Hoe bij het ontwaken je lichaam in daagse eenvoud een publieke plaats is, een zonbeschenen marktplein dat werelden draagt, zich overweldigend uitvouwt en koopwaar uitstalt, hoe ik dan stiekem verdwijn
in ochtendrumoer, aan meloenen ruik en een druif meepik, volwaardig het spel van vraag en aanbod meespeel, slinks met vervalste prijskaartjes schuif, persoonlijk en vrij van gewetensbezwaren de strot
oversnijd van de meest enthousiaste mededingers, hoe ik vermoedens uitstuur als een doodseskader van schaduwen, Assassijnen met lange vingers, een gapende oogwonde en een mond vol ijswater,
hoe de hebzucht langs je heen glijdt als een stiletto, hoe de kruimels resten, hoe de duiven landen: zo.
Bestaan kan iedereen. Er zijn vraagt moed. En wat de dichter doet is pleiten voor het een. Hij wil zijn leven niet door wekkers laten leiden of als een hond onthouden dat hij kan slapen tot het rinkelt naast zijn oor. Hij bauwt niet na wat hij soms uit een mond hoort vallen op tram acht, of met een zwarte kwast over een smoel geschreven ziet. Zelf houdt hij niet van vlekken maken, maar als het bot moet stelt hij dingen scherp zodat het snijdt. Hij woelt en spit graag, graaft de scherven uit de klei, haalt het beste wat er is naar boven, ook al weet hij dat er daardoor naast zijn hart een stem blijft jeuken, maar ach zo gaat dat als de dingen moeilijk worden en je bereid bent met een pen van krijt of kool te schrijven. Hij is het best geplaatst om iets over de gum te zeggen, omdat hij als geen ander weet hoe leeg het is als hij het blad omslaat, hoe snel de fout, maar ook hoe klein en hoe verlamd een hand van angst. En daarom juist blijft hij in potlood denken, want dat is volgens hem het wezen van er zijn.
Wanneer de hemel zijn loden grijs met haar groen verzoent Ontwaart de dichter de doler op drift. Zijn kin geheven Met windkracht zeven die de regen striemt in zijn gezicht
De zee stort haar golven op het vlakke land van zand Terwijl de dichter op haar metrum danst. De doler fier Op zijn pier diep in zee, een toren vurig aan land
De loden lucht drinkt zwarte inkt en Luna sommeert Neptunus al die schuimbekkend en drietand in de hand Uit het water rijst, zijn zeemeermin de rug toekeert
Dan dicht de doler, dan dwaalt de dichter Dan rijmen zij erbarmelijk maar dichter Waren geen twee dan zij aan zee