Het is leuk om te passeren bij de draaimolen in het park, er hangt een aangename sfeer. Mijn vrouw zou blij zijn om te zien dat de kinderen het er nog altijd leuk hebben, ook nu ze er niet meer is. Ik zet mijn wandeling verder en zie een oude man met een baby op mijn vaste bank zitten. Ik stel mezelf voor aan de oude man en vraag zijn naam, de man kijkt me bevreemdend aan en zegt: 'tao-laï'. Terwijl ik plaatsneem naast de oude man haal ik mijn pakje sigaretten uit, biedt de oude man één aan,maar hij weigert vriendelijk. Ik tik op mijn pakje sigaretten haal er één uit, steek hem aan en terwijl ik er mijn eerste trekje van neem sluit ik mijn ogen en geniet ten volle.
De oude man lijkt niet zo op zijn gemak dus begin ik maar te praten over mijn overleden vrouw. Ik vertel hem over haar draaimolen in het park en hoe we elkaar af en toe kleine cadeautjes gaven. De oude man luistert heel aandachtig terwijl hij het kleine kindje dicht tegen hem aan houdt. Het dringt me plots te binnen dat ik hem wel zou moeten vervelen en besluit mijn wandeling verder te zetten. Ik leg mijn hand op de schouder van de oude man om hem verder nog een goede dag te wensen, hij lijkt te schrikken, maar naargelang ik recht sta begint hij weer vriendelijk te lachen. Zo vertrok ik met een opgelucht hart weer verder.
Mijn zoon en schoondochter moesten al lang thuis zijn,dus vertrek ik naar de velden. Daar werken ze, ze planten,bewerken en oogsten gewassen in deze tijd van oorlog. Als ik toekom kan ik mijn ogen niet geloven, een bom heeft het veld helemaal vernield. Overal liggen de lichamen van de doden waaronder ook het lichaam van mijn zoon en schoondochter. Aan de uiterste rand van het veld zie ik haar liggen, mijn kleinkind, gelukkig ongedeerd. Ze huilt niet, ook al is haar gezichtje vuil van de aarde. Ik neem haar mee samen met een koffertje waar een foto en een zak met aarde in zit, ik sla op de vlucht. Na een aantal dagen stappen komen we eindelijk toe aan de oversteekplaats, we worden er samen met alle andere mensen in een tent gepropt om te overnachten. Vele mensen zijn bang, ik ook, maar ik moet sterk blijven voor Sang diû. Ik trek haar dicht tegen me aan en val in slaap.
De volgende ochtend komt onze boot toe en overbevolkt drijven we het wijde water op. Ik hou mijn kleindochter steeds dicht bij me, zing haar af en toe een lied voor en geef haar te eten als dat nodig is. Na een boottocht van zes weken komen we eindelijk aan land. Het bevalt me helemaal niet, dit land ruikt naar niets, het is hier enorm koud en ik zie niets herkenbaars. Een vrouw komt naar me toe, ik versta niet wat ze zegt, maar ze doet een teken dat erop wijst haar te volgen. Ze begeleidt mij en mijn kleindochter naar een hoek in een grote zaal waar een bed staat, ze geeft mij en Sang diû een paar extra kleren en vertrekt weer. Naast ons verblijven twee gezinnen samen, die zijn hier zo te zien al langer en voelen hun al thuis. Ze begroeten mij en maken mijn eten klaar uit beleefdheid en traditie.