Daar staat een oude tovenaar hij maakt een toverdrankje klaar en mompelt in zijn toverhoek de spreuken uit zijn toverboek dat op zijn tafel ligt. Hij zegt:"Ziezo, 't gaat naar mijn zin." En diepe rimpels komen in zijn tovenaarsgezicht.
Zo las de oude tovenaar: "Men neme eerst wat kikvorshaar, een hanenkam en maak een brij van berkenbast en voeg daarbij een vingerhoedje water. Roer dit nu in een gaatjespan en knip dan nog de puntjes van de snorren van een kater."
Daar stond de oude tovenaar. Hij had zijn toverdrankje klaar en vroeg nu welke kracht het heeft als men 't een mens te drinken geeft en wat er dan gebeurt. Toen bleef hij staan met open mond. Het blad, waar dit beschreven stond was uit het boek gescheurd.
Toen dacht de oude tovenaar: "Dan drink ik zelf dat drankje maar." Hij nam een flinke grote slok en werd opeens een ... koekoekklok. Wat heeft hij nu een spijt! Want daar hangt hij zijn leven lang, als koekoekklok hoog in de gang, door onvoorzichtigheid.
Ik zie, ik zie Wat jij niet ziet Maar het is een beetje dwaas De stoel staat Met zijn poten omhoog komt de vaas En de lamp hangt niet meer aan 't plafond Maar staat nu zomaar op de grond He he poe poe zo zo genoeg 'k Word duizelig, ik stop Weet je wat ik deed? 'k Stond even op mijn kop!
Zwanen zien er altijd zo nieuw uit, zo zondaags, zo pas uit bad geweest. Maar spelen of spetteren in het water, dat doen zij niet. Zwanen zijn niet vrolijk.
Zij willen ook altijd weg. Daarom wiegen zij met hun lange hals als met een witte zakdoek en zo droevig dat zij kijken. Zwanen kunnen geen tranen laten.
Maar zwemmen, dat kunnen zij, statig drijven, altijd rechtdoor als witte bootjes met onzichtbare roeispanen.
En opeens vranderd alles van kleur als zij hun vleugels openslaan en zich languit rekken in de spiegel van de vijver. Dan kraait het water van plezier en klapt in zijn handen.
Eerst een knopje aan een steel. Later wordt het groot en geel. Net een stralend zonnetje, tot het eindelijk overal zilveren pluisjes krijgen zal. Net een lampionnetje. Als je dan met een keer blazen al die pluisjes weg kunt jagen, wordt je minstens honderd jaar. Werkelijk waar probeer het maar!
Rond deze tijd van 't jaar liggen ze buiten voor je klaar. Ze zijn toch wel heel speciaal: een mooie vorm, maar helemaalkaal. En worden ze verzorgd zoels het hoort, dan brengen sommige nieuw leven voort. Geef me nu maar vlug wat zout, want mijn eitje wordt al koud!
Boeken, heerlijk! Ik kan niet zonder, eerlijk waar. Maar voor ik deze stapel uit heb, ben ik minstens honderd jaar.
Op één der eerste lentedagen voelde de wolf de honger knagen. Dus klopte hij bij grootmoe aan. Ze deed open, zag hem staan hij gromde grijzend:'Goedendag.
Twee slakken waren al sinds jaren op weg van Groningen naar Haren. Ten slotte kwam geheel ontdaan de oudste aan het eindpunt aan. Hij slikte en sprak diep bewogen 'Mijn broer is uit de bocht gevlogen.'