Ik was jong. Een tienermeisje nog. Eenzaam en onbegrepen. Jij was ouder. Schreef gedichten. Praatte tegen me op een lieve, beschermende toon.
Of ik je wou ontmoeten? Ja, driedubbel ja!
We spraken af bij het treinstation. Ik schrok toen ik je zag. Je was lelijk, maar daar had ik geen probleem mee. Iemands uiterlijk deed er voor mij niet toe en dat doet het nog steeds niet. Waar ik van schrok was de onverzorgde, bijna ontbindende staat waarin je lichaam verkeerde. Ik probeerde me over mijn walging heen te zetten en gaf je toch een kus op je wang ter begroeting. Je lachte je scheve, lichtbruine tanden bloot en raakte mijn blote arm even aan met je al even getaande vingers. Ik huiverde.
Stap in, zei je. We gaan wat drinken. Ik voelde de verstarring en aarzeling in mijn lichaam maar stapte toch in. Ik was niet eens verbaasd toen ik zag dat je niet de stad inreed. Voor ik het wist bevonden we ons midden in de Haspengouwse velden. Je hield halt en keek me aan... Ik voelde hoe mijn keel dicht zat. Ik kon niets uitbrengen. Dit was mijn eigen, domme schuld...
Het enige dat ik kon uitbrengen was dat ik ongesteld was, dat het niet kon. Je stapte uit, deed het achterportier open en bekleedde de achterbank met oude kranten. Ga daar maar op liggen, zei je kalm, dan bevuil je mijn auto niet. In een fractie van een seconde schatte ik mijn kansen in. Kansen die ik niet had. Ik kon niet wegrennen, gillen had geen zin. Me lichamelijk verzetten durfde ik niet. Ik stapte gedwee uit en ging liggen op de stinkende hoop kranten.
Je nam me in een paar minuten. Ik huilde stilletjes. Toen je klaar was trok je mijn slipje weer over mijn billen. De weg van het station naar huis was lang. Voorbijgangers keken me bevreemd aan. Mijn rok zat onder de bloedvlekken. Maar niemand sprak, niemand vroeg...
Thuisgekomen propte ik snel mijn kleren in de wasmachine. De vlekken zijn er echter nooit uitgegaan.
|