, dus ging Joab op weg. Hij trok heel het land door, en ten slotte kwam hij weer terug in Jeruzalem. 5 Hij meldde de uitkomst van de volkstelling aan David: Israël telde één miljoen honderdduizend mannen die de wapens konden hanteren en Juda vierhonderdzeventigduizend. 6 Omdat de opdracht van de koning Joab tegen de borst stuitte, had hij de stammen Levi en Benjamin niet ingeschreven.
7 Het was slecht in Gods ogen dat dit was gebeurd, daarom strafte hij Israël. 8 Hierop zei David tegen God: Ik heb ernstig gezondigd met mijn daad. Vergeef uw dienaar zijn zonde; ik ben een dwaas geweest. 9 De HEER sprak tot Gad, de ziener van David: 10 Ga naar David en zeg hem: Dit zegt de HEER: Hier heb je drie straffen. Kies er een uit; die zal ik je opleggen. 11 Gad ging naar David en zei tegen hem: Dit zegt de HEER: Alsjeblieft, wat heb je liever? 12 Drie jaar hongersnood, drie maanden voortdurend belaagd door het zwaard van je tegenstanders opgejaagd worden door je vijanden, of drie dagen getroffen worden door het zwaard van de HEER: de pest in het land, een engel van de HEER die in het hele gebied van Israël dood en verderf zaait? Zegt u maar wat voor antwoord ik moet geven aan degene die mij gezonden heeft. 13 David antwoordde: Ik ben in het nauw gedreven! Liever val ik in handen van de HEER, wiens mededogen zeer groot is, dan dat ik in mensenhanden val.
14 De HEER liet in Israël de pest uitbreken. Zeventigduizend Israëlieten vonden de dood. 15 God stuurde zijn engel ook naar Jeruzalem om daar dood en verderf te zaaien, maar toen hij het onheil zag dat werd aangericht, begon hij het te betreuren. Genoeg! zei hij tegen de engel. Laat je hand zakken! De engel van de HEER stond bij het bergterras waar de Jebusiet Ornan zijn graan dorste. 16 Toen David opkeek zag hij de engel van de HEER tussen aarde en hemel staan, het blanke zwaard uitgestrekt over Jeruzalem. David en de oudsten wierpen zich, gehuld in een boetekleed, ter aarde 17 en David zei tegen God: Ik was het toch die opdracht heeft gegeven tot een volkstelling? Ik ben het die gezondigd heeft; ik ben het die verkeerd heeft gehandeld. Maar deze arme schapen, wat hebben zij misdaan? HEER, mijn God, hef uw hand toch op tegen mij en mijn familie, in plaats van uw volk met deze plaag te treffen!
18 De engel van de HEER droeg Gad op tegen David te zeggen dat hij naar de dorsvloer van de Jebusiet Ornan moest gaan om daar een altaar voor de HEER op te richten. 19 David ging naar boven, zoals Gad hem in naam van de HEER had opgedragen. 20 Ook Ornan had, toen hij opkeek, de engel zien staan. Zijn vier zonen, die bij hem waren, verstopten zich, maar Ornan ging door met dorsen. 21 David ging naar Ornan. Zodra hij David zag naderen, ging hij hem vanaf de dorsvloer tegemoet en knielde voor hem neer. 22 David zei tegen hem: Verkoop mij het terrein waarop u uw graan dorst, zodat ik er een altaar kan bouwen voor de HEER. Ik zal u er de volle prijs voor betalen, zodat het volk van deze plaag wordt verlost. 23 Ornan antwoordde: Neem het, mijn heer en koning, en doe wat goed is in uw ogen. Alstublieft: mijn runderen voor het brandoffer, mijn dorsslede als brandhout en mijn koren voor het graanoffer, dit alles schenk ik u. 24 Nee, antwoordde koning David, ik wil er de volle prijs voor betalen. Ik ga niet iets dat van u is aan de HEER opdragen, en geen brandoffer brengen dat me niets heeft gekost. 25 David betaalde Ornan zeshonderd sjekel goud voor het terrein. 26 Hij bouwde er een altaar voor de HEER en bracht brandoffers en vredeoffers. Hij riep de HEER aan, en de HEER antwoordde hem door vanuit de hemel vuur te laten neerdalen op het altaar waarop het brandoffer lag. 27 En de HEER droeg de engel op zijn zwaard weer in de schede te steken.
28 Toen David daar op de dorsvloer van de Jebusiet Ornan zag dat de HEER hem verhoord had, bracht hij daar nog meer offers. 29 De tabernakel van de HEER, die Mozes in de woestijn had gemaakt, en het brandofferaltaar bevonden zich in die tijd op de offerhoogte van Gibeon. 30 Daarheen had David echter niet durven gaan om God om raad te vragen, zo veel angst had het zwaard van de engel van de HEER hem ingeboezemd.
1 Kronieken 22
1 Hij verklaarde: Dit is de verblijfplaats van God, de HEER. Dit is voor Israël het brandofferaltaar.
Voorbereidingen voor de tempelbouw
2 David gaf opdracht om alle vreemdelingen in Israël op te roepen en stelde hen aan als steenhouwers om stenen te houwen voor de bouw van de tempel van God. 3 Hij legde een grote voorraad ijzer aan om er spijkers en klinknagels voor de poortdeuren van te maken, een grote voorraad koper, zo veel dat het niet te wegen was, 4 en verzamelde een ontelbaar aantal cederstammen, die hem door de Sidoniërs en Tyriërs in overvloed werden geleverd. 5 David dacht namelijk bij zichzelf: Mijn zoon Salomo is nog jong en onervaren, en de tempel die voor de HEER zal worden gebouwd moet zo groots en indrukwekkend worden dat hij over de hele wereld geroemd en bewonderd wordt. Laat ik daarom vast voorbereidingen treffen. Dus trof David voor zijn dood nog een groot aantal voorbereidingen.
6 David riep zijn zoon Salomo bij zich en droeg hem op een tempel te bouwen voor de HEER, de God van Israël. 7 Hij zei hem: Ik had graag zelf een tempel gebouwd voor de naam van de HEER, mijn God. 8 Maar de HEER heeft zich tot mij gericht met de woorden: Jij hebt ten overstaan van mij veel bloed vergoten en grote oorlogen gevoerd. Daarom zul jij geen huis bouwen voor mijn naam, je hebt te veel bloed vergoten. 9 Maar je zult een zoon krijgen. Hij zal een man van vrede zijn, want ik zal hem rust geven door hem van al zijn vijanden te verlossen. Salomo zal hij daarom heten; tijdens zijn bewind zal ik Israël rust en vrede schenken. 10 Hij zal een huis bouwen voor mijn naam. Hij zal voor mij een zoon zijn en ik voor hem een vader, en ik zal ervoor zorgen dat zijn troon in Israël niet zal wankelen. 11 Welnu, mijn zoon, moge de HEER je terzijde staan, zodat je zult slagen en voor de HEER, je God, een tempel zult bouwen zoals hij over jou heeft voorzegd. 12 Ik hoop dan ook dat de HEER je verstand en inzicht zal schenken zodat je, wanneer hij je over Israël aanstelt, de wetten van de HEER, je God, zult naleven. 13 Wanneer je je houdt aan de bepalingen en regels die de HEER met betrekking tot Israël aan zijn dienaar Mozes heeft opgedragen, zul je zeker slagen. Wees vastberaden en standvastig, laat je door niets weerhouden of ontmoedigen. 14 Kijk, ik heb al voorbereidingen getroffen voor de bouw van een tempel voor de HEER en daarbij kosten noch moeite gespaard: honderdduizend talent goud en een miljoen talent zilver, een hoeveelheid koper en ijzer, niet te wegen zo groot, en een voorraad balken en stenen. Jij moet die voorraden nog uitbreiden. 15 Een menigte werklieden staat tot je beschikking: steenhouwers, metselaars en houtsnijders, vaklieden op allerlei gebied. 16 En goud, zilver, koper en ijzer is er in overvloed, dus je kunt meteen aan het werk. Moge de HEER je terzijde staan.
17 David riep alle leiders van Israël op om zijn zoon Salomo te steunen: 18 Staat de HEER, uw God, u niet terzijde? Heeft hij u geen rust verschaft aan al uw grenzen? Hij heeft immers de vroegere inwoners van dit land aan mij uitgeleverd, zodat het land kon worden veroverd voor de HEER en zijn volk. 19 Welnu, richt u met hart en ziel naar de HEER, uw God, en begin zo snel mogelijk een heiligdom te bouwen voor God, de HEER, zodat de ark van het verbond met de HEER en de heilige voorwerpen van God kunnen worden overgebracht naar de tempel die voor de naam van de HEER zal worden gebouwd.
Indeling en taken van de Levieten
1 Kronieken 23
1 Toen David oud was geworden en zijn levenseinde naderde, riep hij zijn zoon Salomo tot koning van Israël uit. 2 Nadat hij de leiders van Israël en de priesters en Levieten bijeen had geroepen, 3 werden alle mannelijke Levieten van dertig jaar en ouder hoofdelijk geteld: het waren er achtendertigduizend. 4 Vierentwintigduizend van hen kregen de verantwoordelijkheid voor de eredienst in de tempel van de HEER; zesduizend werden aangesteld als griffiers en rechters, 5 vierduizend als poortwachters en vierduizend kregen tot taak de lofzang voor de HEER te begeleiden op, zoals David zei, de instrumenten die ik voor dat doel heb laten maken.
6 David deelde de Levieten in afdelingen in, naar de families van Gerson, Kehat en Merari.
7 De Gersonieten: Ladan en Simi. 8 Ladan had drie zonen: Jechiël, de belangrijkste, Zetam en Joël. 9 Simi had drie zonen: Selomit, Chaziël en Haran. Zij waren de hoofden van de families van Ladan. 10 Simi had vier zonen: Jachat, Zina, Jeüs en Beria, de zonen van Simi. 11 Jachat was de belangrijkste en Zina was de tweede man. Jeüs en Beria hadden niet veel nakomelingen, daarom vormden zij samen één familie en één dienstafdeling.
12 Kehat had vier zonen: Amram, Jishar, Chebron en Uzziël. 13 Zonen van Amram: Aäron en Mozes. Aäron kreeg een bijzondere positie: hij werd geheiligd tot het allerheiligste ambt. Hij en zijn nakomelingen kregen voor altijd tot taak offers te ontsteken ten overstaan van de HEER, hem te dienen en uit zijn naam de zegen uit te spreken. 14 De zonen van Mozes, de man van God, werden ingedeeld bij de gewone Levieten. 15 Zonen van Mozes: Gersom en Eliëzer. 16 Van de zonen van Gersom was Sebuel de belangrijkste. 17 Van de nakomelingen van Eliëzer was Rechabja de belangrijkste. Eliëzer had geen andere zonen, maar Rechabja had een zeer talrijk nageslacht. 18 Van de zonen van Jishar was Selomit de belangrijkste. 19 Zonen van Chebron: Jeria, de belangrijkste, Amarja, de tweede, Jachaziël, de derde, en Jekamam, de vierde. 20 Zonen van Uzziël: Micha, de belangrijkste, en Jissia, de tweede.
21 Zonen van Merari: Machli en Musi. Zonen van Machli: Elazar en Kis. 22 Elazar had toen hij stierf geen zonen, alleen dochters. Hun neven, de zonen van Kis, namen hen in hun familie op door met hen te trouwen. 23 Musi had drie zonen: Machli, Eder en Jeremot.
24 Dit waren de nakomelingen van Levi, ingedeeld naar familie, de dienstafdelingen onder leiding van de familiehoofden. Zij werden voortaan vanaf de leeftijd van twintig jaar hoofdelijk geteld en met naam en toenaam geregistreerd voor de dienst in de tempel van de HEER. 25 David had namelijk gezegd: De HEER, de God van Israël, heeft zijn volk rust gegeven. Hij zal nu voor altijd in Jeruzalem komen wonen. 26 De Levieten hoeven de tabernakel en de voorwerpen voor de eredienst daarom niet meer mee te dragen. 27 Volgens de laatste aanwijzingen van David werden dus ook de Levieten van twintig jaar en ouder meegeteld. 28 Zij kregen tot taak de nakomelingen van Aäron behulpzaam te zijn bij de dienst in de tempel van de HEER, het werk in de tempelhoven en de voorraadkamers, het reinigen van de heilige voorwerpen en alle andere werkzaamheden die verband houden met de eredienst in de tempel van God. 29 Zo waren zij verantwoordelijk voor de toonbroden, de tarwebloem voor de graanoffers, de ongedesemde broden, de op de bakplaat gebakken broden waarvan het deeg met olijfolie werd bereid, en het afmeten en wegen van alle ingrediënten. 30-31 Verder moest bij het brandofferen voor de HEER elke ochtend en elke avond, en op sabbat, nieuwemaan en de andere hoogtijdagen steeds het voorgeschreven aantal Levieten aantreden om de lof van de HEER te zingen. [3031] 31 32 De Levieten vervulden dus hun plichten bij de ontmoetingstent en het heiligdom door hun verwanten, de nakomelingen van Aäron, behulpzaam te zijn bij de dienst in de tempel van de HEER.
Indeling van de priesters
1 Kronieken 24
1 De nakomelingen van Aäron, ingedeeld in afdelingen:
Zonen van Aäron: Nadab en Abihu, Eleazar en Itamar. 2 Nadab en Abihu stierven eerder dan hun vader en lieten geen zonen na, zodat alleen Eleazar en Itamar het priesterambt uitoefenden. 3 Samen met Sadok uit de familie van Eleazar en Achimelech uit de familie van Itamar deelde David de nakomelingen van Aäron in een dienstrooster in. 4 De familie van Eleazar bleek meer familiehoofden te tellen dan de familie van Itamar, daarom werd de familie van Eleazar naar zestien hoofden ingedeeld en de familie van Itamar naar acht. 5 Ze werden door loting ingedeeld, zonder onderscheid, want zowel onder de nakomelingen van Eleazar als onder de nakomelingen van Itamar bevinden zich dienaren van het heiligdom en dienaren van God. 6 Ten overstaan van de koning en zijn raadsheren, van de priesters Sadok en Achimelech, de zoon van Abjatar, en van de familiehoofden van de priesters en de Levieten schreef hofschrijver Semaja, de zoon van Netanel, een Leviet, de groepen in. Daarbij kreeg de familie van Itamar steeds twee beurten tegen de familie van Eleazar één.
7 Het eerste lot viel op Jojarib, het tweede op Jedaja, 8 het derde op Charim, het vierde op Seorim, 9 het vijfde op Malkia, het zesde op Miamin, 10 het zevende op Hakkos, het achtste op Abia, 11 het negende op Jesua, het tiende op Sechanja, 12 het elfde op Eljasib, het twaalfde op Jakim, 13 het dertiende op Chuppa, het veertiende op Jesebab, 14 het vijftiende op Bilga, het zestiende op Immer, 15 het zeventiende op Chezir, het achttiende op Happisses, 16 het negentiende op Petachja, het twintigste op Jechezkel, 17 het eenentwintigste op Jachin, het tweeëntwintigste op Gamul, 18 het drieëntwintigste op Delaja, het vierentwintigste op Maäzja. 19 Volgens dit rooster moesten zij aantreden in de tempel van de HEER, om daar de plichten te vervullen die hun voorvader Aäron voor hen had vastgelegd op bevel van de HEER, de God van Israël.
Indeling van de overige Levieten
20 De indeling van de overige Levieten:
Zoon van Amram: Subaël; zoon van Subaël: Jechdejahu. 21 Rechabja; zoon van Rechabja: Jissia, een familiehoofd. 22 De Jisharieten: Selomot; zonen van Selomot: Jachat 23 en Benai. Jeria, Amarja, de tweede, Jachaziël, de derde, Jekamam, de vierde. 24 Zoon van Uzziël: Micha; zoon van Micha: Samir. 25 De broer van Micha: Jissia; zoon van Jissia: Zecharja. 26 Zonen van Merari: Machli en Musi. Zonen van zijn zoon Jaäziahu 27 de zonen van Meraris zoon Jaäziahu: Soham, Zakkur en Ibri. 28 Machli: Elazar; deze had geen zonen. 29 Kis; zoon van Kis: Jerachmeël. 30 Zonen van Musi: Machli, Eder en Jerimot. Dit waren de overige Levieten, ingedeeld volgens hun families. 31 Ook zij werden, net als hun verwanten, de nakomelingen van Aäron, door loting ingedeeld ten overstaan van koning David, van Sadok en Achimelech, en van de familiehoofden van de priesters en de Levieten, zonder onderscheid te maken tussen de families van de hoofden en de families van hun jongere broers.
De zangers
1 Kronieken 25
1 De nakomelingen van Asaf, Heman en Jedutun werden door David en de hoofden van de eredienst van de gewone taken vrijgesteld om de lofliederen te zingen onder begeleiding van lieren, harpen en cimbalen. Hier volgt de lijst van de mannen die deze taak moesten verrichten: 2 Uit de familie van Asaf: Zakkur, Josef, Netanja en Asarela, zonen van Asaf. Zij begeleidden Asaf wanneer hij de lofliederen zong volgens de aanwijzingen van de koning. 3 Uit de familie van Jedutun: Jedutuns zes zonen Gedalja, Seri, Jesaja, Chasabja en Mattitja. Zij begeleidden hun vader Jedutun wanneer hij onder begeleiding van de lier zong om de HEER te loven en te prijzen. 4 Uit de familie van Heman: Hemans zonen Bukkiahu, Mattanja, Uzziël, Sebuel en Jerimot, Chananja, Chanani, Eliata, Giddalti en Romamti-Ezer, Josbekasa, Malloti, Hotir en Machaziot. 5 Zij waren de zonen van Heman, de ziener van de koning, die de woorden van God kon duiden en ze kracht bijzetten. (God schonk Heman veertien zonen en drie dochters.) 6 Zij allen begeleidden hun vaders Asaf, Jedutun en Heman op cimbalen, harpen en lieren bij de lofzang in de tempel van de HEER, en luisterden zo, volgens de aanwijzingen van de koning, de dienst in de tempel van de HEER op. 7 Met hun andere verwanten die in de zangkunst voor de HEER waren opgeleid, bestond de groep volleerde zangers uit tweehonderdachtentachtig man.
8 De zangers werden door loting in wisseldienst ingedeeld, zonder onderscheid te maken tussen oud en jong, volleerde zangers en leerlingen. 9 Het eerste lot viel op de familie van Asaf, op Josef; het tweede viel op Gedalja, met zijn verwanten en zonen samen twaalf man; 10 het derde op Zakkur, met zijn zonen en verwanten samen twaalf man; 11 het vierde op Jisri, met zijn zonen en verwanten samen twaalf man; 12 het vijfde op Netanja, met zijn zonen en verwanten samen twaalf man; 13 het zesde op Bukkiahu, met zijn zonen en verwanten samen twaalf man; 14 het zevende op Jesarela, met zijn zonen en verwanten samen twaalf man; 15 het achtste op Jesaja, met zijn zonen en verwanten samen twaalf man; 16 het negende op Mattanja, met zijn zonen en verwanten samen twaalf man; 17 het tiende op Simi, met zijn zonen en verwanten samen twaalf man; 18 het elfde op Azarel, met zijn zonen en verwanten samen twaalf man; 19 het twaalfde op Chasabja, met zijn zonen en verwanten samen twaalf man; 20 het dertiende op Subaël, met zijn zonen en verwanten samen twaalf man; 21 het veertiende op Mattitja, met zijn zonen en verwanten samen twaalf man; 22 het vijftiende op Jeremot, met zijn zonen en verwanten samen twaalf man; 23 het zestiende op Chananja, met zijn zonen en verwanten samen twaalf man; 24 het zeventiende op Josbekasa, met zijn zonen en verwanten samen twaalf man; 25 het achttiende op Chanani, met zijn zonen en verwanten samen twaalf man; 26 het negentiende op Malloti, met zijn zonen en verwanten samen twaalf man; 27 het twintigste op Eliata, met zijn zonen en verwanten samen twaalf man; 28 het eenentwintigste op Hotir, met zijn zonen en verwanten samen twaalf man; 29 het tweeëntwintigste op Giddalti, met zijn zonen en verwanten samen twaalf man; 30 het drieëntwintigste op Machaziot, met zijn zonen en verwanten samen twaalf man; 31 het vierentwintigste op Romamti-Ezer, met zijn zonen en verwanten samen twaalf man.
De poortwachters
1 Kronieken 26
1 De afdelingen van de poortwachters:
Uit de familie van Korach: Meselemja, de zoon van Kore uit de familie van Asaf. 2 Meselemja had de volgende zonen: Zecharja, de oudste, Jediaël, de tweede, Zebadja, de derde, Jatniël, de vierde, 3 Elam, de vijfde, Jochanan, de zesde, en Eljoënai, de zevende. 4 Obed-Edom had de volgende zonen: Semaja, de oudste, Jozabad, de tweede, Joach, de derde, Sachar, de vierde, Netanel, de vijfde, 5 Ammiël, de zesde, Issachar, de zevende, en Peülletai, de achtste God had hem rijk gezegend. 6 De zonen die Obed-Edoms zoon Semaja kreeg, waren gezaghebbende familiehoofden, want het waren dappere krijgslieden. 7 Zonen van Semaja: Otni, Refaël, Obed en Elzabad. Zijn verwanten Elihu en Semachjahu waren eveneens dappere mannen. 8 Zij en hun zonen en neven waren allen nakomelingen van Obed-Edom, stuk voor stuk dappere, op hun taak berekende mannen: tweeënzestig man uit de familie van Obed-Edom. 9 Meselemja had achttien zonen en broers, allemaal dappere mannen. 10 Chosa, uit de familie van Merari, had de volgende zonen: Simri, de belangrijkste hij was niet de oudste, maar zijn vader had hem boven zijn broers verheven , 11 Chilkia, de tweede, Tebaljahu, de derde, en Zecharja, de vierde. Alle zonen en broers meegerekend telde de familie van Chosa dertien mannen.
12 Net zoals hun verwanten deden ook de poortwachters, in afdelingen ingedeeld naar hun hoofdmannen, bij toerbeurt dienst bij de tempel van de HEER. 13 De verschillende poorten werden door loting aan de hoofdmannen toegewezen, zonder onderscheid te maken tussen jong en oud. 14 Het lot voor de wacht in het oosten viel op Selemja. Daarna werd er geloot voor zijn zoon Zecharja, een wijze raadsman. Zijn lot viel op het noorden. 15 Het lot van Obed-Edom viel op het zuiden, dat van zijn zonen op de voorraadkamers, 16 en dat van Suppim en Chosa op het westen, met de Sallechetpoort aan het eind van de Trappenstraat. Voor alle wachtdiensten gold hetzelfde: 17 dagelijks stonden er zes Levieten in het oosten, vier in het noorden, vier in het zuiden, bij de voorraadkamers telkens twee 18 en bij de zuilengang in het westen vier aan de straatkant en twee in de zuilengang. 19 Dit waren de afdelingen van de poortwachters uit de familie van Korach en de familie van Merar
De schatbewaarders, rechters en bestuursambtenaren
20 Andere Levieten kregen de volgende taken:
Achia werd belast met het toezicht op de schatkamers van de tempel van God en de schatkamers waar de wijgeschenken werden bewaard. 21-22 Ook Jechiëls nakomelingen Zetam en zijn broer Joël, uit de familie van Ladan, werden belast met het toezicht op de schatkamers van de tempel van de HEER. De hoofden van de familie van de Gersoniet Ladan waren namelijk afstammelingen van Jechiël. [2122] 22
23 De afstammelingen van Amram, Jishar, Chebron en Uzziël kregen de volgende taken: 24 Sebuel, een afstammeling van Mozes zoon Gersom, werd opperschatbewaarder. 25 Een familielid van hem was Selomit, de zoon van Zichri, die de zoon was van Joram, de zoon van Jesaja, de zoon van Rechabja, de zoon van Eliëzer. 26 Deze Selomit en zijn verwanten werden belast met het toezicht op de schatkamers waar de wijgeschenken werden bewaard die door koning David, de familiehoofden, de bevelhebbers over duizend en die over honderd man en de legeraanvoerders aan de HEER waren afgestaan; 27 zij hadden steeds een deel van hun oorlogsbuit geheiligd om het heiligdom van de HEER te onderhouden. 28 Ook de voorwerpen die aan de HEER waren afgestaan door de ziener Samuel, door Saul, de zoon van Kis, Abner, de zoon van Ner, Joab, de zoon van Seruja, en vele anderen, werden toevertrouwd aan de zorg van Selomit en zijn familie.
29 Kenanja en zijn zonen, uit de familie van Jishar, werden benoemd als griffiers en rechters buiten Jeruzalem. 30 Chasabja en zijn verwanten, zeventienhonderd aanzienlijke mannen uit de familie van Chebron, behartigden de staatszaken van Israël in het gebied ten westen van de Jordaan. Zij dienden zowel de belangen van de HEER als de belangen van de koning. 31 Jeria, het hoofd van de familie van Chebron toen de stamboom van zijn familie in het veertigste regeringsjaar van David werd onderzocht, bleek in Jazer in Gilead een aantal aanzienlijke personen te wonen 32 werd met zijn verwanten, zevenentwintighonderd aanzienlijke familiehoofden, door koning David belast met het toezicht op de godsdienstige en bestuurlijke zaken in de stamgebieden van Ruben, Gad en Oost-Manasse.
Indeling van de overige Israëlieten
1 Kronieken 27
1 Hier volgen de Israëlieten die in afdelingen van vierentwintigduizend man bij toerbeurt één maand per jaar opkwamen, met hun familiehoofden en de bevelhebbers over de eenheden van duizend en van honderd man, die samen met hun ambtenaren alles wat de dienstplicht betrof voor de koning regelden. 2-3 Aan het hoofd van de eerste afdeling, voor de eerste maand, stond Jasobam, de zoon van Zabdiël, uit de familie van Peres. Zijn afdeling telde vierentwintigduizend man. Hij voerde het bevel over de legeraanvoerders van de eerste maand. [23] 3 4 Aan het hoofd van de afdeling voor de tweede maand stond Dodai uit Achoach. Zijn afdeling stond onder bevel van Miklot en telde vierentwintigduizend man. 5 Bevelhebber van de derde afdeling, voor de derde maand, was Benaja, de zoon van de hogepriester Jojada. Zijn afdeling telde vierentwintigduizend man. 6 Dit was de beroemde Benaja, een van de dertig helden, en wel hun aanvoerder. Daarom stond zijn afdeling onder bevel van zijn zoon Ammizabad. 7 De vierde afdeling, voor de vierde maand, stond onder bevel van Asaël, de broer van Joab, en na zijn dood onder bevel van zijn zoon Zebadja. Zijn afdeling telde vierentwintigduizend man. 8 De vijfde afdeling, voor de vijfde maand, stond onder bevel van legeroverste Samhut uit Jizrach. Zijn afdeling telde vierentwintigduizend man. 9 De zesde afdeling, voor de zesde maand, stond onder bevel van Ira, de zoon van Ikkes, uit Tekoa. Zijn afdeling telde vierentwintigduizend man. 10 De zevende afdeling, voor de zevende maand, stond onder bevel van Cheles uit Pelon, uit de stam Efraïm. Zijn afdeling telde vierentwintigduizend man. 11 De achtste afdeling, voor de achtste maand, stond onder bevel van Sibbechai uit Chusa, uit de familie van Zerach. Zijn afdeling telde vierentwintigduizend man. 12 De negende afdeling, voor de negende maand, stond onder bevel van Abiëzer uit Anatot, uit de stam Benjamin. Zijn afdeling telde vierentwintigduizend man. 13 De tiende afdeling, voor de tiende maand, stond onder bevel van Maharai uit Netofa, uit de familie van Zerach. Zijn afdeling telde vierentwintigduizend man. 14 De elfde afdeling, voor de elfde maand, stond onder bevel van Benaja uit Piraton, uit de stam Efraïm. Zijn afdeling telde vierentwintigduizend man. 15 De twaalfde afdeling, voor de twaalfde maand, stond onder bevel van Cheldai uit Netofa, uit de familie van Otniël. Zijn afdeling telde vierentwintigduizend man.
16 Aan het hoofd van de stammen van Israël stonden de volgende personen: vorst van de stam Ruben was Eliëzer, de zoon van Zichri; van Simeon: Sefatja, de zoon van Maächa; 17 van Levi: Chasabja, de zoon van Kemuel; van de afstammelingen van Aäron: Sadok; 18 van Juda: Elihu, een broer van David; van Issachar: Omri, de zoon van Michaël; 19 van Zebulon: Jismaja, de zoon van Obadja; van Naftali: Jerimot, de zoon van Azriël; 20 van Efraïm: Hosea, de zoon van Azazjahu; van de oostelijke helft van de stam Manasse: Joël, de zoon van Pedaja; 21 van de helft van Manasse die in Gilead woonde: Jiddo, de zoon van Zecharja; van Benjamin: Jaäsiël, de zoon van Abner; 22 van Dan: Azarel, de zoon van Jerocham. Dit waren de stamhoofden van Israël.
23 David telde de personen onder de twintig jaar niet mee, want de HEER had beloofd dat hij het volk van Israël even talrijk zou maken als de sterren aan de hemel. 24 Joab, de zoon van Seruja, had wel een begin gemaakt met de volkstelling, maar maakte die niet af, want Israël werd vanwege de volkstelling getroffen door een hevige toorn. De uitslag werd dan ook niet opgenomen in de kronieken van koning David.
25 Azmawet, de zoon van Adiël, kreeg de verantwoordelijkheid voor de koninklijke magazijnen. Jonatan, de zoon van Uzzia, kreeg de verantwoordelijkheid voor de voorraden in de rest van het land, in de steden en dorpen en versterkte opslagplaatsen. 26 Ezri, de zoon van Kelub, kreeg de verantwoordelijkheid voor de landarbeiders die de akkers bewerkten. 27 Simi uit Rama kreeg de verantwoordelijkheid voor de wijngaarden en de Sifmiet Zabdi voor de kelders waarin de wijn werd bewaard. 28 De Gederiet Baäl-Chanan kreeg de verantwoordelijkheid voor de olijfgaarden en de wilde vijgenbomen in het heuvelland. Joas kreeg de verantwoordelijkheid voor de opslagplaatsen voor olie. 29 De Saroniet Sitrai kreeg de verantwoordelijkheid voor het rundvee dat in de Saron weidde, en Safat, de zoon van Adlai, voor het rundvee in de valleien. 30 De Ismaëliet Obil kreeg de verantwoordelijkheid voor de kamelen en Jechdejahu uit Meronot voor de ezelinnen. 31 Jaziz, een afstammeling van Hagar, kreeg de verantwoordelijkheid voor de geiten en de schapen. Zij allen waren opzichters over de bezittingen van koning David.
32 Davids oom Jonatan was raadsheer; hij was een wijs man en vervulde de taak van hofschrijver. Jechiël, de zoon van Chachmoni, was belast met de opvoeding van de koningszonen. 33 Achitofel was s konings raadgever en de Arkiet Chusai was zijn vertrouwensman. 34 Achitofel werd opgevolgd door Jojada, de zoon van Benaja, en door Abjatar. Joab was bevelhebber van het koninklijke leger.
David draagt zijn taken over aan Salomo
1 Kronieken 28
1 David riep alle leiders van Israël in Jeruzalem bijeen: de stamhoofden, de hoofden van dienst, de bevelhebbers over de eenheden van duizend en van honderd man, de opzichters over het vee en de bezittingen van de koning en zijn zonen, de kamerheren, de helden, kortom alle invloedrijke personen.
2 Koning David ging staan en zei: Mijn broeders, mijn volk, hoor mij aan. Ik had graag zelf een tempel gebouwd waarin de ark van het verbond met de HEER, de voetenbank van onze God, een rustplaats zou vinden. Ik was al met de voorbereidingen begonnen, 3 maar God zei tegen mij: Jij zult voor mijn naam geen huis bouwen, want je hebt oorlogen gevoerd en bloed vergoten. 4 De HEER, de God van Israël, heeft uit heel de familie van mijn vader juist mij gekozen om voor altijd koning van Israël te zijn. Hij koos immers Juda als leider, en uit de stam Juda de familie van mijn vader, en uit de zonen van mijn vader verkoos hij mij als koning van heel Israël. 5 En uit al mijn zonen de HEER heeft mij immers veel zonen gegeven verkoos hij mijn zoon Salomo om plaats te nemen op de troon van de heerschappij van de HEER over Israël. 6 Hij zei me: Je zoon Salomo, die zal voor mij een tempel en tempelhoven bouwen. Hem heb ik als mijn zoon verkozen, voor hem zal ik een vader zijn. 7 En als hij mijn geboden en voorschriften steeds zo nauwgezet blijft naleven als hij nu doet, zal ik zijn koningschap voor altijd bestendigen.
8 Welnu, ten aanschouwen van heel Israël, de gemeenschap van de HEER, en ten aanhoren van onze God, draag ik u op: houd u aan de geboden van de HEER, uw God, en richt u ernaar, opdat u dit goede land in bezit mag houden en het voor altijd aan uw nakomelingen kunt nalaten. 9 En jij, Salomo, mijn zoon, wees ontvankelijk voor de God van je vader en dien hem met volle overgave. Want de HEER onderzoekt alle harten en kent alle verlangens en gedachten. Als je hem zoekt, zul je hem vinden; als je hem verlaat, zal hij je voor eeuwig verstoten. 10 Zie, de HEER heeft jou uitgekozen om een tempel te bouwen die hem als heiligdom zal dienen. Ga dus vastberaden aan het werk.
11 David overhandigde zijn zoon Salomo het bouwplan van de voorhal en de achterliggende vertrekken, van de schatkamers, de bovenzalen, de binnenvertrekken en de ruimte voor de verzoeningsrite. 12 Daarbij was ook omschreven hoe alles hem verder voor de geest stond: de tempelhoven en de voorraadkamers, de schatkamers van de tempel van God en de schatkamers voor de wijgeschenken, 13 het dienstrooster van de priesters en de Levieten, de tempeldiensten en de voorwerpen die daarbij gebruikt moesten worden, 14 tot en met het gewicht aan goud of zilver dat de voorwerpen voor de verschillende diensten moesten hebben, 15 namelijk het gewicht aan goud voor elk van de gouden lampenstandaards en de bijbehorende lampen, het gewicht aan zilver voor de zilveren lampenstandaards en de bijbehorende lampen, afhankelijk van hun functie, 16 het gewicht aan goud voor elk van de toontafels en het gewicht aan zilver voor de zilveren tafels, 17 het gewicht van de zuiver gouden drietandige vorken, offerschalen en kannen, het gewicht aan goud voor elk van de kleine gouden schaaltjes, het gewicht aan zilver voor elk van de kleine zilveren schaaltjes, 18 het gewicht aan puur goud voor het reukofferaltaar en het goud voor de uitvoering van het wagenstel, de cherubs en de vleugels die zij beschermend uitspreiden over de ark van het verbond met de HEER. 19 Dit alles heb ik opgetekend op aanwijzing van de HEER, die mij heeft laten zien hoe het bouwplan moet worden uitgevoerd.
20 Tot slot zei David tegen zijn zoon Salomo: Wees vastberaden en standvastig, ga aan het werk, laat je door niets weerhouden of ontmoedigen, want God, de HEER, mijn God, staat je terzijde. Hij zal je niet verlaten en niet van je zijde wijken zolang de uitvoering van het werk aan de tempel van de HEER niet is voltooid. 21 En verder zijn er de afdelingen van de priesters en de Levieten voor de verschillende onderdelen van de tempeldienst, staan allerlei vaklieden klaar om het werk uit te voeren en zullen de leiders en het gewone volk al je bevelen opvolgen.
1 Kronieken 29
1 Daarna wendde David zich tot de verzamelde Israëlieten: God heeft mijn zoon Salomo uitgekozen, hem alleen, een jongeman nog, zonder ervaring. Zijn taak is zwaar, want de burcht die hij moet bouwen is niet voor een mens bestemd, maar voor God, de HEER. 2 Ikzelf heb me tot het uiterste ingespannen om zo veel mogelijk materiaal voor de tempel van mijn God bijeen te brengen: ik heb goud verzameld voor de gouden voorwerpen, zilver voor die van zilver, koper voor die van koper, ijzer voor die van ijzer, hout voor die van hout, en verder een grote hoeveelheid onyx en edelstenen om in te zetten, mozaïeksteentjes om in te leggen en allerlei andere kostbare gesteenten en soorten marmer. 3 Bovendien, de tempel van mijn God gaat mij zo ter harte, ik stel boven op alles wat ik al voor het heilige huis bijeen heb gebracht mijn hele persoonlijke vermogen aan goud en zilver voor de tempel van mijn God ter beschikking: 4 drieduizend talent goud uit Ofir en zevenduizend talent puur zilver om de wanden van de vertrekken mee te versieren, 5 goud voor de gouden voorwerpen die de ambachtslieden zullen maken en zilver voor die van zilver. Wie van u stelt zich vandaag in dienst van de HEER door een vrijwillige gave te schenken?
6 De familiehoofden en de stamhoofden van Israël, de bevelhebbers over de eenheden van duizend en van honderd man en de hoofden van dienst schonken allen een vrijwillige gave. 7 Zij stonden voor het werk aan de tempel van God vijfduizend talent baar goud en tienduizend gouden munten af, tienduizend talent zilver, achttienduizend talent koper en honderdduizend talent ijzer. 8 Wie edelstenen bezat, stelde ze ter hand aan de Gersoniet Jechiël ten bate van de schatkamer van de tempel van de HEER. 9 Het volk bracht zijn gaven met vreugde, want men was van ganser harte bereid een bijdrage te schenken voor de HEER. Ook koning David was zeer verheugd.
10 Toen loofde David de HEER, ten aanhoren van de hele gemeenschap. Hij zei: Geprezen bent u, HEER, God van onze voorvader Israël, voor altijd en eeuwig. 11 U, HEER, bent groots en machtig, vol luister, roem en majesteit. Alles in de hemel en op aarde behoort u toe, HEER, u bezit het koningschap en de heerschappij. 12 Roem en rijkdom zijn van u afkomstig, u heerst over alles. In uw hand liggen macht en kracht besloten, u beslist wie groot en machtig is. 13 Daarom danken wij u, onze God, en prijzen wij uw luisterrijke naam. 14 Wat ben ik, en wat is mijn volk, dat wij in staat zijn gebleken zo veel kostbaarheden af te staan? Alles is van u afkomstig, en wat wij u schenken komt uit uw hand. 15 Net als al onze voorouders zijn wij slechts vreemdelingen die als gasten bij u verblijven, ons bestaan op aarde is als een schaduw, zonder enige zekerheid. 16 HEER, onze God, al deze rijkdom die we bijeengebracht hebben om voor u een tempel te bouwen voor uw heilige naam, komt uit uw hand en aan u dragen wij die op. 17 Ik weet, mijn God, dat u de harten van de mensen beproeft en oprechtheid verlangt. Welnu, uit de oprechtheid van mijn hart heb ik u dit alles geschonken, en ook uw volk, dat hier bijeen is, heb ik zijn bijdrage met vreugde zien schenken. 18 HEER, God van onze voorouders Abraham, Isaak en Israël, koester dit blijk van de gezindheid van uw volk voor altijd en laat hun hart op u gericht zijn. 19 Geef ook dat mijn zoon Salomo met volle toewijding uw geboden, bepalingen en wetten naleeft en alles in het werk stelt om de burcht te bouwen waarvoor ik de voorbereidingen heb getroffen. 20 Daarna droeg David de gemeenschap op de HEER, hun God, te loven. Heel de gemeenschap loofde de HEER, de God van hun voorouders, en knielde neer en boog diep voorover voor de HEER en voor de koning.
21 De volgende dag brachten ze vredeoffers en brandoffers aan de HEER: duizend stieren, duizend volwassen rammen en duizend jonge rammen, en de bijbehorende wijnoffers. Voor de verzamelde Israëlieten werd een enorm aantal dieren geslacht. 22 Vol blijdschap aten en dronken ze die dag ten overstaan van de HEER. Davids zoon Salomo werd ten tweeden male tot koning uitgeroepen. Ten overstaan van de HEER zalfde men hem tot vorst, en Sadok tot hogepriester. 23 Zo besteeg Salomo de troon van de HEER en volgde hij zijn vader David als koning op. Hij ondervond geen tegenstand en heel Israël accepteerde hem. 24 Alle aanvoerders en helden en ook alle andere zonen van koning David betuigden hem trouw. 25 De HEER maakte dat Salomo buitengewoon veel aanzien genoot bij de Israëlieten en verleende hem een koninklijke majesteit zoals geen enkele koning van Israël vóór hem had gehad.
26 David, de zoon van Isaï, heeft over heel Israël geregeerd. 27 Hij regeerde veertig jaar over Israël, zeven jaar in Hebron en drieëndertig jaar in Jeruzalem. 28 Hij stierf in gezegende ouderdom, na een lang leven waarin hij veel roem en rijkdom had vergaard. Zijn zoon Salomo volgde hem op. 29 De geschiedenis van koning David is van begin tot eind opgetekend in de geschriften van de ziener Samuel, de profeet Natan en de schouwer Gad. 30 Daarin staat zijn machtig koningschap beschreven en alles wat hij heeft meegemaakt, en de gebeurtenissen die in Israël en de andere koninkrijken hebben plaatsgevonden.