Kom je
kijken? vraagt Christine me: Tina haar bevalling is begonnen. Ze heeft zich speciaal
naar de paardenstallen gehaast (waar ik werk), zich met moeite van het
tafereeltje weggerukt, om me het heuglijke nieuws te melden. Trots is ze, en
opgewonden. En in de veronderstelling dat dit iets is wat ik niet wil missen.
Maar of dat
ook zo is?
Kijk, als
Tina nou een paard was geweest, had ik geen seconde over deze vraag moeten
nadenken.
Een paar
keer persen en een prachtig veulentje glijdt de wereld in. Met grote, donkere
ogen, die nieuwsgierig de wereld in kijken. Met een lang stel elegante benen,
die meteen klungelig uitgeprobeerd worden. En met een pluizige, zachte vacht,
mensenhanden uitnodigend tot een streeltje en een aai.
Vertederend,
grappig, schattig.
Maar Tina is
een hond.
En het enige
waarmee een mens na al dat geduld beloond wordt (zon hondenbevalling duurt een
eeuwigheid), is een verzameling wriemelende wurmpjes. Met bolle, enge ogen,
die nog weken gesloten zullen blijven. Met vormeloze lichaampjes, die
enkel wat onbeholpen wriemelen. En met een korte, dunne vacht, nauwelijks lang
genoeg om hun gerimpelde huid te bedekken.
Griezelig,
lelijk, onaantrekkelijk.
Daarenboven
ben ik niet eens zon hondenmens. Goed, ik loop geen hond voorbij zonder ze
even te strelen. En ik heb er als kind jaren om gezeurd.
Maar toen onze
Lady (genoemd naar het hondje waar ze zo goed op leek, die uit Disneyfilm Lady
en de vagebond) er eenmaal was, bleek dat deels een ontgoocheling. Want hoewel
ze een liefhebbende, zachte aard heeft, hebben we geen echte band.
Liever is ze
bij mijn moeder. Zelfs als dat betekent dat ze dan op een tapijtje moet slapen,
in plaats van op een zacht bed. Ook als dat betekent dat ze dan saai thuis moet
blijven, in plaats van rond te snuffelen in de stallen.
Misschien
was dat anders geweest als ik en mijn ouders destijds meer van honden hadden
geweten. Als we op de hoogte van agility
waren geweest (hadden ik en Lady vast schitterend gevonden). Als we hadden geweten
hoe we het lastige trekken aan de leiband konden afleren (waardoor ik me
waarschijnlijk beter aan mijn ooit zo vurig afgelegde belofte van dagelijks
wandelen gehouden had). Als we hondenspelletjes zoals apporteren en touwtrekken
hadden gekend.
Maar dat
wisten we allemaal niet, en ik had ondertussen het paardrijden ontdekt.
Na één les
was ik verkocht en vanaf toen elk vrij uurtje in de manège te vinden. Rijden,
longeren, borstelen, manen trekken, hoeven uitkrabben, stallen mesten, in en
uit de weide halen: als ik maar met hen bezig kon zijn.
Mijn eerste
eigen paard volgde een paar jaartjes later, een lieve, goedmoedige merrie die
ik volledig zelf verzorgde en met wie ik een goede band had. Uren was ik met
haar in de weer: uit wandelen in de bossen, rijden in de piste, borstelen onder
warme infrarood lampen. Of gewoon in het zonnetje soezen op haar rug.
En toen ik
na het middelbaar niet wist wat te doen, koos ik voor de paarden. Sindsdien
vullen ze mijn hele leven.
Maar ach,
Christine is een fijn mens, en als ik haar hiermee een pleziertje kan doen.
Dus vervoeg
ik haar in de kraamkamer, en kijk in de houten werpkist. Erin ligt Tina,
puffend en hijgend, twee kersverse wurmpjes naast haar. Wriemelende wurmpjes. Met
nutteloze pootjes en blinde ogen. Met plompe lijfjes en ongevormde kopjes. En
met een keeltje waar een eindeloze stroom aan irritant hoge piepjes uit komt.
Eng. Monsterlijk.
Afstotend.
Maar zoals
van kraambezoek verwacht wordt, slaak ik de nodige kreetjes, uit mijn
bewondering en kir erop los. Nog twee geboortes zit ik uit en dan vind ik het
welletjes geweest. De vereiste beleefheidsduur opgebracht, ren ik terug naar
mijn paarden.
Onwetend van
het feit dat ik misschien zonet het wezentje geboren heb zien worden dat later
zon grote invloed op mijn leven zou hebben.
|