Wat is de structuurvan de taalen welk verband heeft die met de struktuur van de werkelijkheid? Tekensworden bepaald door betekenissen, en de hoogste betekenissen zijn allesbepalend. De ordevan de taalkeert de orde van een vervallende wereldom: diep in de taal ligt het geheimvan het levenverborgen.
Het woordis in oorsprong een gegeven woord of een belofte, welke zich voor het eerst manifesteert in de naamgeving, die de uitnodigingis tot het participerenaan de (geestelijke) werkelijkheid. De taalis niet zomaar een schaduw van de geestelijke werkelijkheid in de vergankelijke wereld, maar zij vormt zelf het fundament van alles wat werkelijkheidswaardeheeft, omdat het werkelijke vooreerst het persoonlijkeis, terwijl het persoonlijke niet anders bestaat dan binnen de erkenning, of de liefde. Het woord, zoals het eerst in de aanroepingvan de naamweerklinkt, gebiedt het zijnde tot participatieaan het Leven. Datgene wat wij de taalnoemen, onderscheidt zich van de louter interactionele bewegingen, doordat het zich beroept op het vermogen tot trouw; immers, alleen de trouw is bij machte om de continuïteitdie de interactieskenmerkt, te doorbreken en om, zodoende, tegen de wet van de entropiein, een nieuwe beweging of een nieuw verbondin het leven te roepen. Elke beweging verwijst naar een oorsprong die noodzakelijk een discontinu karakter heeft, terwijl die discontinuïteitenkel middels het vermogen van de trouwkan ontstaan zijn. In de struktuur van de taalzelf, vindt men bijgevolg de struktuur of de orde van de werkelijkheidterug, want: Alle dingen zijn door het Woordgeworden en zonder dit is geen ding geworden dat geworden is, zoals Johannesschrijft. Wat is nu deze struktuur van de taal?
Indien wij zouden spreken over de taalals zijnde opgebouwd uit lettertekens, woorden, zinnen en zo meer, dan zouden wij dezelfde fout maken als deze waaraan de neo-positivistenzich bezondigd hebben. De werkelijkheid, en daartoe behoort ook de fundamentele werkelijkheid die de werkelijkheidis van de taal, is niet een geheel dat zou opgebouwd of samengesteld zijn uit kleinere eenhedendie op hun beurt weer uit nog kleinere eenheden zouden bestaan. Zon visie ware micro-reductionistischen zou de realiteit op zn kop zetten.
Het wezen van de taalbestaat daarentegen uit haar zin, en die zinis niets anders dan haar betekenis. Het is de betekenisvan de taal, die aan de oorsprongvan de taal zelf ligt. Als men aan iemand iets wil mededelen, dan zoekt men naar middelenom dat te doen, en die middelen worden gezocht in functie van de mededeling, wat ons duidelijk maakt dat de te mededelen betekenisvoorafgaat aan de middelen of de tekens. Het teken is immers de aanwezigheid van een afwezigheid- namelijk: het betekendeis afwezig, terwijl het teken aanwezig is om van het afwezige of van het elders-zijn van het betekende te getuigen. Het teken verwijst naar het betekende, en het is ook niets anders dan die verwijzing, wat wil zeggen dat een teken zonder een betekende ook geen teken kan zijn. Het teken is wat het is bij de gratie van het betekende. Het betekende is fundamenteler dan het teken, en het gaat er daarom noodzakelijk aan vooraf. Het zijn, om het zo uit te drukken, niet de woordendie samen de zin vormen, maar het is de zin, of de betekenis, die de woorden gebruikt om zich te zeggen. Het zijn niet de letters die samen het woord vormen, maar het is het woord dat zich met letters omkleedt. Het zijn niet de zinnen die samen de boodschapvormen, maar het is de boodschap die zich bedient van de zinnen.
Het lijkt er dan op dat de zichtbare wereldzich eigenlijk achterste-voren beweegt, vergeleken bij de wereld van de geest: in de geest gaat het doel vooraf aan de middelen, terwijl in de zichtbare wereld het doel op de aanwending van de middelen volgt. Dat wij plannenmaken, betekent dat wij vertrekken vanuit ons eindpunt, of: dat ons eindpunt ons uitgangspuntis. Door onze trouwaan het eindpunt, kan het uitgangspunt zich ontwikkelen tegen de natuurlijke entropiein, zodat een constructief procesop gang gebracht wordt dat het natuurlijke verloop van de gebeurtenissen tart. De volharding in onze trouwbevrijdtons zodoende van de normale, natuurlijke gang van zaken, en zij wendt de natuur zelf aan om tegen haar eigen beginselen in te gaan. De trouw vermag het om de natuurkrachtenom te buigen of aan te wenden in dienst van de geest, die de tijdomkeert, en die het entropisch vervalaldus tot een constructiefproces verandert. En zo vermag de taalhet om de thuis te zijn van de trouw- dat is, zoals gezegd: het vermogen om van het verval een constructie te maken - waardoor de wereld van de geest, deze van de stofin zijn dienst stelt, en er het stervende doet veranderen in het groeiende, het dodein het levende, het vervallende in het zich oprichtende. De geest manifesteert zich in de stof door de wereld van het stoffelijke om te keren, het ogenschijnlijk onherroepelijke om te keren, de voltooiingin het beginte leggen en in datgene wat zich beëindigt, de zaden van een nieuw begin te planten.
De taalis niet alleen het middel voor de bijzondere omkering van de doodin het leven, maar zij is tevens die omkering zelf. Door te participeren aan de taal, participeert men aan de geest. De geest vermag het om het verleden- als de herinnering- en de toekomst- als de verwachting- in het hedensamen te brengen, en aldus het niets van het heden te vervullen met de totaliteitvan het in de tijd versnipperde zijn. De versnipperingvan het zijn wordt door de werking van de geesttegengegaan. De ordevan de taalkeert de orde van een vervallende wereldom. Diep in de strukturen van de taalzelf verborgen, liggen de mysteriesvan het levenen van de opstanding, liggen de geheimenvan de schepping, en staat de Boom van het Leven. Maar, zoals de Heilige Schrift het zegt, moeten deze geheimen ontoegankelijk blijven voor de mens: En Hij verdreef de mens en Hij stelde ten Oosten van de hof van Edende cherubs met een flikkerend zwaard, dat zich heen en weer wendde, om de weg tot de boom des levenste bewaken. (Genesis, 3:24).
We tonen aan dat elk eerlijk contact met de werkelijkheid, elk eerlijk onderzoek, de vorser confronteert met zijn aangesproken worden door het wezen van de werkelijkheid, dat hem als een uitnodigende Persoon tegemoet treedt. Want: Wat uit het vleesgeboren is, is vlees, en wat uit de Geest geboren is, is geest (Joh., 3:6).
Zoals hoger gezegd, is de struktuur van de werkelijkheid deze van de taal. We kunnen de struktuur van de taal onderzoeken, en dan vinden wij dat het gegeven woordhet fundament van de werkelijkheid vormt. We kunnen de aard van de naamgevingonderzoeken, het geboden de belofte, en we kunnen ook de grammatica en de syntax analyseren en van daaruit de bouwstenenvan de werkelijkheid ontdekken.
Maar we kunnen ook andersom te werk gaan, en kijken in de externe werkelijkheid, en daar zoeken naar elementen van onze taal, bijvoorbeeld wiskundigeelementen. Dan zien we al gauw dat de natuurovervol is van wiskundige strukturen. Het is hier niet onze bedoeling om de inhoud te herhalen van de uitgebreide vakliteratuur met betrekking tot dit onderwerp. Alleen al over het opduiken van de wiskundige rij van Fibonacci(de zogenaamde gulden snede) in de natuur zijn bibliotheken volgeschreven. De vraag die ons hier aanbelangt, is de vraag in hoeverre de taal of de patronenin de werkelijkheid hetzij op zichzelf staande entiteiten, hetzij projectiesvan onze geestzijn: hebben wij onze wiskunde uit de sterren geplukt, en onze taal uit de dingen, of, andersom, hebben wij onze wiskunde en onze taalop de dingen geplakt die wij dus aanschouwen met een wiskundige of met een talige bril?
In het hoofdstuk over de waarneming, zagen we reeds dat wij geen dingen-op-zichwaarnemen, maar patronen: elke waarnemingdie wij doen, is een geloofin een patroon. Het patroon doet zich aan ons voor, en wij aanvaardenhet omdat wij er toe genoodzaaktworden. Daarbij is het ook zo, dat naarmate de complexiteitvan de waargenomen patronen stijgt, ook onze zekerheidomtrent hun waarachtigheidof hun waarheidswaardetoeneemt. De patronen zijn als het ware een soort van richtingaanwijzers of zinaanwijzers, en het is pas vanuit de hoogstmogelijke zindat wij de ware aard van de dingen kunnen zien. Wie de weegschaal niet kent, kan ze ook niet waarnemen: hij ziet alleen een stok en een steen. De Neanderthaler die een mixer vindt, zal hem waarschijnlijk in geen andere zin gebruiken dan om mee te hamerslingeren.
De patronen die wij aldus waarnemen staan niet los van elkaar: ze zijn als een spiegel van onze eigen zielof van onze feitelijke conditie. Wij nemen waar wat wij verdienenwaar te nemen. Wat wij waarnemen is niets anders dan een oordeelmet betrekking tot onszelf. Tegelijk ook is wat wij waarnemen een uitnodigingen een gebod; een gelofteen een uitnodiging tot het doen van een belofte. Wat wij waarnemen reikt ons de hand om de werkelijkheid te voltooien. Zoals wij de werkelijkheid kunnen aanroepen - nota bene in de tweede persoon- zo ook aanroeptde werkelijkheid ons in de tweede persoon. De patronen die wij waarnemen hebben daarom de vorm van de aanspreking, de uitnodigingen de vraag. Ze leiden ons op een pad, wat inhoudt dat ze telkens weer verwijzen naar andere patronen die verderop liggen. Uiteindelijk verwijzen zij allen naar het eindpunt van de liefdeals fundament van het leven.
Niemand kan een studie maken van de natuur, zonder zich daarbij eigenlijk te begeven op een weg die geen terugweg meer toelaat. In de dialoogmet de natuur, stelt de onderzoeker vragen, hij dwingt de natuur tot een antwoord, en elk antwoord noopt op zijn beurt tot een nieuwe vraag, waarna de onderzoeker opnieuw een antwoord aan de natuur tracht te ontlokken - een antwoord dat telkens weer nieuwe vragen oproept. Gedurende dit onderzoek, vechten in de onderzoeker de bewonderingmet de bezitsdrang: soms gelooft hij de uiteindelijke wette zullen vinden, en aldus machtte zullen verwerven over het objectwerkelijkheid, maar ietwat verderop staat hij weer perplex: niet een object ontdekt hij, want hij wordt aangesproken: achter het decor houdt zich nog een decor verscholen, nog onverwachter, diepzinniger, duizelingwekkender dan het eerste. Wat de onderzoeker verrast, is, zoals ooit Shakespearehet formuleerde, het opduiken van werkelijke dingen die hij in zijn meest schitterende fantasieniet eens kon dromen. Wat hij ontdekt is het andere-dan-hijzelf, het onverwachteen het ondenkbare, datgene wat hij zich nooit vanuit zichzelf had kunnen voorstellen. Hij ontmoetIemand.
Wanneer wij iemand in de ogen kijken, dan zien wij niet zomaar ogen, maar wij zien ogen die op hun beurt ons zien, en wij zienook dat die ogen zien dat wij ze zien, en zo verder. Dat proces van metawaarnemingengaat niet heel ver, maar het gaat ver genoeg om ons te doen aanvoelen dat wij niet te maken hebben met een object. Geloven wij aanvankelijk een object waar te nemen in de ogen van de ander, dan worden wij al gauw op andere gedachten gebracht door het duizelingwekkende van het gebeuren. Dit dialogischgebeuren heeft voor gevolg dat het object verdwijnt als sneeuw voor de zon, terwijl wij plotseling in een diepere dimensie belanden waar de relatie van een ego tegenover een object opgeheven is. Welnu, op dezelfde manier wordt de relatie subject-natuuropgeheven waar wij met de natuureen blijkbaar bodemloze dialoogervaren die ons laat aanvoelen dat wij evenzeer object zijn als datgene wat wij objectiveren, of, positiever uitgedrukt: een dialoog die ons het subject-karakter toont van datgene wat wij voor objecthielden. Waar wij getracht hebben machtte verwerven over de natuur, ontdekken wij plotseling een speelbal van die natuur te zijn; niet alleen fysiek, maar ook geestelijk, en met geheel ons wezen. Wij verkeren dan in verwonderingen, zoals hoger gezegd, is de verwondering het einddoelvan alle onderzoek: wij ontdekken het gij-karakter van de werkelijkheid; wij ontmoeten de werkelijkheid als een tweede persoon. In de werkelijkheid is de aansprekingvleesgeworden.
Het principe van de continuïteiteist dat alle interactiesvrij en ongeremd verlopen, met andere woorden: dat een maximale beïnvloedingen beïnvloedbaarheid van alle gebeurtenissen onderling, ongehinderd verloopt. Dansen is dan mee-dansen, bewegenis mee-bewegen, bestaan is participerenaan het bestaande, wat pas mogelijk is als men zich naar het ritme van het bestaande schikt en als men zich aan de wettenvan de heersende werkelijkheid onderwerpt.
Maar waar mensen conventiesmaken en trouwzijn aan wat ze onderling afgesprokenhebben, wordt een zekere weerstand tegen de continuïteitof geleidelijkheid zichtbaar. Het engagementdat voortspruit uit de gemaakte afspraken waaraan men trouwgezworen heeft, vergt specifieke inspanningenvan de betrokkenen, en die inspanningen komen aan het licht als verstoringen van de natuurlijke continuïteit. Van naturelui, zullen mensen zich niet verplaatsen, tenzij zij een gemaakte afspraak willen nakomen, wat van hen de inspanning vraagt om die luiheidte overwinnen en zich naar de plaats van de afspraak te begeven, of te doen wat zij afgesproken hebben. Zij bewegen niet omdat een andere fysische kracht, zoals bijvoorbeeld de honger, op hen inwerkt: zij bewegen louter omwille van de trouw die zij aan een ander beloofd hebben in een eerder gemaakte afspraak. Indien de afspraak een conditionerendkarakter had of indien hij op natuurlijke gronden bindend was, dan was er uiteraard geen sprake van trouw. Wij kunnen pas spreken van trouw, waar onze trouw een plichtmeebrengt, uitsluitend tegenover diegene die ons vertrouwd heeft - en tegenover onszelf.
De trouwis het vermogen om het kleine universumdat werd opgericht middels de gedane beloften, in stand te houden. Dat kleine universum is dan als het ware een nieuwe dans, en de oorsprong van deze gloednieuwe dans ligt in de gemaakte conventie welke haar kracht haalt uit het vermogen tot trouw. Het is, met andere woorden, het vermogen van personen tot trouw, dat aan een nieuwe dans het leven geeft.
Elke nieuwe dansberust op het persoonlijk vermogen tot trouw. Elke dans is daarom noodzakelijk ontsproten aan gedane (en nagekomen) beloften. Want beloften scheppen nieuwe wetten, die op hun beurt een nieuw universumcreëren, waarvan het bestaan afhangt van de trouwvan de betrokkenen. Zo is het universum bij uitstek niets anders dan een goddelijke belofteaan de mens - een belofte die van Gods wege wordt onderhouden, zodat de wetten van het universum ook volledig betrouwbaarzijn.
Elke dans, elke eenheidvan bewegingen, elk levenvindt daarom noodzakelijk zijn eerste begin in een communicatiewaarvan de trouwde kern vormt, en niet in interacties, zoals de positieve wetenschaptegen heug en meug blijft volhouden.
We kunnen dit alles nu ook anders formuleren. We hebben de noodzaak van een strikt onderscheid tussen interactieen communicatie(of: taal) aangetoond. Terwijl het positivismede communicatie of de taal als een soort van voortgezette interactiebeschouwt, en het dus geen onderscheid maakt tussen de twee, hebben wij aangetoond dat er een heel grondig onderscheid is, en wel zo, dat de taal het vermogen tot trouwals noodzakelijke mogelijkheidsvoorwaarde heeft. Precies dat vermogen kan een nieuw verbond, en dus een nieuw universum tot stand brengen.
Elk universumontspringt noodzakelijk aan een overeenkomst van communicatieveaard, en dus aan de taal, meer bepaald aan de specifieke dialoogvan de belofte. Het gegeven Woordis daarom het begin van alles wat is. Door zijn Woordte geven, is Godde Scheppervan de wereld: Alle dingen zijn door het Woord geworden en zonder dit is geen ding geworden dat geworden is. In het Woord was leven en het leven was het licht der mensen; en het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet gegrepen, zo schrijft Johannes, 1:3-5. Nogmaals: niet een of andere fysische activiteit of interactievan vermeende grondstoffen, atomen, quants of hoe men het ook wil noemen, kan aan de basis liggen van het universumen van de wereld: het ultieme beginvan alle dingen ligt noodzakelijkerwijze in het gegeven Woord.Dat Woord heeft de eerste dans, de eerste bewegingof het leven ontketend. Maar de duisternis heeft het niet gegrepen: tegen beter weten in, gelooft de mens nog steeds dat uit het niets zomaar iets zou kunnen voortgekomen zijn, net zoals binnenin een danseen danspas uitgelokt wordt als een reactie op een andere pas, in een geheel natuurlijk te verwachten interactie.
De taalontleent haar wezen en haar zinaan de trouw. Waar de taal van de natuur, bijvoorbeeld de taal van een bloem, in het zijn van de natuur zelf ligt - in dit voorbeeld: het bloeien van de bloem - ontwaart men het gegeven Woordvan Goddat alle wetten welke het zijn van de dingen mogelijk maken, constitueert. De kern van de taal berust in de dialoogomdat al het gezegde door iemand en aan iemand wordt gegeven, en de kern van de dialoog berust in het aldus gegeven Woorddat in wezen de trouwuitdrukt.
De trouwis fundamenteel discontinu, vergeleken bij de continuïteitdie de natuurlijke interactiesfundeert die zich binnen een bepaald universumsitueren. Want het ultieme universum zelf kan uiteindelijk niet op zijn beurt een natuurlijke reactie of een schakel in een geheel van interactieszijn: het is - metafysisch noodzakelijk - de resultante van een scheppingsactwelke berust in een gegevenwoord. Zoals bijvoorbeeld twee mensen aan elkaar beloftenkunnen doen en daaraan trouwkunnen zijn, waardoor zij zichzelf aldus wettenopleggen die een klein universum constitueren, zo ook is de gehele schepping de resultante van het gegeven Woord van God. Zoals het gegeven Woord van God aan alle zijnden het zijn heeft geschonken, zo ook kunnen mensen, in hun onderlinge trouw aan elkaar, het leven geven aan een menselijke werkelijkheid.
In de menselijke nabootsingvan de goddelijke scheppingsact, maakt de mens, voor de uitdrukking en de bekrachtiging van zijn trouw, gebruik van de taalvan het woord. Het bijzondere van de taal (van het woord) ligt hierin, dat zij tevens de materievormde en vormt voor de uitdrukking en de bekrachtiging van het verbondtussen Goden de mens: het woordheeft daarom principieel en potentieel een mysterieus en bovenwerelds karakter. Deze bijzondere, eigen aard van het woord of van de taal, komt in de struktuur van de taalzelf dan ook tot uitdrukking. Een beknopte analyse van de taal kan ons gebeurlijk dichter brengen bij haar mysterie, haar onnatuurlijkheid of haar vermogen om het wereldsete transcenderen.
Zoals hoger in dit hoofdstuk reeds gezegd, zijn het denken, en ook de taal, in oorsprong en in wezen - maar ook naar hun zin - dialoog, dat wil zeggen: woord, gericht van de ene persoontot de andere. De eenvoudigste vorm van de dialoog, is de aanspreking, waarbij de ene persoon de naamuitspreekt van de andere: hij spreekt de ander aan.
Essentieel in de aanspreking is de naamgeving, want de eerste aanspreking houdt vanzelfsprekend een naamgeving in. De naamgeving is de act waarbij een persoon aan een ander een naam geeft, en waarbij die ander aanvaardtdat hij door die naam zelf- dit wil zeggen: in zijn wezen - aangesproken wordt, wat dus tegelijk een naam-aanvaardingimpliceert. Niemand immers draagt natuurlijkerwijze of vanuit zichzelf een naam. De natuurgeeft ons wel een lichaamen een aantal eigenschappen, maar met een naam wordt niemand of niets geboren: het bestaan van de naam is het product van de naamgeving, die gebeurt in de oorspronkelijke aanspreking, waarbij de ene persoontegenover de andere staat in een ik-gij-relatie, die bevestigd wordt in het doopsel.
De naamgevingaan de ander, impliceert tevens de erkenningvan die ander: door iemand aan te spreken - wat in de oorspronkelijke aanspreking gebeurt door de naamgeving- geeft men te kennen dat men de ander niet beschouwt als een objectwaarop men fysieke kracht of macht mag uitoefenen, maar als een subject, dat wil zeggen: iemand voor wie men ook zichzelf bereikbaarof aanspreekbaarmaakt op de manier waarop men die ander aanspreekt. Het dragen van een naam maakt mensen gelijkwaardig, omdat, met de naam, het Woord als dusdanig afkomstig is van God, terwijl wij, mensen, gelijkwaardig zijn in de ogen van God.
Maar nu kan de persoon pas bestaanbinnen de act van de erkenning: ik besta als mens omdat ik als zodanig door tenminste één andere persoon erkend word. Indien wij niet als mens erkend zouden worden, dan zouden wij ook geen mensen zijn. Mensen die door iedereen miskend worden, blijven echter de erkenning van hun Schepper genieten, en zullen zich daarom ook, vroeg of laat, aan hun medemensen àls mensen kenbaar maken. In de erkenning wordt de persoon geschapen; in Gods erkenning wordt de mens geschapen, en die erkenning manifesteert zich in de aanspreking van de mens bij zijn naam.
In de naamgevingwordt wezenlijk een verbondgesloten, of een beloftegedaan, van erkenning, waardoor de ander tot medemens- en vandaar ook tot mens - geconstitueerd wordt. De mens bestaat a priori als zodanig in de ogen van God, maar door de naamgeving wordt zijn zielverbonden met zijn lichaam. De naamis de klankdie (/ of het tekendat) de zielmet de wereldverbindt. Zijn ziel is wat de mensis voor God; wil de ander echt medemenszijn in de wereld, dan moeten wij hem bij zijn naam aanroepen, teneinde zijn ziel voor ons zichtbaarte kunnen maken.
Door het dragen van een naam, wordt de mens verheven tot een geestelijk leven, dat geconstitueerd wordt door de erkenningdie in de act van de naamgevingzelf berust. De act van de naamgeving is de manifestatiein de wereld van het zoeken van een toenadering tot de geestelijke werkelijkheid: het is een aanroeping. Het bestaan van de taal in de wereld getuigt van het bestaan van een werkelijkheid die deze wereld zelf overstijgt. De taal heeft immers geen zin als louter geheel van tekens: de tekens ontlenen hun zin aan hun betekenis, en dat is datgene waar ze naar verwijzen, datgene wat niet hier is, maar wat wel aanroepen of aangesproken kan worden. Zonder het afwezige, zou het woord geen zin, geen wezen of geen aanwezigheidhebben, aangezien de aanwezigheid van het woord gegrond is in de afwezigheid van datgene waar het naar verwijst. Het woord benoemt daarom een afwezigheid, een niet-hier-zijn dat tegelijk een elders-zijn verraadt. Het woord is als het ware een boodschapper of een voorbode van wat nog komen moet, van wat beloofd werd. Het woord is daarom wezenlijk belofte.
Wanneer wij aan iemand een naam geven, dan erkennenwij die persoon, en onze erkenning constitueert de ander dan ook tot medemensvoor ons. Maar tegelijk houdt onze erkenning vooralsnog in dat wij aan die persoon zijn bestaan-voor-ons beloven:zijn naam representeert immers zijn wezenlijk mens-zijn, dat zelf nog afwezigis in de wereld, en dat pas aanwezig kan gemaakt worden door een voortdurend engagement van onzent wege, dat deze erkenning als het ware ook moet bewijzen. De naamgeving impliceert dus vanwege de naamgever dat deze zich borg stelt met zn gehele persoon. Het geven van een naam is daarom niet het plakken van een etiket op een ding, maar het is een totaal persoonlijk engagement.
Hoe is de naamgevingverbonden met de erkenning, de liefde, en de voltooide werkelijkheid? Hoe is de taalverbonden met de goddelijke geboden?
Het gegeven woord, als scheppingsact, is een gebod:in de naamgeving gebiedt de naamgever de ander om de gegeven naam te aanvaarden, dit wil zeggen: zijn aanspreekbaarheidte aanvaarden. De aanroepingvan de ander - bij zijn naam- is de uitnodiging tot aanspreekbaarheid, de uitnodiging tot het zich positioneren in de geestelijkewerkelijkheid, de uitnodiging tot het zich bereikbaar maken, als persoon, voor anderen. Het is een uitnodiging tot communicatie, tot eenheid of eenwording.
Het gehoorzamenaan het gebod betekent, in het geval van de naamgeving, het verlenen van gehoor aan het gebod, het zich aanspreekbaar opstellen, of het aanvaarden van een plaats in de geestelijkewereld en van de uitnodigingtot eenwording.
Het gebodmens te zijn, dat aan de mens gegeven wordt door zijn scheppingof naamgeving, impliceert, zoals gezegd, een totaal persoonlijk engagementvanwege de naamgever, maar ook vanwege de ontvanger van de naam: door in te gaan op de uitnodiging tot deelachtigheid aan de geestelijke werkelijkheid, aanvaardt men tevens de feitelijke onvoltooidheidvan die werkelijkheid - waarvan, zoals hoger gezegd, de naam als aanwezigheid van een afwezigheidgetuigt - en daarmee aanvaardt men ook het projectter voltooiing. Men geeft, met andere woorden, zn woordvan trouwaan het te voltooien project; men gelooftin het te voltooien project, wat inhoudt dat men zich middels zn daden persoonlijk borg steltvoor die voltooiing.
Daarom gaat de schepping door Godvan de mensook gepaard met een aantal gebodendie rechtstreeks uit zijn scheppingof uit het gebod van zijn naamgevingvoortvloeien. Het zijn geboden die allemaal verband houden met die ene act van de erkenning, die het wezen van de scheppingof van de naamgevingvormt. Elk van de door God aan de mens gegeven geboden, herinnert hem telkens weer aan de erkenningsact, door aan te geven wat daar met betrekking tot zijn beloofdehandelen rechtstreeks uit volgt. De stenen tafelenzijn als het ware een eerste verklaringvan de scheppingsactof van de naamgeving, en het is vanuit een goed begrip van die geboden, dat wij ook de naamgeving of de scheppingsact zelf als een gebodkunnen begrijpen.
De scheppingsact, of: de allereerste erkenning, is identiek met de liefde. Het ingaan op de uitnodigingtot liefde, of het participerenaan de liefde, impliceert de positieve beantwoordingvan de liefde, en aldus de gehoorzaamheidaan de geboden van Goddie als het ware kunnen benoemd worden als vertalingen van de liefdevolle scheppingnaar de wereldtoe. Het zich manifesterenvan de liefde in de wereld zal derhalve afhangen van de menselijke gehoorzaamheid aan Gods geboden.
Waar de mens er moeite mee heeft om aan de geboden van Godte gehoorzamen, miskent hij derhalve de liefde, en is hij ontrouwaan het oorspronkelijk persoonlijk verbondwaaraan hij nochtans zijn bestaandankt. Deze toestand van ongehoorzaamheidaan de goddelijke gebodenis derhalve hoogst contradictorisch: de ongehoorzame wil in feite bestaan zonder de conditiesdie zijn bestaan grondvesten zelf te aanvaarden. Dit betekent dat de ongehoorzaamheid aan de goddelijke geboden, of het verzaken aan de liefde, in werkelijkheid gelijk is aan de weigeringom als een schepselvan God te bestaan. Ofwel verwerptde mens in dat geval zijn bestaan volledig, ofwel wensthij zich een bestaan buiten God. Hij gedraagt zich in dat laatste geval zoals iemand die een geschenkgekregen heeft, en die dit geschenk wel wil behouden, doch tegelijk wenst dat hij het niet gekregen had maar dat hij het aan zichzelf te dankenhad. Hij gedraagt zich dan alsof datgene wat hij bezit, door zichzelf aan zichzelf gegeven werd, terwijl hij nochtans weet dat hij het van een ander kreeg. Zijn handelenvalt bijgevolg buiten de werkelijkheid; het heeft geen werkelijkheidswaarde, geen zinen geen wezen. En op die manier verwerpt ook hij - zij het onrechtstreeks - zijn eigen bestaan. Hij leeft in een waandie zal gekenmerkt worden door een voortdurende confrontatie met de waarheiddie hij verwerpt. De waarheid zal inbeuken op zijn waan, zij zal hem doen lijden, want alleen het lijden brengt de mens het besef bij van zijn eigenlijke conditie.
Gehoorzamendaan Gods geboden, zal de mens echter geen enkele hinder ondervinden, tenzij daar waar hij, door de erfzondebeladen, door een fysiek lijden heen moet. Dat lijden betreft echter enkel de wereldse zaken. En in die onthechtingaan het wereldse toont zich nu de overmachtvan de liefde: zij manifesteertzich door daadwerkelijk het hoofd te bieden aan het lijden en aan de dood.
Dat wij - althans in het merendeel van de gevallen - niet zelf spreken, maar enkel mee-spreken met een bepaalde taal, of: mee-dansen met een bestaande dans, toont zich het duidelijkste in grenssituaties, en dit vormt dan ook de uitleg voor het bestaan van bepaalde, schijnbaar onverklaarbare menselijke gedragingen. Mensen schrikken er voor terug om te moorden, maar in tijden van oorlog is dat nochtans de regel. De op zichzelf ongehoorde moordpartij wordt getolereerd en zelfs verplicht waar zij beschouwd wordt als een reactie op een actie of op een situatie die daartoe als het ware uitnodigt, net zoals een bepaalde danspas uitnodigt tot een tegenpas van de partner. De dans zelf regeert de passen die gedaan zullen worden en waaraan de dansers onderworpen zijn, en wie zich op een welbepaald ogenblik op een welbepaalde plaats op de dansvloer bevindt, kan bezwaarlijk iets anders doen dan die specifieke pas uitvoeren die door de dans van hem wordt verwacht. Het is een vraag- en antwoordspel, waarbij het al op voorhand vastligt welke antwoorden bij welke vragen passen. Lieden die niet de gewenste antwoorden geven, verstoren de dansen worden zonder verdere commentaar uitgerangeerd.
De redelijkheidvermag het in geen geval om het tij te doen keren, want de redelijkheid zelf vormt een onderdeelvan de struktuur van de dans - een onderdeel dat zich zoals alle andere onderdelen moet schikken naar het geheel en dat zijn beurt moet afwachten. Als de redelijkheid niet aan de beurt is, mag zij haar stem niet verheffen, want ook zij mag de dans niet verstoren. Wie deel uitmaakt van een gezelschap waar grappen verteld worden, slaat een mal figuur wanneer hij, in plaats van zin voor humor te tonen, ernstig blijft en de onredelijkheid van de grappen begint te bespreken: zijn rationaliteitis daar niet op zijn plaats en zij wordt weggelachen. Evenzo past het niet om grapjes te maken waar ernstige zaken besproken worden. Elke dans heeft zijn eigen karakter, elke dans wil zichzelf ook tot het einde toe voltrekken, uitdansen of ten volle uitleven, net zoals elke natuurlijke beweging zijn eigen baan ongestoord wil kunnen voortzetten tot het einde. Het onderbreken van de baan van een steen in de lucht, verstoort de worp, doet pijn of lokt anderssoortige reacties uit. De beweging van elke dans is zoals de beweging van de golven op een wateroppervlak nadat er een steen in het water werd gegooid: de golven willen ongemerkt uitdeinen, en dat ze ontstaan zijn was op zichzelf reeds een poging om de ordeverstoringvan de invallende steen als het ware op te vangen en te neutraliseren.
De natuurlijke bewegingenechoën door in de verschillende lagen van het leven, welke ze beurtelings in beweging brengen. Een vulkaanuitbarsting brengt de onmiddellijke omgeving in beweging: mensen slaan in paniek op de vlucht en deze paniekdans wordt vermenigvuldigd door de media en meegedanst en ook nagebootst in een specifieke paniektaal. De schokken van een aardbeving in Mexico-City zijn in Europa niet fysisch registreerbaar, maar zij worden er via de hoger liggende communicatiesferenvan de taal wel voelbaar gemaakt.
Elke dansvormt een geheel op zichzelf, maar tevens vormt hij een onderdeel van een groter geheelwaarin nog tal van andere dansen aan de gang zijn. En ook met die andere dansen moet hij op zijn beurt in de pas blijven, wil hij zichzelf kunnen handhaven. Een dans bestaat ook niet zomaar op zichzelf: hij wordt uitgelokt door een externe inslag - een inslag afkomstig van bijvoorbeeld een andere dans. De vlucht van de omwonenden onder de uitbarstende vulkaan vormt een inslag in de dans van de woorden, die op een specifieke manier aan het golven gaan, die bepaalde jargons aanboren, ingeslapen themas wakker maken en, gebeurlijk, op hun beurt weer andere vormen van dans in het leven roepen, zoals bijvoorbeeld een hulpcampagne of een preventiecampagne, welke zich weer vertaalt in een dans van fysieke arbeid, politiek, ethiek, en zo meer.
Waar een gebeurtenis in de doofpot verdwijnt, heeft een specifieke woordendanszich onverschillig getoond tegenover een daaraan externe dans, en wanneer dit aan het licht komt, breekt een schandaaluit: de woordendans in kwestie wordt veroordeeld omdat hij het doorgeven van de beweging die de aanvankelijke gebeurtenis in het leven riep, verhinderde, en zij die in deze woordendans het ritme aangaven, worden als verstoorders van het principe van de geleidelijkheid of continuïteitstreng veroordeeld en vervangen door nieuwe leiders van wie verwacht wordt dat zij in geen geval de dans zullen isoleren van de externe danspartijen. Men beseft immers heel goed dat het isolement van een dans tevens zijn veroordeling betekent, want de bewegingis gelijk aan het leven, en de stilstandkan alleen maar de doodinluiden.
De continuïteitis een natuurwetdie mede het levenmogelijk maakt, die er een grondslag van vormt, en die het ook doet uitdeinen in de onherroepelijke entropie: het zich verspreiden van elke beweging tot deze door het oneindige wordt gedoofd en gedood. De continuïteitis een drager, én van het leven én van de dood. Zij is de ontvanger en de doorgever van de beweging.
Maar de oorsprong van de bewegingalsook het einddoel ervan, situeren zich op een heel ander vlak. Er moet meer zijn dan continuïteit, in het leven, want indien er slechts continuïteit was geweest, dan was nooit iets van start gegaan. De continuïteit vormt de orde van de dans en de geleidelijkheidvan de beweging, de grondslag voor het doorgeven ervan, maar zij getuigt van een eerste inslag, en daardoor ook van de mogelijkheid van een continuïteitsverbreking, en van de aanwezigheid van een heel andere dimensie welke aan de dans, of aan de taal, onttrokken blijft.
De taallijkt groter dan wijzelf; wij lijken haast hulpeloos door de taal bewogen te worden; het lijkt of de taal ons gebruiktom te spreken; het lijkt of wij marionetten zijn in danspartijen die blindelings zichzelf dansen terwijl ze ons verre overstijgen. Het strukturalismeneemt aan dat dit het geval is, en neemt hiermee een naïeve en zelfs contradictorische positie in.
De structuralistische visie is wezenlijk verwant met het materialisme(het fysicalismeen het micro-reductionisme) en met het darwinisme; het is wezenlijk positivistischvan aard. In het structuralisme worden bewegingen (of structuren) erkend die het handelenvan subjectendetermineren, terwijl zij zelf minder dan subjecten zijn, want deze strukturen worden er geacht voort te spruiten uit het toeval, zoals ook de evolutievan het levenin het darwinismegeacht wordt blinden zonder doelte zijn. Structuren zijn geen personen, zij beschikken niet over een vrijewil noch over een bewustzijn, zij transcenderende personen niet die zij sturen want zij weten zelfs niet dat zij sturen; zij zijn als het ware door een toeloop van omstandigheden wat zij zijn, zonder reden van bestaan, net zoals de evolutie in het darwinismegeacht wordt zonder reden van bestaan te zijn.
Wij zullen hier niet nader ingaan op het structuralisme, maar wij beperken ons tot het uiteenzetten van onze visie. Zij berust op de verplichting tot het maken van een cruciaal onderscheid tussen, enerzijds, wat wij interacties noemen en, anderzijds, wat wij communicatie noemen. Laten we nu reeds verklaren dat men communicatiekan beschouwen als een vorm van interactie, terwijl men daarentegen niet kan zeggen dat interactie noodzakelijk communicatie inhoudt. Tot nog toe hebben we het woord taalvoor elk van beide gebruikt, maar vanaf hier zullen we het reserveren voor datgene wat wij onder communicatie dienen te verstaan.
Interactieis alomtegenwoordig in de werkelijkheid. In het universum van de fysicazou men interactie kunnen zien als de consequentie van de onderworpenheid van alle fysische verschijnselen en entiteiten aan gemeenschappelijke wetten, tijdsintervallen en/of ruimten. Atomen en moleculen interageren onderling, en dat doen ook de hemellichamen, hun bewegingen, hun ladingen en hun krachten.
Wanneer mensen communiceren, blijven ze vanzelfsprekend aan deze interactiesonderworpen, aangezien ook zij zich - althans voor een deel - in de fysische werkelijkheid situeren. Maar de menselijke communicatiekan onafhankelijk verlopen van de interacties waaraan de mens nochtans onderhevig is: wat ik aan iemand vertel, is op geen enkele wijze onderworpen aan de interacties die het gehele proces van mijn vertelling dragen.
Als ik spreek, laat ik mijn stembanden trillen en gebruik ik mijn mond- en neusholte als een klankkast en bepaal ik met de stand van mijn tong, mijn lippen en zo meer de vorming van bepaalde klanken, welke golven zijn die in de lucht overgeplant worden tot bij het oor van diegene die ik aanspreek, waar zijn trommelvliezen gaan trillen en waar het patroon dat de boodschap overdraagt begrepen wordt middels specifieke zenuwen. Maar deze hele ketting van interactieszorgt er alleen maar voor dat een bepaald tekenpatroonovergeplant wordt van de spreker naar de toehoorder. Op geen enkele wijze in deze hele ketting van interacties is er sprake van betekenissen:deze betekenissen worden aan bepaalde tekens toegekenddoor subjecten, onafhankelijk van eender welke fysische interactie, en louter op grond van afspraken.
Afsprakennu, worden gekenmerkt, enerzijds door een totale willekeur, anderzijds door een volkomen bindend karakter. We kunnen de levende dingen die in de aarde groeien planten noemen, en deze benoeming of naamgevinggebeurt, althans principieel, totaal willekeurig; we hadden aan die wezens evengoed de naam dieren kunnen geven. Maar eenmaal we overeengekomen zijn dat we aan die wezens de naamplanten geven, moeten we ook trouwblijven aan die afspraak.
Op dezelfde manier kiezenwe voor een nieuwgeboren mens een naam, die hij dan echter - principieel - voorgoed zal behouden. Het geven van een specifieke naam aan een dopeling volgt niet uit een of andere fysische dwangof wet: het is wel handig dat wij allen een naam dragen, maar hoe we iemand zullen noemen is veeleer bijzaak; dat heeft in elk geval niets te maken met interacties. Voor de naamgevingdoen wij een beroep op onze creativiteit, wat inhoudt dat wij onze inspiratie putten uit een andere dan de fysische wereld. De naamzelf behoort immers niet tot de fysische wereld, niettemin de klanken die samen deze naamlijken te vormen, zich in de fysische wereld manifesteren. De naam heeft, eenmaal hij gekoppeld werd aan, bijvoorbeeld, een dopeling, een concrete betekenisgekregen - hij staat dus in betrekking tot de fysische wereld - en voortaan zal hij toelaten dat deze nieuwe mens kan aangesproken worden en dat er tussen hemzelf en anderen communicatiezal mogelijk zijn.
Dat een mens geborenwordt uit een moederlichaam, is een zaak van fysische interactie, maar dat hij een welbepaalde naamkrijgt, is een zaak van conventieen, in tegenstelling tot loutere interactie, vereist conventie van de mens dat hij communiceert: in de communicatiedoet de mens een beroep op zijn vermogen tot trouw- dit is: het zich houden aan gemaakte afspraken.
In de (al dan niet fysische) interactieis trouween irrelevant begrip. Trouw is een noodzakelijke mogelijkheidsvoorwaardevoor het kunnen tot stand komen van communicatie, en het is dan ook de dimensie van de trouw, welke een ethischedimensie is, die ons verplicht om de communicatiestrikt te onderscheiden van de loutere interactie.
Nu mogen wij het kind niet met het badwater buitengooien: uit wat hoger gezegd werd zou men immers ten onrechte kunnen besluiten dat de geestverwerpelijk is, maar niets is minder waar. Verwerpelijk is wel de manier waarop de geest gebruikt, of beter: misbruikt wordt door een denken dat alles en iedereen objectiveerten instrumentaliseert. Het denken heeft onmiskenbaar een objectiverende en instrumentaliserende functie, denk maar aan de opdracht die de mens meekreeg bij het begin van de schepping, waar hem geboden werd de rentmeesterte zijn van al het levende - waaronder vanzelfsprekend dient verstaan te worden: het niet-menselijke leven. In de hiërarchievan de schepselen staat de mens bovenaan, en daar beschikt hij over een vorm van denken welke hem toelaat om het ondergeschikte leven naar behoren te regeren, te onderwerpen en in zijn dienstaan te wenden. Het loopt pas verkeerd wanneer hij deze vorm van denkenook aanwendt tegenover zijn medemensen, en zelfs tegenover God, want dat het de mens gebodenis om zijn God en zijn medemensen te respecteren, houdt duidelijk in dat hij hen niet mag objectiveren.
Verder houdt het rentmeesterschapvan de mens over de scheppingook niet in dat de mens de schepselen en de dingen zou mogen aanwenden in zijn dienst- zonder meer: de dingen en de schepselen mogen pas worden aangewend in functie van de liefde, dit wil zeggen: de mens mag alle dingen en wezens slechts aanwenden in functie van zijn liefde - tot Goden tot de medemens. En de reden daarvoor is zelfs op louter metafysischegronden bevattelijk.
Het bestaan van de medemensis het resultaat van de erkenning, zoals ook het bestaan van de mens het resultaat is van de erkenning van de mens door God. De mens heeft zijn identiteitte danken aan Gods erkenning, en omdat hij naar het beeldvan God geschapen is, dient de mens ook zijn medemensen te erkennen, teneinde samen met hen te kunnen bestaan. Het bestaanvan de dingen (en van de andere schepselen) nu, is eveneens de resultante van een erkenningsact: de dingen en de niet-menselijke schepselen bestaan in de eerste plaats in het licht van de erkenning van hun Schepper, en vervolgens bestaan ze ook voor de mens, namelijk in het licht van de erkenning van hun wezen door de mens. En dat wezen van de dingen (en van de niet-menselijke schepselen), bestaat in niets anders dan in hun zin, en dat is: de mens te dienen, wat dus betekent: mede in functie te staan van de realisatie van de liefde. Het objectiverend denkenkan en mag aldus niet zelfstandig bestaan: het moet ondergeschikt worden aan de geest van de liefde, en het kan pas betekenisvolzijn indien het binnen de geest van de liefde aangewend wordt. Zoals in het Oude Verbondhet doden pas zinvol was waar dit het brengen van een offer betrof, zo ook is in het Nieuwe Verbondhet objectiveren pas zinvol waar dit in functie staat van de manifestatievan de liefde.
Het denkenontleent zijn authenticiteitaan zijn dienst aan de liefde. De filosoofis, heel letterlijk, diegene die de wijsheid liefheeft: hij gebruiktde wijsheidniet, maar hij heeft ze lief, wat betekent dat hij ze allerminst aan zich ondergeschikt acht. De wijsheid mag wezenlijk niet worden begeerd(zoals in de wijs-begeerte), maar moet worden bemind (zoals in de filo-sofie), omwille van zichzelf. De houding van de filosoof is er daarom een van verwondering: de kennis dient niet om hem in staat te stellen anderen te bedriegenof te overweldigen, maar, integendeel, om anderen daaraan deelachtig te maken, want het deelachtig maken van anderen aan de wijsheid, is het deelachtig maken van anderen aan de verwonderingwaartoe zij aanleiding geeft. Immers, de verwondering is de hoogste toestand van het denken, het eindpunt van het denken, de zin van het denken en daarom ook het wezen van het denken zelf. In de verwondering als hoogste trap van het denken, wordt het denken een aanbidding- namelijk van de waarheid, welke een van de vele manifestatiesis van God.[1]
Het is eigen aan de toestand van de verwondering, dat de denker daar opgehouden heeft met objectiveren: datgene wat hij in zijn gedachten heeft, onttrekt zich aan zijn object-karakter: het overweldigthem, het toont zich in zijn volle glorieen dwingt hem tot het maken van een knieval. De denker staat dan niet langer tegenover een object of tegenover een derde persoon, maar tegenover een Gij: de verwondering is deze geestestoestand waarbij het object zich opdringt in de vorm van een Persoon, of beter: de Persoon maakt zich kenbaar via het object; Hij overweldigt en eist daarom aangesprokente worden - in de tweede persoon. Over het wonderkan men niet meer spreken, men kan het alleen als een Gij benaderen: het is heilig, onaantastbaar, niet-objectiveerbaar, onmiskenbaar persoonlijk.
Het objectiverende denkenheeft weliswaar een functie, maar het is niet het ultieme denken. Het wezen van het ultieme denken is de zin van dat denken, en het kan dus niet liggen in zijn vermogen tot objectiveren: het denken bestaat omwille van de aanbiddingdie er, in de vorm van de verwondering, de hoogste vrucht van is. Laten we nu dit ultieme denken, dat de ware Geestdraagt, wat nader onderzoeken.
We hebben reeds gezegd dat het levende de taalis van het Levenzelf, door het feit dat het er is, en allerminst doordat het (letterlijk) spreekt: zoals sprekende bloemen door hun gepraat de wezenlijke taal, welke de schoonheidvan de bloei zelf is, zouden verkappen, zo ook versluierthet objectiverende denken het eigenlijke wezen van de mens. En het wezen van de mens ligt in zijn zin, welke erin bestaat zijn Schepperte loven.
Bloemen loven hun schepper door te bloeien, maar bij de mens ligt dat vanzelfsprekend anders, omdat een mensmeer is dan een bloem. Bloeien is het hoogste wat een bloem kan verwezenlijken. Het hoogste wat een mens kan verwezenlijken is niet zich voort te planten of te bewegen, zelfs niet te denken, maar wel: lief te hebben op een menselijke manier. De activiteit van het liefhebbenmanifesteert zich bij de bloemen in hun bloem-zijn, in hun bloei. Bij mensen manifesteert zich het liefhebben weliswaar ook in de talloze activiteiten die de mens met de planten en de dieren gemeenschappelijk heeft, maar zijn liefhebben kan pas waarachtig zijn waar de mens al zijn vermogens in functie van de liefde aanwendt, aangezien ze daarin en nergens anders hun ultieme zin vinden.
Specifiek in het denken manifesteertzich de liefde waar het denken gericht is op de verwondering, die eigenlijk de aanbiddingvan het denken is. Zonder de verwonderingheeft het denken geen zin: de verwondering is het eindpunten daarom ook het wezen van het waarachtigedenken. In feite is bijvoorbeeld het biddenniet een vorm van denken, maar wel andersom: het denken is in wezen gebed. Want het denken, als objectiverend of rekenend denken, en dus als denken over de dingen of over derden, is afgeleid uit de dialoog, die een aansprekings-denken is. Dit is historisch zo, en antropologisch, maar ook metafysisch. Het denken is ondenkbaar zonder de dialoog, het is een voortgezette dialoog, en daarom is elk denken afgeleid uit het aansprekingsdenken. Het denken ontleent zijn relevantie aan de aanspreking: op zichzelf heeft het geen zin; het haalt zijn zin uiteindelijk uit het feit dat het tot iemand gericht is, en dat het iemand aanspreekt. Zonder die ultieme aanspreking is het denken niets.
De mystiekegeestof het ultieme denken valt daarom samen met een bijzondere vorm van dialogeren of aanspreken. De aansprekingimpliceert vooreerst de erkenning: als men iemand niet eerst erkent, kan men hem niet aanspreken: men zal zich ofwel niet tot hem richten, en bijvoorbeeld geweld gebruiken tegenover hem - wat men ook doet wanneer men over hem spreekt in de derde persoon (want dit is een vorm van conditioneren) - ofwel zal men hem bevelen. In de mystieke geest beveelt men niet en spreekt men ook niet over derden, maar richt men zich rechtstreeks tot de persoon, wat tevens inhoudt dat men de persoon een aanzoek doet: in de mystieke geest wordt daarom alleen uitgenodigd. Het uitnodigend denken is een denken dat uitnodigt tot gemeenschap. Het betreft hier ogenschijnlijk enkel een gemeenschap van gedachten, maar deze gemeenschap gaat veel verder, aangezien alles hier aansprekingis: er zijn, met andere woorden, geen objectenmeer in dit denken, en dus ook geen gedachten in de klassieke zin van het woord. Het gaat er niet meer om dat men het eens wordt over denk-beelden, of dus over afbeeldingen, maar de gemeenschap voltrekt zich daarentegen in het wezen zelf: datgene wat niet kan afgebeeld worden, het heilige. Daarom ook is de heilige Geeststeeds in het midden van wie participeren aan dit - wezenlijk liefdevolle - denken.
Een taalis niet alleen een middel tot communiceren, maar het is de communicatie zelf, dat wil zeggen: de taaldaad verenigtaanvankelijk verschillende subjecten tot één subject - in de taal; door de taaldaad ontstaat een eenheid in de verscheidenheid van de subjecten die zich aan die taaldaad overgeven.
Het wezen van elk ding of subject is zijn zin, welke een vorm aanneemt in zijn teken, of in zijn patroon. De hoogstebetekenissenbepalen al de lagere. Wanneer meerdere subjecten zich inpassen in of ondergeschikt maken aan bijvoorbeeld het bewegingspatroonvan één en dezelfde dans, dan zorgt die dans ervoor dat die subjecten zich verenigen: ze maken allen deel uit van één en dezelfde beweging; ze vormen samen onderdelenvan die ene beweging.
Elke vorm van taalis in feite een soort van een dans: een beweging van het gehele lichaam, een uitvoering van geijkte pasjes waaraan men min of meer een eigen accent kan geven, het innemen van specifieke posities die op hun beurt om specifieke antwoorden vragen teneinde het evenwichtte handhaven. Men kan dansen met het gehele lichaam, met de stem of middels muziekinstrumenten. Men kan in geijkte formulesdansen, heel protocolair, of men kan ook improviseren. Naar gelang de dans in kwestie, worden de mogelijkheden van de dansers bepaald en beperkt.
De wals is een dans, maar ook het samen bouwen aan een huis of aan een toekomst, is een dans; het deel uitmaken van eenzelfde vereniging, familie of maatschappij, is een dans: alles wat mensen doen en laten wordt er uiteindelijk toe gedwongen zich in te passen in een dans: het wordt bedoeld in functie van een groter geheel, het wordt geïnterpreteerd, het wordt bijgesteld of herroepen, het groeit of het dooft uit. Maar niets staat op zichzelf; niets is onbeïnvloed, onbeïnvloedbaar of zonder invloed. Alle bewegingen behoren uiteindelijk tot éénzelfde, groot, bewegend geheel dat zn evenwicht zoekt en dat daarom als geheel, als dans, restricties oplegt aan alle participanten.
Woordendie, bijvoorbeeld in boekvorm, deel willen uitmaken van de dans - wat wil zeggen: woorden die willen bestaan -, hebben een inleiding nodig, een flap en een titel, teneinde zich bij de dansers te kunnen voegen, en ze hebben ook een slotwoord nodig, een buiging vooraleer ze zich weer van het toneel terugtrekken. Het aansprekenvan een ander gebeurt steeds omzichtig en voorzichtig, om de beweging van de dans niet te verstoren: een gesprek begint met een toevallige botsing of blikwisseling, een excuus, een woord over het weer en, om niet te storen, een algemeenheid. Abrupte bewegingsveranderingen worden vermeden, want wie de dans niet respecteert, komt er niet in.
De meester-danser is hij die perfect de omvattende beweging weet aan te voelen, in te schatten en te voorspellen. Hij weet zich ongemerkt binnen de algehele beweging te positioneren en wurmt zich naar het centrum. Hoe meer men naar het centrum toe beweegt, hoe meer men zich moet beheersen en hoe beter men de kunstvan de onopvallendheidmoet verstaan. De centrale figuren zijn zij rond wie alles draait en danst: zij hoeven zelf niet meer te bewegen, maar zij torsen wel de hele dans, zoals de as van een draaiend wiel dat doet: hun dans is verinnerlijkt, haast onzichtbaar, maar tegelijk essentieel geworden.
Wanneer wij ons aan een taaldaad begeven, dan zijn wij niet zelf de actoren: de taalis alomtegenwoordig, van bij het prilste begin, omdat zij eigen is aan het leven zelf, omdat zij de kern en de ziel van het levenzelf is: zonder de beweging, de dans of de taal, zou er van het leven geen sprake zijn. Wanneer wij ons aan een taaldaad begeven, hebben we die taal reeds ondergaan, passief, als toehoorder of als toeschouwer. We hebben reeds lang de bewegingen geobserveerd en in ons binnenste overdacht. We hebben onszelf reeds afgestemd op de aan gang zijnde beweging, en lang vooraleer we beslissen om er zelf in te stappen, draaien we innerlijk al met die beweging mee: ze heeft ons innerlijk betoverd, verleid, gehypnotiseerden wij zijn in de ban daarvan geraakt. Dat wij uiteindelijk de stap doen en meedansen, is veeleer het resultaat van een ingekapseld worden door de taal, dan wel de resultante van een persoonlijke beslissing. Wat wij dan zeggen, is niet uit het nietsof van onszelf afkomstig, maar het is te herleiden tot het innemen van een positie in het bestaand geheel, het aanvaarden van een rolin het spel, het zich inkleden in een persoon, in de oorspronkelijke betekenis van persona, wat betekent: masker. Zoals Shakespearehet lang geleden zegde: het leven is een schouwtoneel, elk speelt zijn rol en heeft zijn deel.
[1] Vergelijk: FR, 16-23: de bijbelse kennis van Israël getuigt van een eenheid van geloof en rede, een kennis van het juist gestemd hart dat doet zien hoe God doorheen de geschiedenishandelt: "Het is Gods eer een zaak te verhullen, maar de eer van de koning is het, een zaak uit te zoeken" (Spreuken 16,9). God openbaart wat het verstandniet kan kennen als het met zorgende liefde zoekt en, zoals het boek Wijsheid zegt, verwijst het boek van de natuur naar God. Omdat het verstand zoekt naar de zin van het bestaan, krijgt het pas in de context van het geloofzijn betekenis. FR, 38, verwijst naar Clemens van Alexandrië, die het evangelie de ware wijsbegeerte noemt: echte wijsheidis verlangen; het is de liefde voor de waarheiddie de Zoon van God is. Ook voor Augustinus(1997: VII: 9: 13-14) is de weg naar de waarheid het vleesgeworden Woord(- FR, 40).
Door zijn afbeelding laat de afbeelder de toeschouwer geloven dat de afbeelding de werkelijkheidzelf is, maar de toeschouwerziet de werkelijkheid slechts zoals de afbeelder wil dat hij ze ziet: het gevolg is dat de afbeelder meester wordt van de waarneming, van het denken, en van de hele persoon van de toeschouwer. Kortom: middels de afbeelding overmeestert de afbeelder zijn toeschouwer; hij neutraliseert en instrumentaliseerthem.
Merk nu op dat er in dit magische gebeuren twee slachtofferszijn. Eigenlijk zijn het er drie, omdat in elke misdaadook de dader een - weliswaar onbedoeld - slachtoffer is, namelijk van het kwaad. Bekijken we eerst de twee bedoelde slachtoffers. Dat de toeschouwer een slachtoffer is, ligt voor de hand: hij is het slachtoffer van de afbeelder. Maar niet minder belangrijk is het tweede slachtoffer, namelijk de werkelijkheid, welke hier, in contrast met het bedrog van de afbeelder, de waarheid kan genoemd worden: de waarheid is eigenlijk het eerste slachtoffer van de afbeelder.[2]
Dat de afbeelder de waarheidafbeeldt, betekent feitelijk dat hij de waarheid geweld aandoet. Door de waarheid af te beelden, verbergt hij hem; hij dekt hem toe onder het kleed van de afbeelding; hij onttrekt hem aan het oog en in de plaats daarvan toont hij een objectdat hij met de waarheid identificeert door aan dit object de naam waarheid te geven. De afbeelder maakt zich schuldigaan het verbergen van de waarheid en aan het vervangen van de waarheid door de leugen, die de afbeeldingervan is.
Nu hebben wij de toeschouwer een slachtoffer genoemd, maar ook hij heeft een aandeel in dit bedrog: hij geloofter immers in. De toeschouwer wordt ertoe verleidom het beeld voor de werkelijkheid te aanzien, en waar hij aan deze verleiding toegeeft, voltrekt hij eigenhandig de ruilactin kwestie: hij kiestvrijwillig voor het beeld. Vrijwillig miskent hij de werkelijkheid. Vrijwillig maakt hij zichzelf aldus tot een handlanger van de afbeelder. In wezen verschilt hij niet van de afbeelder - niet alleen omdat de afbeelder hem in zijn machtheeft en omdat hij nu slachtofferis van het bedrog, maar eerst en vooral omdat hij voordien reeds toegestemd heeft in de act van de onderwerping van zichzelf aan de act van het bedrog. De bedrieger en de bedrogene worden verenigd door een pact waarbij ze beiden de waarheid hebben afgezworen.
Het bedrog is onmogelijk zonder de misdaad tegen de waarheid, welke het eerste slachtoffer is van het bedrog. Aan de basis van elk bedrogligt de misdaadtegen de werkelijkheid. Het bedrog is in wezen niet een misdaad tegen een bedrogene, maar is een misdaad tegen de waarheid. Zoals mensen elkaar niet kunnen liefhebbenzonder dat Godin hun midden is, zo ook kunnen ze elkaar niet bedriegen zonder dat ze eerst God uit hun midden buitensluiten.
Het buitensluiten van God- ook nog de waarheidof de werkelijkheidgenoemd - geschiedt door Hem af te beelden. In wezen kan God niet worden afgebeeld: de mens maakt een beeld, en hij geeft aan dit beeldde naamvan God. Hiermee gedraagt de mens zichzelf als God, die de dingen schiep door ze een naam te geven. Maar wat de mens maakt, is niet geschapen: het is geconstrueerd, en bijgevolg is het zonder ziel. Immers, wat de mens maakt, kan van zichzelf niet zeggen dat het bestaat. Ook de afbeelding van God kan van zichzelf niet zeggen dat ze bestaat, terwijl God duidelijk van Zichzelf gezegd heeft: Ik ben die Ben. Het buitensluiten van God geschiedt door het identificerenvan Zijn Naammet een beeld, of door het aanspreken van een beeld met de Naam van God. Het buitensluiten van God staat gelijk met het afbeelden van de werkelijkheid. En het afbeelden van de werkelijkheid kan geen andere bedoeling hebben dan het zich daarvan afwenden.
In het afbeelden van de werkelijkheid, wendt de mens zich van de werkelijkheid af en geeft hij zich over aan de leugen. Het eerste slachtoffervan deze daad, welke een daad van ontrouwis, is de waarheid. De waarheid verliest haar (krachtgevende) machtover de mensten gunste van de (krachteloos makende) leugen. De uiteindelijke overwinnaar in het afbeeldingsproces is de leugen. Zij is een negativiteitzonder wezen en zonder zinwaarin de mens niet kan leven. In tegenstelling tot het bestaan van een mens die in de waarheid leeft - een bestaan dat een voortdurende groeiis die wij met de term levenbenoemen - is een bestaan in de leugen een voortdurend vervalof een rottingsproces. Terwijl het levende steeds meer ordetot zich neemt, verdwijnt uit het ontbindende geleidelijk elk tekenvan orde. Het verwerpen van de werkelijkheid is het verwerpen van haar orde. Het afbeelden van de werkelijkheid is het ont-ordenen van de werkelijkheid; het is een terugkeren van de Geestnaar de stof. De afbeelding van de werkelijkheid miskent de orde van de werkelijkheid omdat de waarachtige orde slechts kan voortkomen uit het Ik ben die Ben, dat niet in de afbeeldingte bespeuren valt, daar zij een objectis. Daarom is het afbeelden van de werkelijkheid de miskenningvan de Geestvan de werkelijkheid.
In Mattheüs22,36 geeft Jezushet voornaamste gebodin de wet: Gij zult de Heer uw Godbeminnen met geheel uw hart, geheel uw zielen geheel uw verstand; dit is het voornaamste en eerste gebod. Het tweede, daarmee gelijkwaardig: gij zult uw naastebeminnen als uzelf. Aan deze twee geboden hangt heel de wet en de profeten. Nu kan men God niet beminnen zonder de waarheidte beminnen. In het afbeelden van de waarheid of van de werkelijkheid zondigtde mens tegen het eerste gebod, tegen heel de wet en de profeten.
Godis het Allerheiligste, Diegene Wiens Naamluidt: Ik ben die Ben. De objectivering van het Heilige, sluit het Heilige uit de werkelijkheid buiten. Ook de mens deelt in de heiligheid van God; ook de objectiveringvan de mens sluit het Heilige uit de werkelijkheid buiten. Daarom kan de mens slechts aangesprokenof aanroepen worden in de tweede persoon. Waar men over een persoon spreekt in de derde persoon, objectiveert men hem, en sluit men hem uit de werkelijkheid buiten. Het spreken over of het denken over anderen als over dingen, maakt de werkelijkheid van die anderen, en tegelijk ook de werkelijkheid van het eigen zijn, ontoegankelijk. Alleen het aanspreken van de ander in de tweede persoon voltrekt zich in de werkelijkheid. Daarom ook is het aanspreken van de ander in de gedachten, een proces dat zich in de volle werkelijkheid voltrekt. Hetzelfde geldt voor het aangesproken worden.
Het is de zondevan de mensdat hij afbeeldingenmaakt van het heilige. Hij heeft de Jij-vorm geruild voor de hij-/zij-/het-vorm. De Werkelijkheid is niet langer bereikbaar omdat Hij niet meer aangesprokenwordt: Hij is (voor ons) verworden van een Persoontot een object, en daarom ook is Hij ver-ding-lijkt, verstoffelijkt, ontdaan van de Geest. Dat wij geloven in de stof te leven, komt alleen hierdoor, dat wij, vanuit de machtswilvan de eerste mens, de Persoon geobjectiveerd hebben. Wij lopen allen in het spoor van Adam, zijn zonde ervend, die ons de toegang tot het Paradijsontzegt. Wij leven in de stof omdat wij eigenhandig de Geest verjagen. Wij ontbinden om geen andere reden dan omdat wij Godafbeelden. God afbeeldend, verarmen wij de werkelijkheid van ons samenzijn tot een doodding. De afbeelding van zijn Schepperis de zelfmoordvan de mens.
Afbeelden op zich is een menselijke en zelfs een noodzakelijke activiteit. Het kwaadsitueert zich echter in de identificatievan de afbeelding met het afgebeelde.
Wij kunnen nu vaststellen dat de mens, sprekend en denkend, voortdurend afbeeldingenmaakt van de werkelijkheid- niet noodzakelijk om daarmee machtte verkrijgen over anderen, maar reeds louter voor zichzelf. De mens is een talig en een denkend wezen, en in die hoedanigheid beeldt hij voortdurend de werkelijkheid af. Wat is nu precies het spreken en het denken dat blijkbaar in de natuurvan de mens verankerd ligt, net zoals zijn ademhaling en zijn hartslag?
In zijn gedichten zegt Guido Gezelleherhaaldelijk dat al wat leeft een taalspreekt. Dit moet vanzelfsprekend in de mystiekezin begrepen worden: alle leven spreekt van zijn Schepper, van de heerlijkheid van zijn Schepper; door te leven, loofthet levende het Leven zelf; de levenden zijn als het ware de woorden van het Leven: doorheen alle levenden spreekt de Schepper zelf. De schepping huldigtde Schepper door er te zijn. De schepping beeldt de heerlijkheid van de Schepper af, alleen maar door zichzelf te zijn, en niet door iets te doen. Wat de bloeiende lenteboom afbeeldt - de schoonheid die een ode aan de Schepper is - wordt niet afgebeeld door de boom zelf, omdat de boom niet onderscheiden is van wat hij afbeeldt: de boom zelf is zijn taal.
Indien de mens nu niet zou spreken, dan zou men ook over hem kunnen zeggen dat hij samenvalt met wat hij afbeeldt, namelijk: zijn Schepper. Men zou kunnen zeggen dat de mens samenvalt met het beeldvan God- met andere woorden: dat de mens het beeld van God is. Maar precies doordat de mens spreekt, overschaduwt zijn taalen zijn denkende daar onder liggende mens zelf. Indien de bloemen aan het praten zouden gaan, dan zouden ze ons nopen om te luisteren naar wat ze te vertellen hebben, en hun verhalen zouden ons de toegang tot hun schoonheidverhinderen: door te praten, zouden de bloemen hun schoonheid verbergen en, bijgevolg, ook verliezen. Doordat de mens spreekt, beeldt hij niet langer zijn Schepper af: wat hij afbeeldt, zijn slechts afbeeldingenvan de werkelijkheid, van de waarheid, of van God.
De mensis oorspronkelijk geschapennaar het beeldvan God: zijn bestaan zelf was het beeld, of de taal, van God. Het kwaadverleidde de mens ertoe om de kennistot zich te nemen. Kennis nu, is een afbeeldingvan de werkelijkheid. De kennis is een geheel van namenvoor de werkelijkheid. De slangvertelde aan de mens dat hij gelijk zou worden aan God als hij de kennis tot zich zou nemen. God immers, had alles geschapen uit het Woord. Hij sprak de naam uit van het licht, en er was licht; en zo schiep Hij alles wat geschapen is. God heeft de dingen bevolen te bestaan door hun naam uit te spreken. Wat de slang aan de mens wilde laten geloven, was: dat ook hij die goddelijke bevelenkon bemachtigen. De mens zag echter over het hoofd dat hij slechts de namen van die bevelen in zijn bezitkon krijgen, en niet de machtom die namen als bevelen uit te spreken. Hij kon, met andere woorden, enkel de afbeeldingenvan de bevelen bemachtigen, en die afbeeldingen zijn slechts namen. Wanneer wij bijvoorbeeld zien hoe een man zijn hond met succes beveelt om te zitten, dan zouden wij ons vergissen indien wij zouden geloven dat ook wij de hond kunnen laten zitten door de woorden na te zeggen die deze man tot zijn hond sprak: wij kunnen weliswaar de afbeelding van het bevel nabootsen, maar wij zullen dan tot de vaststelling komen dat de hond ons niet gehoorzaamt; wij hebben immers niet het rechtom de hond te bevelen, en dat weet die hond ook: hij gehoorzaamt alleen zijn meester. Op dezelfde manier kan de goddelijke kennisons uiteindelijk geen baat brengen, want zij behoort ons niet toe: wij hebben er geen recht op, aangezien het ons verboden werd ze tot ons te nemen. Wat wij, met Adam, tot ons genomen hebben, is slechts een afbeelding van de goddelijke kennis, waaraan echter elke daadwerkelijke kracht ontbreekt. Wat er overschiet, is louter kennis: een geheel dat louter uitwendig gelijkenis vertoont met de goddelijke kennis, maar waaraan elke kracht ontbreekt. Sinds de zondevalbeschikt de mens over een kennis waarmee hij niets kan aanvangen: het is een kennis die a priori achterhaald is door datgene wat hij daarmee zou willen bereiken. In het tot zich nemen van de kennis, heeft de mens een afbeelding van de werkelijkheid tot zich genomen, terwijl hij in dezelfde beweging uit de ware werkelijkheid zelf is uitgetreden. Zijn kennis heeft de mens uit het paradijsgestoten. Door de werkelijkheid af te beelden, heeft de mens zich van de werkelijkheid gedistantieerd: hij heeft de werkelijkheid verloren. De werkelijkheidis objectgeworden, waardoor de mens er nu los van staat. Zolang de mens de werkelijkheid begeert, valt hij er buiten. Mét zijn kennis draagt de mens zijn verbanning uit de werkelijkheid voortaan met zich mee. De mens heeft het paradijs geruild voor het beeld ervan. Wat wij onze werkelijkheid noemen, is slechts een beeld van het paradijs. En hierbij is het de duivelgeweest, die aan de mens deze afbeelding verkocht heeft, voor de prijs van de werkelijkheid. Zoals de afbeelder aan de toeschouwer de afbeeldingverkooptvoor de prijs van de werkelijkheid, waarbij, zoals wij hoger zagen, de toeschouwer blindwordt en zich voortaan verlaat op de ogen van de afbeelder, zo ook heeft de duivelaan de mens de wereld verkocht voor de prijs van het paradijs, waarbij de mens blind werd voor het paradijs, omdat hij voortaan met de ogen van de duivel ziet.
De vraag hoe wij het paradijsterug kunnen winnen, kunnen wij beantwoorden middels de analogie die wij hoger hebben gehanteerd. Wanneer een toeschouwer zich een afbeeldingheeft laten aansmeren, heeft zodoende de afbeelder machtgekregen over hem, en is hij verworden tot een instrumentin de handen van die afbeelder: hij neemt zelf niet meer waar, want zijn banden met het ware zijn verbroken, en in de plaats heeft hij van de afbeelder een droomgekregen, waaraan hij verslaafd is geraakt. Het spreekt nu vanzelf dat de verslaafde het ware pas kan terugwinnen, indien hij de krachtkan vinden om van zijn verslavingaf te geraken, om zich dus van zijn dromen te bevrijden. Wat hem nu aan zijn dromen bindt, is niets anders dan de bijzondere lustdie ze hem verschaffen. Wil hij zijn geketend-zijn aan zijn dromen verbreken, dan zal hij moeten verzaken aan de lust van zijn dromen. Hij zal, met andere woorden, bereid moeten zijn om te lijden, want het verzakenaan genotbetekent leed. En hij zal pas tot dit lijden in staat zijn, wanneer hij ook inziet dat het leed van het verzaken zinheeft, en dat de lust van de droom daar niet tegen op weegt omdat de bereidheid tot lijden uiteindelijk het herwinnen van het wareop het oog heeft, terwijl dit laatste vanzelfsprekend elk leed overstijgt.
Analoog hiermee, kan de mens het paradijsterugwinnen wanneer hij zich bereid toont om te verzaken aan de lustvan de wereld. Immers, het is deze lust die hem aan de wereld bindt, en die er voor zorgt dat hij blijft geloven in zijn pact met de duivel, waarbij hij het paradijs tegen de wereld inruilt. De lust van de wereld betekent in de eerste plaats de machtswellustdie de wereld biedt, doordat hij zich voordoet als een objectieve, en dus beheersbare, werkelijkheid.
Wij kunnen nu op elk willekeurig ogenblik ervaren dat deze objectieve, beheersbare werkelijkheid zich situeert in onze geest, in onze gedachten, in de activiteit van ons denken. Het is wezenlijk de activiteit van een specifiek denken, die lustgevend is, en die aan de basis ligt van onze on-paradijslijke werkelijkheid. Vandaar de dwingende vraag: kunnen wij ooit aan het denken dat ons van nature eigen is, ontkomen? Want we hebben hier heel duidelijk te maken met een zondedie een erf-zondeis: ze maakt als het ware deel uit van onze natuur zelf, net zoals de ziekte, het ouderworden en de dood.
Zoals wij in het eerste deel van deze tekst uitvoerig aangetoond hebben, ligt de werkelijkheid van de dingen in hun zin. Beschouwen wij nu onze objectieve werkelijkheid, dan zien we dat zijn zin nergens anders kan liggen dan in de beheersing van de werkelijkheid, of de machtsuitoefeningop anderen via die beheersing. De on-paradijslijke of objectieve werkelijkheid staat in functie van de menselijke verzuchting tot het instrumentaliserenvan de medemens én van God. Deze specifieke houding tegenover andere personen rechtvaardigtzich middels een voorgewend wantrouwen- ten onrechte, want aanvankelijk was er geen enkele reden voor de mens om zijn Schepperte wantrouwen. Omdat onze werkelijkheid in functie staat van de miskenningvan andere personen, is dat ook haar zin en haar wezen, en kan die werkelijkheid pas opgeheven worden indien wij aan de miskenning van de medemens verzaken. Alleen reeds door de medemens consequent in al ons doen en ons laten te erkennen, zijn wij bij machte om onszelf te bevrijdenuit de kerker van onze on-paradijslijke realiteit, en over te gaan naar het paradijslijk bestaan van weleer. Deze opgave echter is even moeilijk als eenvoudig.
[1]"( ) Augustinuszegt: het schoonste wat een mens over Godkan zeggen, bestaat hierin dat hij uit wijsheidvan innerlijke rijkdom kan zwijgen" (F. Maes1999: 43).
[2] Dit is zo sinds de Zoon van Godgeslachtofferd werd voor ons heil. Zonder de genadigeGod zou enkel 'een' werkelijkheid geslachtofferdworden en ware het relativismeintellectueel geoorloofd. Het slachtofferschap van Christus(- het Lam Gods) veroordeelt dat intellectueel relativisme samen met de woorden van Pontius Pilatus: "Quod est veritas?"
Het Vleesgeworden Woordis Godmet ons, de Geestin de wereld. In dit hoofdstuk wordt getracht om de brug te maken tussen het Woord en het vlees, tussen de Geest en de wereld, tussen God en zijn schepping. We onderzoeken wat denkeneigenlijk is, en we tonen ook aan dat de Geest meer is dan datgene wat wij met de term denken benoemen. Het denken vindt uiteindelijk zijn zin in de toestand van de geestdie wij verwondering, en van daaruit ook bewonderingof aanbiddingnoemen. Wat wij waarnemenzijn, zoals reeds beschreven, geen dingen, doch patronenof betekenissen. Die betekenissen verwijzen, enerzijds, naar onszelf of naar onze menselijke conditie en, anderzijds, naar God. Wij ontdekken dat de communicatiemet het leveniets heel bijzonders gemeen heeft, namelijk haar vermogen om de entropieom te buigen, en om uit de doodhet leven te voorschijn te toveren. Tenslotte belichten we nog het wezen van het teken of het symbool, dat zelf de brug vormt tussen de Geest en de materie. We leren de werkelijkheidte beschouwen als één groots symbool.
Wanneer iemand de opdracht zou krijgen om afbeeldingen te maken van de wereld, dan zou hij wellicht spontaan een camera onder de arm nemen en fotograferen, hij zou schetsen maken, wereldkaarten aanleggen en, in het beste geval zou hij ook interviews afnemen. Het is, met andere woorden, waarschijnlijk dat onze wereldafbeelder zich zou beperken tot de buitenwereld, tot het zichtbare, en hooguit zou hij ook de namen die mensen aan zichtbare dingen gegeven hebben, in zijn werk een plaats geven.
Wanneer men vervolgens het werk van onze wereldafbeelder in een museum voor het publiek tentoon zou stellen, dan is het waarschijnlijk dat heel wat bezoekers de expositie zouden fotograferen teneinde deze aldus te kunnen opslaan in persoonlijke albums. Albums, ten behoeve van gasten, die op deze wijze ingelicht worden dat hun gastheren aanwezig waren op de tentoonstelling van de wereldafbeelder.
Het is nu ook mogelijk dat de gasten aan hun gastheer vragen wat hij van die tentoonstelling vond, en waarschijnlijk zal de gastheer dan iets zeggen over het aantal bezoekers, over de faam van de kunstenaar, over de sfeer op de receptie, en eventueel zal hij deze tentoonstelling vergelijken met andere exposities die hij ooit bijwoonde, en waarvan hij, nu het album toch op tafel ligt, misschien ook enkele afbeeldingenzal tonen.
De gast heeft zijn bezoeker afbeeldingen van afbeeldingen getoond; de museumbezoeker heeft afbeeldingen gezien, en de wereldafbeelder heeft afbeeldingen gemaakt. Was dit de bedoeling van de opdrachtgever?
De opdracht hield onmiskenbaar in, afbeeldingen van de wereldte maken, maar even onmiskenbaar had de opdrachtgever niet de afbeeldingen maar de wereld zelf op het oog. Het ongeluk wil, dat afbeeldingen van de wereld in de eerste plaats afbeeldingen zijn: dingen die, in tegenstelling tot de wereldzelf, aan muren opgehangen kunnen worden, geveild kunnen worden, in bezitgenomen kunnen worden. In deze en nog talloze andere attributen, zit voortaan het afgebeelde zelf opgesloten, en bij elke nieuwe afbeelding wordt het ontoegankelijker en geraakt het verder van zichzelf vervreemd. Dit in tegenstelling tot de aanvankelijke bedoeling, want de opdrachtgever had met de afbeeldingen niets anders op het oog dan de wereld toegankelijkerte maken. Of was dat misschien het verste van zijn bedoelingen?
Wie de wereldwil zien, moet naar de afbeeldingenkomen kijken, en wie naar de afbeeldingen komt kijken, ziet niet de wereld maar de afbeeldingen. Daarbij verkeert de toeschouwerin de waandat hij door de afbeeldingen, en alleen door de afbeeldingen, de wereld ziet, en stilaan vestigt zich in hem de overtuiging dat de wereld op zichzelf onzichtbaaris. De kijker heeft zijn eigen ogen onbekwaam verklaard tot zien, en hij heeft ze geruild voor de ogen van de wereldafbeelder, die voortaan, en tegen betaling, in zijn plaats kijkt: de wereldafbeelder heeft het monopolieover het zienverworven.
Het natuurlijke oog heeft nu zijn waardeverloren: het heeft zichzelf verloochend ten gunste van de vakman. Voortaan verloopt de (natuurlijke) zintuiglijke waarneming via de (dure) lens van de vakman, en zo heeft het oog zijn eigen zintuiglijk oordeelsvermogen onbekwaam verklaard: het sluit zich en het vraagt, op de koop toe bereid om daarvoor te betalen, aan de lens van de vakman wat er wel en niet gezien wordt.
Waarom ruilt een mens zijn eigen eerlijk oog voor de lens van een ander als hij daarvoor bovendien nog moet betalen? Omdat hij overtuigd werd van zijn eigen blindheiden van de alziendheid van de artiest. En met welke argumenten heeft men hem daarvan overtuigd? Overtuigendoet men niet met argumenten, zo leert ons de wereld van de reklame en van de politiek: overtuigen gebeurt middels verleiding, beter gezegd: misleiding.
Vatbaar voor misleiding zijn diegenen aan wie het aan zelfvertrouwenontbreekt: als men zichzelf niet kan vertrouwen, moét men wel een ander vertrouwen, want in een algeheel wantrouwenkan een mens niet bestaan. En zo vormen zich clusters van macht: mensen worden afhankelijkin wat ze zien, horen, voelen, smaken - kortom: inzake alles wat ze waarnemen. De wereld komt tot hen via vreemden, en ze krijgen alleen dat beeld van de wereld te zien, dat deze vreemden hen willen laten zien.
Machtswellustelingen maken anderen van zich afhankelijk. Het begint met de manipulatievan de puur zintuiglijke waarnemingenen oordelen. De afhankelijken worden blind, gevoelloos en doof: zij zien, horen en voelen alleen nog datgene wat de machthebberwil dat ze zien, horen en voelen. Het ligt voor de hand dat zij tot nadenken allang niet meer in staat zijn: als gedachten waarnemingenvan waarnemingen zijn, dan werd door anderen in hun plaats allang bepaald wat deze mensen zullen denken - tenminste als men het napraten dat ze produceren nog als denkenkan bestempelen.
De waarnemerneemt niet langer waar: zijn band met de werkelijkheidis doorgesneden. Waar hij gelooft werkelijkheid te zien, droomt hij nog slechts een droom- meer bepaald: de droom van een ander. Zijn droomarbeidstaat in functie van de machtvan een vreemde, wiens instrumenthij geworden is, omdat zijn gedachten, door de wil van die vreemde, in de kiem gesmoord zijn. De wil van de vreemde heeft zijn gedachten weggeveegd en de vreemde heeft in zijn hoofd plaats genomen. Komt u binnen en maak het u gemakkelijk, zo zegt het slachtoffertot zijn beul. De beul neemt plaats en vraagt: Welke droom droomt u het liefst? Ik heb er hier een hele fraaie, en zeker niet duur. En die vervelende gedachten kunt u nu wel missen als de pest, nietwaar mijn vriend?. En het slachtoffer geeft zijn band met de werkelijkheid prijs. Het is nu eenmaal zoveel makkelijker om in een droomte leven. Beseft het slachtoffer dat hij zichzelf verkoopt? Dat hij voortaan niets meer zal zijn dan nog een tentakel aan het monsterlijke lijf van de machtswellusteling? Een klant van een dealer in dromen? En de klant betaalt dubbel: een keer voor de afbeelding en een keer met het verlies van de werkelijkheid. De kostprijs van de afbeelding overtuigt hem ervan dat zijn ruil de moeite loont en zo maskeert zij het feitelijk verlies van de werkelijkheid, waarmee het slachtoffer een tweede keer betaalt. Die dubbele prijs wordt tenslotte aan elke verslaafdeaangerekend.
De machtvan de afbeeldingenmag niet worden onderschat: in de afbeelding eigent de afbeelder zich het afgebeelde toe, en door zijn afbeelding een plaats te geven in de werkelijkheid, tracht hij macht over het afgebeelde, en daardoor ook macht over de toeschouwer, te verwerven. De afbeelding hypnotiseert de toeschouwer: zij verleidt hem ertoe zijn eigen zintuiglijk vermogen en aldus ook zijn band met de realiteit op te geven, en in de plaats een droomte aanvaarden. Op die manier wordt de toeschouwer niet alleen van de realiteit beroofd maar ook van zichzelf: hij verwordt tot een instrumentvan de macht van de afbeelder.
De afbeelder beeldt de buitenwereldaf, en bezweert hem daardoor. In het kijken naar de afbeeldingvan de buitenwereld, wordt de toeschouwer ertoe verleid om dit beeldmet de werkelijkheid te verwisselen. Voltrekt zich deze ruil, dan heeft de toeschouwer in dezelfde beweging zijn oog voor het oog van de afbeelder geruild. Door de afbeelding heeft de afbeelder de toeschouwer in zijn machtgekregen: deze zal voortaan slechts zien wat de afbeelder wil dat hij ziet; zijn gedachten zullen die van de afbeelder zijn. De afbeelding, die aanvankelijk een bezwering van de buitenwereld leek, blijkt nu ook de binnenwereld van anderen te bezweren. Met zijn afbeelding bezit de afbeelder de macht om zich de binnenwereldvan de toeschouwer toe te eigenen. Maar eenmaal dat gebeurd is, is ook de toeschouwer zelf, met zijn hele persoon, een instrument in handen van de afbeelder geworden.
Er is geen principieel verschil tussen, enerzijds, een amoebe die een prooiinkapselt en verteert en, anderzijds, een afbeelder die zijn publiek in de doeken doet. Het maken van afbeeldingen is een verfijnde vorm van de kunstvan de jacht. De prooi wordt in een hoek gedreven, gehypnotiseerd, verlamd en verslonden. De machtvan het beeld, zoals bij uitstek blijkt inzake de media, behoort wellicht tot de meest onderschatte krachten in de wereld.
[1] Dag Hammarskjöldverwoordt het als volgt: "Plotseling: het paradijs, waar we door onze kennisbuitengesloten zijn", en Frans Maescommentarieert: "De kennis die ons buitensloot uit het paradijs is het rationeleweten ( )" (F. Maes 1999: 83).
Neen, uw blog moet niet dagelijks worden bijgewerkt. Het is gewoon zoals je het zélf wenst. Indien je geen tijd hebt om dit dagelijks te doen, maar bvb. enkele keren per week, is dit ook goed. Het is op jouw eigen tempo, met andere woorden: vele keren per dag mag dus ook zeker en vast, 1 keer per week ook.
Er hangt geen echte verplichting aan de regelmaat. Enkel is het zo hoe regelmatiger je het blog bijwerkt, hoe meer je bezoekers zullen terugkomen en hoe meer bezoekers je krijgt uiteraard.