Met onze kar vol voedselvoorraden vervolgen we onze weg. We zien een man die toevallig ook deze weg volgt en we halen hem in. Het blijkt een oude man van negentig jaar te zijn die hier alleen rondzwerft. Hij ziet er erg zwak en mager uit. Ik wil hem dolgraag helpen maar mijn vader vindt dit geen goed idee. Hij zegt dat niemand te vertrouwen is en hij houdt de voorraden liever voor onszelf. Ik blijf maar aandringen en uiteindelijk geeft hij toe: de man mag ons vergezellen bij het avondeten. Hij is dolgelukkig en is ons heel dankbaar. Mijn vader doet erg afstandelijk maar ik voel mij zeer goed bij de oude man. Deze is blijkbaar ook zo goed als blind en kan dus amper iets zien waardoor hij maar een kleine kans heeft om nog lang te overleven in deze woeste wereld. Met spijt in het hart moet ik hem achterlaten van mijn vader. We kunnen hem niet onderhouden.