Foto
Welkom op dit bijbel lees blog. Dat de Here u mag zegenen, veel leesplezier in Zijn woord.

Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Zoeken in blog

Foto
Foto
Inhoud blog
  • Achazja, koning van Israël
  • Josafat, koning van Juda
  • Derde oorlog met Aram
  • De wijngaard van Nabot
  • Tweede oorlog met Aram
  • Eerste oorlog met Aram
  • Elia op de Horeb
  • Elia en de profeten van Baäl
  • De profeet Elia
  • Achab, koning van Israël
  • Omri, koning van Israël
  • Zimri, koning van Israël
  • Ela, koning van Israël
  • Basa, koning van Israël
  • Nadab, koning van Israël
  • Asa, koning van Juda
  • Abiam, koning van Juda
  • Rechabeam, koning van Juda
  • Jerobeam gestraft
  • Profetie tegen Jerobeam
  • Jerobeam, koning van Israël
  • De scheuring van het rijk
  • Salomo’s dood
  • Salomo’s tegenstanders
  • Salomo’s ontrouw
  • Salomo’s rijkdom
  • Bezoek van de koningin van Seba
  • Andere ondernemingen van Salomo
  • Belofte aan Salomo
  • De inwijding van de tempel
  • Salomo’s paleis
  • De bouw van de tempel
  • Voorbereidingen voor de tempelbouw
  • Salomo’s grootheid
  • Salomo’s wijsheid
  • Davids laatste wilsbeschikking
  • Salomo tot koning gezalfd
  • De inrichting van de tempel
  • Salomo’s ambtenaren
    De Bijbel online lezen.
    1 Koningen
    De boeken 1 en 2 Koningen vormen samen een doorlopend verhaal dat het vervolg is op 1 en 2 Samuël. In bijbeluitgaven is het bijna altijd in twee boeken gesplitst. Zoals de titel al aangeeft, gaan deze boeken over de vier eeuwen dat in Israël en Juda koningen regeerden (van de tiende tot de zesde eeuw v.Chr.). In de Hebreeuwse bijbel hoort Koningen samen met Jozua, Rechters en Samuël tot de groep boeken van de Vroege Profeten. In deze boeken wordt verteld hoe de Israëlieten het land Kanaän in bezit nemen en er hun bestaan opbouwen. Profeten treden op om het volk te herinneren aan de wet van Mozes en te waarschuwen tegen het overtreden van de geboden. De koningen worden daar in het bijzonder op aangesproken. Op grond van de geschiedkundige inhoud worden 1 en 2 Koningen ook wel gerekend tot de historische boeken. Zij vormen samen met de verhalende gedeelten in Genesis, Exodus, Leviticus, Numeri, Deuteronomium, Jozua, Rechters en Samuël een min of meer doorlopende geschiedenis. Tegenwoordig nemen velen aan dat deze boeken in hun huidige vorm het resultaat zijn van een langdurig proces van overleveren en redigeren. Het redactieproces is al in de tijd van de koningen van Israël en Juda begonnen (ongeveer 1000-586 v.Chr.) en werd pas afgesloten na de Babylonische ballingschap, in de Joodse gemeenschap in de tijd van de tweede tempel (na 515 v.Chr.).
    27-09-2005
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Salomo’s ambtenaren

    Het maken van een blog en het onderhouden is eenvoudig.  Hier wordt uitgelegd hoe u dit dient te doen.

    Als eerste dient u een blog aan te maken- dit kan sinds 2023 niet meer.

    Op die pagina dient u enkele gegevens in te geven. Dit duurt nog geen minuut om dit in te geven. Druk vervolgens op "Volgende pagina".

    Nu is uw blog bijna aangemaakt. Ga nu naar uw e-mail en wacht totdat u van Bloggen.be een e-mailtje heeft ontvangen.  In dat e-mailtje dient u op het unieke internetadres te klikken.

    Nu is uw blog aangemaakt.  Maar wat nu???!

    Lees dit in het volgende bericht hieronder!


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De inrichting van de tempel

    Neen, uw blog moet niet dagelijks worden bijgewerkt.  Het is gewoon zoals je het zélf wenst.  Indien je geen tijd hebt om dit dagelijks te doen, maar bvb. enkele keren per week, is dit ook goed.  Het is op jouw eigen tempo, met andere woorden: vele keren per dag mag dus ook zeker en vast, 1 keer per week ook.

    Er hangt geen echte verplichting aan de regelmaat.  Enkel is het zo hoe regelmatiger je het blog bijwerkt, hoe meer je bezoekers zullen terugkomen en hoe meer bezoekers je krijgt uiteraard. 


    28-05-2008
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Salomo tot koning gezalfd
    Klik op de afbeelding om de link te volgen






    1 Koningen 1


    K
    oning David was op hoge leeftijd gekomen. Hoewel men hem met dekens toedekte, kon hij het niet meer warm krijgen. Zijn hovelingen zeiden tegen hem: ‘Laat ons een jong meisje voor u zoeken, mijn heer en koning, dat u gezelschap kan houden en verzorgen. Laat haar in uw schoot slapen, dan zult u weer warm worden.’ Ze gingen overal in Israël op zoek naar een mooi meisje, en de keus viel op Abisag uit de stad Sunem. Haar brachten ze bij de koning. Ze was werkelijk bijzonder mooi. Ze verzorgde de koning en bediende hem, maar de koning had geen gemeenschap met haar.
    Intussen liet Adonia, een zoon van David en Chaggit, zich erop voorstaan dat hij koning zou worden. Hij schafte zich wagens en paarden aan en nam een escorte van vijftig man in dienst. Zijn vader viel hem toch nooit lastig met vragen over zijn doen en laten. Net als zijn oudere halfbroer Absalom was hij heel knap om te zien. Hij verzekerde zich van de steun van Joab, de zoon van Seruja, en de priester Abjatar, maar de priester Sadok, Benaja, de zoon van Jojada, en de profeet Natan steunden Adonia niet, evenmin als Simi, Reï en Davids helden. Adonia hield een offerfeest in de buurt van de Slangensteen, bij de Rogelbron, waar hij vetgemeste schapen, geiten en runderen slachtte. Daarbij had hij al zijn broers, de koningszonen, uitgenodigd, en alle Judese hovelingen. 10 Maar de profeet Natan, Benaja en Davids helden had hij niet uitgenodigd, en zijn broer Salomo ook niet.
    11 Natan zei tegen Batseba, de moeder van Salomo: ‘Hebt u het gehoord? Adonia, de zoon van Chaggit, is buiten medeweten van onze heer David tot koning uitgeroepen. 12 Laat mij u raad geven: stel uw leven en dat van uw zoon Salomo in veiligheid! 13 Ga naar koning David en zeg hem: “Hebt u, mijn heer en koning, mij niet zelf gezworen dat mijn zoon Salomo na u koning zou zijn, en dat hij op uw troon zou zitten? Waarom is Adonia dan koning geworden?” 14 Terwijl u met de koning spreekt, zal ik binnenkomen en uw woorden aanvullen.’ 15 Batseba ging het vertrek binnen waar de oude koning werd verzorgd door Abisag uit Sunem. 16 Ze knielde voor de koning neer en boog diep voorover, en hij vroeg haar wat ze wenste. 17 ‘Mijn heer,’ antwoordde ze, ‘u hebt me bij de HEER, uw God gezworen: “Jouw zoon Salomo zal na mij koning zijn, en hij zal op mijn troon zitten.” 18 Maar nu is buiten uw medeweten Adonia tot koning uitgeroepen. 19 Hij heeft een offerfeest gehouden en een stier en een groot aantal vetgemeste schapen en geiten geslacht. Alle koningszonen heeft hij uitgenodigd, en ook de priester Abjatar en opperbevelhebber Joab, maar uw dienaar Salomo niet. 20 Nu, mijn heer en koning, zijn de ogen van heel Israël op u gericht. Van u wil men horen wie er na u op uw troon zal zitten. 21 Anders zullen mijn zoon Salomo en ik na uw dood van hoogverraad beschuldigd worden.’ 22 Terwijl Batseba met de koning sprak, kwam de profeet Natan zijn opwachting maken. 23 Men kondigde de koning aan: ‘Natan de profeet!’ Natan knielde voor de koning neer, boog diep voorover 24 en vroeg: ‘Mijn heer en koning, hebt u niet gezegd: “Adonia zal koning zijn na mij, en hij zal op mijn troon zitten”? 25 Adonia is vandaag namelijk naar de Rogelbron gegaan om een offerfeest te houden. Hij heeft een stier en een groot aantal vetgemeste schapen en geiten geslacht. Alle koningszonen heeft hij uitgenodigd, en ook de bevelhebbers en de priester Abjatar. Nu zijn zij allen met hem aan het eten en drinken, en ze roepen: “Leve koning Adonia!” 26 Maar mij, uw dienaar, heeft hij niet uitgenodigd, evenmin als de priester Sadok, Benaja, de zoon van Jojada, en uw dienaar Salomo. 27 Als dit van u is uitgegaan, mijn heer en koning, waarom hebt u mij dan niet laten weten wie er na u op uw troon zou zitten?’
    28 Koning David nam het woord en beval: ‘Laat Batseba hier komen.’ Batseba liep op de koning toe en ging voor hem staan, 29 en de koning zwoer: ‘Zo waar de HEER leeft, die mij steeds uit de nood heeft gered, 30 vandaag zal ik doen wat ik je bij de HEER, de God van Israël, gezworen heb: je zoon Salomo zal na mij koning zijn, en hij zal in mijn plaats op mijn troon zitten.’ 31 Batseba knielde neer, boog diep voorover en zei: ‘Moge mijn heer, koning David, leven tot in eeuwigheid.’
    32 Toen beval koning David: ‘Laat de priester Sadok, de profeet Natan en Benaja, de zoon van Jojada, hier komen.’ Zij kwamen naar de koning toe 33 en deze zei: ‘Roep mijn hovelingen bijeen, laat mijn zoon Salomo op mijn eigen muildier rijden en begeleid hem naar de Gichonbron. 34 Daar moeten de priester Sadok en de profeet Natan hem zalven tot koning van Israël. Blaas vervolgens op de ramshoorn en roep: “Leve koning Salomo!” 35 Trek dan in zijn gevolg de stad weer binnen. Als hij hier aangekomen is, zal hij plaatsnemen op mijn troon en in mijn plaats koning zijn. Hem wijs ik aan als vorst over Israël en Juda.’ 36 Benaja antwoordde de koning: ‘Zo zij het! Moge de HEER, de God van mijn heer en koning, uw woorden bekrachtigen. 37 Moge de HEER Salomo terzijde staan zoals hij mijn heer en koning terzijde heeft gestaan, en moge hij zijn troon nog machtiger maken dan de troon van mijn heer, koning David.’ 38 De priester Sadok, de profeet Natan en Benaja met de Keretieten en Peletieten begeleidden Salomo, die op het muildier van koning David reed, naar de Gichonbron. 39 De priester Sadok nam de hoorn met olie, die hij uit het heiligdom had meegenomen, en zalfde Salomo. Toen werd er op de ramshoorn geblazen en iedereen riep: ‘Leve koning Salomo!’ 40 De hele menigte volgde hem terug naar het paleis. Ze bliezen op schalmeien en juichten zo luid, dat de aarde ervan dreunde.
    41 Adonia en al zijn gasten waren juist aan het einde van de maaltijd gekomen toen dit rumoer tot hen doordrong. Toen Joab het geluid van de ramshoorn herkende, vroeg hij: ‘Waarom komt er zo’n lawaai uit de stad?’ 42 Hij was nog niet uitgesproken, of daar kwam Jonatan aan, de zoon van de priester Abjatar. Adonia zei: ‘Kom eens hier, op jou kan ik vertrouwen, dus je zult wel goed nieuws brengen.’ 43 Maar Jonatan antwoordde: ‘Integendeel! Onze heer, koning David, heeft Salomo tot koning uitgeroepen. 44 Hij heeft de priester Sadok en de profeet Natan met hem meegestuurd, en ook Benaja met de Keretieten en Peletieten. Ze hebben hem op het muildier van de koning laten rijden, 45 en bij de Gichonbron hebben Sadok en Natan hem tot koning gezalfd. Daarna gingen ze onder gejuich weer terug naar het paleis, en nu gonst heel de stad van vreugde; dat is het lawaai dat u hoort. 46 Bovendien heeft Salomo plaatsgenomen op de koningstroon. 47 Hovelingen kwamen onze heer, koning David, gelukwensen met de woorden: “Moge uw God de naam van Salomo nog groter maken dan uw naam en zijn troon nog machtiger dan de uwe.” Hierop boog de koning diep voorover op zijn bed. 48 Ook zei hij: “Geprezen zij de HEER, de God van Israël, dat ik zelf nog heb mogen meemaken dat hij mij een troonopvolger heeft gegeven.”’ 49 De schrik sloeg de gasten van Adonia om het hart. Allen stonden op en gingen snel naar huis. 50 Ook Adonia was bang voor Salomo. Hij ging naar het heiligdom en greep de horens van het altaar vast. 51 Men vertelde Salomo dat Adonia zich uit angst voor de koning aan de horens van het altaar had vastgeklampt met de woorden: ‘Laat koning Salomo mij eerst zweren dat hij mij niet ter dood zal laten brengen.’ 52 En Salomo zei: ‘Als hij zich behoorlijk gedraagt, zal hem geen haar worden gekrenkt, maar zodra hij een misstap begaat, zal hij sterven.’ 53 Koning Salomo liet hem van het altaar af halen. Adonia verscheen voor koning Salomo en knielde voor hem neer, en Salomo zei hem: ‘Je kunt gaan.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Davids laatste wilsbeschikking
    1 Koningen 2

    T
    oen David zijn einde voelde naderen, droeg hij zijn zoon Salomo op: ‘Ik moet nu heengaan, net als iedereen. Wees sterk en laat zien dat je een man bent. Houd je aan je verplichtingen tegenover de HEER, je God: gehoorzaam hem en neem zijn bepalingen, geboden, rechtsregels en voorschriften in acht, zoals die zijn vastgelegd in de wetten van Mozes. Dan zul je slagen in alles wat je doet en onderneemt, en dan zal de HEER zijn woord aan mij gestand doen: Als je zonen het rechte pad houden en mij met hart en ziel toegewijd blijven, dan zal er altijd een van jouw nakomelingen op de troon van Israël zitten. En er is nog iets: je weet wat Joab, de zoon van Seruja, mij heeft aangedaan – wat hij de twee opperbevelhebbers van het leger van Israël heeft aangedaan, Abner, de zoon van Ner, en Amasa, de zoon van Jeter. Die heeft hij vermoord. Hij heeft nodeloos bloed vergoten in vredestijd en zo zijn soldateneer met bloed bevlekt. Laat je door je wijsheid leiden en gun hem geen vredige dood op zijn oude dag. Maar de zonen van Barzillai uit Gilead moet je goed behandelen. Laat hen aan je hof te gast zijn, want zij hebben mij gastvrij onthaald toen ik op de vlucht was voor je broer Absalom. Dan is er nog de Benjaminiet Simi, de zoon van Gera, uit Bachurim. Hij heeft me de vreselijkste verwensingen naar het hoofd geslingerd toen ik op weg was naar Machanaïm. Later is hij me bij de Jordaan tegemoet gekomen, en toen heb ik hem bij de HEER gezworen dat ik hem niet ter dood zou brengen. Maar jij moet hem niet ongestraft laten. Je bent een verstandig man, dus je weet wat je te doen staat: laat hem op zijn oude dag een gewelddadige dood sterven.’
    10 David stierf en werd begraven in de Davidsburcht. 11 Veertig jaar lang was hij koning van Israël geweest: zeven jaar in Hebron en drieëndertig jaar in Jeruzalem. 12 Salomo besteeg de troon van zijn vader David en regeerde met vaste hand.
    13 Op zekere dag wendde Adonia, de zoon van Chaggit, zich tot Batseba, de moeder van Salomo. ‘Kan ik u met een gerust hart ontvangen?’ vroeg ze. ‘Wees gerust,’ antwoordde hij, 14 ‘ik wil u alleen maar iets vragen.’ ‘Ga uw gang,’ zei Batseba. 15 Toen zei Adonia: ‘U weet dat het koningschap mij toekwam; heel Israël verwachtte dat ik koning zou worden. Maar de HEER besliste anders en het koningschap ging over op mijn broer. 16 Nu heb ik een verzoek aan u, alstublieft, weiger het me niet.’ ‘Ga verder,’ zei Batseba. 17 ‘Wilt u aan Salomo, de koning, vragen of hij me de hand schenkt van Abisag uit Sunem? U zal hij het immers niet weigeren.’ 18 ‘Goed,’ zei Batseba, ‘ik zal bij de koning voor u pleiten.’ 19 Batseba ging naar de koning om met hem over Adonia te spreken. De koning stond op, kwam haar tegemoet en knielde voor haar. Toen ging hij weer zitten en liet voor de koningin-moeder een tweede troon aandragen. Ze nam plaats aan zijn rechterhand 20 en zei: ‘Ik heb een klein verzoekje aan u, alstublieft, weiger het me niet.’ De koning antwoordde: ‘Vraagt u maar, moeder, ik zal het u niet weigeren.’ 21 Batseba vroeg: ‘Kan uw broer Adonia de hand krijgen van Abisag uit Sunem?’ 22 Koning Salomo antwoordde zijn moeder: ‘Waarom vraagt u voor Adonia de hand van Abisag? Dan kunt u net zo goed het koningschap voor hem opeisen! Hij is immers ouder dan ik. Als u voor hem pleit, pleit u ook voor Abjatar en Joab!’ 23 Toen zwoer de koning bij de HEER: ‘God mag met mij doen wat hij wil als Adonia dit verzoek niet met zijn leven zal bekopen! 24 Zo waar de HEER leeft, die mij heeft aangesteld en me op de troon van mijn vader David heeft geplaatst en die mijn koningshuis gevestigd heeft zoals hij had beloofd, zo waar zal Adonia vandaag nog sterven!’ 25 Benaja, de zoon van Jojada, werd door koning Salomo belast met de opdracht Adonia ter dood te brengen.
    26 Tegen de priester Abjatar zei de koning: ‘Ga terug naar Anatot, naar uw landerijen. Eigenlijk verdient u de doodstraf, maar voor deze keer zal ik u niet terechtstellen, omdat u de ark van God, de HEER, voor mijn vader David uit hebt gedragen en alle ellende met hem hebt gedeeld.’ 27 Salomo ontzette Abjatar uit het priesterambt en liet zo in vervulling gaan wat de HEER in Silo over Eli en zijn familie had verkondigd.
    28 Toen Joab hiervan hoorde, vluchtte hij naar het heiligdom van de HEER en greep de horens van het altaar vast. Hij had immers de zijde van Adonia gekozen, hoewel hij Absalom niet had gesteund. 29 Men vertelde Salomo dat Joab zijn toevlucht had gezocht in het heiligdom van de HEER en zich daar aan het altaar had vastgeklampt. Salomo gaf Benaja opdracht om hem ter dood te brengen. 30 Benaja ging naar het heiligdom van de HEER en zei tegen Joab: ‘De koning zegt: “Kom naar buiten!”’ ‘Nee!’ antwoordde Joab. ‘Hier zal ik sterven.’ Benaja bracht deze weigering aan de koning over: ‘Joab zegt: “Hier zal ik sterven.”’ 31 Toen zei de koning: ‘Doe zoals hij zegt: dood hem, maar zorg wel dat hij begraven wordt. Door hem te doden zuivert u mij en mijn koningshuis van het onschuldig bloed dat hij vergoten heeft. 32 De HEER zal het hem met de dood laten bekopen dat hij twee mannen heeft vermoord die allebei beter en rechtvaardiger waren dan hij. Buiten medeweten van mijn vader David heeft hij hen gedood: Abner, de zoon van Ner, de opperbevelhebber van het leger van Israël, en Amasa, de zoon van Jeter, de opperbevelhebber van het leger van Juda. 33 Moge hun bloed gewroken worden aan Joab en al zijn nakomelingen; de HEER geve dat de nakomelingen en het koningshuis van David in vrede voortbestaan.’ 34 Benaja ging terug naar Joab en bracht hem ter dood. Hij werd bijgezet in zijn familiegraf in de woestijn. 35 In Joabs plaats werd Benaja, de zoon van Jojada, door de koning benoemd tot opperbevelhebber van het leger; de priester Sadok was benoemd in de functie van Abjatar.
    36 Vervolgens ontbood de koning Simi, de zoon van Gera, en zei tegen hem: ‘U kunt in Jeruzalem voor uzelf een huis bouwen en er gaan wonen, maar u mag de stad niet verlaten om ergens anders heen te gaan. 37 Zodra u de stad verlaat en de Kidron oversteekt, bent u ten dode opgeschreven, wees daarvan verzekerd. U hebt uw dood dan aan uzelf te wijten.’ 38 Simi antwoordde: ‘Het is goed, mijn heer en koning, ik zal doen wat u zegt,’ en hij bleef in Jeruzalem wonen. 39 Maar na verloop van drie jaar liepen twee van zijn slaven weg naar Achis, de zoon van Maächa, de koning van Gat. Toen Simi vernam waar zijn slaven waren, 40 zadelde hij zijn ezel en vertrok hij naar Gat, om ze bij Achis op te halen en terug te brengen naar Jeruzalem. 41 Toen koning Salomo vernam dat Simi van Jeruzalem naar Gat was gegaan en weer was teruggekomen, 42 ontbood hij hem en zei: ‘Heb ik u niet bij de HEER gezworen en gewaarschuwd dat u ten dode opgeschreven zou zijn wanneer u de stad zou verlaten om ergens anders heen te gaan? En hebt u toen niet geantwoord: “Ik heb het gehoord, het is goed”? 43 Waarom hebt u zich niet gehouden aan de eed die ik de HEER gezworen heb, en mijn bevel niet opgevolgd?’ 44 En de koning vervolgde: ‘U weet maar al te goed wat u mijn vader David hebt aangedaan. De HEER zal u uw wandaad vergelden; 45 maar ik, koning Salomo, ben gezegend, en Davids troon zal nooit wankelen voor de HEER46 De koning gaf Benaja opdracht om Simi ter dood te brengen.
    Zo kreeg Salomo de macht stevig in handen.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Salomo’s wijsheid
    1 Koningen 3

    D
    oor de dochter van de farao tot vrouw te nemen, werd Salomo de schoonzoon van de koning van Egypte. Hij liet haar in de Davidsburcht wonen, totdat hij gereed was met de bouw van zijn paleis, de tempel van de HEER en de muur rondom Jeruzalem.
    Omdat er in die tijd nog geen tempel was gebouwd voor de naam van de HEER, bleef het volk zijn offers brengen op de offerplaatsen. Salomo zelf toonde zijn liefde voor de HEER door te handelen naar wat zijn vader David hem had voorgehouden, maar ook hij bracht zijn offers en brandde wierook op de offerplaatsen. Zo ging de koning op een keer naar Gibeon, de belangrijkste offerhoogte van het land, om er te offeren. Wel duizend dieren droeg hij daar op het altaar als brandoffer op. Die nacht verscheen de HEER hem daar in een droom. ‘Vraag wat je wilt,’ zei God, ‘ik zal het je geven.’ Salomo antwoordde: ‘U bent uw dienaar, mijn vader David, altijd goedgezind geweest, omdat hij u trouw toegewijd was en steeds eerlijk en oprecht was tegenover u. U hebt hem een grote gunst bewezen door hem een zoon te geven die nu op zijn troon zit. U, HEER, mijn God, hebt mij als opvolger van mijn vader David als koning aangesteld. Maar ik ben nog zo jong en ik heb geen ervaring. Ik sta nu voor de taak uw uitverkoren volk te leiden, een volk zo talrijk dat het niet te tellen is. Schenk uw dienaar een opmerkzame geest, zodat ik uw volk kan besturen en onderscheid kan maken tussen goed en kwaad. Want hoe zou ik anders recht kunnen spreken over dit immense volk van u?’ 10 Het beviel de Heer dat Salomo juist hierom vroeg, 11 en hij zei tegen hem: ‘Omdat je hierom vraagt – niet om een lang leven of grote rijkdom of de dood van je vijanden, maar om het vermogen om te luisteren en te onderscheiden tussen recht en onrecht – 12 zal ik je wens vervullen. Ik zal je zo veel wijsheid en onderscheidingsvermogen schenken dat je iedereen vóór jou en na jou overtreft. 13 Ook waar je niet om gevraagd hebt zal ik je geven: zo veel rijkdom en roem dat geen enkele andere koning je tijdens je leven zal evenaren. 14 En als je mij gehoorzaamt en je houdt aan mijn bepalingen en geboden, zoals je vader David dat deed, zal ik je een lang leven schenken.’ 15 Toen Salomo wakker werd, besefte hij dat hij een droom had gehad. Bij zijn terugkomst in Jeruzalem ging hij naar de ark van het verbond met de Heer, waar hij brandoffers en vredeoffers bracht. Hij nodigde al zijn hovelingen voor het feestmaal uit.
    16 Kort daarna vroegen twee hoeren bij de koning gehoor. 17 De eerste vrouw vertelde: ‘Staat u mij toe, heer, deze vrouw en ik wonen in hetzelfde huis. In dat huis heb ik in haar bijzijn een kind ter wereld gebracht. 18 Drie dagen later kreeg ook zij een kind. Wij waren daar samen; er was niemand anders in huis, alleen wij tweeën. 19 Maar haar kind is ’s nachts doodgegaan, want zij was erop gaan liggen. 20 Toen is ze midden in de nacht opgestaan en heeft ze mijn kind bij me weggenomen, terwijl ik sliep. Ze nam mijn kind in haar armen en legde mij haar dode kind in de armen. 21 Toen ik de volgende ochtend mijn kind wilde voeden, merkte ik dat het dood was. Maar toen ik het nog eens goed bekeek, zag ik dat het niet het kind was dat ik gebaard had.’ 22 ‘Dat is niet waar!’ zei de andere vrouw. ‘Het levende kind is van mij en het dode van jou.’ ‘Niet waar!’ zei de eerste. ‘Het dode is van jou en het levende van mij.’ Zo bepleitten ze ieder hun zaak bij de koning. 23 De koning nam het woord en zei: ‘De een zegt: “Mijn kind leeft en het jouwe is dood,” en de ander zegt: “Nee! Het dode kind is van jou en het levende van mij.”’ 24 En hij beval: ‘Breng mij een zwaard.’ Er werd hem een zwaard gebracht, 25 en toen zei hij: ‘Hak het levende kind in tweeën en geef hun ieder de helft.’ 26 De echte moeder van het levende kind kon de gedachte dat haar kind iets zou overkomen niet verdragen en riep uit: ‘Nee, heer, ik smeek u, geef het kind aan haar, maar dood het alstublieft niet!’ De ander zei: ‘Als ik het niet krijg, krijg jij het ook niet. Hak het maar doormidden!’ 27 Maar de koning deed de volgende uitspraak: ‘Het zal niet gedood worden. Geef het levende kind aan háár, want zij is de moeder.’
    28 Toen de Israëlieten hoorden welk vonnis de koning had geveld, kregen ze groot ontzag voor hem, want ze begrepen dat hij het recht handhaafde met goddelijke wijsheid.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Salomo’s grootheid
    20 De bevolking van Juda en Israël was zo talrijk als zandkorrels aan de zee. De mensen hadden volop te eten en te drinken en waren gelukkig.

    1 Koningen 5

    Salomo had de heerschappij over alle koninkrijken tussen de Eufraat en het land van de Filistijnen, en tot aan de grens met Egypte. Zolang Salomo leefde, waren ze aan hem onderworpen en droegen ze hem schatting af.
    Aan Salomo’s hof werd dagelijks de volgende hoeveelheid voedsel gebruikt: dertig ezelslasten tarwebloem en zestig ezelslasten meel, tien gemeste runderen, nog twintig runderen, honderd schapen en geiten, en dan nog herten, gazellen, reebokken en gemeste hoenders.
    Salomo heerste over het hele gebied ten westen van de Eufraat, van Tifsach tot aan Gaza, over alle koninkrijken ten westen van de rivier, en hij leefde in vrede met alle omringende landen. Zolang Salomo leefde, konden de inwoners van Juda en Israël, van Dan tot Berseba, onbezorgd onder hun wijnrank en hun vijgenboom zitten.
    Voor zijn wagens beschikte Salomo over veertigduizend paarden in zijn stallen en twaalfduizend wagenmenners. De stadhouders moesten niet alleen om beurten een maand in het levensonderhoud van koning Salomo en zijn hofhouding voorzien, waarbij ze het hun aan niets mochten laten ontbreken; ieder van hen was bovendien verplicht gerst en stro voor de paarden en lastdieren bijeen te brengen in die plaats waarvoor hij verantwoordelijk was.
    God schonk Salomo zeer veel wijsheid en onderscheidingsvermogen en een veelomvattende kennis van zaken, zo overvloedig als zandkorrels op het strand langs de zee. 10 In wijsheid overtrof Salomo alle oosterlingen en alle Egyptenaren. 11 Hij was wijzer dan alle andere mensen, wijzer dan de Ezrachiet Etan en wijzer dan Machols zonen Heman, Kalkol en Darda; zijn roem drong door tot alle omringende volken. 12 Hij dichtte drieduizend spreuken en duizend vijf liederen, 13 over allerlei soorten planten, van de ceder op de Libanon tot de majoraan die uit de muur groeit, en over de lopende dieren, de vogels, de kruipende dieren en de vissen. 14 Uit alle omringende landen kwamen mensen om naar Salomo’s wijsheid te luisteren, afgezanten van de koningen die over zijn wijsheid hadden gehoord.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Voorbereidingen voor de tempelbouw
    15 Toen koning Chiram van Tyrus hoorde dat Salomo als opvolger van zijn vader tot koning was gezalfd, stuurde ook hij afgezanten naar hem toe, want hij had met David altijd op vriendschappelijke voet gestaan. 16 Salomo liet hem de volgende boodschap overbrengen: 17 ‘Zoals u weet, heeft mijn vader David geen tempel kunnen bouwen voor de naam van de HEER, zijn God, omdat hij van alle kanten door vijanden werd belaagd, totdat de HEER ervoor zorgde dat koning David zijn voet in hun nek kon planten. 18 Maar mij gunt de HEER, mijn God, rust aan al mijn grenzen. Er zijn geen tegenstanders meer en er dreigt geen gevaar. 19 Daarom heb ik besloten om voor de naam van de HEER, mijn God, een tempel te bouwen, zoals de HEER mijn vader David heeft toegezegd: “Je zoon, die ik als je opvolger op je troon zal zetten, die zal een huis bouwen voor mijn naam.” 20 Wilt u daarom uw knechten opdracht geven om voor mij ceders te kappen op de Libanon? Mijn knechten zullen de uwe daarbij helpen. Ik zal uw knechten het loon betalen dat u mij vraagt, want zoals u weet beschikken wij niet over zulke goede houthakkers als de Sidoniërs.’
    21 Toen Chiram Salomo’s verzoek ontving, was hij zeer verheugd. ‘Geprezen zij de HEER,’ zei hij, ‘die aan David een verstandige zoon heeft gegeven om dit grote volk te besturen.’ 22 Hij liet Salomo de volgende boodschap overbrengen: ‘Ik heb uw verzoek ontvangen en ik zal u ceders en cipressen leveren zo veel u maar wilt. 23 Mijn knechten zullen ze van de Libanon naar de kust brengen. Ik zal er vlotten van laten maken om ze over zee te vervoeren naar de plaats die u me opgeeft. Daar zal ik ze weer uit elkaar laten halen, zodat u de stammen kunt meenemen. In ruil daarvoor verzoek ik u mijn hof van levensmiddelen te voorzien.’
    24 Chiram leverde Salomo zo veel ceders en cipressen als hij maar wilde, 25 en Salomo leverde Chiram elk jaar twintigduizend ezelslasten tarwe en twintig ezelslasten zuivere olijfolie voor het levensonderhoud van zijn hof. 26 De HEER schonk Salomo wijsheid, zoals hij hem had beloofd. Er heerste vrede tussen Chiram en Salomo en ze sloten een verdrag met elkaar.
    27 Uit heel Israël liet Salomo mensen komen om herendienst te verrichten, wel dertigduizend man. 28 Die stuurde hij in ploegen naar de Libanon, tienduizend man per maand: één maand werkten ze in de Libanon en twee maanden thuis. Adoniram was opzichter van de herendienst. 29 Verder had Salomo zeventigduizend sjouwers en tachtigduizend steenhouwers aan het werk in de bergen, 30 nog afgezien van de drieëndertighonderd opzichters die met de leiding over het werk waren belast en toezicht hielden op het werkvolk. 31 In opdracht van de koning hakten ze grote brokken hardsteen uit, die op maat werden gehouwen voor de fundering van de tempel. 32 Bijgestaan door vaklui uit Gebal maakten bouwlieden van Salomo en Chiram de balken en stenen pasklaar voor de bouw van de tempel.

    29-05-2008
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De bouw van de tempel
    Klik op de afbeelding om de link te volgen





    1 Koningen 6

    I
    n het vierhonderdtachtigste jaar na de uittocht van de Israëlieten uit Egypte, in het vierde jaar van zijn regering over Israël, in de maand ziw, de tweede maand, begon koning Salomo met de bouw van de tempel.
    De tempel die Salomo voor de HEER bouwde was zestig el lang, twintig el breed en dertig el hoog. De voorhal voor de grote zaal was twintig el breed – hij besloeg dus de hele breedte van het gebouw – en tien el diep. Salomo voorzag de tempel van vensters met kozijnen en traliewerk. Rondom de tempel, dat wil zeggen langs de gevels van de grote zaal en de achterste zaal, liet hij een galerij met verdiepingen aanbrengen. De onderste galerij was vijf el breed, de middelste zes el en de bovenste zeven el. Dat kwam doordat de muren van de tempel aan de buitenkant insprongen omdat hij er geen steunpunten in wilde uithakken. (Bij de bouw van de tempel werden alleen stenen gebruikt die al in de groeve waren afgewerkt; in de tempel was tijdens de bouw geen enkel geluid van hamers, houwelen of andere ijzeren gereedschappen te horen.) Aan de zuidkant van de tempel bevonden zich in de middelste galerij trapgaten; via trappen kwam men op de middelste en de bovenste verdieping. Toen de muren van de tempel voltooid waren, liet hij een dak aanbrengen van balken en panelen van cederhout. 10 De galerij, waarvan de verdiepingen vijf el hoog waren, was aan de tempel bevestigd met balken van cederhout.
    11 Toen sprak de HEER tot Salomo: 12 ‘Jij bouwt nu dit huis. Welnu, als jij je aan mijn voorschriften houdt, mijn rechtsregels volgt en mijn geboden strikt naleeft, zal ik nakomen wat ik je vader David met betrekking tot jou heb beloofd. 13 Ik zal te midden van de Israëlieten komen wonen en mijn volk Israël niet in de steek laten.’
    14 Toen de bouw van de tempel voltooid was, 15 liet Salomo tegen de binnenkant van de wanden een raamwerk van cederhouten latten maken, van de vloer tot aan het dak, waarop hout werd aangebracht. De vloer werd belegd met planken van cipressenhout. 16 Twintig el voor de achtermuur liet hij van cederhouten planken een wand optrekken vanaf de vloer tot aan het dak. Zo ontstond de achterste zaal van de tempel: het allerheiligste. 17 De ruimte ervoor, de grote zaal, was dus veertig el diep. 18 Het cederhout waarmee de tempel vanbinnen was afgewerkt, was versierd met houtsnijwerk van kolokwinten en bloemenranken. Alles was van cederhout; van de stenen was niets meer te zien.
    19 De achterzaal van de tempel werd door Salomo ingericht om er de ark van het verbond met de HEER in onder te brengen. 20 Deze zaal, die twintig el lang, twintig el breed en twintig el hoog was, liet hij vanbinnen met bladgoud bedekken. Ook het cederhouten altaar dat ervoor stond werd met bladgoud bedekt, 21 evenals de hele binnenkant van de tempel. Vóór de achterzaal, die zelf al geheel met bladgoud was bedekt, liet hij gouden kettingen spannen. 22 De hele tempel werd van onder tot boven met bladgoud bedekt, ook het altaar van de achterzaal.
    23 Van het hout van de aleppo-den liet hij twee cherubs maken van tien el hoog, die bestemd waren voor de achterzaal. 24 Elk van hun vleugels mat vijf el; de afstand van vleugelspits tot vleugelspits bedroeg tien el. 25-26 Dat gold voor beide cherubs, ze waren gelijkvormig en even groot, allebei tien el hoog en met een spanwijdte van tien el. [25–26] 26  27 Ze werden zo in de achterzaal geplaatst dat de vleugel van de ene cherub de ene muur raakte en de vleugel van de andere de andere muur. Hun andere vleugels raakten elkaar precies in het midden van de zaal. 28 Ook de cherubs liet hij vergulden.
    29 Alle wanden van de tempel, van zowel de voorste als de achterste zaal, liet hij rondom versieren met houtsnijwerk van cherubs, bloemenranken en palmetten. 30 De vloeren werden bedekt met een laagje goud, zowel in de voorste als in de achterste zaal. 31 De toegang tot de achterzaal liet hij afsluiten met deuren van aleppohout, die waren opgehangen in deurkozijnen met vijfhoekige stijlen. 32 Die twee deuren liet hij versieren met houtsnijwerk van cherubs, palmetten en bloemenranken, en met bladgoud bedekken; ook het houtsnijwerk werd verguld. 33 De deurposten van de toegang tot de grote zaal werden eveneens van het hout van de aleppo-den gemaakt, met vierhoekige stijlen. 34 Hierin werden twee scharnierende deuren van cipressenhout gehangen, die elk twee panelen hadden. 35 Ook deze deuren liet hij versieren met houtsnijwerk van cherubs, palmetten en bloemenranken, dat vervolgens werd verguld. 36 De ommuring van de binnenhof liet hij optrekken uit drie lagen op maat gehouwen steen, met daar bovenop een laag cederhouten balken.
    37 De fundering van de tempel voor de HEER werd gelegd in het vierde jaar van Salomo’s regering, in de maand ziw. 38 In zijn elfde regeringsjaar, in de maand bul, de achtste maand, was de tempel tot in de kleinste details geheel volgens plan voltooid. Salomo besteedde dus zeven jaar aan de bouw van de tempel.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Salomo’s paleis
    1 Koningen 7

    S
    alomo liet ook een paleis voor zichzelf bouwen. Hij besteedde dertien jaar aan de bouw van het hele paleiscomplex. 2-3 Eerst bouwde hij een hal die het Woud van de Libanon werd genoemd. Deze was honderd el lang, vijftig el breed en dertig el hoog. Het dak van cederhout rustte op vier rijen cederhouten zuilen, waarover cederhouten balken lagen. Daaroverheen lagen vijfenveertig dwarsbalken, vijftien per rij. [2–3] Er waren drie rijen vensteropeningen met vensters op drie passen afstand van elkaar. Alle kozijnen waren rechthoekig, en ze waren aangebracht op drie passen afstand van elkaar. Vóór deze ruimte, ervan afgescheiden door een hekwerk, liet hij een zuilenhal bouwen van vijftig el breed en dertig el diep. Hij liet ook een troonzaal maken, waarin hij rechtsprak. Het hele plafond van de rechtszaal was van cederhout. Achter deze zaal, aan een andere hof, lagen zijn woonvertrekken, die op dezelfde manier waren gebouwd. Voor zijn vrouw, de dochter van de farao, liet hij soortgelijke vertrekken maken. Al deze gebouwen, vanaf de buitenzijde van het complex tot aan de grote hof, waren van de fundamenten tot aan de daklijst opgetrokken van nauwkeurig op maat gezaagde blokken hardsteen. 10 De fundering bestond uit enorme blokken hardsteen, blokken van tien el en blokken van acht el. 11 De muren waren van behouwen hardsteen en cederhout. 12 De grote hof was ommuurd met drie lagen gehouwen steen met daar bovenop een laag cederhouten balken. Datzelfde gold voor de binnenhof van de tempel van de HEER en voor de voorhal.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De inwijding van de tempel
    1 Koningen 8

    D
    aarna liet koning Salomo de oudsten van Israël, de stamhoofden, allen die aan het hoofd van een familie stonden, in Jeruzalem bij zich komen om de ark van het verbond met de HEER over te brengen vanuit de Davidsburcht, de bergvesting op de Sion. Alle Israëlieten kwamen in de maand etanim, de zevende maand, voor het feest naar koning Salomo.
    Toen alle oudsten van Israël aanwezig waren, namen de priesters de ark op. De ark van de HEER, de ontmoetingstent en de bijbehorende gewijde voorwerpen werden gedragen door de priesters en de Levieten. Koning Salomo hield met de Israëlieten, die zich met hem rond de ark verzameld hadden, een offerplechtigheid waarbij zo veel schapen, geiten en runderen werden geofferd dat hun aantal niet vast te stellen was. De priesters brachten de ark van het verbond met de HEER naar zijn nieuwe plaats in de achterste zaal van de tempel, het allerheiligste, en zetten hem neer onder de vleugels van de cherubs, zodat de gespreide vleugels van de cherubs zich beschermend over de ark en zijn draagbomen uitstrekten. Deze draagbomen staken een stuk uit, en vanuit het heilige, de grote zaal, kon men de uiteinden ervan alleen zien wanneer men vlak voor de toegang tot de achterzaal stond; van verder weg waren ze niet te zien. Ze bevinden zich daar tot op de dag van vandaag. De ark bevat niets anders dan de twee stenen platen die Mozes er op de Horeb in heeft gelegd, de platen waarop is vastgelegd wat de HEER voor de Israëlieten heeft bepaald tijdens hun uittocht uit Egypte. 10 Zodra de priesters uit het heiligdom naar buiten kwamen, vulde een wolk de tempel van de HEER. 11 De priesters konden hun dienst niet meer verrichten, want de majesteit van de HEER vulde de hele tempel.
    12 Toen sprak Salomo: ‘HEER, u hebt gezegd dat u in een donkere wolk wilde wonen. 13 Welnu, ik heb voor u een vorstelijk huis gebouwd, dat voor altijd uw woning kan zijn.’ 14 Hierna keerde de koning zich om en zegende de gemeenschap van Israël. Toen iedereen was gaan staan, 15 zei hij: ‘Geprezen zij de HEER, de God van Israël, die het niet bij woorden heeft gelaten maar zijn belofte aan mijn vader David daadwerkelijk is nagekomen. Hij heeft gezegd: 16 “Nooit, vanaf de dag dat ik mijn volk Israël uit Egypte heb weggeleid, heb ik een van de steden van Israëls stammen uitgekozen om er een tempel te laten bouwen waar mijn naam zou wonen. Wel heb ik David gekozen om mijn volk Israël te regeren.” 17 Toen nu mijn vader David het plan opvatte om een tempel te bouwen voor de naam van de HEER, de God van Israël, 18 zei de HEER tegen hem: “Je hebt er goed aan gedaan een huis te willen bouwen voor mijn naam. 19 Toch zul jij de tempel niet bouwen. Je zoon, die uit jou zal voortkomen, die zal voor mijn naam een huis bouwen.” 20 En de HEER heeft zijn woord gestand gedaan. Ik ben mijn vader David opgevolgd en zit nu op de troon van Israël, zoals de HEER heeft beloofd. En ik heb voor de naam van de HEER, de God van Israël, een tempel gebouwd 21 als verblijfplaats voor de ark die het verbond bevat dat de HEER met onze voorouders sloot toen hij hen uit Egypte wegleidde.’
    22 Toen wendde Salomo zich naar het altaar van de HEER, ten aanschouwen van de verzamelde Israëlieten, hief zijn handen ten hemel 23 en zei: ‘HEER, God van Israël, er is geen god zoals u, noch in de hemel daar boven, noch op de aarde hier beneden. U houdt u aan het verbond en blijft trouw aan uw dienaren die u met heel hun hart toegewijd zijn. 24 U hebt u gehouden aan wat u uw dienaar, mijn vader David, hebt beloofd. U hebt het niet bij woorden gelaten, maar u bent vandaag uw belofte daadwerkelijk nagekomen. 25 Daarom vraag ik u, HEER, God van Israël, of u zich ook wilt blijven houden aan wat u uw dienaar, mijn vader David, hebt beloofd, namelijk dat u zijn nakomelingen de troon van Israël nooit zult ontzeggen, zolang wij tenminste op het rechte pad blijven door u toegewijd te zijn, zoals ook hij u toegewijd was. 26 Welnu, God van Israël, mogen alle beloften die u uw dienaar, mijn vader David, hebt gedaan, bewaarheid worden.
    27 Zou God werkelijk op aarde kunnen wonen? Zelfs de hoogste hemel kan u niet bevatten, laat staan dit huis dat ik voor u heb gebouwd. 28 HEER, mijn God, hoor het smeekgebed van uw dienaar aan en luister naar de verzuchtingen die ik vandaag tot u richt. 29 Wees dag en nacht opmerkzaam op wat er gebeurt in deze tempel, de plaats waarvan u zelf hebt gezegd dat daar uw naam zal wonen, en verhoor het gebed dat ik naar deze tempel richt. 30 Luister naar de smeekbeden die uw dienaar en uw volk Israël naar deze tempel richten, aanhoor ons gebed vanuit de hemel, uw woonplaats, aanhoor ons en schenk ons vergeving.
    31 Wanneer iemand een ander kwaad heeft gedaan en deze van hem eist dat hij een vervloeking over zichzelf uitspreekt, en wanneer hij dan naar uw altaar in deze tempel komt om zichzelf te vervloeken, 32 aanhoor hem dan vanuit de hemel en grijp in. Spreek recht over uw dienaren, verklaar de boosdoener schuldig en geef hem zijn verdiende straf, maar spreek de onschuldige vrij en herstel hem in zijn recht.
    33 Wanneer uw volk Israël door de vijand is verslagen omdat het tegen u gezondigd heeft, en wanneer zij dan naar u terugkeren, uw naam prijzen en tot u in deze tempel bidden en smeken, 34 aanhoor hen dan vanuit de hemel, vergeef uw volk Israël wat het heeft misdaan en breng hen terug naar het grondgebied dat u aan hun voorouders hebt gegeven.
    35 Wanneer de hemel gesloten blijft en er geen regen valt omdat het volk tegen u gezondigd heeft, en wanneer zij dan een gebed richten naar deze tempel, uw naam prijzen en hun leven beteren, antwoord hun dan. 36 Aanhoor hen vanuit de hemel en vergeef uw dienaren, uw volk Israël, wat ze hebben misdaan. Wijs hun de juiste levensweg en laat het regenen op uw land, dat u als erfdeel aan uw volk gegeven hebt.
    37 Wanneer er in het land hongersnood of pest uitbreekt, wanneer het gewas wordt getroffen door korenbrand, meeldauw of vraatzuchtige sprinkhanen, wanneer het volk in eigen land door vijanden bedreigd wordt, wanneer er kortom bij enige ramp of ziekte 38 ook maar iemand van uw volk Israël een smeekgebed tot u richt en zijn handen heft in de richting van deze tempel – ieder onder de druk van het leed dat hem persoonlijk treft –, 39 aanhoor hem dan vanuit de hemel, uw woonplaats, en vergeef hem. Grijp in en geef hem wat hem toekomt, want u weet wat er in hem omgaat. U alleen immers kunt de mens doorgronden. 40 Dan zullen ze in het land dat u aan hun voorouders hebt gegeven hun leven lang ontzag voor u tonen.
    41 Ook wanneer een vreemdeling, die niet tot uw volk Israël behoort en die uit een ver land hierheen is gekomen om u te vereren 42 – want ook daar is de faam van uw sterke hand en opgeheven arm doorgedrongen –, wanneer een vreemdeling hierheen komt en een gebed richt naar deze tempel, 43 aanhoor hem dan vanuit de hemel, uw woonplaats, en doe wat hij u vraagt. Dan zullen alle volken op aarde uw naam leren kennen en ontzag voor u tonen, zoals uw volk Israël dat doet, en zij zullen weten dat uw naam verbonden is aan deze tempel die ik heb gebouwd.
    44 Wanneer uw volk op uw bevel ten strijde trekt tegen de vijand en zij tot u bidden in de richting van de stad die u hebt uitgekozen en van de tempel die ik voor uw naam heb gebouwd, 45 luister dan vanuit de hemel naar hun bidden en smeken en verschaf hun recht.
    46 Wanneer ze tegen u zondigen – er is immers geen mens die niet zondigt – en u hen uit woede uitlevert aan vijanden die hen gevangennemen en meevoeren naar hun land, hetzij ver weg of dichtbij, 47 en wanneer ze dan in hun ballingsoord tot inkeer komen en zich in dat vreemde land smekend tot u wenden en belijden dat ze hebben gezondigd, dat ze verkeerd hebben gedaan en slecht hebben gehandeld, 48 wanneer ze zich in het land van de vijanden die hen gevangen hebben genomen weer met hart en ziel aan u toewijden en tot u bidden in de richting van het land dat u aan hun voorouders hebt gegeven, van de stad die u hebt uitgekozen en van de tempel die ik voor uw naam heb gebouwd, 49 luister dan vanuit de hemel, uw woonplaats, naar hun bidden en smeken en verschaf hun recht. 50 Vergeef uw volk alle zonden en misstappen die het tegen u begaan heeft en wek het mededogen op van degenen die hen als gevangenen hebben weggevoerd.
    51 Zij zijn uw volk, HEER, mijn God, uw eigen volk, dat u uit die smeltoven van Egypte hebt weggeleid. 52 Wees opmerkzaam op de smeekbeden van uw dienaar en van uw volk Israël en luister naar hen wanneer ze u maar roepen. 53 Uit alle volken op aarde hebt u immers hen uitgekozen om uw volk te zijn, zoals u bij monde van uw dienaar Mozes hebt gezegd toen u onze voorouders uit Egypte wegleidde.’
    54 Tijdens dit hele smeekgebed lag Salomo geknield voor het altaar van de HEER, met zijn handen ten hemel geheven. Toen hij zijn gebed tot de HEER beëindigd had, 55 stond hij op en sprak met luide stem zijn zegen uit over de gemeenschap van Israël: 56 ‘Geprezen zij de HEER, die zijn volk Israël rust heeft gegeven, zoals hij heeft beloofd. Niet één van de beloften die hij bij monde van zijn dienaar Mozes heeft gedaan, is onvervuld gebleven. 57 Moge de HEER, onze God, ons bijstaan, zoals hij onze voorouders heeft bijgestaan. Moge hij zich om ons blijven bekommeren en ons niet in de steek laten. 58 Moge hij ervoor zorgen dat wij hem toegenegen en gehoorzaam blijven en ons houden aan de geboden, voorschriften en rechtsregels die hij onze voorouders heeft gegeven. 59 Moge mijn smeekgebed dag en nacht bij de HEER, onze God, zijn en moge hij zijn dienaar en zijn volk Israël recht verschaffen, telkens als dat nodig is.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Belofte aan Salomo
    1 Koningen 9

    T
    oen Salomo de bouw van de tempel voor de HEER en van het koninklijk paleis voltooid had, en ook al zijn andere bouwplannen ten uitvoer had gebracht, verscheen de HEER hem een tweede keer, zoals hij hem ook in Gibeon was verschenen. De HEER zei tegen Salomo: ‘Ik heb het smeekgebed dat je tot mij gericht hebt gehoord. Ik heb de tempel die je gebouwd hebt tot heilige plaats gemaakt, om er voor altijd mijn naam te laten wonen. Niets van wat daar gebeurt zal me ontgaan; ik zal alles ter harte nemen. En wat jezelf betreft, als jij mij met heel je hart oprecht toegewijd blijft, zoals je vader David dat was, als je alles doet wat ik je opdraag en je altijd houdt aan mijn bepalingen en rechtsregels, zal ik ervoor zorgen dat jouw troon in Israël nooit wankelt, zoals ik je vader David heb beloofd toen ik hem zei dat er altijd een van zijn nakomelingen op de troon van Israël zou zitten. Maar mochten jullie of je nakomelingen je van mij afwenden en je niet houden aan de geboden en bepalingen die ik jullie heb opgelegd, en in plaats daarvan andere goden gaan vereren, dan zal ik de Israëlieten verdrijven van het grondgebied dat ik hun gegeven heb en wil ik niets meer weten van deze tempel, die ik voor mijn naam heb geheiligd. Israël zal dan bij alle volken het mikpunt worden van hoon en spot, en van deze tempel zal alleen een puinhoop overblijven, .zodat ieder die er voorbijkomt zal huiveren en sissen van afschuw. En wie zich afvraagt waarom de HEER zo tegen dit land en deze tempel is opgetreden, zal als antwoord krijgen: “Omdat ze zich hebben afgewend van de HEER, hun God, die hun voorouders uit Egypte heeft geleid, en zich aan andere goden hebben vastgeklampt. Ze zijn andere goden gaan vereren, en daarom heeft de HEER hun al deze rampspoed bezorgd.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Andere ondernemingen van Salomo
    10 Twintig jaar had Salomo besteed aan deze twee bouwwerken, de tempel voor de HEER en het koninklijk paleis. 11 Koning Chiram van Tyrus had hem daarvoor ceders, cipressen en goud geleverd zo veel hij maar wilde. Na afloop van die twintig jaar schonk koning Salomo Chiram twintig steden in Galilea. 12 Maar toen Chiram uit Tyrus kwam om de steden die Salomo hem gegeven had te bekijken, was hij niet tevreden 13 en hij beklaagde zich: ‘Wat zijn dat voor steden die u me gegeven hebt, waarde vriend?’ Hij noemde die streek Eres-Kabul, en zo heet het daar tot op de dag van vandaag. 14 In totaal had Chiram honderdtwintig talent goud aan koning Salomo geleverd.
    15 Salomo liet de bouw van de tempel, het paleis, het Millobolwerk en de stadsmuur van Jeruzalem uitvoeren als herendienst, evenals de bouwwerkzaamheden in Hasor, Megiddo en Gezer. 16 De farao, de koning van Egypte, was indertijd tegen Gezer opgetrokken, had de stad ingenomen en in de as gelegd en alle Kanaänieten die er woonden gedood, en toen zijn dochter met Salomo trouwde, had hij haar deze stad als bruidsschat meegegeven. 17 Salomo had Gezer weer opgebouwd. Ook versterkte hij Laag-Bet-Choron, 18 Baälat, Tamar in de woestijn van Juda 19 en alle steden waar hij zijn voorraden opsloeg en zijn wagens en paarden stalde. Hij bouwde wat hij maar wilde, in Jeruzalem, in de Libanon of waar ook in zijn rijk. 20-21 Salomo legde aan alle bevolkingsgroepen die niet tot het volk van Israël behoorden herendienst op, dat wil zeggen aan de Amorieten, Hethieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jebusieten die nog in het land woonden omdat de Israëlieten er niet in waren geslaagd ze te vernietigen. Deze maatregel geldt tot op de dag van vandaag.  22 De Israëlieten zelf werden door Salomo niet verplicht tot herendienst; zij deden dienst als soldaten, hofdienaars, aanvoerders, adjudanten en bevelhebbers van de wagenmenners en de ruiterij. 23 Vijfhonderdvijftig opzichters hielden voor Salomo toezicht op het werk en hadden de leiding over het werkvolk.
    24 Zodra de dochter van de farao van de Davidsburcht was verhuisd naar de vertrekken die Salomo voor haar in het paleis had laten bouwen, begon hij aan de bouw van het Millobolwerk.
    25 Nadat hij de tempel voltooid had, bracht Salomo driemaal per jaar brandoffers en vredeoffers op het altaar dat hij voor de HEER had laten maken; ook brandde hij wierook bij het altaar van de HEER.
    26 Koning Salomo had ook een vloot laten bouwen, in Esjon-Geber bij Elat, aan de kust van de Rode Zee, in Edom. 27 Chiram stuurde ervaren zeelieden met Salomo’s vloot mee om de bemanning bij te staan. 28 De vloot voer naar Ofir, van waar ze vierhonderdtwintig talent goud voor koning Salomo meebrachten.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Bezoek van de koningin van Seba
    1 Koningen 10

    D
    e roem van Salomo, die de naam van de HEER tot eer strekte, was tot de koningin van Seba doorgedrongen. Ze ging naar hem toe om hem met raadsels op de proef te stellen. Ze kwam naar Jeruzalem met een grote karavaan kamelen beladen met reukwerk, een grote hoeveelheid goud, en edelstenen. Ze bracht Salomo een bezoek en legde hem alle vragen voor die ze had bedacht. En Salomo wist op al haar vragen een antwoord, er was er niet één waarop hij het antwoord schuldig moest blijven. Toen de koningin van Seba merkte hoe wijs Salomo was en ze het paleis zag dat hij gebouwd had, de gerechten die bij hem op tafel kwamen, de wijze waarop zijn hovelingen aanzaten, de kleding en de goede manieren van zijn bedienden, de dranken die werden geschonken en de offers die hij opdroeg in de tempel van de HEER, was ze buiten zichzelf van bewondering. Ze zei tegen de koning: ‘Het is dus echt waar wat ik in mijn land over u en uw wijsheid heb horen vertellen. Ik geloofde het niet, maar nu ik hierheen ben gekomen en het met eigen ogen gezien heb, moet ik toegeven dat ik nog niet de helft te horen heb gekregen. Uw wijsheid en welvaart zijn nog veel groter dan wordt gezegd. Wat zijn uw hovelingen, die voortdurend in uw gezelschap verkeren en al uw wijze woorden horen, bevoorrecht! Geprezen zij de HEER, uw God, die zo veel behagen in u schept dat hij u op de troon van Israël heeft gezet. Zijn liefde voor Israël is zo grenzeloos dat hij u als koning heeft aangesteld om recht en gerechtigheid te handhaven.’
    10 De koningin van Seba schonk Salomo honderdtwintig talent goud en een grote hoeveelheid reukwerk en edelstenen. Zo veel reukwerk als de koningin van Seba aan koning Salomo gaf, is later nooit meer aangevoerd. 11 De vloot van Chiram die het goud uit Ofir had meegebracht, voerde van daar ook een grote hoeveelheid sandelhout en edelstenen mee. 12 Uit het sandelhout liet Salomo balustrades maken voor de tempel van de HEER en het koninklijk paleis, en ook lieren en harpen voor de zangers. Het is tot op de dag van vandaag niet meer voorgekomen dat er zulk sandelhout werd aangevoerd. 13 Koning Salomo gaf de koningin van Seba de gebruikelijke koninklijke geschenken en daarbij nog alles wat ze verder maar vroeg. Daarna keerde ze met haar gevolg naar haar eigen land terug.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Salomo’s rijkdom
    14 Koning Salomo ontving jaarlijks zeshonderdzesenzestig talent goud, 15 nog afgezien van het goud dat de handelskaravanen meebrachten, de winst die zijn handelaars maakten en het goud dat de oosterse vorsten en de stadhouders van Israël afdroegen.
    16 De koning liet tweehonderd grote schilden maken van gedreven goud; in één zo’n schild werd zeshonderd sjekel goud verwerkt. 17 En ook nog driehonderd kleinere schilden van gedreven goud; in één zo’n schild werd drie mine goud verwerkt. Deze schilden liet hij opstellen in de hal die het Woud van de Libanon werd genoemd. 18 Van ivoor liet hij een grote troon maken, die werd overtrokken met zuiver goud. 19 Zes treden leidden naar de troon, die aan de bovenkant een ronde hoofdsteun had en armleuningen aan weerskanten van de zitting. Naast de armleuningen stonden twee leeuwen 20 en op de zes treden stonden twaalf leeuwen, één aan elke kant van iedere tree. In geen enkel koninkrijk was ooit zo’n troon gemaakt. 21 Al het drinkgerei van koning Salomo was van goud en al het andere vaatwerk in het Woud van de Libanon was verguld. Er werd geen zilver gebruikt, want aan zilver hechtte men in de tijd van Salomo geen bijzondere waarde. 22 De koning beschikte namelijk over een handelsvloot die samen met de vloot van Chiram de zeeën bevoer en eens in de drie jaar binnenliep met een lading goud, zilver, olifantstanden, apen en pauwen.
    23 Koning Salomo overtrof alle andere koningen op aarde in rijkdom en wijsheid. 24 Uit alle delen van de wereld kwamen mensen naar Salomo toe om te luisteren naar de wijsheid waarmee God hem vervuld had. 25 En allemaal brachten ze geschenken mee: zilveren en gouden voorwerpen, gewaden, wapens, reukwerk, paarden en muildieren. Dat ging zo jaar in jaar uit.
    26 Salomo schafte ook wagens en paarden aan. Hij bezat veertienhonderd wagens en twaalfduizend paarden, die hij deels in Jeruzalem bij zich hield en deels onderbracht in garnizoenssteden verspreid over het land.
    27 Dankzij koning Salomo was zilver in Jeruzalem even gewoon als steen, en was er aan cederhout net zo’n overvloed als aan wilde vijgenbomen in het heuvelland.
    28 Salomo’s paarden waren afkomstig uit Egypte, uit Kewe, waar ze door handelaars van de koning werden aangekocht. 29 Een wagen kostte in Egypte zeshonderd sjekel zilver, een paard honderdvijftig. Deze handelaars leverden ook paarden aan de koningen van de Hethieten en de Arameeërs.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Salomo’s ontrouw
    1 Koningen 11

    K
    oning Salomo beminde vele buitenlandse vrouwen: behalve de dochter van de farao beminde hij ook vrouwen uit Moab, Ammon, Edom en Sidon, en Hethitische vrouwen. Ze waren afkomstig uit de volken waarover de HEER tegen de Israëlieten had gezegd: ‘Jullie mogen je niet met hen inlaten en zij mogen zich niet met jullie inlaten, anders zullen zij jullie ertoe verleiden hun goden te gaan dienen.’ Juist tot die vrouwen voelde Salomo zich aangetrokken. Hij had zevenhonderd hoofdvrouwen en driehonderd bijvrouwen, en deze vrouwen maakten hem ontrouw: op zijn oude dag verleidden zij hem ertoe andere goden te gaan dienen en was hij de HEER, zijn God, niet meer met hart en ziel toegedaan zoals zijn vader David dat was geweest. Salomo zocht zijn heil bij Astarte, de godin van de Sidoniërs, en Milkom, de gruwelijke god van de Ammonieten. Hij deed wat slecht is in de ogen van de HEER en was de HEER niet zo trouw als zijn vader David. Zo liet hij op een heuvel in de buurt van Jeruzalem een offerplaats maken ter ere van Kemos, de gruwelijke god van Moab, en ter ere van Moloch, de gruwelijke god van de Ammonieten. Voor al zijn buitenlandse vrouwen maakte hij eigen offerplaatsen, zodat zij wierook konden branden en offers konden brengen voor hun goden.
    De HEER werd woedend op Salomo, omdat hij ontrouw was geworden aan hem, de God van Israël, die hem tot tweemaal toe was verschenen 10 en hem uitdrukkelijk had verboden zich met andere goden in te laten. Omdat Salomo zich niet hield aan wat de HEER hem bevolen had, 11 zei de HEER tegen hem: ‘Het is met jou zover gekomen dat je het verbond met mij niet in acht neemt en je niet houdt aan de bepalingen die ik je heb opgelegd. Daarom zal ik het koningschap van je losscheuren en het aan een van je ondergeschikten geven. 12 Maar omwille van je vader David zal ik wachten tot na je dood, en pas je zoon het koningschap ontnemen. 13 En omwille van mijn dienaar David en omwille van Jeruzalem, de stad die ik heb uitgekozen, zal ik je zoon niet het hele koninkrijk ontnemen; één stam zal ik hem laten houden.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Salomo’s tegenstanders
    14 De HEER gaf Salomo een tegenstander: de Edomiet Hadad, een lid van het koningshuis van Edom. 15 Dat kwam zo: Toen Davids legeraanvoerder Joab tijdens de veldtocht tegen Edom de gesneuvelden ging begraven, had hij daar alles wat mannelijk was gedood. 16 Zes maanden was Joab met het leger in Edom gebleven, tot hij er alles wat mannelijk was had uitgeroeid. 17 Hadad, die toen nog heel jong was, was met enkele Edomieten, hovelingen van zijn vader, ontkomen. 18 Via Midjan en Paran, van waar ze een aantal mannen meenamen, vluchtte hij naar Egypte, waar de farao, de koning van Egypte, hem onderdak verschafte. Hij beloofde hem voedsel en gaf hem land. 19 De farao raakte zo op Hadad gesteld dat hij hem de zuster van zijn gemalin Tachpenes ten huwelijk gaf. 20 Deze zuster van Tachpenes baarde hem een zoon, Genubat. Nadat hij van de borst genomen was, werd de jongen door de vorstin persoonlijk in het paleis grootgebracht, samen met de zonen van de farao. 21 Toen Hadad in Egypte vernam dat David bij zijn voorouders te ruste was gegaan en dat legeraanvoerder Joab dood was, vroeg hij aan de farao verlof om naar zijn land terug te keren. 22 ‘Wat kom je bij mij tekort, dat je zo opeens naar je eigen land wilt terugkeren?’ vroeg de farao. ‘Niets,’ antwoordde Hadad, ‘maar laat me alstublieft toch gaan.’
    23 God gaf Salomo nog een tegenstander: Rezon, de zoon van Eljada. Deze was weggelopen van zijn heer, koning Hadadezer van Soba, 24 toen David Hadadezer en de zijnen een bloedige nederlaag toebracht. Rezon had een groep mannen om zich heen verzameld en was met zijn bende naar Damascus gegaan, waar ze zich vestigden en heersten als koningen. 25 Zolang Salomo leefde, was Rezon een vijand van Israël. Net als Hadad bracht hij het land veel schade toe, want hij had een afkeer van Israël. Hij heerste als koning over Aram.
    26 Een ander die tegen koning Salomo in opstand kwam, was een van zijn eigen ambtenaren, Jerobeam, de zoon van Nebat, een Efraïmiet uit Sereda. Zijn moeder was weduwe en heette Serua. 27 De reden waarom hij tegen de koning in opstand kwam, was de volgende. Salomo liet het Millobolwerk bouwen om de laatste bres in de Davidsburcht te dichten. 28 Jerobeam toonde zich daarbij een flinke kracht. Omdat hij Salomo opviel door het werk dat hij verzette, stelde de koning hem aan als opzichter over alle werklieden uit het gebied van de nakomelingen van Jozef. 29 Toen Jerobeam in die tijd een keer de stad uit ging, kwam hij de profeet Achia uit Silo tegen. Achia droeg een nieuwe mantel. Ze waren helemaal alleen in het open veld. 30 Achia greep zijn nieuwe mantel en scheurde hem in twaalf stukken. 31 Toen zei hij tegen Jerobeam: ‘Neem tien van deze stukken, want dit zegt de HEER, de God van Israël: Hierbij scheur ik het koningschap van Salomo los en geef ik jou tien stammen. 32 Eén stam zal ik hem laten houden, omwille van mijn dienaar David en omwille van Jeruzalem, de stad die ik uit alle steden van Israëls stammen heb uitgekozen. 33 Ik breng deze scheuring teweeg omdat ze mij verlaten hebben en Astarte zijn gaan vereren, de godin van de Sidoniërs, en Kemos, de god van Moab, en Milkom, de god van de Ammonieten. Ze zijn mij ongehoorzaam geworden en hebben gedaan wat slecht is in mijn ogen, want ze hebben mijn voorschriften en rechtsregels niet nageleefd zoals Salomo’s vader David dat deed. 34 Toch zal ik Salomo het koningschap niet helemaal ontnemen. Omwille van mijn dienaar David, die ik had uitgekozen en die mijn geboden en voorschriften in acht heeft genomen, mag Salomo blijven regeren zolang hij leeft. 35 Maar zijn zoon zal ik het koningschap ontnemen. Tien stammen geef ik aan jou, 36 en zijn zoon zal ik één stam laten houden, opdat er bij mij in Jeruzalem, de stad die ik heb uitgekozen om er mijn naam te laten wonen, altijd iemand zal zijn die het licht van het koningshuis van mijn dienaar David brandend houdt. 37 Jou zal ik aanstellen tot koning over heel het gebied dat je verlangt. Jij zult koning van Israël zijn. 38 Als je luistert naar alles wat ik je opdraag, mij gehoorzaamt en doet wat goed is in mijn ogen door mijn voorschriften en geboden in acht te nemen zoals mijn dienaar David dat deed, dan zal ik je terzijde staan en je koningshuis bestendigen, zoals ik dat ook voor David heb gedaan. Ik zal Israël aan jou geven. 39 Zo zal ik de nakomelingen van David vernederen, maar niet voor altijd.’
    40 Salomo wilde Jerobeam doden, daarom week Jerobeam uit naar Egypte, waar hij bij koning Sisak zijn toevlucht zocht. Hij bleef daar tot Salomo gestorven was.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Salomo’s dood
    41 Verdere bijzonderheden over Salomo en over zijn wijsheid zijn opgetekend in de annalen van Salomo. 42 Veertig jaar regeerde Salomo vanuit Jeruzalem over heel Israël, 43 tot hij bij zijn voorouders te ruste ging. Hij werd begraven in de Davidsburcht, en zijn zoon Rechabeam volgde hem op.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De scheuring van het rijk
    1 Koningen 12

    R
    echabeam ging naar Sichem, waar heel Israël was samengekomen om hem tot koning uit te roepen. Jerobeam, de zoon van Nebat, hoorde hiervan, maar hij bleef in Egypte, waarheen hij voor koning Salomo was gevlucht. Daarom werden er boden gestuurd om hem te halen, en samen met de verzamelde Israëlieten wendde hij zich tot Rechabeam met het volgende verzoek: ‘Uw vader heeft ons een zwaar juk opgelegd. Maakt u onze taak nu minder zwaar, verlicht het juk waarmee uw vader ons heeft belast, dan zullen wij u dienen.’ ‘Geef me drie dagen bedenktijd,’ antwoordde Rechabeam, ‘en kom dan bij me terug.’ Toen het volk was weggegaan, raadpleegde Rechabeam de oudsten die zijn vader Salomo terzijde hadden gestaan toen die nog leefde: ‘Wat raadt u mij aan? Wat moet ik het volk antwoorden?’ ‘Als u zich nu een dienaar van het volk toont,’ zeiden ze, ‘en het van dienst bent met een welwillend antwoord, zal het u voor altijd dienen.’ Maar hij legde de raad van de oudsten naast zich neer en raadpleegde de jongemannen die met hem waren opgegroeid en die hem nu terzijde stonden: ‘Wat raden jullie aan? Wat moeten wij het volk antwoorden op zijn verzoek om het juk te verlichten dat mijn vader het heeft opgelegd?’ 10 De jongemannen zeiden tegen hem: ‘Het volk heeft je gevraagd om het te ontlasten van het zware juk dat je vader het heeft opgelegd. Welnu, zeg tegen hen: “Mijn pink is dikker dan het lid van mijn vader! 11 Mijn vader heeft u een zwaar juk opgelegd, ik zal het nog verzwaren. Mijn vader heeft u gehoorzaamheid geleerd met zwepen, ik zal u gehoorzaamheid leren met schorpioenen!”’ 12 Toen Jerobeam en de andere Israëlieten na drie dagen bij koning Rechabeam terugkwamen, zoals hun gezegd was, 13 gaf de koning hun een hardvochtig antwoord. Hij legde de raad van de oudsten naast zich neer 14 en antwoordde zoals de jongemannen hem hadden aangeraden: ‘Mijn vader heeft u een zwaar juk opgelegd, ik zal het nog verzwaren. Mijn vader heeft u gehoorzaamheid geleerd met zwepen, ik zal u gehoorzaamheid leren met schorpioenen.’ 15 De koning gaf dus geen gehoor aan het verzoek van het volk. De HEER had dit zo beschikt om in vervulling te laten gaan wat hij bij monde van Achia uit Silo aan Jerobeam, de zoon van Nebat, had voorzegd.
    16 Toen de Israëlieten merkten dat de koning aan hun verzoek geen gehoor gaf, zeiden ze tegen hem: ‘Wat hebben wij met David te maken? Wij hebben niets gemeen met de zoon van Isaï! We breken op, volk van Israël! Het koningshuis van David zorgt maar voor zichzelf!’ En de Israëlieten braken op. 17 Rechabeam bleef alleen koning over de Israëlieten die in de steden van Juda woonden. 18 Hij stuurde Adoniram, de opzichter van de herendienst, nog naar de Israëlieten, maar die werd gestenigd. De koning zelf kon nog net op een wagen klimmen en naar Jeruzalem ontkomen. 19 Zo brak Israël met het koningshuis van David, en dat is zo gebleven tot op de dag van vandaag.
    20 De Israëlieten, die hadden gehoord dat Jerobeam was teruggekeerd, lieten hem vragen om voor de volksvergadering te verschijnen. Daar werd hij uitgeroepen tot koning van heel Israël. Er was niemand meer die het koningshuis van David steunde, behalve de stam Juda.
    21 Bij zijn terugkeer in Jeruzalem riep Rechabeam uit de stammen Juda en Benjamin honderdtachtigduizend geoefende krijgslieden op om de strijd aan te binden met de Israëlieten en het koningschap voor hem, de zoon van Salomo, terug te winnen. 22 Maar God richtte zich tot de godsman Semaja met de woorden: 23 ‘Zeg tegen Rechabeam, de zoon van Salomo en koning van Juda, en tegen Juda en Benjamin en de rest van het volk: 24 “Dit zegt de HEER: Trek niet ten strijde tegen de Israëlieten, jullie broeders, maar keer terug naar huis, want dit alles is van mij uitgegaan.”’ Ze gehoorzaamden en gingen terug naar huis, zoals de HEER had gezegd.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Jerobeam, koning van Israël
    25 Jerobeam vestigde zich in Sichem, in het bergland van Efraïm, nadat hij de stad eerst had versterkt. Later trok hij daar weg en versterkte hij Penuel. 26 Hij bedacht dat er alle kans was dat het koningschap weer zou terugvallen aan het huis van David 27 en overlegde bij zichzelf: Wanneer het volk naar Jeruzalem blijft gaan om daar offers op te dragen in de tempel van de HEER, zullen ze zich weer hechten aan hun heer, koning Rechabeam van Juda. Dan zullen ze mij vermoorden en zich weer bij Rechabeam aansluiten. 28 Na rijp beraad besloot hij om twee gouden beelden te laten maken in de vorm van een stierkalf. Daarop zei hij tegen het volk: ‘U bent nu vaak genoeg ter bedevaart naar Jeruzalem gegaan! Israël, dit is uw god die u uit Egypte heeft geleid.’ 29 Het ene beeld liet hij in Betel plaatsen, en het andere in Dan, 30 waar het door de Israëlieten in optocht naartoe werd gebracht. Zo verviel het volk tot zonde. 31 Jerobeam liet tempels bouwen op de offerhoogten en stelde priesters aan die niet tot de nakomelingen van Levi behoorden, maar afkomstig waren uit alle groepen van de bevolking. 32 Ook stelde hij op de vijftiende dag van de achtste maand een feest in dat leek op het feest in Juda. Hij besteeg dan, in Betel, de treden naar het altaar om offers op te dragen aan de stierenbeelden die hij had laten maken. In Betel installeerde hij ook de priesters die hij voor de offerplaatsen had aangesteld.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Profetie tegen Jerobeam
    33 Op de vijftiende dag van de achtste maand, de datum die Jerobeam eigenmachtig had vastgesteld als feestdag voor de Israëlieten, besteeg hij de treden naar het altaar dat hij in Betel had laten maken, om er een offer te ontsteken.

    1 Koningen 13

    Hij stond al bij het altaar klaar, toen er een godsman uit Juda aankwam die door de HEER gezonden was. Op bevel van de HEER riep hij tegen het altaar: ‘Altaar! Altaar! Dit zegt de HEER: In de familie van David zal een zoon worden geboren, Josia geheten. Op jou zal deze Josia de priesters van de offerplaatsen, die wierook op je branden, ten offer brengen. Op jou zal het gebeente van mensen worden verbrand.’ Hierop kondigde hij een wonder aan: ‘Dit is het teken dat het de HEER is die gesproken heeft: het altaar zal splijten en de as die erop ligt zal op de grond vallen.’ Toen de koning hoorde wat de godsman over het altaar in Betel zei, stak hij over het altaar heen zijn hand naar hem uit en beval: ‘Grijp hem!’ Maar zijn uitgestrekte arm verstijfde, hij kon hem niet meer naar zich toe bewegen. Toen spleet het altaar en de as viel op de grond, zoals de godsman in opdracht van de HEER had aangekondigd. ‘Alstublieft,’ smeekte de koning de godsman, ‘bid voor mij en probeer de HEER, uw God, te vermurwen, zodat ik mijn arm weer kan bewegen.’ De godsman wist de HEER mild te stemmen, zodat de koning zijn arm weer kon bewegen zoals eerst. Toen zei de koning: ‘Kom met mij mee naar huis, dan kunt u zich verkwikken. En ik zal u een geschenk geven.’ Maar de godsman antwoordde: ‘Al gaf u mij de helft van uw bezit, dan nog zou ik niet met u meekomen. Ik zal hier in Betel niets eten en niets drinken. Dat is een bevel van de HEER, dat mij werd opgelegd met de woorden: “Je mag niets eten en niets drinken en niet langs dezelfde weg teruggaan als je gekomen bent.”’ 10 Daarom nam hij een andere weg terug dan die waarlangs hij was gekomen.
    11 Nu woonde er in Betel een oude profeet. Een van zijn zonen kwam naar hem toe en vertelde hem wat de godsman die dag in Betel had gedaan en wat hij tegen de koning had gezegd. Toen zijn zonen hem alles hadden verteld, 12 vroeg hun vader hun welke weg hij genomen had. Nadat ze waren nagegaan langs welke weg de godsman naar Juda was teruggegaan, 13 droeg hun vader hun op de ezel voor hem te zadelen. Dat deden ze, en toen reed de oude profeet op zijn ezel 14 de godsman achterna. Hij trof hem aan, zittend onder een terebint. ‘Bent u de godsman die uit Juda is gekomen?’ vroeg hij. ‘Ja,’ zei de godsman. 15 Toen zei de profeet: ‘Ga met me mee naar huis om wat te eten.’ 16 ‘Ik kan niet op uw uitnodiging ingaan,’ antwoordde de godsman. ‘Ik mag in uw woonplaats niets eten en niets drinken, 17 want er is mij door de HEER een verbod opgelegd met de woorden: “Je mag daar niets eten en niets drinken en niet langs dezelfde weg teruggaan als je gekomen bent.”’ 18 ‘Maar ik ben ook een profeet, net als u,’ voerde de ander aan. ‘En tegen mij heeft een engel in opdracht van de HEER gezegd: “Neem hem mee terug naar je huis en laat hem wat eten en drinken.”’ Zo loog hij hem voor, 19 en de godsman ging met hem mee terug om bij hem thuis iets te eten en te drinken. 20 Terwijl ze aan tafel zaten, richtte de HEER zich tot de profeet die de godsman had meegenomen, 21 en deze riep tegen de godsman uit Juda: ‘Dit zegt de HEER: Je hebt je verzet tegen het bevel van de HEER en je niet gehouden aan het verbod dat de HEER, je God, je had opgelegd. 22 Je bent teruggegaan en je hebt gegeten en gedronken op een plaats waarvan hij had gezegd dat je er niets mocht eten of drinken. Daarom zal je lichaam na je dood niet worden bijgezet in het graf van je voorouders.’
    23 Toen de godsman had gegeten en gedronken, liet de profeet die hem had meegenomen een ezel voor hem zadelen. 24 De godsman ging op weg, maar onderweg werd hij door een leeuw aangevallen en gedood. Zijn dode lichaam bleef op de weg liggen, en de ezel en de leeuw bleven ernaast staan. 25 Voorbijgangers zagen het lijk liggen, met de leeuw ernaast. Toen ze in de stad kwamen waar de oude profeet woonde, vertelden ze wat ze hadden gezien. 26 Ook deze profeet, die de godsman had overgehaald om terug te keren, hoorde ervan en hij zei: ‘Dat moet de godsman zijn die zich verzet heeft tegen het bevel van de HEER. De HEER heeft hem laten verscheuren door een leeuw, zoals hij hem had voorzegd.’ 27 Hierop droeg hij zijn zonen op een ezel voor hem te zadelen, en toen dat gebeurd was 28 reed hij uit. Hij trof het levenloze lichaam van de godsman liggend op de weg, met de ezel en de leeuw ernaast. De leeuw had het lijk niet verslonden en de ezel niet verscheurd. 29 De profeet nam het lichaam van de godsman op, legde het op zijn ezel en nam het mee terug naar de stad om het daar met gepaste rouw te begraven. 30 Hij zette het lichaam bij in het voor hemzelf bestemde graf, en ze rouwden over hem met de woorden: ‘Ach, mijn broeder!’ 31 Na de begrafenis zei de oude profeet tegen zijn zonen: ‘Wanneer ik doodga, moeten jullie mij begraven in het graf waarin de godsman ligt. Leg mijn gebeente bij het zijne, 32 want wat hij in opdracht van de HEER over het altaar in Betel voorzegd heeft, zal uitkomen, en ook wat hij heeft voorzegd over alle tempels op de offerplaatsen in de steden van Samaria.’
    33 Ondanks deze gebeurtenissen beterde Jerobeam zijn leven niet. Hij bleef voor de offerplaatsen priesters aanstellen uit alle groepen van de bevolking; wie maar wilde kon een aanstelling krijgen als priester van de offerplaatsen. 34 Zo verviel het koningshuis van Jerobeam tot zonde, waardoor het uiteindelijk zou worden uitgeroeid en van de aarde weggevaagd.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Jerobeam gestraft
    1 koningen 14

    I
    n die tijd werd Jerobeams zoon Abia ziek. Jerobeam zei tegen zijn vrouw: ‘Kom, verkleed je zo dat niemand je als mijn vrouw herkent, en ga naar Silo. Daar woont de profeet Achia, die mij voorzegd heeft dat ik koning over dit volk zou worden. Neem tien broden, een paar koeken en een kruik honing voor hem mee en ga naar hem toe; hij zal je vertellen hoe het met onze zoon zal aflopen.’ De vrouw van Jerobeam deed wat hij gezegd had. Ze ging naar Silo, naar het huis van de profeet Achia. Achia kon niet meer zien, want zijn ogen waren door de ouderdom helemaal dof geworden. Maar de HEER had tegen Achia gezegd: ‘De vrouw van Jerobeam komt naar je toe om je te raadplegen over haar zoon, die ziek is. Ze zal in vermomming bij je komen.’ En hij zei tegen Achia wat hij tegen Jerobeams vrouw moest zeggen.
    Toen Achia de vrouw bij de deur hoorde aankomen, begroette hij haar als volgt: ‘Kom binnen, vrouw van Jerobeam. Waarom hebt u zich vermomd? Ik moet u een nare boodschap overbrengen. Ga naar Jerobeam en zeg tegen hem: “Dit zegt de HEER, de God van Israël: Ik heb je verheven boven het volk en je als vorst over mijn volk Israël aangesteld. Ik heb het koningschap van het huis van David losgescheurd en het aan jou gegeven. Maar jij bent anders dan mijn dienaar David, die mijn geboden in acht nam, mij met heel zijn hart toegewijd was en altijd deed wat goed is in mijn ogen. Jij hebt je nog slechter gedragen dan al je voorgangers: je hebt me getergd door je in te laten met andere goden en godenbeelden te maken, en mij heb je verworpen. 10 Daarom zal ik nu onheil brengen over het huis van Jerobeam. Alle mannelijke leden van je familie zal ik uitroeien, van hoog tot laag, ik zal je koningshuis wegvegen als straatvuil, tot er niets meer van over is. 11 Wie van de familie van Jerobeam in de stad sterft, zal door de honden worden opgevreten, en wie sterft in het open veld, zal worden opgevreten door de vogels. Zo heeft de HEER gesproken.” 12 Ga nu naar huis. Zodra u de stad bereikt, zal uw kind sterven. 13 In heel Israël zullen ze over hem rouwen, en hij zal begraven worden. Hij is de enige nakomeling van Jerobeam die in een graf zal worden bijgezet, omdat hij de enige is van het huis van Jerobeam in wie de HEER, de God van Israël, iets goeds heeft kunnen vinden. 14 Binnenkort – wat zeg ik, nu vandaag nog zal de HEER iemand tot koning van Israël verheffen die het huis van Jerobeam zal uitroeien. 15 De HEER zal Israël treffen zoals de wind het riet in het water heen en weer zwiept. Hij zal de Israëlieten verdrijven uit dit goede land dat hij aan hun voorouders heeft gegeven. Hij zal ze uiteendrijven en verjagen tot over de Eufraat, omdat ze hem hebben getergd door Asjerapalen te maken. 16 Hij zal Israël aan zijn lot overlaten omdat Jerobeam gezondigd heeft en de Israëlieten tot zonde heeft aangezet.’
    17 De vrouw van Jerobeam vertrok en ging terug naar Tirsa. Zodra ze haar voet over de drempel zette, stierf het kind. 18 Het werd begraven en heel Israël rouwde over hem, zoals de HEER bij monde van zijn profeet Achia had voorzegd.
    19 Verdere bijzonderheden over Jerobeam, over de oorlogen die hij heeft gevoerd en over zijn regering, zijn opgetekend in de kronieken van de koningen van Israël. 20 Jerobeam regeerde tweeëntwintig jaar. Toen ging hij bij zijn voorouders te ruste. Zijn zoon Nadab volgde hem op.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Rechabeam, koning van Juda
    21 Rechabeam, de zoon van Salomo, was dus koning van Juda. Hij was eenenveertig jaar oud toen hij koning werd. Zeventien jaar regeerde hij in Jeruzalem, de stad die de HEER uit alle steden van Israëls stammen had uitgekozen om er zijn naam te laten wonen. Zijn moeder was Naäma, een Ammonitische.
    22 De Judeeërs deden wat slecht is in de ogen van de HEER. Met hun wangedrag ergerden ze hem nog meer dan hun voorouders ooit hadden gedaan. 23 Op alle hoge heuvels en onder elke bladerrijke boom bouwden ook zij offerplaatsen, richtten ze gewijde stenen op of plaatsten ze Asjerapalen. 24 Ook werd er in het land tempelprostitutie bedreven. Kortom, men gaf zich over aan alle verfoeilijke praktijken van de volken die de HEER voor de Israëlieten verdreven had.
    25 In het vijfde jaar van de regering van koning Rechabeam trok koning Sisak van Egypte tegen Jeruzalem op. 26 Hij roofde de schatten uit de tempel van de HEER en het koninklijk paleis en nam alles mee, ook de gouden schilden die koning Salomo had laten maken. 27 Koning Rechabeam liet toen bronzen schilden maken en gaf deze in bewaring aan de bevelhebbers van de koninklijke garde, die het paleis bewaakte. 28 Telkens als de koning naar de tempel van de HEER kwam, namen de leden van de garde de schilden mee, en daarna brachten ze die weer terug naar hun kazerne.
    29 Verdere bijzonderheden over Rechabeam zijn opgetekend in de kronieken van de koningen van Juda. 30 Rechabeam en Jerobeam waren voortdurend met elkaar in oorlog. 31 Toen Rechabeam stierf, werd hij begraven bij zijn voorouders in de Davidsburcht. Zijn moeder was Naäma, een Ammonitische. Zijn zoon Abiam volgde hem op.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Abiam, koning van Juda
    1 Koningen 15

    A
    biam werd koning van Juda in het achttiende regeringsjaar van koning Jerobeam, de zoon van Nebat. Drie jaar regeerde hij in Jeruzalem. Zijn moeder was Maächa, de dochter van Abisalom. Hij bedreef alle zonden die zijn vader vóór hem had bedreven en was, in tegenstelling tot zijn voorvader David, de HEER, zijn God, niet met heel zijn hart toegedaan. Maar omwille van David liet de HEER het licht van Davids koningshuis in Jeruzalem branden: hij liet het koningschap van vader op zoon overgaan en zorgde dat Jeruzalem standhield. David had immers steeds gedaan wat goed is in de ogen van de HEER en zich altijd gehouden aan wat God hem opdroeg, behalve in de kwestie met de Hethiet Uria.
    6-7 Net als Rechabeam was Abiam voortdurend in oorlog met Jerobeam. Verdere bijzonderheden over Abiam zijn opgetekend in de kronieken van de koningen van Juda. [6–7] Toen Abiam bij zijn voorouders te ruste ging, werd hij begraven in de Davidsburcht. Zijn zoon Asa volgde hem op.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Asa, koning van Juda
    Asa werd koning van Juda in het twintigste regeringsjaar van koning Jerobeam van Israël. 10 Eenenveertig jaar regeerde hij in Jeruzalem. Zijn grootmoeder was Maächa, de dochter van Abisalom. 11 Net zoals zijn voorvader David deed Asa wat goed is in de ogen van de HEER. 12 Hij joeg de mannen die tempelprostitutie bedreven het land uit en verwijderde alle godenbeelden die zijn voorouders hadden gemaakt. 13 Zijn grootmoeder Maächa ontnam hij zelfs haar koninklijke titel, omdat ze een aanstootgevend beeld van Asjera had laten maken. Het beeld hakte hij in stukken en hij verbrandde het in de bedding van de Kidron. 14 En al verdwenen de offerplaatsen dan niet, toch was Asa de HEER zijn leven lang met heel zijn hart toegedaan. 15 Hij liet de wijgeschenken van zijn vader overbrengen naar de tempel van de HEER en bracht daar ook zijn eigen wijgeschenken onder: goud, zilver en gebruiksvoorwerpen.
    16 Asa was voortdurend in oorlog met Basa, de koning van Israël. 17 Koning Basa van Israël viel Juda binnen en versterkte Rama om de aan- en afvoerwegen voor koning Asa van Juda af te snijden. 18 Daarom verzamelde Asa al het goud en zilver dat in de schatkamers van de tempel en het paleis over was en stuurde enkele van zijn hovelingen ermee naar Damascus. Daar moesten ze het aan koning Benhadad van Aram, de zoon van Tabrimmon, de zoon van Chezjon, overhandigen met de woorden: 19 ‘Wij zijn bondgenoten, en onze vaders waren dat ook. Hierbij bied ik u een geschenk in goud en zilver aan. Verbreek uw verdrag met koning Basa van Israël, zodat hij zich uit mijn land terugtrekt.’ 20 Benhadad willigde het verzoek van koning Asa in en gaf zijn bevelhebbers opdracht met hun legers tegen de steden van Israël op te rukken. Zo versloeg hij Ijjon, Dan, Abel-Bet-Maächa, heel het gebied van Kinneret en heel het land van Naftali. 21 Toen Basa hiervan hoorde, zag hij ervan af Rama verder te versterken en trok hij zich terug in Tirsa. 22 Koning Asa liet heel Juda oproepen, niemand uitgezonderd, om mee te helpen bij het afbreken van de versterkingen die Basa in Rama had gebouwd. De stenen en het hout werden gebruikt om de steden Mispa en Geba in Benjamin te versterken.
    23 Verdere bijzonderheden over Asa, over de vele overwinningen die hij behaalde en de steden die hij liet versterken, zijn opgetekend in de kronieken van de koningen van Juda. Overigens werd hij op latere leeftijd slecht ter been. 24 Toen Asa stierf, werd hij begraven bij zijn voorouders in de Davidsburcht. Zijn zoon Josafat volgde hem op.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Nadab, koning van Israël
    25 Jerobeams zoon Nadab werd koning van Israël in het tweede regeringsjaar van koning Asa van Juda. Twee jaar regeerde hij over Israël. 26 Hij deed wat slecht is in de ogen van de HEER en volgde het voorbeeld van zijn vader, die de Israëlieten tot zonde had aangezet. 27 Basa, de zoon van Achia, uit de stam Issachar, beraamde een aanslag op Nadab en doodde hem bij de Filistijnse stad Gibbeton toen Nadab met het leger van Israël deze stad belegerde. 28 Het was in het derde regeringsjaar van koning Asa van Juda dat Basa Nadab doodde en in zijn plaats koning werd. 29 Zodra hij de macht in handen had, liet hij de hele familie van Jerobeam ter dood brengen. Geen van Jerobeams nakomelingen bleef in leven; ze werden allemaal uitgeroeid, zoals de HEER bij monde van zijn profeet Achia uit Silo had voorzegd, 30 omdat Jerobeam gezondigd had door de Israëlieten tot zonde aan te zetten en de HEER, de God van Israël, had getergd.
    31 Verdere bijzonderheden over Nadab zijn te vinden in de kronieken van de koningen van Israël. 32 Asa en koning Basa van Israël waren voortdurend met elkaar in oorlog.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Basa, koning van Israël
    33 Basa, de zoon van Achia, werd koning van Israël in het derde regeringsjaar van koning Asa van Juda. Vierentwintig jaar regeerde hij in Tirsa. 34 Hij deed wat slecht is in de ogen van de HEER en volgde het voorbeeld van Jerobeam, die de Israëlieten tot zonde had aangezet.

    1 Koningen 16

    Daarom richtte de HEER zich tot Jehu, de zoon van Chanani, met de volgende uitspraak tegen Basa: ‘Ik heb je uit het stof gehaald en je aangesteld tot vorst over mijn volk Israël. Maar jij hebt het voorbeeld van Jerobeam gevolgd en de Israëlieten, mijn volk, ertoe aangezet te zondigen en mij met hun wangedrag te tergen. Daarom zal ik Basa en zijn koningshuis wegvagen zoals ik het koningshuis van Jerobeam, de zoon van Nebat, heb weggevaagd. Wie van de familie van Basa in de stad sterft, zal door de honden worden opgevreten, en wie sterft in het open veld, zal worden opgevreten door de vogels.’
    Verdere bijzonderheden over Basa en over de overwinningen die hij behaalde zijn opgetekend in de kronieken van de koningen van Israël. Toen Basa bij zijn voorouders te ruste ging, werd hij begraven in Tirsa. Zijn zoon Ela volgde hem op. Bij monde van de profeet Jehu, de zoon van Chanani, had de HEER zich dus tegen Basa en zijn familie gericht, omdat hij had gedaan wat slecht is in de ogen van de HEER. Hij had immers, net zoals Jerobeam en zijn familie, de HEER met zijn handelwijze getergd. Bovendien had hij de familie van Jerobeam uitgemoord.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Ela, koning van Israël
    Ela, de zoon van Basa, werd koning van Israël in het zesentwintigste regeringsjaar van koning Asa van Juda. Twee jaar regeerde hij in Tirsa. Tegen hem werd een aanslag beraamd door zijn dienaar Zimri, de bevelhebber van de helft van de wagenmenners. Toen Ela zich een keer aan het bedrinken was in het huis van zijn hofmeester Arsa, in Tirsa, 10 drong Zimri binnen en doodde hem. Het was in het zevenentwintigste regeringsjaar van koning Asa van Juda dat Zimri Ela doodde en in zijn plaats koning werd. 11 Toen hij de macht eenmaal in handen had en goed en wel op de troon zat, liet hij het hele koningshuis van Basa ter dood brengen. Niemand van het mannelijk geslacht bleef in leven, niet één familielid of vriend bleef over om hem te wreken. 12 Zo roeide Zimri de hele familie van Basa uit, zoals de HEER bij monde van de profeet Jehu over Basa had voorzegd, 13 omdat Basa en zijn zoon Ela gezondigd hadden en de Israëlieten ertoe hadden aangezet te zondigen door de HEER, de God van Israël, met hun nietige afgoden te tergen.
    14 Verdere bijzonderheden over Ela zijn opgetekend in de kronieken van de koningen van Israël.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Zimri, koning van Israël
    15 Zimri werd koning van Israël in het zevenentwintigste regeringsjaar van koning Asa van Juda. Zeven dagen regeerde hij in Tirsa. Het leger lag in die tijd voor de Filistijnse stad Gibbeton. 16 Toen de Israëlieten daar hoorden dat Zimri een aanslag op de koning had gepleegd en hem gedood had, riepen ze diezelfde dag nog, in het legerkamp, hun bevelhebber Omri tot koning van Israël uit. 17 Omri trok met het hele leger uit Gibbeton tegen koning Zimri op en belegerde Tirsa. 18 Toen Zimri begreep dat de stad zou worden ingenomen, trok hij zich terug in het versterkte gedeelte van het paleis en stak hij het paleis in brand. Zo kwam hij om het leven, 19 omdat hij gezondigd had door te doen wat slecht is in de ogen van de HEER. Hij had immers het voorbeeld van Jerobeam gevolgd door net zoals hij de Israëlieten tot zonde aan te zetten.
    20 Verdere bijzonderheden over Zimri en over de aanslag die hij beraamde zijn opgetekend in de kronieken van de koningen van Israël.
    21 Na de dood van Zimri viel het leger van Israël in twee partijen uiteen. De ene helft wilde Tibni, de zoon van Ginat, als koning uitroepen, de andere helft koos de kant van Omri. 22 Maar de aanhangers van Omri waren sterker dan de aanhangers van Tibni. Tibni, de zoon van Ginat, vond de dood en Omri werd koning.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Omri, koning van Israël
    23 Omri werd koning van Israël in het eenendertigste regeringsjaar van koning Asa van Juda. Hij regeerde twaalf jaar. Toen hij zes jaar in Tirsa had geregeerd, 24 kocht hij van een zekere Semer voor twee talent zilver een berg. Hij liet er huizen op bouwen en noemde de stad die hij liet bouwen Samaria, naar Semer, de vorige bezitter van de berg.
    25 Omri deed wat slecht is in de ogen van de HEER; zijn gedrag was nog erger dan dat van zijn voorgangers. 26 Hij volgde in alle opzichten het voorbeeld van Jerobeam, de zoon van Nebat, die de Israëlieten ertoe had aangezet te zondigen door de HEER, de God van Israël, met hun nietige afgoden te tergen.
    27 Verdere bijzonderheden over Omri en over de overwinningen die hij behaalde zijn opgetekend in de kronieken van de koningen van Israël. 28 Toen Omri bij zijn voorouders te ruste ging, werd hij begraven in Samaria. Zijn zoon Achab volgde hem op.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Achab, koning van Israël
    29 Achab, de zoon van Omri, werd koning van Israël in het achtendertigste regeringsjaar van koning Asa van Juda. Tweeëntwintig jaar regeerde hij in Samaria. 30 Achab deed wat slecht is in de ogen van de HEER; zijn gedrag was nog erger dan dat van zijn voorgangers. 31 Alsof het nog niet erg genoeg was dat hij het voorbeeld volgde van Jerobeam, de zoon van Nebat, nam hij Izebel tot vrouw, de dochter van koning Etbaäl van Sidon, en begon hij Baäl te vereren. 32 Hij liet in Samaria een tempel voor Baäl bouwen en richtte er een altaar voor hem op. 33 Ook maakte hij een Asjerapaal. Zo deed hij allerlei dingen waarmee hij de HEER, de God van Israël, tergde, meer nog dan de vorige koningen van Israël gedaan hadden.
    34 In de tijd van Achab werd Jericho weer opgebouwd door Chiël uit Betel. Ten koste van zijn oudste zoon, Abiram, legde hij de fundamenten, en de poortdeuren bevestigde hij ten koste van Segub, zijn jongste zoon, zoals de HEER bij monde van Jozua, de zoon van Nun, had voorzegd.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De profeet Elia
    1 Koningen 17

    D
    e Tisbiet Elia uit Gilead zei tegen Achab: ‘Zo waar de HEER leeft, de God van Israël, in wiens dienst ik sta, de eerstkomende jaren zal er geen dauw of regen komen tenzij ik het zeg.’
    De HEER richtte zich tot Elia met de woorden: ‘Ga weg van hier. Ga naar het oosten en zoek een schuilplaats in de wadi Kerit, aan de overkant van de Jordaan. Drinken kun je uit de rivier, en ik heb de raven opgedragen je daar van voedsel te voorzien.’ Elia deed wat de HEER hem had gezegd, hij ging weg en trok zich terug in de wadi Kerit, ten oosten van de Jordaan. De raven brachten hem daar ’s ochtends en ’s avonds brood en vlees, en water dronk hij uit de rivier.
    Maar doordat het almaar niet regende in het land, viel de rivier na verloop van tijd droog. Toen richtte de HEER zich tot Elia met de woorden: ‘Ga naar Sarefat, in de buurt van Sidon, en neem daar je intrek. Ik heb een weduwe daar opgedragen je van voedsel te voorzien.’ 10 Elia ging op weg naar Sarefat, en toen hij bij de stadspoort aankwam, zag hij een weduwe die bezig was hout te sprokkelen. Hij riep haar en vroeg of ze een kommetje water voor hem wilde halen, zodat hij zijn dorst kon lessen. 11 Terwijl ze wegliep om water te halen, riep hij haar na of ze ook een stuk brood voor hem wilde meenemen. 12 ‘Zo waar de HEER, uw God, leeft,’ antwoordde zij, ‘ik heb niets meer in voorraad, alleen een handjevol meel in de pot en een restje olijfolie in de kruik. Kijk, ik heb net een paar takken geraapt om iets te eten te maken voor mij en mijn zoon. Als dat op is, zullen we van honger sterven.’ 13 Maar Elia zei: ‘Maak u niet ongerust. Doe wat u van plan was, maar bak van wat u in huis hebt eerst iets voor mij en kom me dat brengen. Daarna kunt u voor uzelf en uw zoon iets klaarmaken, 14 want dit zegt de HEER, de God van Israël: Tot op de dag dat ik weer regen op de aarde zal laten vallen, zal er meel in de pot zijn en zal de oliekruik niet leeg raken.’ 15 De vrouw ging naar huis en deed wat Elia had gezegd. En ze hadden elke dag te eten, zij, Elia en haar familie. 16 Er was meel in de pot en de oliekruik raakte niet leeg, zoals de HEER bij monde van Elia had beloofd.
    17 Enige tijd later werd het kind van Elia’s gastvrouw ziek, en wel zo ernstig dat ten slotte alle leven uit hem week. 18 Toen zei de vrouw tegen Elia: ‘Wat heb ik u misdaan, godsman? Bent u soms naar me toe gekomen om mijn zonden aan het licht te brengen en mijn zoon te doden?’ 19 ‘Geef mij uw zoon,’ zei hij, en hij nam de jongen van haar schoot en droeg hem naar boven, naar de kamer die hij in gebruik had, en legde hem op zijn eigen bed. 20 Toen riep hij de HEER aan en vroeg: ‘HEER, mijn God, waarom treft u juist deze weduwe, die mij gastvrijheid verleent, door haar zoon te doden?’ 21 Hij strekte zich driemaal over het kind uit, daarbij de HEER aanroepend met de woorden: ‘HEER, mijn God, laat toch de levensadem in de borst van dit kind terugkeren.’ 22 De HEER verhoorde Elia’s smeekbede: de levensadem keerde terug in de borst van het kind, en het leefde weer. 23 Elia nam het kind op, droeg het naar beneden en gaf het aan zijn moeder terug. ‘Kijk, uw zoon leeft,’ zei hij. 24 Toen zei de vrouw tegen Elia: ‘Nu weet ik dat u door God gezonden bent en dat u werkelijk namens de HEER spreekt.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Elia en de profeten van Baäl
    1 Koningen 18

    V
    oor er drie jaren verstreken waren, richtte de HEER zich opnieuw tot Elia, met de woorden: ‘Ga je opwachting maken bij Achab. Ik zal weer regen op de aarde laten vallen.’ Elia ging dus op weg naar de koning. Intussen was de hongersnood in Samaria zo groot geworden, dat Achab zijn hofmeester Obadja ontboden had. Deze Obadja had groot ontzag voor de HEER. Toen koningin Izebel de profeten van de HEER liet uitroeien, had Obadja honderd van hen in twee groepen van vijftig in grotten verborgen en hen daar van voedsel en drinkwater voorzien. Achab zei tegen Obadja: ‘Ga alle bronnen en rivieren in het land langs. Misschien is er ergens gras te vinden, zodat we onze paarden en muildieren in leven kunnen houden en het vee niet hoeven af te maken.’ Ze namen ieder een deel van het land voor hun rekening: Achab ging de ene kant uit, alleen, en Obadja de andere kant, ook alleen.
    Onderweg kwam Obadja Elia tegen. Toen hij hem herkende, boog hij diep voorover en vroeg: ‘Bent u het, Elia, mijn heer?’ ‘Jazeker,’ antwoordde Elia. ‘Ga uw meester zeggen dat Elia eraan komt.’ Maar Obadja protesteerde: ‘Dat zou mijn dood zijn! Wat heb ik misdaan, heer, dat u mij aan Achabs genade wilt overleveren? 10 Zo waar de HEER, uw God, leeft, er is geen volk of koninkrijk waar mijn meester niet naar u heeft laten zoeken. En als ze zeiden dat u daar niet was, dan liet hij dat volk of dat koninkrijk zweren dat ze u niet konden vinden. 11 En nu wilt u dat ik mijn meester ga zeggen dat u eraan komt? 12 Zodra ik van u wegga komt er natuurlijk een geest van de HEER die u meevoert naar ik weet niet waar, en als ik dan tegen Achab zeg dat u er bent en hij kan u niet vinden, dan zal hij me vermoorden. Vanaf mijn vroegste jeugd heb ik een groot ontzag voor de HEER. 13 Hebben ze u nooit verteld, heer, wat ik gedaan heb toen Izebel de profeten van de HEER liet uitmoorden? Dat ik honderd van hen een schuilplaats heb geboden, vijftig in één grot en vijftig in een andere, en dat ik hen van voedsel en drinkwater heb voorzien? 14 En nu wilt u dat ik mijn meester ga zeggen dat u eraan komt? Hij zal me vermoorden!’ 15 Maar Elia antwoordde: ‘Zo waar de HEER van de hemelse machten, in wiens dienst ik sta, leeft, vandaag zal ik bij Achab mijn opwachting maken.’
    16 Obadja zocht Achab op en vertelde hem dat Elia eraan kwam. Achab ging Elia tegemoet, 17 en zodra hij hem in het oog kreeg riep hij uit: ‘Bent u het, Elia? U, die Israël in het ongeluk hebt gestort?’ 18 Elia antwoordde: ‘Ik heb Israël niet in het ongeluk gestort, dat hebt u zelf gedaan, u en het koningshuis van uw vader, omdat u de geboden van de HEER naast u hebt neergelegd en de Baäls bent gaan vereren. 19 Welnu, laat heel Israël naar mij toe komen, bij de Karmel. Laat alle vierhonderdvijftig profeten van Baäl bij me komen, en ook alle vierhonderd profeten van Asjera, die door Izebel aan het hof zijn opgenomen.’
    20 Achab stuurde boden naar alle stammen van Israël en liet ook alle profeten bij de Karmel bijeenkomen. 21 Daar sprak Elia het volk als volgt toe: ‘Hoe lang blijft u nog op twee gedachten hinken? Als de HEER God is, volg hem dan; is Baäl het, volg dan hem.’ De Israëlieten zeiden niets. 22 Toen zei Elia: ‘Ik ben de enige profeet van de HEER die nog over is. De profeten van Baäl zijn met vierhonderdvijftig man. 23 Breng ons twee stieren. Zij mogen als eersten een stier uitkiezen. Laten ze die in stukken snijden en op een brandstapel leggen, maar ze mogen het hout niet aansteken. Ik zal de andere stier gereedmaken en op een brandstapel leggen, maar ik zal het hout niet aansteken. 24 U moet de naam van uw god aanroepen, en ik zal de naam van de HEER aanroepen. De god die antwoordt met vuur, is de ware God.’ Heel het volk stemde met dit voorstel in.
    25 ‘Begint u maar, u bent met velen,’ zei Elia tegen de profeten van Baäl. ‘Kies maar een dier en maak het gereed voor het offer. Roep dan de naam van uw god aan, maar steek het hout niet in brand.’ 26 De profeten namen een van de twee beschikbare stieren en maakten die voor het offer gereed. De hele morgen lang riepen ze Baäl aan: ‘Baäl, geef ons antwoord!’ Maar het bleef stil en niemand gaf antwoord, hoe ze ook dansten en sprongen rond het altaar dat daar was opgericht. 27 Toen het middaguur aanbrak, begon Elia hen te honen: ‘Roep zo hard u kunt! Hij is toch een god? Hij heeft zeker iets anders te doen. Ik denk dat hij zich even moest afzonderen. Is hij soms op reis gegaan? Misschien slaapt hij, en moet u hem wekken!’ 28 De profeten riepen uit alle macht en brachten zichzelf, zoals hun gewoonte was, met zwaarden en lansen verwondingen toe tot het bloed over hun lijf stroomde. 29 In vervoering bleven ze schreeuwen, maar ook toen het middaguur allang voorbij was en het uur voor het graanoffer aanbrak, was er nog steeds geen enkele reactie gekomen: het bleef stil, niemand gaf antwoord.
    30 Elia zei tegen de Israëlieten dat ze naar hem toe moesten komen. Toen ze bij hem waren komen staan, bouwde hij het verwoeste altaar van de HEER weer op. 31 Hij nam twaalf stenen, evenveel als het aantal stammen van Israël, de nakomelingen van de zonen van Jakob, tot wie de HEER had gezegd: ‘Israël is je nieuwe naam.’ 32 Met die twaalf stenen maakte hij een altaar ter ere van de HEER, en daaromheen liet hij een geul graven met een lengte van tweehonderd el. 33 Hij stapelde het brandhout op, sneed de stier in stukken en legde die op de brandstapel. 34 Toen zei hij: ‘Vul vier kruiken met water en giet die over het offer en het brandhout uit.’ Toen dat gebeurd was, liet hij het nog een tweede en een derde keer doen. 35 Het water liep over het altaar heen en de geul eromheen kwam vol water te staan. 36 Toen het uur voor het graanoffer was aangebroken, trad de profeet Elia op het altaar toe en zei: ‘HEER, God van Abraham, Isaak en Israël, vandaag zal blijken dat u in Israël God bent, en dat ik u dien en dit alles in uw opdracht gedaan heb. 37 Geef mij antwoord, HEER, geef antwoord. Dan zal dit volk beseffen dat u, HEER, God bent en dat u het bent die hen tot inkeer brengt.’ 38 Het vuur van de HEER sloeg in en verteerde het brandoffer met brandhout, stenen, as en al; zelfs het water in de geul likte het op. 39 Alle Israëlieten zagen het, en allen vielen op hun knieën en riepen: ‘De HEER is God, de HEER is God!’
    40 Toen zei Elia tegen hen: ‘Grijp de profeten van Baäl; laat niet één van hen ontkomen!’ De profeten werden gevangengenomen, en Elia liet hen afdalen naar het dal van de Kison, waar hij hen ter dood liet brengen.
    41 Tegen Achab zei Elia: ‘Ga nu wat eten en drinken, ik hoor het geruis van de stortregen al.’ 42 Achab ging iets eten en drinken en Elia ging naar de top van de Karmel. Daar ging hij gehurkt op de grond zitten, met zijn gezicht tussen zijn knieën. 43 Zijn knecht droeg hij op: ‘Ga jij eens kijken, de kant van de zee uit.’ De knecht ging kijken, maar toen hij terugkwam zei hij: ‘Er is niets te zien.’ Zeven keer stuurde Elia hem terug, 44 en toen de knecht voor de zevende keer was gaan kijken zei hij: ‘Er komt een klein wolkje uit zee opzetten, niet groter dan een handpalm.’ Daarop zei Elia: ‘Ga snel naar Achab en zeg hem dat hij zijn wagen moet inspannen en vertrekken, anders zal de regen hem de weg afsnijden.’ 45 In minder dan geen tijd werd de hemel verduisterd door wolken, stak de wind op en barstte er een enorme regenbui los. Achab reed in de richting van Jizreël. 46 Elia werd door de hand van de HEER gegrepen. Hij schortte zijn lendendoek op en rende voor Achab uit, helemaal tot Jizreël.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Elia op de Horeb
    1 Koningen 19

    A
    chab vertelde Izebel alles wat Elia had gedaan, ook dat hij alle profeten ter dood had gebracht. Toen liet Izebel Elia de volgende boodschap overbrengen: ‘De goden mogen met mij doen wat ze willen als u morgen om deze tijd niet hetzelfde lot ondergaat als zij.’ Elia werd bang en vluchtte om zijn leven te redden. Bij Berseba in Juda aangekomen liet hij zijn knecht achter en zelf trok hij één dagreis ver de woestijn in. Daar ging hij onder een bremstruik zitten, verlangend naar de dood, en zei: ‘Het is genoeg geweest, HEER. Neem mijn leven, want ik ben niet beter dan mijn voorouders.’ Hij viel onder de bremstruik in slaap, maar er kwam een engel, die hem aanraakte en zei: ‘Word wakker en eet wat.’ Elia keek op en ontdekte naast zijn hoofd een brood, in gloeiende kooltjes gebakken, en een kruik water. Nadat hij had gegeten en gedronken ging hij weer onder de struik liggen. Maar de engel van de HEER kwam terug, raakte hem opnieuw aan en zei: ‘Sta op en eet wat, anders is de reis te zwaar voor je.’ Elia stond op, en toen hij had gegeten en gedronken liep hij, gesterkt door dit voedsel, veertig dagen en veertig nachten door de woestijn, tot hij bij de Horeb kwam, de berg van God. Daar ging hij een grot binnen om er de nacht door te brengen.
    Toen richtte de HEER zich tot hem met de woorden: ‘Elia, wat doe je hier?’ 10 Elia antwoordde: ‘Ik heb me met volle overgave ingezet voor de HEER, de God van de hemelse machten, maar de Israëlieten hebben uw verbond met hen naast zich neergelegd, uw altaren verwoest en uw profeten gedood. Ik ben als enige overgebleven, en nu hebben ze het ook op mijn leven voorzien.’ 11 ‘Kom naar buiten,’ zei de HEER, ‘en treed hier op de berg voor mij aan.’ En daar kwam de HEER voorbij. Er ging een grote, krachtige windvlaag voor de HEER uit, die de bergen spleet en de rotsen aan stukken sloeg, maar de HEER bevond zich niet in die windvlaag. Na de windvlaag kwam er een aardbeving, maar de HEER bevond zich niet in die aardbeving. 12 Na de aardbeving was er vuur, maar de HEER bevond zich niet in dat vuur. Na het vuur klonk het gefluister van een zachte bries. 13 Toen Elia dat hoorde, sloeg hij zijn mantel voor zijn gezicht. Hij kwam naar buiten en ging in de opening van de grot staan, en daar klonk een stem die tot hem sprak: ‘Elia, wat doe je hier?’ 14 Elia antwoordde: ‘Ik heb me met volle overgave ingezet voor de HEER, de God van de hemelse machten, maar de Israëlieten hebben uw verbond met hen naast zich neergelegd, uw altaren verwoest en uw profeten vermoord. Ik ben als enige overgebleven, en nu hebben ze het ook op mijn leven voorzien.’ 15 De HEER zei tegen Elia: ‘Keer terug en ga naar de woestijn van Damascus. Daar aangekomen moet je Hazaël tot koning van Aram zalven. 16 Jehu, de zoon van Nimsi, moet je zalven tot koning van Israël, en Elisa, de zoon van Safat, uit Abel-Mechola, moet je tot je eigen opvolger zalven. 17 Wie ontkomt aan het zwaard van Hazaël, zal gedood worden door Jehu. En wie ontkomt aan het zwaard van Jehu, zal gedood worden door Elisa. 18 Ik zal in Israël niet meer dan zevenduizend mensen in leven laten, alleen degenen die niet voor Baäl hebben geknield en hem niet hebben gekust.’
    19 Elia ging weg van de Horeb. Toen hij Elisa, de zoon van Safat, aantrof was deze aan het ploegen. Ze waren aan het werk met twaalf span ossen; Elisa liep achter het twaalfde span. Elia liep op hem af en gooide zijn mantel over hem heen. 20 Meteen liet Elisa zijn ossen in de steek en rende achter Elia aan. ‘Laat mij afscheid nemen van mijn vader en moeder,’ zei hij, ‘dan zal ik met u meegaan.’ ‘Doe wat je wilt,’ zei Elia. ‘Ik dwing je nergens toe.’ 21 Elisa ging terug, slachtte zijn ossen, braadde het vlees op het hout van hun juk en bood het zijn knechten aan. Daarna ging hij met Elia mee als zijn dienaar.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Eerste oorlog met Aram
    1 Koningen 20

    K
    oning Benhadad van Aram riep al zijn troepen onder de wapenen. Met tweeëndertig andere koningen, uitgerust met paarden en wagens, rukte hij op tegen Samaria en omsingelde het. Benhadad stuurde afgezanten naar de stad, naar koning Achab van Israël. Ze moesten de volgende boodschap overbrengen: ‘Dit zegt Benhadad: “Uw goud en zilver komen mij toe, en uw mooiste vrouwen en flinkste zonen ook!”’ De koning van Israël liet antwoorden: ‘Het is zoals u zegt, mijn heer en koning: ik behoor u toe met alles wat ik bezit.’ De afgezanten kwamen opnieuw naar Achab toe en zeiden: ‘Dit zegt Benhadad: “Ik heb afgezanten naar u toe gestuurd met de boodschap dat u uw goud en uw zilver en uw vrouwen en uw zonen aan mij moet geven. Welnu, morgen om deze tijd stuur ik mijn dienaren naar u toe. Zij zullen uw paleis en de huizen van uw dienaren doorzoeken en alles meenemen waaraan u waarde hecht.”’
    De koning van Israël riep alle oudsten van het land bij zich en zei: ‘Zoals u ziet heeft koning Benhadad het slecht met ons voor. Hij had mijn vrouwen en zonen en mijn goud en zilver al opgeëist, en ik heb het hem niet geweigerd.’ De oudsten en de andere Israëlieten zeiden tegen de koning: ‘Doe niet wat hij zegt, willig zijn eis niet in.’ Hierop zei Achab tegen de afgezanten van Benhadad: ‘Zeg tegen mijn heer en koning: “Alles waar u mij de eerste keer om hebt gevraagd zal ik u geven, heer, maar op uw tweede eis kan ik niet ingaan.”’ De afgezanten vertrokken en brachten dit antwoord aan Benhadad over. 10 Daarop zond Benhadad de volgende boodschap: ‘De goden mogen met mij doen wat ze willen als er van Samaria genoeg stof overblijft om er alle soldaten die voor mij vechten een handvol van mee te geven.’ 11 De koning van Israël antwoordde: ‘Zeg hem dat wie zich opmaakt voor de strijd, niet moet juichen voor hij de wapens weer heeft afgelegd!’ 12 Benhadad zat met de andere koningen in de schaduw te drinken toen hij dit antwoord ontving, en onmiddellijk beval hij zijn aanvoerders hun stellingen tegenover de stad te betrekken.
    13 Toen kwam er een profeet naar koning Achab van Israël toe en zei: ‘Dit zegt de HEER: Zie je die geweldige legermacht daar? Welnu, vandaag lever ik hen aan jou uit, opdat je beseft dat ik de HEER ben.’ 14 ‘Door wie zal dat gebeuren?’ vroeg Achab. De profeet antwoordde: ‘De HEER zegt: Door de soldaten van de provinciehoofden.’ ‘En wie zal de aanval openen?’ vroeg Achab. ‘U,’ antwoordde de profeet.
    15 Achab hield troepenschouw: de provinciehoofden hadden tweehonderdtweeëndertig soldaten bij zich en de hoofdmacht van het leger bestond uit zevenduizend Israëlieten. 16 In de middag deden ze een uitval. Benhadad en de tweeëndertig koningen die hem te hulp waren gekomen zaten nog steeds in de schaduw te drinken en waren ondertussen flink dronken geworden. 17 De soldaten van de provinciehoofden waren vooruitgegaan. Benhadad liet informeren wat er aan de hand was, en men vertelde hem dat er een groep mannen de stad uit was gekomen. 18 Daarop zei hij: ‘Of ze Samaria nu met vreedzame of met vijandige bedoelingen verlaten hebben, zorg dat jullie ze levend in handen krijgen.’ 19 Inmiddels waren niet alleen de soldaten van de provinciehoofden de stad uit getrokken, maar in hun gevolg ook de overige manschappen. 20 Ze sloegen hun tegenstanders de een na de ander neer, en ten slotte sloegen de Arameeërs op de vlucht, achtervolgd door de Israëlieten. Koning Benhadad van Aram wist te paard te ontkomen, met enkele ruiters in zijn gevolg. 21 Nu kwam ook de koning van Israël de stad uit. Hij maakte zich meester van de paarden en wagens en bracht de Arameeërs een grote nederlaag toe. 22 Maar de profeet diende zich opnieuw bij de koning van Israël aan en zei hem: ‘Zorg voor versterkingen en overleg wat u te doen staat, want volgend jaar zal de koning van Aram u opnieuw aanvallen.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Tweede oorlog met Aram
    23 De raadsheren van de koning van Aram zeiden tegen hun vorst: ‘De Israëlieten hebben ons verslagen omdat hun God een berggod is. Maar als we in de vlakte met hen strijden, zullen wij hen zeker verslaan. 24 Wij raden u dit aan: Onthef de koningen van hun taak en stel in hun plaats gouverneurs op. 25 Breng een nieuw leger op de been, even sterk als het leger dat u verloren hebt, en zorg voor evenveel paarden en wagens als u eerst had. Laten we met hen strijden in de vlakte, dan zullen wij hen beslist verslaan.’ De koning nam hun advies ter harte.
    26 Het volgende jaar monsterde Benhadad het leger van Aram en trok op naar Afek, om daar de strijd met Israël aan te binden. 27 Toen ook de troepen van Israël gemonsterd en bevoorraad waren, trokken ze de vijand tegemoet. Opgesteld tegenover de Arameeërs, die het hele terrein vulden, waren zij niet veel meer dan twee onbeduidende kudden geiten. 28 De godsman diende zich bij de koning van Israël aan en zei: ‘Dit zegt de HEER: Aram heeft gezegd dat de HEER een berggod is, en niet een god van de vlakten. Daarom zal ik deze hele legermacht aan jullie uitleveren, zodat jullie beseffen dat ik de HEER ben.’ 29 Zes dagen lang stonden de legers tegenover elkaar, en op de zevende dag barstte de strijd los. De Israëlieten versloegen de Arameeërs: honderdduizend man voetvolk op één dag. 30 De Arameeërs die de slag overleefden vluchtten de stad Afek in, maar de stadsmuur stortte in en verpletterde hen: zevenentwintigduizend man.
    Ook Benhadad was de stad in gevlucht en hield zich schuil op een verborgen plek in een huis. 31 Zijn raadsheren zeiden tegen hem: ‘We hebben gehoord dat de koningen van Israël genadige koningen zijn. Laten wij een boetekleed aantrekken en een touw om onze nek doen en zo de koning van Israël tegemoet gaan, misschien spaart hij dan uw leven.’ 32 Ze trokken een boetekleed aan en deden een touw om hun nek, en gingen zo naar de koning van Israël. Ze zeiden tegen hem: ‘Uw dienaar Benhadad vraagt u of u zijn leven wilt sparen.’ ‘Leeft hij nog?’ vroeg koning Achab. ‘Hij is mijn vriend.’ 33 De mannen vatten dit op als een gunstig teken en haastten zich zijn woorden te bevestigen. ‘Ja, Benhadad is uw vriend,’ zeiden ze. ‘Ga hem halen,’ beval de koning. Toen Benhadad bij koning Achab kwam, liet deze hem bij zich op de strijdwagen plaatsnemen. 34 Benhadad zei tegen hem: ‘De steden die mijn vader uw vader heeft ontnomen zal ik u teruggeven, en u kunt in Damascus een eigen markt openen zoals mijn vader in Samaria heeft gedaan.’ ‘We zullen dat in een verdrag vastleggen,’ zei Achab, ‘en dan zal ik u laten gaan.’ En hij sloot een verdrag met Benhadad en liet hem gaan.
    35 Iemand uit de profetengemeenschap vroeg op bevel van de HEER aan een andere profeet: ‘Sla me alsjeblieft.’ Toen de ander weigerde hem te slaan, 36 zei hij: ‘Je doet niet wat de HEER zegt. Daarom zal een leeuw je doden zodra je van mij vandaan gaat.’ Nauwelijks was hij vertrokken, of een leeuw kruiste zijn pad en doodde hem. 37 Daarna vroeg de profeet aan een ander: ‘Sla me alsjeblieft.’ Deze man sloeg hem tot bloedens toe. 38 De profeet ging langs de weg staan waar de koning voorbij zou komen, nadat hij zich onherkenbaar had gemaakt door zijn doek voor zijn gezicht te doen. 39 Toen de koning voorbijkwam, riep de profeet hem toe: ‘Toen ik op het slagveld was, heer, kwam er iemand op me af met een man bij zich, en hij droeg mij op die te bewaken. “Als je hem laat ontsnappen,” zei hij, “moet jij in zijn plaats je leven geven, of anders moet je een talent zilver betalen.” 40 Maar mijn aandacht werd van alle kanten opgeëist, en opeens was hij verdwenen.’ De koning van Israël zei: ‘Je hebt je eigen vonnis geveld.’ 41 Snel trok de man de doek voor zijn gezicht weg, en toen zag de koning dat het een van de profeten was. 42 ‘Dit zegt de HEER,’ zei hij tegen de koning. ‘Je hebt de man wiens leven mij toebehoorde laten gaan, daarom moet jij in zijn plaats je leven geven en moet jouw volk het lot ondergaan dat het zijne was toebedeeld.’ 43 Woedend en terneergeslagen keerde de koning naar zijn paleis in Samaria terug.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De wijngaard van Nabot
    1 Koningen 21

    E
    nige tijd later gebeurde het volgende. De Jizreëliet Nabot had een wijngaard die grensde aan het paleis dat koning Achab van Samaria in Jizreël bezat. ‘Sta mij uw wijngaard af,’ zei Achab tegen Nabot. ‘Hij ligt naast mijn paleis; ik kan hem goed gebruiken om er groente te verbouwen. Ik zal u er een betere wijngaard voor teruggeven, of ik zal u, als u dat liever hebt, de prijs ervan in zilver uitbetalen.’ Maar Nabot zei tegen Achab: ‘De HEER verhoede dat ik de grond die ik van mijn voorouders heb geërfd aan u zou afstaan.’ Achab ging terug naar zijn paleis, woedend en terneergeslagen omdat Nabot tegen hem had gezegd dat hij hem de grond die hij van zijn voorouders had geërfd niet zou afstaan. Hij ging op zijn rustbed liggen, met zijn gezicht naar de muur, en weigerde te eten. Toen kwam zijn vrouw Izebel naar hem toe en vroeg: ‘Wat is er gebeurd, dat je zo mismoedig bent en niet eten wilt?’ ‘Ik heb met de Jizreëliet Nabot gesproken,’ antwoordde hij. ‘Ik heb hem gevraagd mij zijn wijngaard te verkopen. Of, als hij dat liever had, kon hij er een andere wijngaard voor terugkrijgen. Maar hij weigerde zijn wijngaard aan mij af te staan.’ Daarop zei Izebel: ‘Wat? Jij bent toch de koning van Israël? Sta op en eet wat, dat zal je goeddoen. Ik zal ervoor zorgen dat jij de wijngaard van Nabot krijgt.’ Uit naam van Achab schreef Izebel brieven, verzegelde die met het koninklijke zegel en stuurde ze naar de oudsten en aanzienlijksten in de stad waar Nabot woonde. In die brieven stond het volgende: ‘Kondig een vastendag af en zet Nabot vooraan wanneer het volk samenkomt. 10 Laat dan twee mannen die nergens voor terugdeinzen tegenover hem plaatsnemen en hem beschuldigen van godslastering en majesteitsschennis. Daarop moet u hem buiten de stad brengen en stenigen.’ 11 Nabots stadsgenoten, de oudsten en aanzienlijksten van zijn woonplaats, deden wat Izebel hun had opgedragen in de brieven die ze had gestuurd. 12 Ze kondigden een vastendag af en lieten Nabot vooraan zitten toen het volk samenkwam. 13 Twee mannen namen tegenover hem plaats en beschuldigden hem ten overstaan van het volk van godslastering en majesteitsschennis. Daarop werd hij buiten de stad gebracht en gestenigd. 14 Ze stuurden Izebel bericht dat Nabot door steniging ter dood was gebracht. 15 Toen Izebel hoorde dat Nabot dood was, zei ze tegen Achab: ‘Je kunt de wijngaard die de Jizreëliet Nabot je weigerde te verkopen in bezit nemen, want Nabot leeft niet meer, hij is dood.’ 16 Toen Achab hoorde dat Nabot dood was, ging hij naar Jizreël om de wijngaard van Nabot in bezit te nemen.
    17 De HEER richtte zich tot de Tisbiet Elia met de woorden: 18 ‘Kom, ga Achab, de koning van Israël, tegemoet. Hij is uit Samaria naar de wijngaard van Nabot gekomen om die in bezit te nemen. 19 Zeg tegen hem: “Dit zegt de HEER: Je hebt een moord gepleegd en je het bezit van een ander toegeëigend.” Zeg hem ook: “Dit zegt de HEER: Op de plaats waar de honden het bloed van Nabot hebben opgelikt, zullen ze ook jouw bloed oplikken.”’ 20 Toen Achab Elia zag, zei hij: ‘Mijn vijand heeft me dus weer weten te vinden.’ ‘Ik heb u gevonden,’ antwoordde Elia. ‘U hebt u ertoe geleend iets te doen dat slecht is in de ogen van de HEER. 21 Daarom breng ik onheil over u: U zult worden weggevaagd en alle mannelijke leden van uw koningshuis, van hoog tot laag, zullen worden uitgeroeid. 22 Omdat u de HEER hebt getergd door de Israëlieten aan te zetten tot zonde, zal het uw familie vergaan zoals het de familie van Jerobeam, de zoon van Nebat, vergaan is, en de familie van Basa, de zoon van Achia. 23 En over Izebel heeft de HEER gezegd: “De honden zullen Izebel opvreten onder de stadsmuur van Jizreël.” 24 Wie van de familie van Achab in de stad sterft, zal door de honden worden opgevreten, en wie sterft in het open veld, zal worden opgevreten door de vogels.’ 25 (Inderdaad, niemand heeft zich er meer dan Achab op toegelegd te doen wat slecht is in de ogen van de HEER. En het was zijn vrouw Izebel die hem daartoe aanzette. 26 Het was gruwelijk, zoals hij afgoden vereerde naar het voorbeeld van de Amorieten, die door de HEER voor de Israëlieten waren verdreven.) 27 Bij het horen van deze woorden scheurde Achab zijn kleren. Hij trok een boetekleed aan, dat hij op zijn blote lijf droeg en waarin hij ook sliep. Hij vastte en gedroeg zich ook verder zeer berouwvol. 28 De HEER richtte zich tot Elia met de woorden: 29 ‘Heb je gezien hoe Achab zich voor mij vernedert? Omdat hij berouw toont, zal ik het onheil over zijn koningshuis niet tijdens zijn leven voltrekken, maar tijdens het leven van zijn zoon.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Derde oorlog met Aram
    1 Koningen 22

    E
    r verstreken ruim twee jaren waarin geen oorlog werd gevoerd tussen Aram en Israël. In het derde jaar bracht Josafat, de koning van Juda, een bezoek aan de koning van Israël. De koning van Israël zei tegen zijn raadsheren: ‘U weet dat Ramot in Gilead ons toebehoort. Wat weerhoudt ons ervan die stad op de koning van Aram te heroveren?’ Hij vroeg aan Josafat of deze met hem mee ten strijde wilde trekken tegen Ramot in Gilead, en Josafat antwoordde: ‘U en ik zijn één; mijn leger is uw leger, mijn paarden zijn uw paarden.’ En hij voegde eraan toe: ‘Vraag vandaag nog raad aan de HEERDe koning van Israël ontbood vierhonderd profeten en vroeg hun: ‘Zal ik tegen Ramot in Gilead ten strijde trekken, of kan ik er beter van afzien?’ ‘Trek op,’ antwoordden ze. ‘De Heer zal u de stad in handen geven.’ Maar Josafat vroeg: ‘Is hier niet nog een profeet van de HEER die wij kunnen raadplegen?’ De koning van Israël antwoordde: ‘Er is nog wel iemand die de HEER voor ons zou kunnen raadplegen. Maar ik heb een hekel aan hem. Hij heeft nog nooit iets goeds over mij geprofeteerd, alleen maar onheil. Dat is Micha, de zoon van Jimla.’ ‘Zegt u dat toch niet!’ zei Josafat. De koning van Israël liet een hofdienaar komen die hij opdroeg om snel Micha, de zoon van Jimla, te gaan halen. 10 De koning van Israël en de koning van Juda, Josafat, zaten ieder in hun staatsiegewaad op een troon op de dorsvloer voor de stadspoort van Samaria, in gezelschap van de in vervoering geraakte profeten. 11 Sidkia, de zoon van Kenaäna, had twee ijzeren horens gemaakt en zei: ‘Dit zegt de HEER: Met deze horens zult u de Arameeërs neerslaan, tot u ze allemaal verslagen hebt.’ 12 Ook de andere profeten voorspelden dergelijke dingen. ‘Trek op tegen Ramot in Gilead,’ zeiden ze. ‘Uw veldtocht zal slagen en de HEER zal u de stad in handen geven.’
    13 De bode die Micha was gaan halen, zei tegen hem: ‘Luister, alle profeten verzekeren de koning eensgezind dat de strijd goed zal aflopen. Mogen uw woorden even gunstig zijn als die van hen.’ 14 Maar Micha zei: ‘Zo waar de HEER leeft, ik zeg alleen wat de HEER mij in de mond legt.’ 15 Hij ging naar de koning toe, die hem vroeg: ‘Micha, zullen wij tegen Ramot in Gilead ten strijde trekken, of kunnen we er beter van afzien?’ ‘Trek op,’ antwoordde Micha. ‘Uw veldtocht zal slagen en de HEER zal u de stad in handen geven.’ 16 Hierop zei de koning: ‘Hoe vaak heb ik u niet bezworen om in de naam van de HEER niets dan de waarheid tegen mij te spreken?’ 17 Toen zei Micha: ‘Ik zag Israël verspreid over de berghellingen, als een kudde schapen die geen herder heeft. De HEER zei: “Ze hebben geen aanvoerder, laat ieder in vrede naar huis terugkeren.”’ 18 De koning van Israël zei tegen Josafat: ‘Heb ik het u niet gezegd: hij profeteert nooit iets goeds over mij, alleen maar onheil!’ 19 Micha zei: ‘Luister naar wat de HEER te zeggen heeft. Ik zag de HEER op zijn troon zitten, en aan weerszijden van hem stonden alle hemelse machten opgesteld. 20 De HEER vroeg: “Wie gaat Achab overhalen om tegen Ramot in Gilead ten strijde te trekken, zijn ondergang tegemoet?” De een zei dit en de ander dat, 21 en ten slotte trad een van de geesten op de HEER toe en zei: “Ik zal hem overhalen.” “Hoe wil je dat doen?” vroeg de HEER. 22 “Ik zal naar hem toe gaan en leugens spreken door de mond van al zijn profeten,” zei de geest. “Doe dat,” zei de HEER. “Het zal je beslist lukken.” 23 Welnu, zo heeft de HEER in de mond van al deze profeten van u leugens gelegd. Hij heeft het juist slecht met u voor.’ 24 Sidkia, de zoon van Kenaäna, kwam op Micha af en sloeg hem in zijn gezicht. ‘Wilt u soms beweren dat de geest van de HEER van mij naar u is overgestoken om tegen u te spreken?’ vroeg hij. 25 ‘Dat zult u wel merken,’ zei Micha, ‘op de dag dat u probeert u te verschuilen op een verborgen plek in een huis.’ 26 De koning van Israël zei: ‘Breng Micha naar Amon, de stadscommandant, en naar mijn zoon Joas. 27 Zeg tegen hen dat ze hem in de gevangenis moeten opsluiten en op water en brood moeten zetten totdat ik behouden ben teruggekeerd.’ 28 Hierop zei Micha: ‘Als u behouden terugkeert, is het niet de HEER die door mijn mond gesproken heeft.’ (Micha was het ook die zei: ‘Luister, volken, allemaal!’)
    29 De koning van Israël trok samen met Josafat, de koning van Juda, ten strijde tegen Ramot in Gilead. 30 Hij zei tegen Josafat: ‘Ik wil niet als koning gekleed de strijd in gaan, maar houdt u uw koninklijke gewaad aan.’ De koning van Israël verkleedde zich dus voordat hij ten strijde trok. 31 De koning van Aram had de bevelhebbers van zijn strijdwagens, tweeëndertig man, het volgende opgedragen: ‘Vecht niet met een willekeurige soldaat, maar alleen met de koning van Israël.’ 32 Toen de bevelhebbers van de strijdwagens Josafat zagen, riepen ze: ‘Maar dat is de koning van Israël!’ Ze gingen op hem af om met hem te vechten, en Josafat schreeuwde om hulp. 33 Maar toen de bevelhebbers van de strijdwagens merkten dat hij niet de koning van Israël was, lieten ze hem met rust. 34 Een soldaat spande zijn boog en trof nietsvermoedend de koning van Israël tussen de schubben van zijn pantser. De koning zei tegen zijn wagenmenner: ‘Wend de teugel en breng me buiten het strijdgewoel; ik ben zwaargewond.’ 35 Maar de strijd liep zo hoog op dat de koning zich voor de ogen van de Arameeërs in zijn wagen overeind moest houden. Tegen de avond stierf hij; zijn wagen zat onder het bloed. 36 Toen de zon onderging, werd in het kamp het sein tot opbreken gegeven.
    37 De koning was dus gesneuveld. Na terugkomst in Samaria werd hij daar begraven. 38 De strijdwagen werd schoongespoeld bij het waterbekken van de stad, waar de hoeren zich baadden, en de honden likten zijn bloed op zoals de HEER had voorzegd. 39 Verdere bijzonderheden over Achab, over het paleis van ivoor dat hij heeft laten bouwen en over alle steden die hij heeft versterkt, zijn opgetekend in de kronieken van de koningen van Israël. 40 Toen Achab bij zijn voorouders te ruste ging, werd hij opgevolgd door zijn zoon Achazja.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Josafat, koning van Juda
    41 Josafat, de zoon van Asa, werd koning van Juda in het vierde regeringsjaar van koning Achab van Israël. 42 Hij was vijfendertig jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde vijfentwintig jaar in Jeruzalem. Zijn moeder was Azuba, de dochter van Silchi. 43 Hij volgde in alle opzichten het voorbeeld van zijn vader Asa en deed wat goed is in de ogen van de HEER. 44 Toch bleven de offerplaatsen bestaan en bleven de Judeeërs daar offers brengen en wierook branden. 45 Met de koning van Israël stond hij op goede voet. 46 Verdere bijzonderheden over Josafat en over de overwinningen die hij behaalde zijn opgetekend in de kronieken van de koningen van Juda. 47 Degenen die ook na de tijd van zijn vader Asa nog tempelprostitutie bedreven, heeft hij uit het land verjaagd.
    48 In Edom was geen koning; het land werd bestuurd door een stadhouder.
    49 Josafat bouwde een handelsvloot om goud te halen in Ofir, maar de reis ging niet door want de schepen vergingen al bij Esjon-Geber. 50 Achazja, de zoon van Achab, had Josafat voorgesteld: ‘Laat mijn knechten met uw knechten meevaren,’ maar dat had Josafat geweigerd.
    51 Toen Josafat bij zijn voorouders te ruste ging, werd hij begraven in de Davidsburcht. Zijn zoon Joram volgde hem op.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Achazja, koning van Israël
    52 Achazja, de zoon van Achab, werd koning van Israël in het zeventiende regeringsjaar van koning Josafat van Juda. Twee jaar regeerde hij in Samaria over Israël. 53 Hij deed wat slecht is in de ogen van de HEER, en volgde zo het voorbeeld van zijn vader en zijn moeder en van Jerobeam, de zoon van Nebat, die de Israëlieten tot zonde had aangezet. 54 Hij tergde de HEER, de God van Israël, door Baäl te vereren, precies zoals zijn vader gedaan had.

    Foto

     




    >

    Blog tegen de wet? Klik hier.
    Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs