Kom naar het land van Galdicië.
De kersttijd is er werkelijk.
De sneeuw druipt er als suikerspin van de bomen. Suikerspin als het grijze haar van de zachtmoedige Galdiciërs. Zij zitten als gebeeldhouwd in de spelonken van oude eiken.
Ze zijn werkelijk - in het sap van oude eiken.
Ze zullen jou begroeten terwijl je onder hun warme adem rondwaart, door de grotten van hun wortels. Vergis je niet. Het zijn Galdiciërs. Je zult ze aanzien als verwanten. Maar ze zijn niet aan ons, zijn niet aards. Ze zitten gevlochten tussen de vezels die aarde, mist en plantengroen verkluwen.
Op zoek naar dat waarvan je het bestaan zo miste maar met geen vinger kon duiden.
Een bries, die geur een nuance.
Het kon niet alles zijn. Meer moest zijn.
Dus volgde je de sneeuwsporen. Die avond, januari 2 jaar geleden. Het vroor 11 graden en de oude taaie sneeuw van de laatste dagen lag verglaasd. Glazige melkwitte sporen, samengekoekt als een ader op de weg.
Je zult ze ontmoeten. De Galdiciërs. Je zult het weten en je tegelijk vergissen.
Ellenlange gesprekken zul je hebben. Gulzig als je bent. En zwelgend.
Omdat je nu eindelijk beseft wat je al altijd wist. En je zult voldaan terugwandelen, over de witte aders.
Maar met open ogen zal jou de vergissing overmannen.
Om enkel nog te weten, dat laatste woord in het beeld van pluizenhaar.
|