Roggen (Batoidea of Rajomorphii) vormen een superorde van de klassekraakbeenvissen. De roggen bestaan uit meer dan 450 beschreven soorten. Over de indeling is geen consensus. Hier wordt de indeling volgens ITIS gevolgd, waarin 6 ordes en 21 families worden onderscheiden.[1]FishBase hanteert een veel eenvoudiger indeling waarin maar drie ordes; deze indeling is gebaseerd op een publicatie uit 1994.[2]
kenmerken
Het lichaam van de rog is afgeplat, en afgezien van de staart ruit- tot schijfvormig. Aangezien de roggen tot de kraakbeenvissen behoren, hebben ze geen skelet met botten maar een meer elastische substantie. De vijf kieuwspleten liggen aan de buikzijde. Er zijn doorgaans twee rugvinnen te vinden op de staart. De staartvin kan bij een aantal soorten ontbreken. De roggen uit de eerste twee ordes (Myliobatiformes en Rajiformes) zwemmen met behulp van hun grote borstvinnen, terwijl de zaagvissen, de stroom-, sluimer en sidderroggen en de gitaarroggen en vioolroggen met hun achterlichaam en staart zwemmen, zoals de haaien. De ogen zijn aan de bovenzijde van de kop gepositioneerd.
habitat Roggen zijn in bijna elke zee en oceaan te vinden. De meeste soorten zijn te vinden op de bodem van de zee, meestal aan de kust maar soms ook tot een diepte van 3000 meter. Er zijn maar weinig soorten, zoals de reuzenmanta, die in de open zee leven en maar weinig die in zoetwater leven.
voetsel
De meeste roggen hebben sterke en geronde tanden ontwikkeld om zo de schelp van soorten die op de bodem van de zee leven open te breken. De prooi wordt door de meeste soorten opgespoord door het reukvermogen. Roggen voeden zich vooral met weekdieren, kreeftachtigen, wormachtigen, stekelhuidigen en bodemvissen, afhankelijk van de soort. Enkele soorten leven op plankton.
Kooikarper De kooikarper(Cyprinus carpio carpio), ook wel Nishikigoi of brokaatkarper genoemd, is de nationale vis van Japan. 'Nishiki' is het Japanse woord voor 'kleurig kleed', terwijl 'Goior Koi' 'karper' betekent. De Koi is een kweekvariant van de gewone karper (Cyprinus carpio) en geniet - vooral de laatste jaren - een grote populariteit in siervijvers. De taxonomische status van de soort is onzeker. De Japanse wilde karpers zijn Cyprinus rubrofuscus ofwel Cyprinus carpio rubrofuscus. De tendens is tegenwoordig om de soorten op te splitsen. Voor veredeling zijn koi gekruist met Duitse spiegelkarpers (Cyprinus carpio carpio), dus de koi met het onregelmatige schubbenpatroon van de spiegelkarper zijn dan hybriden.
geschiedenisHoewel een Chinees boek uit de Jin-dynastie (4e eeuw) de Koi vermeldt als een bontgekleurde karper, wordt aangenomen dat het kweken van Koi als siervis in de 19e eeuw in de Japanse prefectuur Niigata zou begonnen zijn, toen rijstboeren ontdekten dat sommige karpers mooier gekleurd waren dan anderen. De opvallende karpers werden gevangen en apart gekweekt. In de 20e eeuw werd een aantal kleurvarianten als norm gesteld, met name de wit-en-rode Kohaku. Pas in 1914 werden deze normen bekend voor de buitenwereld, toen de Niigata Koi tentoongesteld werden op de jaarbeurs van Tokio. Enkele Koi werden toen geschonken aan kroonprins Hirohito.
Toen transporttijden versnelden en de bewaarmogelijkheden onder meer met de komst van plastic zakken verbeterden, werd de wereldwijde verspreiding van de Japanse Koi een feit. In Europa was het Verenigd Koninkrijk het eerste land waar de koihobby voeten aan de grond zette. Maar al snel volgden andere landen, waaronder Nederland, België en Duitsland. Schattingen over het aantal koivijvers in Nederland en België variëren van 50.000 tot zelfs 400.000.
De karper komt
oorspronkelijk uit Centraal-Azië en heeft zich op natuurlijke wijze vanuit China
naar het westen tot aan de Donau verspreid. De Romeinen kweekten reeds
karpers en betrokken hun broedparen uit de Donau. Sinds de middeleeuwen is
de karper door monniken gekweekt als voedsel tijdens de vasten. Zij hebben
de vis in de rest van Europa geïntroduceerd. In Nederland en België wordt de
karper massaal gekweekt en jaarlijks uitgezet ten behoeve van de hengelsport.
Karpers zijn onder te verdelen in wilde en gekweekte karpers. De
wildekarper; welke ook wel boerenkarper wordt genoemd, is slank en
torpedovormig. De gekweekte heeft een hoge rug met een lange rugvin met ca.
25 vinstralen en een geelbruine kleur. Alle karpers hebben een bek die vrij
ver uit stulpt, op 2 na hebben ze ook twee paar baarddraden aan de bovenlip
twee lage en twee korte. De karper kent veel kleuren: bruin-groen tot
grijs-blauw met flanken die brons-bruin tot goud-geel zijn. Blauwachtige
vinnen met een rode gloed en geelachtige ogen met donkere pupillen. Een
karper kan tussen de 75-120 cm lang worden en wegen dan ruim 20 kilo. De
karper voedt zich met plankton, kleine bodemorganismen (wormen, muggenlarven,
enz.) en planten. De karper komt in heel Nederland voor, maar heeft de
voorkeur voor grotere wateren en langzaam stromende rivieren. De vrouwtjes
bereiken meestal geslachtsrijpheid na vier jaar, de mannetjes na drie jaar.
Er zijn zes soorten karpers
Spiegelkarper, heeft onregelmatig verspreide schubben van
ongelijke grootte.