We zijn de 19de week van 2025
Mijn bibliotheek
27-09-2017
Brugge.
Duc de Bourgogne op het huidenvettersplein.
27-09-2017, 19:10
Geschreven door André
21-09-2017
Op het strand
Op het strand.
Wat was het strand zonnig en zo breed,
toen ik u zag, de golven weken staag
verder terug, en op mijn vragen schreedt
gij vriendelijk naast mij voort. Een frisse vlaag
van levenslust doorstroomde ons, zo blij
als kinderen waren wij. Zoals kinderen doen,
begonnen wij elkander helpend, toen
een berg van zand te bouwen, om daar vrij
te kunnen op staan aan de verste rand,
waar eb eindigt. En wij stonden daar,
zo rustig hand in hand, en wonderbaar
klonk ons het branding breken tegen het strand.
Ver achter ons was nu het mensengewoel,
wij waren samen met ons kinderlijk gevoel,
jij had op mijn schouder je hoofd geleid,
en peinzend staarden wij in de oneindigheid.
Daar kwam de vloed, wij zagen het bruisen reeds
van ver, het opsteken van der golven kam,
het opstuiven van de baren heir, dat steeds
met breder scharen, dreigend nader kwam.
Toen wilde ik mijn armen om je heen slaan,
en zeggen: laat ons hier blijven staan,
als wij elkander houden is het goed,
al stort over ons de watervloed.
Maar gij werd voor de hoge zee beducht,
en nam de plooien van je kleed bijeen,
en zijt naar veiliger strand terug gevlucht,
en liet mij op de zandberg heel alleen.
1893
geen dichter vermeld
21-09-2017, 10:49
Geschreven door André
19-11-2013
soera rana 2
Verdorde bladen. 1881
III. Aan dr . * * *
In uw
nederig huis,
In de
stilte uwer kluis,
Zag ik
op naar den gloed uwer oogen;
En ik
hoorde op uw stem,
Mij
vermanend tot Hem,
Die ook
mij in Zijn licht zoû gedoogen;
Voor uw
needrig altaar,
Met de aandachtige
schaar,
Daar
vergaderd in heilig verlangen,
In 't
gevoel mijner schuld
Van
ontroering vervuld,
Heb ook
ik aan uw lippen gehangen;
Aan een
needrige groef,
Tot den
doode toe droef,
Waar mij 't liefste voor goed
zoû begeven,
[p. 348]
Zag uw deernis
mij aan -
En uw
woord en mijn traan
Nam ik
mede in 't gedruisch van dit leven.
Als een
zucht ons ontwelt,
Als een
droomgezicht smelt,
Zijn
die dagen, die jaren vervlogen;
Bij de
schare aan uw voet
Ligt
een schitt'rende stoet,
Liggen
Keizers en Princen gebogen;
Zoo 't
verleden u heugt -
Ander
leed, and're vreugd,
And're
harten vervullen uw harte;
Slechts
den klank van uw naam
Voert
een nagalm der Faam
Mij
somwijlen noch toe uit de verte;
Maar
wat vorst'lijk geslacht,
Maar
wat hoogheid en macht
Tot u
stroom om den roem uwer gaven:
Mij
doorsiddert die klank
Als met
heimwee en dank
En ik zie u te midden der
graven.
IV. De amandeltak.
Vol
liedren waren de boomen,
De
lucht van geuren zwaar;
De
blijde zonnestralen
Omschenen
heur goudblond hair.
Een
bloeiend amandeltakjen -
Hoe
kleurde dat wit bij dat rood! -
Liet
hij spelen om voorhoofd en wangen,
Om 't halsje en haar
flonk'rende boot.
[p. 349]
Als
nimmer noch zag hij haar blozen,
Dien
zaligen morgenstond;
Hij
zocht een blik van haar oogen...
Hij
kuste den lachenden mond.
De
zonnestralen omachijnen
Aan 't
venster haar doodsch gelaat;
Omschijnen
heur grijzende lokken,
En
somber weduwgewaad.
Zij
staart naar buiten en hoort niet
Der
vooglen lustig geschal;
Zij
ziet niet de kleurschakeerselg
Der bloemen
zonder tal;
Zij
ziet, met stille gebeden,
Een
glimlach en een traan,
Het
dartel bloesemtwijgje,
Voorlang tot stof vergaan.
Soera Rana .
19-11-2013, 22:31
Geschreven door André
soera rana 1
Primula Veris.sleutelbloem
I.
Lieflijke
bloeme,
Zijt ge
zoo vroeg reeds
Wedergekomen?
Welkom,
ik groet u,
Primula
Veris!
Zachter
dan alle
Bloemen
der weide
Hebt
gij gesluimerd,
Lieflijke
bloeme,
Primula
Veris!
Gij
alleen hoorde
't
Eerste, zoet lokkende,
Levenverwekkende
Lentegefluister,
Primula
Veris!
Mij ook
in 't harte
Bloeide
voorlange,
Schooner
dan alle
Bloemen
der liefde
Primula Veris.
[p. 167]
II.
Lieflijke
bloeme,
Primula
Veris!
Vriend'lijke,
ik noem u
Bloem
van 't geloove.
IJlings,
op 't eerste
Wenken
des hemels,
Snelt
gij hem tegen,
Opent
uw kelken.
Zie,
het is Lente!
Sluipende
nachtvorst,
Killige
neevlen
Mogen
haar sluieren;
Toch,
gij gelooft het,
Dat de
gewenschte
Godd'lijke
Lente
Eind'lijk
herleefde,
Opent
uw kelken;
Ach,
maar daar dringt u
Loerend
de nachtvorst
Doodlijk
in 't harte.
Laat
het verwelken!
Maar de
geloovige
Ziele
der bloeme
Gaat niet verloren.
Soera Rana .
Naar Lenau .
Gebed.1903
Aan Helene
Swarth .
I
ô God,
voor wien ik kniele in 't stof! 't Behaag' u
Mij aan
te nemen voor uw rechterstoel,
Ondanks
een hart, voor zóóveel weldaân koel;
In
ootmoed kome ik, Vader, en ik vraag u:
Doordring
mij van een vlammend, rein gevoel;
Ontferm,
ontferm u over mij. Ik klaag u
Mijn
ontrouw, gij Getrouwe; ja, 'k verlaag u,
Uw eer,
uw heilgen naam, uw liefdedoel...
ô God
des lichts, 'k heb immer trouw bevonden
Uw
liefde, al deinsde ik angstig voor uw roê,
Rechtvaardiglijk
kastijdende alle zonden;
Ach,
telkens weêr zalft gij de wonden toe
Van die
daar ligt in ketenen gebonden,
Barmhartig God, genezens nimmer moê!
II
ô Ik
vergeet u, ik verlaat u te allen tijden,
Ja, U,
mijn God! Gij strooidet zilvervuur
Van
sterren op uw kleed van klaar azuur;
Gij
liet de zon in uwe vingren glijden;
Gij
bouwdet om mij, arme, een blanken muur
Van
eindlooze genâ, schoon haar ontwijdden
Mijn
zonden als scharlaken, schoon geen lijden
Te stalen scheen de' ontmachte van natuur...
[p. 428]
Wanneer
loofde u mijn zang, zijn uw geboden
De
veilge weg dien vast mijn voet betreedt?
Ik
sidd're voor uw zwaard dat mij kan dooden,
Uw
schrikbre heerlijkheid, uw starrenkleed,
Uw
troon, waar 't rijk voor vàlt der valsche goden:
Maar
toch, ik kom tot U, die alles weet.
19 Jan.
Soera Rana .
19-11-2013, 22:30
Geschreven door André
marie metz koning 4
Verzen 1923 (4)
Van Morie Metz-Koning.
Christus in ons.
Rozenomkranste
illusie, goud-gelokt,
Klopte
aan mijn deur: heur oogen zag ik in
Door
Toovermacht gebroken boog mijn zin
Willoos
waar Schijn zich Eeuwigheden jokt.
Illusie
zong: O, menschenkind, bemin!
Ga,
neem en geef waar het geluk u lokt.
Wees
weerloos, waar genot op golven schuimgevlokt,
U
draagt en drijft het gouden zonlicht in.
Illusie
zong en willoos in heur wil
Dreef
op de zee waar Venus eens verrees
Mijn
menschenziel - Tot ziende in groote vrees
Ontwaakte
in mij wat eeuwig is en stil.
En in
die eeuwge stilte opeens ontstaan,
Zagen mij Christus' oogen
vragend aan.
[p. 244]
Eenzaamheid.
O,
eenzaamheid! O, aetherbleeke vlam
Die
ongezien der menschen zijn verteert:
Ik heb
mij niet meer van u af gekeerd
Nadat
de laatste feestnacht me overkwam.
O,
eenzaamheid, ik heb mij niet geweerd,
Wanneer
uw gulzigheid mij alles nam.
Wanneer
het beste en liefste u niet ontkwam
Totdat
in leegte 't al was weggeteerd.
O,
eenzaamheid, meedoogenlooze brand
Die al
maar dieper, al maar breeder vreet;
Liefde
en geluk en eindlijk zelfs het leed
Als
nutteloos uit uwen kring verbant:
Mij
zijt gij een Verlossingsgod geweest;
Want uit uw asch verrees
bevrijd mijn geest.
[p. 245]
Ontstegen lente.
Een
vogel fluit; de buien zijn voorbij.
In
zonlicht juicht de breed-gezwollen stroom.
Nu zijn
der menschen oogen blij en vroom
Bij 't
voelen van een lieflijker getij.
De
zuiderzoelte kust de leden loom.
O,
zaligheid van de avond, als gevlei
Van
rozegeur gelooven in ons lei
Aan de
eeuwge schoonheid van een liefdedroom.
O,
wreede lente, o, zware kruisiging!
Voor
wie der kleinen liefde niet ontsteeg,
En
eenzaam is; uw lieflijk aanzijn leeg
Gelijk
een schrijnend afzijn onderging.
O,
lente, die in god-geluk omving
Hem die uit Zich tot Zich
bevrijding kreeg!
[p. 246]
Storm.
Loei
aan, o, wind! en wuif niet uit het Zuiden
Met
teere trekjes rond mijn rustloos hoofd;
Maar
wakker aan: het vuur dat nooit verdooft
Met
sterken drang van stoere stormgeluiden.
De
mensch die scheppen wil, hij hoort het luiden
Der
eeuwigheid boven wat Schijn belooft.
En wat
kan hem, die in zichzelf gelooft
Het
zoet gedoe van 't slapelied beduiden?
Loei
aan! en wek in mij der vlammen kracht.
Uit
vuur heeft God de werelden geschapen.
Help mij
mijn hoogste krachten samenrapen.
Wat
baat de rust vóór alles is volbracht?
Wie met
zichzelven om Zichzelven strijdt
Hij kent géén rust dan de
eeuwge rustloosheid.
19-11-2013, 22:28
Geschreven door André
marie metz koning 3
Verzen 1923 (3)
Van Morie Metz-Koning.
Eenzaamheid.
Van
alle dingen die de menschen wachten
In
aardsch verlangen naar gelukkig zijn,
Is
niets zoo doelloos als 't vergeefsche trachten
Naar
één te worden door tezaam te zijn.
Bij
alle vreugden die de menschen derven
Is
niets zoo zeker als de zekerheid:
Alleen
te leven en alleen te sterven
In
eigen pijn van eigen zielestrijd.
Er
peilen oogen en er tasten handen
Die
nimmer dringen in der vreemden geest;
Die
nimmer reiken dan aan zielewanden
Waar
vreemde smart gekerkerd is geweest.
We
leven naast elkaar als arme blinden
En
tasten naar die andren om ons heen.
We
zoeken andren om onszèlf te vinden
In de eenzaamheid van eigen
ziel alleen.
Ascona , 1922.
[p. 357]
De arme.
Wend
naar mij toe uw moe en droef gezicht
Gerimpeld
in de dagelijksche zorgen;
Verstrakt
in nijpende angst om brood voor morgen;
Verkrompen
in een klein-gekozen plicht.
Wend
naar me toe uw oogen zonder licht,
Kleurloos
en dof in kasse' als opgeborgen;
Verschuwd
in blikken die zich werend worgen
In
vrees voor àl wat in de toekomst ligt.
Reik
mij uw eêlte, kromgetrokken handen,
Verbruind,
vervuild in arbeid zonder lust;
Verwrongen
in gebeden zonder rust
Bij
altaars waar gekochte lichten branden,
En laat
mijn blik van wetend mede-lijden
De tempel van uw menschenziel
doorwijden.
Ascona , 1922.
19-11-2013, 22:27
Geschreven door André
marie metz koning 2
Verzen 1922 (3)
Door Morie Metz-Koning.
Zonde.
Ze ging
in het Godshuis en bleef aan de deur staan.
Schuw.
Zou ze
dan toch tot God durven ingaan?
Nu?
Brandende
lagen er nog op haar mond
Zijn
kussen.
Zou een
gebed die vlammende wond
Ooit
blusschen?
't
Witte Mariabeeld daar:
't Met
bloemen getooide.
Zij
hier met kleurige linten in 't haar:
De om
hém vermooide.
Al die
stille gezichten van Heiligen
Die
nooit spreken.
Moet
niet zijzelf die in wijding beveiligen
En de stilte niet breken?
[p. 381]
Mogen
haar schuchtere schreden, hoe zacht ook,
Langs
die kruisen wel treden?
Christus
ziet neer van die kruisen en wacht ook
Háre
gebeden.
Maar in
een huivering hult zich haar wezen.
Gebogen
Blijft
ze in haar vreezende vrouwenziel lezen:
De
logen.
Wijkt
ze terug uit de wachtende kerk.
Schuw!
Weet ze
maar één ding: het stalende werk.
Ruw!
En dan
maar zwijgen. Niet spreken.
Zwijgen
en wachten.
Snikkende
bidden. Zichzelve breken
In
boetende nachten.
Snikken
om onmacht. Bidden om krachten.
Krimpen
in waan.
Wetend,
dat al wat de duivelen brachten
Slecht
is gedaan.
Duivels
met horens en vuurgloeiende oogen.
Oogen
als kolen.
Iedereen
heeft voor den duivel gebogen.
Dom
gaan ze dolen.
Enkel
van Christus de wetende Liefde:
Liefde
die God is,
Dat is
de liefde die niemand nog griefde:
Die een
Gebod is.
Donker
en dreigende kijkt 't onbekende,
't
Mysterie, haar aan.
Toch
zou ze zóó, als een vreugdig gewende,
Dood durven gaan.
[p. 382]
God is
toch goedheid en God zal vergeven,
Al wat
Hij weet.
Alles
wat slecht was: haar Godlooze leven,
Omdat
ze leed.
Ze
leert haar oogen toch weer in den dag
Opslaan.
Ze
leert weer hoopvol en zelfs met een lach:
Kerkgaan.
Dit
heeft de tijd die alles eens heelt,
Haar
weer hergeven.
Toch
voelt ze weer naadren de zonde die streelt:
Dat doet het leven.
[p. 383]
Liefde.
De
handen en de hoofden stil bijeen
Gaan de
gelieven door de stilte heen.
In
maneschijn, in dichte schâuw van huizen
Ontvliedend
lied en lach en de gedruischen
Der
andren, die niet weten van hún vreugd.
't Is
of uit eerd'ren tijd dit wonder heugt:
Een
wetend licht, dat weerlicht op hun paden
En
verre dingen van geluk doet raden.
Daar is
de maan, vreemd langs de zwarte daken
De
maan, die vreemd lacht in heur zilvren kaken
En 't
alles rond en goed en zoet beziet,
En
zilvren licht op doode dingen giet;
En
vreemd onwezenlijk in nevels glijdt;
Van
zilvren licht het al doorweeft en wijdt.
De
handen en de hoofden stil bijeen
Gaan de
gelieven langs de dorpskerk heen.
Daar
klinkt een hooge klank ten toren af.
Is het
een open weg of is 't een graf?
Is 't
een begin of 't eind van alle pijn?
Is het
geluk of zal het weemoed zijn?
Wat
zullen woorden tot elkander gaan?
Wat
heeft de nacht voor wonderlijks gedaan?
Daar
worden ketens rond hen om gesmeed.
Zijn ze
van vreugd of van verborgen leed?
De
handen en de hoofden stil bijeen
Gaan de
gelieven door de lanen heen.
De
lanen, waar de loovers alles weten;
De
nooit gesproken woorden niet vergeten.
Waar
schâuwen schuiven op den witten grond;
En waar
de maan is goed en zoet en rond.
Dan, één met al de liefde van
den nacht
[p. 384]
Het
groote geven in geheimen pracht.
Het
blinde drinken van den moeden mond
Die
dood en leve' op eendre lippen vond.
Dan,
als een blij geheim den eigen naam
Als
nooit gehoord nog. Dan weer handen saam
En
hoofden stil gebogen, stil bijeen,
Bij 't
langzaam wand'len door het zilver heen.
Ruische
geluiden, waar de koelte kust;
Een
verre vogelstem die telkens rust.
De
wijde stilte in gansch gewijde pracht
Een
schooner schoon dan ooit de ziel bedacht.
De
handen en de hoofden stil bijeen
Gaan de
gelieven door de lanen heen;
En als
het lichtend wonder is volbracht
Dan siddert blind de zilvren
manenacht.
[p. 385]
De zang der zee.
Ik
teeken het leven
Inwendig
gegeven
Inwendig
gebleven
Vol
vorstlijke trots.
't
Onkenbaar gekende;
't Onweetbaar
gewende
't
Onschendbaar geschende
Der
heerlijkheid Gods.
In
paarlende randen
Langs
fulpene stranden;
In
kuivende branden
Op
rotsige kust.
In
zwijgende nachten
Van
star'lende prachten
Vol
donkre gedachten
Van
godlijke rust.
In
blauwende dagen,
Als
droomende vagen
De
golven, die dragen
Het
zonnelicht mee.
Bij
stormende wolken
Als
blik'rende dolken
In
weerlichte kolken
Verflitsen
in wee.
Ik geef
in de grillen
Waar
kleinen om rillen
Het
wrochtende willen
Der éénige macht.
[p. 386]
Het
nemen en geven
Zichzelven
gebleven
Zichzelven
ontheven
In
grenslooze kracht.
De
smarten der aarde,
Van
waardlooze waarde
Voor
Hem die ze baarde
En Zich
er in zag.
Van
duivels en englen
't
Ontwijken en menglen
't Tot
een-zijn zich strenglen
In
schreienden lach.
Uit mij
is geboren
In
goddelijk gloren
Verlost
en verloren
Der
schoonheid gestalt':
De
liefde der goden
Den
menschen geboden;
De
Schepper der nooden
Waar
alles in valt.
Mijn
zang is: der zielen
Niet
kennende knielen
Het
rusten en wielen
Der
scheppenden schijn.
Het
nimmer gegrepen
Het
immer begrepen.
Der
ketens, die slepen
En zalig doen zijn.
19-11-2013, 22:26
Geschreven door André
marie metz koning 1
Proloog 1921 (1)
Door Morie Metz-Koning.
Lichtbeving,
Lichtweving.
Om de
boomen
Een
schromen,
't
Eerste komen
Van
Licht...
Hoog
opgericht
Zien de
kronen der boomen het zon-gezicht.
Een
siddering vaart door hun twijgen.
Ze
nijgen
Tot
bloemen, nog gesloten,
Dan,
zacht van blauwen dauw begoten,
Zich
openen, zacht in het licht,
Sidderend
in de pracht van het zon-gezicht.
Groene
vlammen
Van
varens rond de stammen,
Vlammen,
die leken.
Een
vogel begint te spreken,
Heel
teer een toon,
Om
ongekend schoon,
Schoon,
dat opengaat,
Als een
boek dat openslaat,
Waar
vreemde letters in beven,
Woorden, die op alles antwoord
geven.
[p. 111]
Dan de
licht-flitsende stralen,
De
pijlen der zon, die dalen
Over de
aarde, die lacht.
Lang
heeft ze gewacht,
In de
grenslooze omdonkering,
Bij wat
ver stergeflonkering.
Hooger
stijgt de pracht.
't
Licht heeft zijn zege volbracht.
Diertjes
wriemelen àl langs de aarde,
Uit de
aarde, en daar, waar de nacht nog bewaarde:
Vochtige
kou.
Ze gaan
zeker en gauw,
Wetend
hun geheimen plicht,
Hun
wondere taak in het licht.
Dan
vangen andere vogels aan.
Ze
kunnen elkaar verstaan.
Hun
stemmen zijn van licht.
Ze
weven een groot, bevend gedicht,
Gedicht
vol verwondering,
Toch
zeker en zonder afzondering.
Ze
weten, dat Liefde het hoogste is.
Ze kennen
niet der menschen gemis.
Jubelend
pijlt leeuwerik in de lucht.
Hij
vlucht,
Omdat
zijn geloof hóóg hem heentrekt
Naar 't
licht, het licht dat alles wekt.
Lange
schaduwen liggen over de aarde:
Dat is
wat nacht nog bewaarde
Aan
duisternis die niet wil verlaten.
Alles
wacht gelaten,
Wat nu
de zon zal doen.
In één
brandenden zoen
Kust ze
de aarde, kust ze het al,
Als een
moeder, die weet dat haar kind nu ontwaken zal.
En ze
spiegelt haar eigen wonder
In al
de flonkering, boven en onder,
In de
groote dauw-diamanten,
Sidderend hangend aan alle
kanten,
[p. 112]
Vastgehouden
in bloem-harten.
Niets
kan meer smarten.
Daar is
een gezoem van insecten,
Gevleugelde
minnaars, die bloem-zielen wekten.
De
bergen liggen zoo trouw,
Ze
liggen blauw,
Als
wachters langs den horizon,
Daar,
waar het licht zijn zege begon.
En de
wuivende wiek van den wind
Zoekt
en vindt
Bloem-aromen.
Hij
voert ze mee; ze komen
Door de
open ramen, waar menschen ontwaken
En zich
eerst voor den dag wat angstig maken.
Mannen
rekken hun pezige leden;
Vrouwen
zwijgen: dat zijn hun gebeden.
Kinders
kijken met hemel-oogen
Naar 't
licht waarin ze weer leven mogen.
Even
zijn ze wat bang;
Dreinen
om een klein verlang'.
Dan
komt moeders medelîj,
Maakt
ze weer zorgen-vrij.
Moeder's
handen zijn zacht;
Ze
heeft alles overdacht.
Ze ziet
op naar het donker' gezicht
Van den
man, in wien slaap nog niet zwicht.
Ze
vreest voor het leven dat hem wacht:
Ze
heeft alles overdacht.
Zwijgend
doen heur oogen hun gebeden.
Niemand
weet wat ze leden.
Haar
mond lacht:
Ze
heeft alles overdacht.
Dit is
de vrouw
In wie
niemand een engel weten wou.
Dan
staat stoer en sterk
De man
voor het komende werk.
Hij wil
de vechtende strijder zijn:
Vrouwen zijn zwak en kind'ren
zijn klein.
[p. 113]
Maar
rond zijn hoofd
Ligt ongedoofd
De
liefde der vrouw,
In wie
niemand een engel weten wou.
Zij
blijft in het zorgende kleine,
In de
rust, die niets doet verdwijnen,
Omdat
kleine dingen er groot zijn,
En
besluierde vragen er bloot zijn.
Zij
kent die vragen:
Angsten
van alle dagen.
Ze legt
haar geloof er op heen
En
gelooft maar alleen.
En de
kinders, klein in de schoolbanken,
Hooren
wondere klanken:
Dingen,
die ze niet begeeren,
Maar
die ze toch, stil, leeren,
Omdat
het zoo moet zijn.
Even
geeft dat wat pijn.
Buiten
roept alles en lacht;
Het
spel wacht.
Kil is
de school; en de stem die hen leert
Is in
't leven verweerd,
Als een
molme plank.
Daarom
kennen ze géén dank.
Hun
hart meent, dat daar een vijand staat,
Die
over hun leven een kerker uitspreiden gaat.
En de
vijand zèlf is vergeten:
Wat hij
als kind heeft geweten.
En
klein en erbarmelijk,
En koud
en armelijk,
Zegt
hij zijn woorden over die hoofden heen
En
blijft zelf alleen.
Dan,
héél fel,
Komt
het uur van spel:
De
ikjes, die elkander haten
En met
huichelmondjes veel praten.
De jongens
al flink en groot,
De meisjes met wachtenden
schoot,
[p. 114]
Schoot,
die soms open-kelkt,
Soms,
zonder woorden verwelkt.
De zon
lacht over dat al'.
Zij is
het, die wéten zal.
Ze ziet
al die oogen verlaten;
Dat
klein minnen en dat klein haten;
Die
huizendaken zoo arm en klein,
Waarin
gekerkerde zielen zijn.
Ze
lacht en kent geen medelîj.
Waarom
zijn niet allen vrij?
Vrij
als zij, wijd-uit en groot,
Enkel
licht, dat uit Licht ontsproot?
De zon
is een vreemde god,
Goed en
groot; maar die toch spot.
In de
klaat'rende waters baadt ze zich,
In de
donkere diepten laat ze zich
Dalen,
dalen, tot waar wezens geen adem meer halen.
Ze
spiegelt zich op de verweerde rots,
Versplintert
zijn trots,
Gliert
heur lach langs de wegen,
Lacht
àlles tegen!
Dit was
de lente die de dichter zag
In zijn
eigen lach.
In zijn
lach die ook wel kan schreien
En dat
wel doet bij tijën,
Als hij
voelt, hoe droevig de kleinen zijn,
En hoe
verweeft tot pijn
Het
klare geluk,
Voor
wie dat aanvaardt in den druk
Van
zijn eigen erbarmelijkheid,
Want de
dichter kent het lied
Van den vogel die in alles
Liefde ziet.
19-11-2013, 22:25
Geschreven door André
mulier hester 2
Zon en aarde.1923
Zooals 't
in bergen wijkt van 't noordlijk dal,
Had
zonlicht mij verlaten vóór den tijd,
Maar
warmte bleef trots kou in mij verbreid,
Als in
het dal de gloed na d'avondval.
Het
vruchtbaar dal heeft zonnevuur bewaard,
Schoon d'
avondkou den dag te vroeg verving;
Zoo
heeft, opdat ik trouw zijn schoon bezing,
Het
wereldvuur zijn vloed in mij vergaard,
Zoodat ik
bij het springen van zijn wel
Het met
mijn liederen het eerst begroet.
Vol ben
ik als het dal van zonnegloed:
Liedren
ontluik' als bloemen in de del,
En
kleurig spieglen zij de vuurge bron,
Die uit
de aarde eeuwge glorie won.
H. Moulijn
Sonnetten.1924
Scheppen.
Hoe
weet ik toch mijn wereld, dat uw hart
Zijn
maatslag door het mijne reglen laat,
Dat in
mijn wensch uw liefste wensch vergaat,
Dat in
mijn ziel voor u het Al verstart!
Hoe
weet ik het, mijn Wanhoop, diepste Smart,
Waarom
ik toch mijn liefst geluk verlaat,
Het is
mijn eigen bloed, dat u verraadt,
Mijn
bloed, dat in zijn dans het uwe tart.
Hoe
bind ik dan uw rustelooze vaart,
Mijn
teedre wereld, sla om u den boei
Van het
Geluk, zoodat gij niet weerstreeft
En uit
één hart het lied naar boven zweeft,
Dat
dijt en groeit al naar ik het besnoei,
Dat in zijn gloed ons voor elkaar bewaart.
[p. 202]
Spiegeling.
Zooals
de sterren langs elkander gaan,
Zij
knikken, lachen en als in een ruit
Spiegelen
zij hun gloed, dooven weer uit,
Elk
kent zijn weg en volgt de eigen baan,
Zoo
gaan als dichters wij. Wat is een woord:
Diep
onder woorden gaat de gouden stroom
Der
liefde, en haar melodie, een droom,
Zij
wordt door het bewogen hart gehoord.
Zoo
scheen één oogenblik een lichte lamp
Spieglend
ons wezen in haar stralengoud;
De
zwijgend' aarde schitterd' in haar vuur;
De
lichten doofden, wazig witte damp
Verdoft
de fonkeling, maar eeuwenoud
Droomden
w' ons stralend wezen na dat uur.
H. Moulijn
- Haitsma Mulier .
geheim.1925
Een
onderaardsche zee! Een bliksemflits,
Schoot
door mijn mijmering het beeld omhoog......
Het was
als scheurde d'aard en door de rits
Zag ik in
diepten, waarin niets bewoog.
Grondloos
het meer, gloeiende trits,
Waakten
de rotsen, toen ze 't vuur bevloog,
Bij 't
felle weerlicht branden van dien gids
Dook het
Geheim, dat zich aan Licht onttoog.
De bodem
sloot zich weer Geen spleet
Verried
meer, wat daarbinnen roerloos lag,
En als
een droom mij het Gezicht ontgleed.
Maar
eenzaam blijf ik achter, want ik weet:
Het
ondoorgronde Raadsel, dat ik zag,
Ligt in
een land, dat ik niet meer betreed.
H. Moulijn-Haitsma
19-11-2013, 22:24
Geschreven door André
mulier hester 1
Van liefde en leed 1919 (7)
Door
H. Moulijn-Haitsma Mulier
Smart
Smart,
mij zoo lang vertrouwd,
Eeuwig
gewende,
Zijt
gij daar weer?
Ik zie
in het stil ontmoeten
Onzer
oogen het oude groeten;
Achter
uw oogenschijn
Weet ik
uw rijk te zijn,
In uwe
meren zonk ik,
Uit uwe
stroomen dronk ik,
Ik, die
de Vreugd wou zijn,
Liep
door het land van pijn.
Zacht
streelt mijn hand uw hoofd,
Ik heb
u zoo lang geloofd,
Nooit
kan ik u laten gaan,
Ik heb u voor altijd verstaan.
Mijn droomen
Mijn
liefsten zijn mijn droomen,
Ik ben
ze nimmer moe;
Als ik bij hen wil komen,
[p. 304]
Doe ik
mijn oogen toe
En 'k
laat mij vroolijk drijven
Op
golven van hun zang;
Hun
eigen wil ik blijven
Ik dien
ze levenslang. -
- Dat
is een lustig ontmoeten
Als ik
bij mijn droomen kom;
Maar
dien ik zwijgend zal groeten
Dien noem ik mijn Bruidegom.
De moeder
Ik liep
door het bosch
Op het
vochtige mos,
Het was
er nog stil
En de
wind was kil.
Plots
zag ik mijn vijand,
Hij
sloop op ons aan:
Ik was
met mijn kind
In den
dood gegaan!
Toen
nam ik mijn leven,
Ik viel
hem aan,
Ik hijgde, ik trapte,
Ik
gilde mijn nood,
Ik
stond en ik viel weer,
Ik viel
tot ik stond,
Verslagen
lag hij
Op den
koelen grond.
'k
Doorboorde mijn vijand,
Mijn
vijand lag dood,
En
lachend weer troostte ik
Het kind op mijn schoot.
[p. 305]
Liefde
Toch
wil het hart zijn bloei,
Al is
de lentetijd al lang voorbij,
In
liefde droomt het weg
En een
diep verheugen
Om
zwakheid van de liefste ontroert het weer,
Ja,
even hoog wordt zwakheid
Als de
sterkte wel geschat,
Zoo is
de liefde, zwakheid zoekt ze en kracht,
En
kracht in zwakheid,
Haar is
alles één
In 't levend Beeld.
Impressie
Ik ben
als gij, viool, gemarteld hout,
Gebogen
en gelijnd en toch gewijd,
Het is
in u, dat heel de wereld lijdt,
Gij
zijt de Stem, ontwrongen aan het woud.
In mij
gloeit als in u bedwongen vuur,
Gevangen
en omlijnd en toch gewijd,
Het is
om mij, dat heel een wereld lijdt,
Ik ben
de Stem, ontworsteld aan Natuur.
Stil
zat ik neer, dof dreunend zong de zee
En
binnen rees en daalde d'ijle toon,
Zelf
werd ik tot muziek, zoo glanzend schoon
Was 't
in en om mij, toen de klank verglee.
-
Muziek, gij baadt in purpergulden vloed
Mijn bleeke hart, dat stervend zingen moet. -
[p. 306]
Ik ben een mensch
Wat
denkt gij dan, als ik uw zwakheid zag
En heel
uw wezen werd mij openbaar,
Dat ik
zou spotten, of in laag beklag
U
vragen, wie wel d' allerbeste waar?
Neen,
'k ben als gij, niet minder, ook niet meer,
Mijzelf
een raadsel, mensch vol bitterheid,
Gepijnigd
hart, waarin een enkle keer
Een
zachte, stille stem om Liefde vleit.
Maar om
die stem te hooren ga ik ver,
Ik loop
de gansche donkre wereld door,
Liefde
is het Wonder, is de lichte ster,
Waar ik
geboren ben en waar ik hoor.
- Als
ik daarom aan u naar Liefde vraag,
Dan is 't, omdat ook ik de Liefde draag.
Verlangen
Dan is
de Liefde schoon, als zonder spreken
't Hart
het verlangen van den liefste raadt,
Als
door een blik, een blozen of verbleeken,
Hij,
wat zij wil verbergen, toch verstaat.
Dan is
de Liefde schoon, is angst geweken,
En
lacht geluk op het geliefd gelaat,
Als
liefdes kracht is in haar daad gebleken,
En
twijfel weg, waardoor haar vreugd ontgaat.
O
machtig lied van het vervuld verlangen
Wie
peilt uw diepte, die uw lokking ziet,
In 't
winderuischen, in de zeeëzangen
Hoor ik
het willen, maar de volheid niet!
- Wie
had naar leven ooit onleschbre dorst,
En vond niet in het leven toch zijn vorst?
19-11-2013, 22:23
Geschreven door André
Andrea und Cindy Herzig, Petra Frey