1. De centrale perspectief
De centrale perspectief in de schilderkunst werd pas in de 15de eeuw toegepast. We kijken eerst even naar een ouder kunstwerk :

Keizer Justinianus en gevolg (San Vitale, Ravenna, 574)
In de Byzantijnse kunst (Justinianus was keizer van Byzantium van 527 tot 565) ontbreekt de illusie van ruimte totaal. Ook wat de compositie betreft, worden de meest starre en elementaire formules toegepast : alle figuren staan op één rij, in vooraanzicht. Die stijl past wel bij de majesteitelijke toon.
De figuren van het mozaïek lijken op hun tenen te staan. Dat komt, doordat men bij het bekijken van de rechtopstaande mens romp en hoofd goed kan waarnemen door recht voor zich uit te kijken, maar om de voeten te zien, moeten we de blik neigen, waardoor de perspectief zich wijzigt. Men kan dit bijvoorbeeld goed merken, wanneer men in een lange zaal recht voor zich uit kijkt : de muurplinten maken de indruk naar elkaar toe te lopen. Geheel anders is het, wanneer men de vloer van boven naar onder toe bekijkt, want dan blijven de muurplinten netjes evenwijdig lopen en op een doek voorgesteld zouden ze rechtopstaan als de planken van een palissade.

Masaccio, H. Drievuldigheid, ca. 1427
Dit fresco van Masaccio (1401-1428) stelt God de Vader voor die de H. Geest, in de gedaante van een duif, naar zijn gekruisigde zoon zendt. Aan beide zijden van het kruis staan de H. Maria en de H. Johannes. Alle figuren zijn ongeveer levensgroot afgebeeld, ook de geknielde personen, die de 'schenkers' van het werk voorstellen. Compositorisch is het werk hiërarchisch opgebouwd, van hoog naar laag, maar de onderlinge visuele verhouding van de figuren is dat niet; ze is niet in volgorde van belangrijkheid, maar realistisch, zoals we hen in een echte ruimte zouden zien. Vergelijk dat met onderstaand triptiek :

H. van der Goes, Portinari-triptiek, 1476
Het tafereel stelt de aanbidding van de herders voor. De grootte van de figuren beantwoordt niet aan de perspectief, maar wordt bepaald door de hiërarchische rang van de personages : Maria en Jozef hebben de meest opvallende afmetingen, daarna komen de minder belangrijke herders en de engelen fungeren slechts als bijkomstige figuranten.
Men kan drie lichtbronnen ondescheiden : de eerste staat links, buiten het paneel, en belicht vooral sint Jozef en de engel boven hem; een tweede lichtbron is het kind Jezus zelf, dat op alle omstaande figuren schijnt; een derde licht straalt over het landschap. Compositorisch gezien zijn de figuren in tondo-vorm opgesteld. Bepaalde elementen lijken er alleen maar bij gezet om toch maar geen lege plek over te laten (horror vacui).

P. Uccello, Slag bij San Romano, 1456
Het werk van Paolo Uccello (1397-1475) verhaalt een episode van de Florentijnse geschiedenis, namelijk de slag bij San Romano, tegen de inwoners van Siena. Alles op dit doek lijkt bevroren tot geometrische vormen en keurig gerangschikt langs persectief-lijnen, één grote oefening in het pogen elke lijn in betrekking te brengen tot de in één centraal punt samensmeltende evenwijdigen. Die maatkundige orde en vormverstarring staat in scherp contrast met het uitgebeelde tafereel van een veldslag vol beweging en geweld.

D. Velasquez, Portret van Pablo de Valladolid, 1635
Een schilder die een vrij dicht bij hem staande persoon portretteert, kan hoofd, romp en voeten niet in eenzelfde perspectief zien : om de voeten te zien moet hij de blik neigen en aldus de perspectief wijzigen. Velasquez (1599-1660) omzeilt het probleem door aan de geportretteerde een geforceerde en valse houding te geven.

J. van Eyck, Arnolfini en echtgenote, 1434
Jan van Eyck (ca. 1390-1441) lost de moeilijkheid op door de lijnen op verschillend niveau naar verschillende punten te laten lopen. Zo komt een denkbeeldige verlenging van de evenwijdige lijnen van boven- en onderkant van het venster uit in een punt ter hoogte van de spiegel, terwijl de evenwijdige lijnen van de vloerplinten op een lager niveau samenkomen.

P. Cézanne, Keukentafel, 1890
Paul Cézanne (1839-1906) was één der eersten die precies probeerde te schilderen zoals hij de dingen zag, zonder eerst een netwerk van perspectieflijnen op te bouwen.

R. Magritte, Les promenades d'Euclide, 1955
René Magritte (1898-1967) wil de toeschouwer over de perspectief doen nadenken : de twee kegelvormige kleurvlekken stellen links een toren en rechts een weg voor. Op het doek liggen die delen allebei verticaal. Nochtans wordt alleen de toren door ons oog op die manier gezien, terwijl de verticale weg door onze geest als horizontaal wordt geïnterpreteerd. Door ze op die manier naast elkaar te plaatsen wil de kunstenaar ons wijzen op het bizarre van onze waarneming.
2. de camera
Fotografie en film gehoorzamen aan dezelfde perspectiefwetten als waaraan de schilderkunst, die de werkelijkheid zo getrouw mogelijk wil weergeven, gehoorzamen moet, met dezelfde beperkingen, want ook in fotografie en film wordt een drie-dimensionele ruimte op een twee-dimensioneel vlak weergegeven.
In de eerste dagen van de film was men zodanig gefascineerd door het feit dat men beweging kon vastleggen en weergeven, dat men alleen maar bewegende vormen filmde, zonder de mogelijkheden van een bewegende camera te benutten. Het duurde echter niet lang, vóór men dat aspect ontdekte, ontwikkelde en deed uitgroeien tot basiselementen van het filmen : panorameren, tilting of verticale zwenking, travelling, enz.

E. Degas, Ballerina met bloementuil, 1877
Edgar Degas (1834-1917) was één van de eerste schilders die de camera gebruikte bij zijn werk. Van de ballerina's die hij honderden maal heeft geschilderd, maakte hij eerst foto's, alvorens hun bevallig bewegende verschijning op doek vast te leggen.

P. Picasso, Portret van Daniel Kahnweiler, 1910
De filmcamera kan om een object heen draaien en het bijgevolg van alle kanten laten zien. De 'kubisten' probeerden iets dergelijks te doen door niet langer af te beelden wat het enkele oog treft, maar de totaliteit van alle mogelijke gezichtspunten rondom het afgebeelde voorwerp of persoon. Zo heeft Pablo Picasso (1881-1973) in zijn portret van zijn vriend Daniel Kahnweiler de vormen tot hun elementen ontleed. Hoofd en handen komen als herkenbare onderdelen naar voren. Ook details, zoals de das en horlogeketting zijn opgenomen. De sobere kleuren spelen een ondergeschikte rol, hoofddoel is het analyseren en ruimtelijk ordenen van vormen.