Gij zijt mijn paarden
en ik heb u lief, onuitgesproken,
als al wat ruig en sterk is
en gemeend.
Gij hebt mij lief.
Lang heeft het mij ontbroken
aan het gevoel dat hart met hart vereent;
wat ik vergeefs verwachtte
van mijn harts beminden,
hebt gij vanzelf aan mij verleend.
Nu lach ik soms. Als wij te zamen konden,
wij zouden lachen om het heimwee van een jeugd,
om wat er in een mens al wordt gevonden
aan hunkering naar liefde en vreugd,
aan openheid en blind vertrouwen,
een bijna gelukkig zijn, dat ons nog heugt,
als het voorbij is, hopeloos verzwonden,
en ieder heugen moet en zo bezwaren,
in spijt, ontgoocheling en naberouwen,
tot hij het recht verkrijgt, één enkele maal,
om uit te schreien al het leed van jaren,
voor hij weer man kan zijn van rots en staal.
Dan is er niets zo zacht
gelijk uw hals, mijn paarden,
om aan te huilen als het niemand ziet.
Uw stom begrijpen maakt zo klein
wat mij bezwaarde,
zo nutteloos en onbedacht
onmannelijk, de zwakheid van verdriet.
Ik weet dat het zou beter zijn,
zoals in oude tijden,
te stormen op een vijand in;
één met mijn paard te strijden,
te winnen of te sneuvelen,
in elk geval, in dienst te zijn.
Maar dat bestaat alleen in dromen,
het onrecht van de wereld heeft geen aangezicht.
Wij zullen aan ons lot toch niet ontkomen,
er is geen ander aarde waar wij kunnen wonen,
hiér speelt het lot zich af,
dat in ons wezen ligt.
Zijn wij niet goed, te zamen, op ons werk?
Wij worden samen oud en tam.
Slechts pakt mij telkens weer dezelfde drang,
een lichte pijn, als van een schram,
een onrust, als gij hinnikt, s morgens, om mijn stap,
zoals ook ik, bij dag en nacht,
naar iets verlang, naar iets verlang...
(André Demedts)
|