ZANGERSANGST

Een moderne versie van eeuwenoud hartenzeer


05-12-2005
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

als 'k langs de kade wandel...blijf 'k wachten totterdood... zo gaat dat voor klein en groot... hier gaat de vader open en bloot... daar tijgt de schijnmoeder op zoek naar beleg voor haar oudbakken brood... ginder knokt het papaloze kindje in ouderlijke nood... en dan komt er 'n rijke ouwe sok in het spel, zeg maar een geslepen idioot... ook wel genoemd een vaandelvlucht plegende, gezinsbrekende, kapitalistische stommekloot... met 'n handel en wandel van heb-'k-jou-daar... effe mooi in de tang, effe schoon in de schaar... samen in de pijp duiken dan maar... hij legt de euro's op 't nachtkastje, de handelaar... de spirituele deal is beklonken...  de kierewietuele zaak is klaar... zo zijn hij en de schijnmoeder voor de buitenwereld dan een paar... want doe wel ende zie niet om, gij schuinmarcherende meermaals failliet gegane wandelaar... in het huis van creativiteit gonst het van subsidie, prostitutie en toneelbedrijvigheid alom en zit het kindje, daar geplaatst door haar eigen schijnmoeder, op een vreemde schoot van, laten we wel wezen, die rare kale doch bemiddelde neuroot... doch in die kaalkop en in zijn afhangende schouders schuilt een groot gevaar... en, geloof het of niet, maar het is echt waar... terwijl de verbannen vader na z'n kadewandelingen staat toe te kijken hoe z'n papaloze kind wordt rondgesjouwd door weer, wereld en wind... krijgt ondertussen die oude, vieze, vuile, kale hond zelfs zijn eigen scheiding nog altijd niet rond... wellicht begint zijn versleten geweten hem te hinderen... en wil hij terug een beter contact met zijn achtergelaten kinderen... en wellicht ook met zijn eigen vrouw... immers, er gaat toch niets boven de trouw... zo drijft die man zonder haar in midlifecrisis tussen wal en schip... en zit hij, als falende surrogaatvader, opgezadeld met enerzijds zichzelf en anderzijds een ophokplichtige wipkip... en beschouwt vanop de wal de uitgerangeerde vader tandenknarsend hoe z'n unieke kindje op de schouders van die schriele schrale kale aap de aarde wordt rondgeleid... de schriele schrale kale aap, jawel, de vreemde eend in de bijt... he, kale kotsluis, hou je poten thuis en blijf met je fikken van m'n kleine af, of op een dag krijg je hiervan spijt... gonst het in de verstoten vader z'n gedachtegang terwijl hij onder het geannexeerde vaderschap lijdt... en hij al veel te lang alle andere kinderen en hun alomtegenwoordige levendigheid vermijdt... omdat de aanblik van elk kind, zonder dat hij het kan verhelpen, de achtergebleven vaderrestanten flagrant aan stukken rijt...

Na 'n chemotherapeutische openhartoperatie - zonder 'n spoor van werkzame narcose of 'n zachte zweem van medemenselijk medeleven, zonder een zwoele zucht van goddelijke gratie of een spekvette spat van bittere gal - kroop Bernardus Vandeplusse, de hengelloze visser, op handen en voeten vanonder de botte bijl die zich losjes liggend in de twee ijzeren linkerhanden boven 'm bevond en sloop hij op een zonovergoten vaderdag, vogelvrij verklaard, in de richting waar hij de nakende tijden gewapend én wakende wist. Ginder, waar ze klaarwakker geduldig liggen wezen om op eender welk moment vanuit het niets onherroepelijk, genadeloos en nietsontziend toe te slaan.

Deels uit eigen beweging en deels aangedreven door de onweerstaanbare drang ter overleving, sprong Vandeplusse, ergens onderweg, recht en spurtte hij, met de gloeiende stront striemend stromende van tussen z'n hevig toegeknepen billen, het pikkedonker tegemoet tot hij niet meer verder kon en naar adem te happen stond, aan de wegbrokkelende rand van de gapende afgrond. De rotsen onder 'm geleken de afgezaagde tanden van een paardengebit, vlugvlug gepropt in een afgemeten maar veel te groot fotomodellenbakkes. Hij hoorde hoe 'n donderende orkaanwind 'm om de oren floot en hoe z'n oudemannenknieën kraakten. Hoe z'n drastisch doormidden gereten hart almaar bonkte van ikdrumbliksemikdrumbliksem en hoe er iets in z'n zonnevlecht gortdroog knapte. Z'n treurmarstranen denderden als 'n trein van 'm weg en het laatste dat hij dacht, vooraleer z'n hersens beneden hol de piekende stenen raakten, was dat hij als een totaal verblinde had geleefd. En de blik op zichzelf gericht, zag hij niet de werkelijke waarde van z'n opofferingsmoed en begreep hij niet dat hij handelde vanuit een zuiver zinnelijke intuïtie. 'n Miljoenen jaren oud instinct dat, het mag gezegd, voor 'm meer weg had van een kosmische instinker. Hoe anders te verklaren dat hij in de, door de ooievaar en de moederschoot, wijdopengesperde val trapte? Nee, hij zag het niet. Hetgene hij daarentegen wel in het oog kreeg, was de ijver waarmede de ene helft van z'n hart de overblijfselen van de andere helft iedere dag opnieuw en opnieuw in de kleinste plooien van de tijd begroef. Voortaan alleen nog halve harten troef! Voor z'n eigen bijdrage in heel deze historie is het nog iets te vroeg. Of al veel te laat. Dat kan ook.

Alzo komt het dus dat de weggespuwde en uitgebraakte Bernardus Vandeplusse u van halver harte welgekomen heet in het atelier van z'n vissersvisioen, net achter de hogedrukkamer van z'n niet-te-dromen moorddroom. Alles, of toch zo goed als alles, analoog geregistreerd en thans tot op de laatste bit gedigitaliseerd. Van zodra de pixels op zijn, is het surfen voor 'm gedaan. En is de aarde volledig om zeep - en spreekt u dat gerust tegen indien u met deze boude stelling niet akkoord kunt of wenst te gaan - dan beginnen we, volgens de vermetele Vandeplusse, aan de maan. En hij, het gekwetste dier dat gnuivend en snuivend een weg zoekt naar z'n ontnomen oogappel, schreeuwt het luid en krijst het naar alle windrichtingen, vanuit alle staten. Vooruitlopend op dat wat komen gaat, sleept hij zich na z'n dodelijke val schuimbekkend van woede door de stad en over de plaveisels van haar straten.

Van halver harte welkom in m'n getroffen keizerrijk van puin en gruis, gij familieverdriet en gij thuisgespuis staat er op de virtuele deurmat te lezen en voor de rest is het een trage amper dynamische 'kweetniethoe statische homepage waar Vandeplusse doorheen waart als een spook in slowmotion. En niet zomaar in een flapperend laken gestoken of met andere fantomenonzin omgeven maar wel degelijk in de gedaante van een echt spook. Dat, op die vervlogen zonovergoten tevens zonsverduisterde vaderdag, eindelijk aanspoelde tussen de cynische booswachters, de macabere wetsverkrachters, de morbide pretpachters en de dolende straatslachters. Na jaren van vicieuze omzwervingen en kringelende overpeinzingen, zowel front- als backstage, en slechts gehuld in een jas van papapaniek, trok hij z'n handen dicht tegen zich aan en omklemde daarin nog enkele scherpe maar fragiele scherven van magie. Lijkbleek zat hij ineengedoken te trillen. Als men goed keek, keek men er los doorheen, zo bleek zag de slappe vod. Hij had passie, liefde en trouw uitgestrooid en kreeg in de plaats leegte, leugenachtigheid en rouw toebedeeld. Afzender: ex-vrouw. 't Ijzige wijf oogt, als ze veel moeite doet, voor de duur van een moment best lichtjes sympathiek. Maar diep binnenin, onder het oppervlak van de ijswoestijn, huist er iets borderline, tiranniek en vaderziek. En dat alles in een lome sluimertoestand. Want met dat mens is er, als men het over de psychosomatische boeg zou gooien, heel wat aan de hand. Het zou heel wat voeten in de aarde hebben vooraleer de ware toedracht naar boven zou komen. Ondertussen, vanuit de fantoompijn van z'n spookachtigste zijn, verklaarde Benaar haar, en de hele klerezooi harer klerelijersclan, de totale oorlog.

Heel wat maanden van uitputting en ontbering verder, rest 'm thans enkel nog het eenvoudigste verzet tegen het dagdagelijkse onrecht. Stijfhouden de blauwgeslagen poten en zich niet door het liefdeloze laten chanteren: dit is de gescheurde vlag waaronder deze broze, felvermagerde gozer heden ten dage z'n gerechtvaardige burgeroorlog strijdt. Gezien de onverkwikkelijke feiten en gelet op de giftige gegevens, bezigt hij hiervoor z'n gesmoorde stem en gelooft hij, dankzij vrouwe Justitia en ondanks de maatschappelijke pikorde, meer dan ooit rotsvast in de leefbaarheid ener afsprakeloze werkelijkheid. De verborgen agenda vol zorgen, de onontkoombare corrigenda van morgen en de problematische addenda van de aanstormende lustra zijn 'm middelerwijl alle reeds welbekend. Toch is Benaar noch een treurnisvisionair noch een paniekprofeet van het zuiverste water. Voor deze schapeloze herder tellen niet de vage doemdenkerijen en de steeds weerkerende onheilsboodschappen die 'm, vanuit het ongerijmde, tomeloos tegemoetstromen doch enkel en alleen nog, ja... heel uitgesproken zelfs, de kathedraalgrote vriendschap van de brandschone Staat van Apathie en Lethargie en haar ontroerende trouw in z'n maandelijkse abeidsongeschiktheidstoelage. De Benaar, waarvan hier sprake, wou zich enkel volvaardig over het noodlijdende addergebroed ontfermen maar verwerd viavia zelf tot een steuntrekkende stoethaspel. Met z'n mankelende lijf om de zoveel maanden op krukken en z'n sprankelende geest domweg in stukken. Zover was het dus moeten komen. Edoch... door een waar mirakel zag hij zich toch nog simpelweg bijeengesprokkeld én gered worden.

In de dankbare wetenschap dat hij van u allen veel te veel krijgt, kust hij de sociale zekerheid en geeft hij dankbaarder dan ooit tevoren aan u allen het verkregene meer dan honderdvoudig terug.

05-12-2005 om 00:00 geschreven door Criétiff Peepull


Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

Op de immer glimmendschone scène slaat de kadukke klok. Ze rinkelt als een alarmbel schril en schel. Onverbiddelijk klingelt ze en bijna net zo obsceen gelijk het paarse toneel zelve dat zich dagdagelijks, ja zelfs minuut na minuut, donkerbruin gerand voor onze verschimmelde ogen afspeelt. Thans heft het geschoolde koor het angstwekkende loflied aan en van zodra de eerste tonen van het laatste bedrijf tot in de hoge nok van de helverlichte arena weergalmen, heeft de apotheose uit ’t spektakel van kutschurft en piemelschandaal onomkeerbaar een aanvang genomen. Voor jong en oud, rijk en arm, dik en dun, koud en warm, werkelijk voor iedereen staat het stugge stuk op het lompe lijf geschreven. Consumptie verplicht in dit schunnige schouwspel, vol plichtskwakende scharminkels en rechtsverzakende warwinkels, dat zich baadt in een mierzoete sfeer van eeuwenoude mystiek bijwijlen, en gedurig in het om en om overdadig welvend de hooggevoeligheid omtrent afwezige communicatie en bezige constipatie. Met wanstaltige schimmen die zich als blauwe, naaktslakkerige neanderthalers over de rode aarde schuren. Zich volstrekt nietig wentelend onder het loden juk van de richtingloosheid, krachteloos kronkelend van de goedgevulde ijskast naar het doorgelegen bed en van het doorgelegen bed naar de stinkende plee en van de stinkende plee naar de onbeschofte tv en van de onbeschofte tv naar de bestofte kleerkast en van de bestofte kleerkast naar het vervuilde frituurvet en van het vervuilde frituurvet naar het zinken bad en van het zinken bad wederom naar dat doorgelegen bed. Slijmerig sluipend in archeologische kringetjes, zichzelve op eigen snelheid de ideologische draaikolk inwringende, wars van enig vleugje bewustzijn. Nochtans meer dan bevlogenheid genoeg, de meesten onder hen dan, doch door de vele eeuwen heen vooreerst veelvuldig door de goden een weinig mismeesterd en nadien door deernes' duivelsklauwen zorgvuldig maar zwijnig opgevangen. Met uitmuntende zorg voor het geestelijke gemis en bijstand in de steeds weerkerende periode van revalidatie. Met daarbovenop steun en troost en licht in het donker, op de harde weg na de val. En dan ijlend en kwijlend naar de havens van Parkinson en Alzheimer.

Het was een grauwblauwe maandag, één april tweeduizend en vier, en het was niet meer of niet minder dan dat. Een zoveelste etmaal in de zoveelste week en het was tevens een mare over een achterdochtige vrouw dewelke deze rauwe maandag beleefde zonder te beseffen dat haar leven tegen die avond aan nooit of te nooit meer hetzelfde zijn zou. Tegen zevenen ontwaakte ze alleen nadat ze alleen had geslapen. Ze bracht de kinderen naar de school en reed terug naar huis. Daar begon haar dag met pepermunt en twee muntsigaretten. Naderhand Bulgaarse yoghurt met pruimen en twee tassen muntthee. Vervolgens stapte ze opnieuw in haar wagen en toerde rondjes langs de kerk tot ze wist in welke windrichting ze die maandag verkeren wou. Tegen negen uur die ochtend stopte ze aan het kapelletje van Onze-Lieve-Vrouw van de Blauwe Zeeën en de Heldere Rivieren. Daar plengde ze bittere tranen toen ze haar zesde sigaret oprookte. Daarna reed ze verder, terwijl ze zich afvroeg vanwaar toch die tranen kwamen. Voor ze het terdege in het oog had, stond ze voor de deur van Oskaar, haar liefdevolle minnaar. Ze zocht naar de deurbel om hem op de hoogte te brengen van haar onverwachte aanwezigheid. Ze werd opgemerkt door de buurvrouw die haar wist te zeggen dat hij al in geen drie dagen tijds meer was buitengekomen. De achterdochtige vrouw werd thans maar pas achterdochtig en belde hem met haar gsm. Doch Oskaar nam niet op. De achterdochtige sprak een boodschap in en reed piekerend verder langsheen Vlaanderens straten en wegen. Tegen tienen belandde ze op de luchthaven van Zaventem. Daar aangekomen liep ze rond in het gigantische gebouw en kreeg ze een telefoontje van Oskaars moeder. Van wat er zich het uur nadien afspeelde, heeft ze tot op heden nog steeds geen weet. In een onbevattelijke roes raasde ze terug in de richting vanwaar ze eerder was gekomen. Onbeschrijfelijk gutsten haar gevoelens om en om.

05-12-2005 om 00:00 geschreven door Criétiff Peepull


06-12-2005
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

Het was iets na middernacht als ze Benaar ontmoette. Ze was net van het ziekenhuis teruggekeerd en reed wazig aanwezig langs de autostrade huiswaarts. Onderweg weende ze zich verloren en ze scheen er nooit eens ten enenmale in te gelukken van een weg te vinden die straalde van rust, gelukzaligheid en harmonie. Hoe het haar verging die kouwe maandag zal wel voor immer en immer krachtig in haar nochtans ferm gehavende geheugen gegrift staan en wat ze allemaal oppermachtig had gedacht, gedurende die verschrikkelijke aprildag, daarvan wist ze toen al dat het niet zij was die dat dacht. Iets nam het eensklaps van haar over. Op een helpaarse vlam werd ze uit de modder van de drabbige droefenis gezogen, recht tot in het licht van de eeuwige liefde. Die eerste april waren het flarden van banale zinnen die tot haar kwamen en stukken van mensen die haar de kille hand schudden en hun holle kussen op haar natgeschreide wangen drukten. Ook waren het instinctieve reacties van harentwege, opdat zij overleven zou. Oskaar had het gedaan, zo hield zij het zich voor, enkel en alleen haar te wille. Ondertussen schonk ze koffie en koeken dewelke ze in zeven haasten had gekocht bij een bakker, in de schaduw van het hospitaal. Het was een komen en gaan van vrienden, familieleden en kennissen en terwijl ze haar eigen krachten oversteeg en als een perfecte gastvrouw elkeen bediende, gaf ze ook tegenover hen die Oskaars daad niet bleken te begrijpen een woordje uitleg mede. Duiding immers deugt altijd, zo oordeelde zij doch het was niet zij die zo dacht maar die ongelooflijke energie die het, zoals reeds eerder gezegd, vanaf dat afschuwelijke telefoontje op de luchthaven van haar had overgenomen. En in de stroom van rouwbetuigingen dacht ze aan haar overleden teerbeminde en ze zonk weg in warmte, als was ze zwemmende in de zaligheid van al zijn liefderijke omhelzingen. Zonder omwegen en lichter van harte keek ze bij elke bezoeker naar binnen, glashelder en onbeschroomd, en ze ervoer bij de ene een golf van striemende zenuwsidderingen en bij de andere een zweem van kleffe benauwdheid en in de menigte van veinzers en venijnspuwers bemerkte ze, gelukkig voor haar, hier en daar een medelevende blik. ’t Verschafte een onmetelijke kracht om zich met los vertrouwen op 's Heren genade te verlaten en weer zonk ze weg in een veld van onzichtbare energie hetgene haar deed zweren van geen lompe besluiten meer te nemen. Tegelijkertijd nam ze zich voor van beter, nog beter, naar de medemensen te luisteren. In de nabije toekomst zou ze gloeiende oogopslagen van pronkzieke viswijven weerstaan terwijl ze sukkelaars van venten aan haar boezem drukken zou. Liefkozen zou ze hen zoals ze vroeger reeds deed, maar voortaan enkel en alleen voluit op haar hoogstpersoonlijke voorwaarden. En geen andere. Het laken ging niet meer door de ogen van de schaar getrokken worden. En aan het klokzeel werd ook niets meer gehangen. En terwijl ze dieper en dieper in een onbevattelijke maar louterende bron van liefde wegzakte, hoorde ze haar zwangere zuster zeggen dat zulks nooit goed samen gaat, de ene kort van stof en de andere lang van tong. Dat dat dan wel zo mocht wezen, dacht de kersverse achterdochtige weduwe maar dat dat dan toch nog geen enkele reden was om zichzelf op te knopen?

06-12-2005 om 00:00 geschreven door Criétiff Peepull


07-12-2005
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

Wanneer ze zich dan, net na middernacht, bijna thuis wist, hield ze even halt naast het benzinestation dat doorlopend was geopend. Daar schoof ze aan in de rij voor het loket. Wat verderop, aan een tafeltje, hingen vier flikken koffie te drinken. Aan het tweede tafeltje stonden drie dikbuikige truckers rond een aluminium asbakje. En net toen de achterdochtige haar ogen afwendde en hen beide op de rug voor haar vestigde, hoorde ze het geratel van iets dat leek te bollen. Ze draaide zich om teneinde te ontwaren vanwaar dat vreemde geluid afkomstig was. Wat ze daarop zag, geloofde ze amper zelve. Een magere man die op de rug een gitaarzak droeg en die zich voortbewoog op rolschaatsen. Hij had lange, vettige haren en een onverzorgde baard. Het duurde even tot het doordrong dat ze die kerel kende. Was dat niet Benaar? Ja, dat was ‘m zeker. Benaar Vandeplusse, de eerste ex van haar zuster. Wacht tot ze haar dat zou vertellen.

Nadat ze wat later afgerekend had en zich snel van de man aan het loket afwendde, zochten haar ogen ogenblikkelijk opnieuw naar Benaar. Deze draaide en keerde, pal voor de grote koelbox waar hij maar geen keuze maakte en scheen te aarzelen tussen water en wat anders. Drie, vier, vijf keer wel nam hij iets en zette het dan weer terug. Uiteindelijk grabbelde hij een fles water mee en rolde verder. Eerst voorbij de truckers die ‘m geamuseerd bekeken - hij was dan ook geen alledaagse verschijning - en vervolgens langs de flikken waarvan er weer ene was die het niet kon achterwege laten en die ‘m vroeg of hij toch zeker niet langs de autostrade was komen aangereden? En Benaar, want het was Benaar inderdaad, keek ’s over z’n schouder en er schoot op dat moment van alles door z’n hoofd. Een instinctieve reactie, op dat wat hij omschreef als domheid. Dit mondde uit, zoals altijd, in een opstoot van morele verontwaardiging en in een bruuske opwelling van neerbuigende woorden en vlijmscherpe zinnen. En dat dan onophoudelijk tot er uiteindelijk iets gebroken werd en er scherven van schaamte als bewijs van smaad achterbleven. ’t Was een laakbare manier van doen doch aangezien Vandeplusses instinct nu eenmaal geen alternatieve handelswijze kende, lag de nakende scheldpartij te gisten op z’n tong. En, net op het ogenblik dat hij de flik van repliek dienen wou, werd er aan z’n mouw getrokken. Daar stond dan de achterdochtige. Ze keek triestig maar ze lachte ‘m toe. Benaar stond als aan de grond genageld. Hij vergat de flik even snel als het conflict dat in de lucht fladderde, rekende het water af en volgde de achterdochtige naar buiten.

" Wat was dat met die flik, " vroeg ze direct, " en hoe komt het dat gij nog zo laat op pad zijt, en dan nog wel met een gitaar en op rolschaatsen? En ge ziet er mager en moe uit, om niet te zeggen afgepeigerd, " ging ze verder terwijl ze naar haar witte kever liep. Ondertussen had ze een sigaret opgestoken en lette ze niet op Benaar die zwijgend wees naar de zeven benzinepompen die zich naast hen bevonden.

" En wat dan nog? " meesmuilde ze, " rijdt gij mee of gaat ge nog wat verder schaatsen?"

" ‘k Weet het niet, " antwoordde hij geheel naar waarheid.

Eerlijk is eerlijk: hij wist het echt niet. Schouderophalend stapte ze in de kever en opende het portier aan de passagierszijde. Daarop stak Benaar de gitaar op de achterbank en nam vooraan plaats. Om kort te gaan, de achterdochtige voerde Benaar en z'n gitaar naar Oostakker. In de auto zwegen ze tot aan de afrit van Lokeren en toen draaide Benaar aan de knop van de radio en zette die op drie. Een warmhartige vrouwenstem knabbelde zachtekens stukskes van de nacht weg en dat door middel van woorden, woorden en nog eens woorden aaneen te spinnen:

07-12-2005 om 00:00 geschreven door Criétiff Peepull


08-12-2005
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

De stem praatte vervolgens nog eventjes door over de ontstaansgeschiedenis van dit obscure jaren-zestiggedicht en over de achterliggende gedachtewereld die werd uitgedrukt in de immer dramatisch klinkende gebiedende wijs. Op het einde van iedere zin, zo ademde de radio zoetjes verder, staat er onzichtbaar maar waarlijk present een uitroepteken. Tot zoverre de gevoelens van een oud-strijder uit de gelederen van duistere dichters en parels van poëten die stierven voor god en vaderland. Daarna volgde er een stukske pianomuziek dat van Liszt heette te zijn. En van zodra diens muziek de autoruimte vulde, begonnen de achterdochtige en Benaar te klappen gelijk eksters. En tegen de tijd dat ze Gent passeerden, vergaten ze alles en iedereen en geleek het wel alsof de ene de andere inspireerde en andersom.

En in ’t rotsvast slapende hart van Oostakker aangekomen, inviteerde hij haar naar binnen voor een tas thee. Ze zei dat ze dat wel zag zitten en ze stapte in z’n kielzog tot in de keuken. In het achterhuis sprongen de drie honden jankend tegen hen op. De achterdochtige gaf haar ogen en oren goed de kost terwijl ze de Duitse herders streelde. ’t Scheen haar maar een ongezellig huis. En vochtig bovendien. De kamillethee smaakte haar echter voortreffelijk en het gesprek ging voornamelijk over koetjes en kalfjes. Zij praatte over Oskaar en diens overweldigende liefde en hij had het in hoofdzaak over Jojo die tezamen met Papa Sos op campagne was vertrokken en dewelke iemand had gezocht om op het huis te letten. En ook om Jojo's twee teven dagelijks uit te laten en omdat die beesten iedere dag iets te eten zouden hebben. Benaar had dat goed zien zitten, dat dogsitten, en daarom hapte hij meteen toe. Hij werd immers door z'n eigen huisbaas al enkele maanden gedreigd met processen en vrederechters en gerechtelijke uitdrijvingen en een fikse bezettingsvergoeding en schade alom en schande voor de gehele wereld. Vandaar dat hij z’n computer, z’n matras, z’n gitaar, z’n rugzak, z’n kleren, z’n rolschaatsen, z’n fiets en z’n tandenborstel, kortom alles wat hij bezat, naar het hol van Jojo gesleurd had. Z'n zetel was door Jojo al maanden eerder opgehaald, zogezegd om 'm eens te lenen. Z'n enige tafel, z'n twee stoelen en de boekenkast die hij zelf in elkaar timmerde, waren in vlammen opgegaan. Bij dat vreugdevuur in z'n tuin had hij een fles wijn gedronken. En daarbij verschillende keren op z'n onzekere toekomst geklonken.

Later, veertien dagen nadien om precies te zijn, zat de achterdochtige bij haar zuster aan een tafeltje in hun beider stamkroeg en na de thee zei hij, dacht zij, dat hij met haar naar boven wou, ja, dat zei hij.

" Met jou? " schrok de zus daar dan weer danig van, " gij waart pas weduwe geworden, nog geen vierentwintig uur daarvoor. Dat kon toch niet? "

Dat dat eigenlijk inderdaad niet kon en dat ze dat zelf ook wel geweten had maar hij drong aan en als ge dan weet hoe overtuigend hij kan zijn, sprak ze tegen haar zuster die zich dat waarlijk na al die jaren nog jammerlijk precies wist te herinneren en allerlei woorden verzon hij dus allemaal bijeen om alzo z’n slag thuis te halen.

En ze was ‘m dan maar gevolgd, de trap op, recht naar boven, naar het muffe zolderkamertje alwaar hij bivakkeerde. Anderszins vermocht ze dat niet te noemen. Ze nam de leuning van de enige stoel die er zich bevond. Nadat ze deze van het stof en het spinrag had ontdaan, ging ze zitten. Haar voeten liet ze rusten op één van de kartonnen dozen die, half uitgepakt, her en der verspreid stonden. ’t Was al drie uur geworden en ze dacht aan haar kinderen, aan de nakende dag, aan de slaap die ze dringend behoefde, aan van alles en nog wat dacht ze, om toch maar niet te moeten ronddolen in het vreselijke gemis waarin ze zat gevangen. En terwijl Vandeplusse de radio aanzette, worstelde hij verder met een reeks hardnekkige erecties, hetgene ‘m sedert lange tijd niet meer ten deel gevallen was, en liet hij zich wegglijden onder de ongewassen lakens. Wee de wolf die in een kwaad gerucht staat, schoot haar plotsklaps te binnen en weer was het niet zijzelve die dacht wat ze dacht. Men hoort van ver dat de winter koud is. Dacht ze vervolgens. Oftewel, vertel me iets nieuws. De radio op drie speelde een stemmig muziekje, te berde gebracht door een Soedanees strijkorkestje.

En terwijl Vandeplusse zich roerloos hield en zwijgende, ging de achterdochtige over van denken naar piekeren en ze meende dat ze iemand vergiffenis hoorde te vragen. Vergiffenis voor het verraad dat ze meende te plegen. Onderwijl dankbaar zijnde om eindelijk het verdriet te mogen voelen, ook al geleek dat verdriet haar een bonus die ze niet verdiende. Ze vroeg zich zelfs heel even af of ze ooit, in ver vervlogen tijden, niet een beul was geweest in plaats van de engel die ze zo gaarne zijn wou of somtijds peinsde te zijn. Moest ze hier echt haar tijd uitzitten met het onderliggende doch altijd aanwezige gevoel dat ze iets goed te maken had en dat wat ze ook deed of probeerde, het nooit ofte nimmer goed genoeg zou zijn en met het bewustzijn dat ze veel beter kon als dat gevoel van achterdocht en kwaadheid, vooral kwaadheid naar zichzelve, haar niet gedurig en altijd zouden tegenwerken? En dan plotsklaps voelt ze alleen nog liefde, een peilloos verdriet en een rustgevend gevoel van aanvaarding van dit alles. Ze vermant zich en neemt zich voor van, deze zelfde week nog, haar psycholoog te bellen voor een afspraak en een gesprek en ze neemt zich tegelijkertijd voor van niet op voorhand een onderhoud te voeren met de psycholoog in haar hoofd. Controlefreak, schreeuwen schorre stembanden in haar gehoorgang. Angstkonijn!

En Vandeplusse stak helemaal onder de lakens en van verre hoorde hij hoe de strijkers en de pauken van leer trokken en het klonk allemaal als een klok, dacht hij. En wat hij daarna allemaal niet begon te zeggen. Het geleek nog het meest op de praat van een grijsaard die zijn hele larvenleven op een rijtje trachtte te zetten, in een wauwelbakkerij van enkele tientallen minuten. Met dat verschil dat Benaar z’n hele larvenzooi veel te gaarne in z'n voordeel verdraaide en de waarheid hier en daar schaamteloos de kop omwrong als was de waarheid een kip die al sinds mensenheugenis geen smakelijke eieren meer weet te leggen. En waarom precies hij begon met z’n kaken te bewegen en te zeggen wat hij meende te moeten zeggen, dat weet geen kat, daar kon geen mens een touw aan vastknopen. En thans was er niets meer dat 'm nog belette z'n eigenste rimram en hoogst verheven neurotische gekakel in de rommelige rondte te spuien. De achterdochtige rookte middelerwijl uiterlijk rustig maar met het innerlijke van een grommelende vulkaan en hoorde toe hoe Vandeplusse nauwgezet en amper verstaanbaar vanonder de smoezige lakens een pathetisch pleidooi hield voor zichzelve. Terwijl ze zag hoe hij z'n eigen poogde te verpatsen gelijk beschadigde koopwaar dat zich voortaan gewis en zeker in de schappen van de afprijzingen wist. Ze kwam er al snel achter dat hij vaak over pijn zong en daarbuiten te veel tijd had om aan die pijn de meest nutteloze overpeinzingen te breien. Hij zou beter gaan werken. En groot geld gaan scheppen. In plaats van nikkel bijeen te schrapen. Maar laten we de man zelve aan het woord. Tenslotte is dat een vorm van elementaire beleefdheid. En de norm zoals het hoort. De vertelling van de een en de nul. De parabel van de eerroofvogel en de aarsworm.

08-12-2005 om 00:00 geschreven door Criétiff Peepull


09-12-2005
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

En 't is vanuit z'n bed dat Benaar het woord neemt. Daarbij denkt hij, bijna geheel willekeurig, terug aan de voorlaatste crash, tevens de achttiende depressie, die zich voltrok daags na de federale verkiezingen van achttien mei, dus de lente anno tweeduizend en drie. Iedereen hier te lande op weg naar tweeduizend en vier. Dan tweeduizend en vijf. Nadien tweeduizend en zes. Enzoverder enzovoorts. In onze cultuur dan toch. Er bestaan, zoals U ongetwijfeld weet, nog andere culturen die er curieuze kalenders op nahouden en die als dusdanig behoorlijk van de onze verschillen. Voor de meesten onder ons reeds een gegronde reden om er niks mede te willen maken hebben. En bovendien een stuk gemakkelijker. En omdat geluk niet zelden met gemak hoort samen te hokken, doet eenieder van ons toch de felste inspanningen om, via het gemak, dat geluk te veroveren. En te bestendigen, voor eeuwig en eeuwig. Hetwelke synoniem staat voor immer- en immerlevend. Sempervivum in het Latijn. Maar wat zou het? Aan de kant met die wereldvreemde handel. Links kwakken als het even kan. Dat is flink. Het getuigt van moed en tientallen tonnen doorzettingsvermogen. Zoniet duizenden. U bent hoogstwaarschijnlijk noch een doodnormale drugsverslaafde noch een voortdurend hervallende agressor. Als spreekt het van zichzelve voor zichzelve, beweegt U zich gemakkelijk in de omgang met de aardlingen. Uiteraard bent U door-en-door gelukkig. En daar heeft U ook alle reden toe. Doch tart niet het lot. Daag niet onversaagd het onuitdaagbare uit. Schuif niet, in een bui van winderigheid, alle potjeslatijn terzijde.

Zodus... het was daags na de verkiezingen van achttien mei, in het jaar des Heren tweeduizend en drie. 'n Zaterdag. Extreem-averechts klom hoger dan vroeger en in de media sprak men voor de zoveelste keer op een pijnlijke rij gedurig over de eenzame piek die door de donkerbruine democraten eerlang bereikt zou worden. Elke doorwinterde socioloog en iedere expert in de maatschappelijke rompslomp waren het in de ether en de inkt weer 's volmondig met malkander eens. Het kiezersaantal van de uiterst conservatieve krachten zat aan haar plafond. Zeer zeker. Net zo waarachtig als dat de groenen voor een hele lange tijd hun wonden gingen likken nadat ze met een ware doodsmak naar benee totterden. Zij haalden niet eens meer de kiesdrempel en besloten, na rijp beraad, de ontgoocheling te verwerken in een herbronning van onbepaalde duur. Hetgene een snelle start kende door binnen de eigen partij, gelijk de krampachtige bliksem, een groot aantal ontslagen af te kondigen. Waardoor de frustraties grotendeels resultaatgericht gebotvierd werden. Hetgene waarlijk gezond is in een naar gemak en geluk smachtende massa. Zij heeft immers altijd gelijk. En laat thans niet de indruk ontstaan dat hier een insinuatie in de richting van de vrouw wordt gemaakt als 'k meen te mogen opmerken dat het niet schier toevallig is. Dat de massa waarvan sprake een vrouwelijk karakter draagt, bedoel 'k. En om maar ineens met wat illusters en mannelijks verder te gaan, grijpen we bijvoorbeeld naar Peet Eetezonne.

09-12-2005 om 00:00 geschreven door Criétiff Peepull


Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

En die Eetezonne die bevindt zich geregeld op de Groenplaats. Gewoonweg op een bank de tijd wat te verzitten. Tegenwoordig een van z'n meest geliefkoosde bezigheden. Naast slapen, gapen, rondlopen, eten, gapen en terug slapen. Af en toe plaatst hij ergens z'n gevoeg. Het lopende gedeelte in pissijnen, het vastere gedeelte in wc-potten. Of alles gewoon in de vrije natuur. Onderwijl dobberen dan z'n peilloze gedachten weg. En als die Eetezonne zo 's vanuit eender wiens ooghoek wordt bezien, dan merkt men ongetwijfeld dat het fiere Peetshoofd er niet helemaal bij is, bij de zaak. Kan ook niet aangezien Peet meestentijds met het verdromen zijner innerlijkheid de tijd verslijt. Hoe gaarne niet zou hij een schrijver met allures zijn! Welk een leven zou 'm te beurt vallen van zodra hij om den brode een pen tussen z'n vingers zou klemmen en zich oprecht een auteur ging weten te noemen! Doch daarvoor moest hij toch eerst uitgeven. Of beter nog: een onderwerp vinden waarover hij zou kunnen schrijven. En alzo verzinkt hij opnieuw zonder dralen in z'n dromerig deinende sloot vol gedachten waar het vlotjes borrelt en brubbelt van eindeloze introspectie, onontkoombare projectie en halve en hele wilde verhalen. Zowaar een beetje knikkebollend, ligt hij halvelings uitgestrekt over de bank. Een paar duiven scharrelen aan zijn voeten. Enkele Amerikaanse toeristen verlaten met veel kabaal het helverlichte Hiltonhotel.

Op dat moment komt er een wezen met een rechthoekig bord naar hem toegestapt. Peet bemerkt hoe de man, hoewel deze op het eerste gezicht vrij zeker van zijn stuk lijkt, om de zoveel seconden schichtig van links naar rechts over het drukke plein kijkt. Een pet bedekt zijn, waarschijnlijk kalende, kruin. De klep van de Nike-pet werpt een schaduw over zijn ogen. De kerel is ongeschoren, tamelijk mager, draagt een rood T-shirt en een donkerblauwe trainingsbroek. Hij loopt op gymsloffen. Het bord, waarvan de achtergrond geel is en waarover in schreeuwerig zwarte letters een boodschap staat weergegeven, trekt allemans aandacht. De ongetwijfeld vreemde snoeshaan kucht een keer of twee en laat dan z'n kenmerkende slogan in het rondomrond kletteren. Eetezonne luistert verbouwereerd toe. En zie, wat later treden ze geheel toevallig in gesprek, zoals dat heet. De nuchtere maanman en de schuchtere Peet.

En de maanman die doet graag aan zelfbewieroking en hij vertelt dat hij vandaag in de voormiddag op het naaktstrand van Bredene is verzeild geraakt. En dat hij daar met zijn zelfde bord heeft rondgelopen. En met zijn flyertjes. En dat hij heel wat foefjes heeft gezien. En dat hij het, moedig en onvervaard, tegen al die foefjes heeft uitgelegd. En de vrouwen, tot wie die foefjes behoorden, waren laaiend enthousiast en hij-wist-niet-hoe-geil als hij over hun foef praatte. Want die hebben niets liever dan over hun foef te klappen. Dat is het enige dat hen bezighoudt.

" Alsof er niets anders is waaraan ze bestaansrecht kunnen onttrekken," vraagt Peet zich oprecht verwonderd af.

" Maar nee, gij," repliceert de maanman heftig, " ge hadt dat moeten zien. Toen ik over het fenomeen van de droge kut sprak en hoe ze te bestrijden, begonnen die foefen allemaal te glibberen en te bibberen. Overal des foufounes mouillées. Natte mossels. Ja, ik was daar gaarne gezien. En eigenlijk was het op den duur precies alsof ik..., nee, het was niet precies alsof…, nee, 't was echt. Ik praatte niet met de vrouwen maar met hun foefen. Die spraken bijbelse boekdelen. Ge hadt dat moeten zien, jong, echt waar. "

En Peet, tja, die knikt maar van allez jong en van nee en van ja en die zou hebben gezworen dat hij de maanmanische, al was het maar voor een tiende van een seconde, heeft zien staan kwijlen. Hier terplekke, voor het Hilton, op de Groenplaats. Met twee vingers wrijft ondertussen de maanman het geronnen spuug uit de mondhoeken en likkebaardend gaat hij verder op de ingeslagen weg:

" Maar in de namiddag kwam er ene op mij af. ’n Security-achtig iemand of zoiets. En die heeft mij nogal hardhandig van het terrein gestoten. Hij dreigde er mee van me de volgende keer de kleren van het lijf te rukken en zelfs van mijn bord kapot te slaan."

Eetezonne herbekijkt het harde karton en leest voor de vierde keer die ene zin die daar te krijsen staat. Dat vrouwen aan de pil minder sex-appeal hebben en de mannen een penisinzinking bezorgen. Op de achterkant van het bord bevindt zich de tekening van een vrouwengezicht. Het betreft hier de afbeelding van een jongedame die op symbolische wijze de definitie van schoonheid van een gelaat voorziet. Athans, toch alzo op het bord van de maanman. Doch, eens dat karton ondersteboven wordt gekeerd en de tekening op haar kop komt te staan, krijgt men het opgezwollen en verrimpelde gelaat van een bejaarde tandeloze vrouw op het netvlies geprojecteerd. Het zijn maar tekeningen, akkoord, niet meer dan schijnbeelden, helemaal met U eens, maar hun impact is niet gering, zo kan Eetezonne - daar op die Groenplaats - met eigen ogen constateren. Met links enkele Japanners die elkaar lachend vereeuwigen en dat tafereel tegelijkertijd aan de hand van een digitale filmcamera nogmaals vastleggen. Met rechts enkele oudere mannen die een bank hebben bemachtigd en vandaaruit de hele boel bezien terwijl ze pils uit blik hijsen. En terwijl het geroezemoes op de Groenplaats nog het meeste weg heeft van een termietenleger in een kaalgevreten ruimte, komt er van alle andere kanten mensenvlees opgedoomd. Van zodra de maanman ziet dat er volk in aantocht is, steekt hij met de linkerhand het bord in de lucht en met de rechterhand waaiert hij de flyers boven zijn hoofd. Het valt Eetezonne thans maar eerst echt op hoe mager die maanzieke in werkelijkheid is. En Peet grinnikt. Grinnikt omdat dan pas z'n nikkel valt. Dat de maanwaanzinnige een gehele dag op een naaktstrand heeft rondgelopen. Met enerzijds zijn grote Boodschap en anderzijds zijn traditionele klederdracht. Van sportschoenen over joggingbroek en T-shirt tot pet. Maar zonder zonnebril.

En Peet kijkt toe hoe de montere maanman tegen een kudde Hollanders van leer trekt. En hoe de kalverige ogen van die stevige kerels zitten vastgezogen op de dubbelzijdige vrouwentekening. En de maanman bezweert hen dat ze dienen op te letten wanneer ze kraantjeswater drinken want dat er heel veel oestrogenen in het drinkwater zitten. En van oestrogenen word je onvruchtbaar. Net als vis. De hele bende buldert van het lachen en er is er ene, die is er immers altijd, en die wou zich een beetje slimmer voordoen dan hij is en die steekt de vinger op en vraagt wat je daaraan doen kan?

" Aan wat? " vraagt de maanman.

" Nou, aan die onvruchtbaarheid natuurlijk. Je hebt het toch net zelf verteld? " antwoordt de Nederlander, " ben je dat al vergeten dan? Vergeet jij altijd ogenblikkelijk dat wat je zo-even verteld hebt?"

De troep brult, loeit, ja, giert het uit. De maanman lacht mee en zegt, als iedereen uitgelachen is:

" Ge kunt daar niet veel tegen beginnen. Alleen maar U d'er bij neerleggen. En gebakken tomaten eten, veel gebakken tomaten eten. "

09-12-2005 om 00:00 geschreven door Criétiff Peepull


10-12-2005
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

Wanneer Peet Eetezonne en de maanman een etwat later leuterend en kneuterend de Groenplaats oversteken, langs de punks aan het Rubensstandbeeld, groet de maanman de dingen en iedereen zoals alleen hij dat kan. Van werkelijk overal roepen mensen 'm vriendelijke bewoordingen toe en hoogst zelden, ofschoon het vandaag toevallig reeds meermaals geschiedde, wordt hij uitgescholden voor al wat terzelfder tijd schoon en lelijk is. Peet kijkt zich de ogen uit de kop wanneer hij bemerkt hoe hoog, door de jaren heen, de populariteit van de maanman in de dobberende en volledig in narcose ondergedompelde maatschappij is gestegen. Ten hemel gaat 's mans imago en in deze tijden is een goed imago verworden tot een schaars goed en dat besef doet Peets geweten knagen. Zou ook hij, beter nog dan het op te schrijven, eindelijk 's niet de straat optrekken en het ieder en al lopen verkondigen hoe, wat, wanneer en waarom hij denkt dat hij denkt? Zou hij dan eveneens overtuigd van z'n eigen gelijk gedurende nachten de goorste buurten afschuimen, zoekend naar zoekende medemensen, om hen telkens opnieuw attent te maken op de hardnekkige leugens en het eeuwenoude bedrog dewelke voor en door hen verderleven? En dan telkenmale trachtend van z'n op voorhand gewonnen slag thuis te halen? Gloriërend als een onoverwinnelijke toreador die geen oog heeft voor het bloedbad dat hij net heeft aangericht? Geen oor lenend voor het kraken van de hersencellen die hij net nog heeft ontwricht? Intussen in een betoverende triomf starend naar het slagveld waar men net de verbale veldslag in een oogwenk heeft gestreden. Even evenwichts- als gezichtsloos. Met massale en grootse ideeën maar last van bloedarmoede. Maar men loopt en drijft van hot naar her en af en aan en soms, heel soms, vindt men iets. Iets anders. Iets goeds. Iets van extreme waarde. Iets dat men niemand mag ontnemen: de goesting. De goesting om te durven leven. Ook U behoort tot hen. Tot de bende van men. En ook U zoekt en zaagt en weeklaagt en vervloekt het leven bij momenten. Vanachter het fornuis of vanuit de file. Vanop het dak of vanonder de lakens.

" En ook gij bidt, " zo zegt Peet tot de maanman, " tot hogere machten en diepere krachten. Is het zelfs niet zo dat gij soms, daar waar niemand het kan zien, uren naeen zit te schreien? En is het niet zo dat gij dan, meer nog dan het eigen lot, dat van de ganse wereld beweent? Haar onstuitbare ellende, haar tonnen leed, haar onoverkomelijke vergrijzing, haar huidige aftakeling en haar volslagen tenondergaan in een toekomst van uiteenspattend vuur? Is het niet dat en dat alleen dat de misplaatste vrees in het hart brengt en de kwaadste gedachten naar de geest leidt?"

Peet wordt in z'n moralistisch kruisverhoor onderbroken door een jongeman die de maanman rond de hals vliegt en 'm wil beginnen kussen. De maanman verliest bijna de pet en heeft alle moeite van de gehele wereld om de opdringerige kerel van zich weg te duwen en af te houden. Peet staat er woordeloos op toe te zien hoe, zonder enige inspanning van 's manswege, de maanman erin slaagt van bij heel wat mensen de geestdrift dermate aan te wakkeren dat ze 'm rond het lichaam vallen, als zijn zij de lakeien en hij de keizer. De jongeman echter laat zich niet zomaar terzijde schuiven en klopt de maanman op de schouder. Daarbij stoot hij een beestachtige kreet uit en begint uitvoerig zijn dank over de maanman uit te storten. Die kijkt eerst verschrikt, dan stuurs en kennelijk verlegen en vervolgens alsof hij al een klein beetje meer op zijn gemak verkeert doch dat is maar schijn want bij de volgende schouderklop die dient geïncasseerd te worden, krimpt hij op voorhand ineen, bang als hij is dat er daadwerkelijk slagen en kopstoten gaan vallen. Het enthousiaste jongmens geeft nog even mede dat hij, dankzij de maanman en de maanman alleen, gisteren de beste beslissing van z'n leven nam. Als de maanman z'n lichtjes paranoïde vrees grotendeels heeft overwonnen, herwint hij tegelijkertijd z'n kalmte en hij denkt bliksemsnel na en hij weet dat hij, door een vraag te stellen, de tijd kan rekken. En als er, hic et nunc, iets dient gerokken en getrokken te worden dan toch wel zeker de tijd. Dat beseft de melomaanman maar al te zeer. Tijd en daarbij de snelheid. De snelheid van uitvoering. Eerder de tijd die hier gaat gerokken worden dan dat zijn ledematen in schokken uiteengesleurd gaan worden en in snokken vaneengetrokken. Dus vraagt de maanman aan de breeduit lachende kerel wat voor opperbeste beslissing hij dan gisteren wel trof. De twintiger blijft lachen wanneer hij antwoordt:

" 'k Heb naar je geluisterd. En zoals je hebt gezegd, is het de beste beslissing die men kan nemen."

" Jajaja... " onderbreekt de maanman, " zodus? "

" Zodus heb 'k een vasectomie laten plegen, " zegt de kleine, geblokte, kaalgeschoren kerel, " de uitlozingsbuis weg van de zaadbal."

En als was het om het woord zaadbal te benadrukken, slaat hij tegelijkertijd de maanman voor de derde maal op dezelfde schouder en luidop lachend stapt hij verder. Peet en z'n gezel kijken beiden toe tot de mensenzee de man opvreet. Vervolgens bekijken ze mekaar. De maanman is verward, een heel stuk van zijn kluts kwijt en zelfs uitzonderlijk stil. Peet zegt evenmin een woord. Te zeer onder de indruk van hetgene ze net hebben gehoord, stappen ze traagjes verder. Peet loopt lichtjes voorovergebogen en denkt na. De maanman trekt aan zijn pet en schuift dan zijn bord van de ene naar de andere hand. Intussen let hij er goed op dat het bord voor iedereen leesbaar blijft. Af en toe steekt hij het zelfs in de hoogte doch er scheelt iets. Niemand bemerkt het maar Peet wel. Die herkent afwezigheid van verre en ziet hoe de maanman er niet met zijn gedachten bij is. Hij zit op dat ogenblik niet onmiddellijk met het fenomeen van de droge kut in de kop. Dat Bubka helemaal niet met z'n polsstok over zes meter is gesprongen, daaraan peinst hij zelfs niet. Dat dat allemaal enscenering was, net zoals de landing op de maan, daarover piekert hij eventjes niet. Dat ze helemaal niet in de ruimte geraken, dat kan 'm op dat eigenste moment echt geen donder schelen. Hij begrijpt maar één ding. Dat een man, een kind nog bijna, 'm hoogstpersoonlijk bedankt heeft omdat er geen ongewenste zwangerschappen op diens pad liggen te dreigen. 't Is alsof de bliksem was ingeslagen. De sombere maanman voelt zich lichter in het hoofd. En hij weet zich na een innige beraadslaging met zichzelve gewaardeerd en ernstig genomen. Anders zouden mensen toch niet luisteren naar zijn raad? Plotsklaps verandert de maanman en wordt hij terug de zelfzekere redenaar die elkeen van het gepeupel onder de tafel praat. Peet stopt als een groep Duitsers naar de hergeborene begint te luisteren. Hij kijkt toe hoe mechanisch ‘s maanmans somberte omdraait in monterheid en hoe die dan zijn verhaaltje van de droge kut en de penisinzinking mooi melodisch begint af te ratelen. Als was hij, omtrent d’oprechte verwekking aller leven, waarachtig een vleesgeworden zelfbedruipende sensibliseringscampagne.

Wanneer Peet Eetezonne en de maanman leuterend en kneuterend de nokvolle Groenplaats overstaken,stond Benaar Vandeplusse, zoals iedere zaterdagavond rond negenen, in z'n oude turnpantoffels gestoken, aan de voet van de kathedraal. Benaar Vandeplusse, dewelke zich gevoelde als een lamlendigaard die geen deuk in een pakje boter wist te trappen, en die zich op die welbewuste negentiende mei voortdurend vergeleek én herkende in de ineengestampte groene droom waarvan de splinters al de gehele voorbije week prikten doorheen de talloze gelijkgestemde krantenkoppen. Het irriteerde 'm mateloos en wel zo erg dat er, waar ook ter wereld en in welke cultuur dan ook, geen woorden voor bestaan die nog maar in de nabijheid komen van de tweeduizend en zeven gevoelens die hij sedert de voorbije maandagmiddag had dienen weerwerk te bieden. Hij had tijd, moet U weten, om dat allemaal intens mede te maken aangezien hij op dat moment al meer dan acht jaar van de sociale zekerheid leefde. En omdat er geen werk was waar hij zich aan wijden kon, deed hij dan ook niets liever dan z'n gedachten de vrije loop te laten. Als leefde hij gelijk een vogel, op automatische piloot. Soms vloog hij hoog maar meestal viel hij diep. En al was 't, op de keper beschouwd, niet zelden grote miserie waar het z'n leven betrof, toch geloofde hij desondanks nog steeds in de mensen, in de wekkerloze dagen en in de maakbaarheid van de huidige wereld. Behalve dat er, sinds die bewuste maandagmiddag, weer 's iets drastisch veranderd was. Hij ergerde zich azuurblauw aan de massa en aan hun pieteleuterige kiesgedrag. En dat, echt waar, irriteerde 'm op den duur zo erg dat 't 'm begon te inspireren. Zodat, los in het hart van z'n achttiende depressie, hij besloot opnieuw de gitaar te omgorden om, zeker van z'n handel, het plein voor de kathedraal op te trekken. Om daar dan te gaan staan zingen:

10-12-2005 om 00:00 geschreven door Criétiff Peepull


11-12-2005
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

Maar al te vaak wordt hij, na zo'n eerste strofe onderbroken door een of andere onverlaat. Deze, van mannelijke of vrouwelijke kunne, gaat dan onverbiddelijk tegen de bandeloze gezangen in en werpt Benaar voor de voeten of zulke teksten heden ten dage echt nodig zijn.

" Moet dat, " wordt 'm letterlijk gevraagd, " moet dat nu echt? "

Meestal haalt Vandeplusse de schouders 's op en middels het kalende hoofd schuddebolt hij 's van links naar rechts. Dat dat niet moet, wenst hij daarmede spontaan te bevestigen, echter zonder daar meer woorden aan vuil te maken. En, terwijl hij de mannelijke of vrouwelijke stoorfactor vrank en vrij in de ogen kijkt, enigszins scheel weliswaar, slaat hij gelaten een akkoord aan en stort zich, zonder omzien en met veel kabaal, in een kakelverse aria:

En, geloof het of niet, doch vanuit de druppelende mensensoep maakt zich een figuur los. Die Vandeplusse beoogt wijl ze 'm komt tegemoetgetreden, die wat geld in de gitaarzak gooit en die 'm goedkeurend toeknikt en zich daarna met 'n monkellach op de lippen verwijdert. Bij het zien van het vallende nikkel, schept Benaar moed. En dat doet wel eventjes deugd, dat doet verschrikkelijk veel deugd en voor de duur van een tiental seconden vergeet de straatluis het ikke en meent hij een lichte turbulentie gewaar te worden, alsof hij ten hemel stijgt, wijl hij almaar lichter en lichter weegt. Tot z'n lichaam met iedere vezel daadwerkelijk overgaat in licht. Weliswaar bij het schijnsel van een tweedehandse schemerlamp. Doch wijl hij toch maar schoon het gevoel heeft dat z'n botten en z'n spieren enkel en alleen bestaan uit fotonen. De reinste occasieklaarte gelijkt hij. Dat, en dat alleen is op dat eigenste moment het meest oprechte gevoel dat hij heeft en dat als een momentane waarheid in 'm leeft. En hij blijft, verder pulkend aan de gitaarsnaren, de jagende duivels uitdrijven. Argeloos bouwend op drie akkoorden, uit volle borst alle doorgemaakte teneergeslagenheid van 'm afzingende, verzengende in een verhitte woede. 'n Vlammende Franse koleire die, jaren aan een stuk het al verterende, 'm tot op de laatste vezel uitputte en iedere cel in 'm het licht ontnam. Waardoor z'n leven in steeds sneller terugkerende cycli werd herschapen tot een kolkende schemering. Thans, ja thans, komt alles er in één grote gulp uitgegutst, als klaterwater waarop hele horden associaties gelijk monumentale brokken wrakhout tegen elkaar aan liggen te schuren. Alsof hij onder hoogspanning staat en er onverdroten onbewuste droomstoten door z'n lijf en leden sidderen. Dat hij iets van een verkouden merel heeft, bedenkt Benaar ineens, en op andere ogenblikken vertoont hij het gedrag van een kruisspin die zich verslikt in haar drift en verstrikt geraakt in een uitgestrekt, eigenhandig gewoven web. Hij herinnert zich wonderwel de eerste keer dat die gedachte vanonder de hersenpan in z'n leefwereld sijpelde. En aangezien Vandeplusse - ook al kroop hij bij nacht en ontij de straatstenen op om serenades te brengen aan de afzichtelijken en de schonen van de fenomenale sekte - beter dan wie ook besefte dat een dusdanig denken op de zenuwen ging beginnen werken, vooral op de zijne, zong zoveel hij geven kon en dat dagen en nachten naeen. Zodat het op den duur niets anders meer geleek dan echt werken. Arbeiden voor z'n kost. Al was het dan zwart.

'n Ietsiepietsie zwarter dan de lucht was, maandagavond laatstleden, toen hij - na de krant te hebben gelezen diep bedroefd en om de levendige zelfmoordzucht te verdrijven - vanuit het oude huurhuis naar het station van Sint-Niklaas schoof. In het zwerk zweefden wolken in vele stomende tinten donker- en nog donkerder grijs zodat Vandeplusse moest denken aan iets eeuwenouds en wel zo eeuwenoud was dat waaraan hij dacht dat hij bijna begon te schreien van rauwe ellende. De opwellende tranen zorgden ervoor dat de wolken ineens geleken op een zompige zwarte waas die door ziljoenen mensenhanden gedurende eeuwen en eeuwen flink door mekaar was geroerd geworden. Westwaarts toog de zon zachtjesaan naar de zijdezachte horizon. Het was negen uur, of iets vroeger of iets later, wanneer Vandeplusse de stationscafetaria binnenschaatste en zich een koffie bestelde. Vanaf een tafeltje aan het raam verdwaalden Benaars ogen in het magisch dampende luchtschilderij. Op de radio speelde op hetzelfde moment iets van ABBA. Overspoeld door het gerinkel van glazen en overstemd door een emmer blabla.

11-12-2005 om 00:00 geschreven door Criétiff Peepull


12-12-2005
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

Het is die zaterdagavond, in die lente van tweeduizend en drie, daags na de splinterbom die viel op de groenen, en aan de kathedraal, dat Benaar - en hij wist begot niet hoe of waarom- zichzelve weer in dat station van Sint-Niklaas ziet zitten. Terwijl hij daar in die Oostvlaamse stad als een zwetende bezetene aan het bekomen was van de net geschaatste rit. Achter de koffie. Starend in de rondtuimelende maandagavondhemel. En gaandeweg geraakte hij uitgekeken op het wieken en het malen van de verpletterende wolken. En Vandeplusse mijmert, daar aan die kathedraal, over hoe hij de moeë ogen afwendde. Af van de roetige hemelkoepel en recht de cafetaria binnen, waar de klandizie en de routine van het verbruik een ongemakkelijke indruk boden. Ongemakkelijk voor Benaar omdat hij zichzelve in iedere aanwezige meende te herkennen:

" ... en over hoe 'k schroomvallig en wanhopig in d' ogen van die talloze gehavende gezichten zag, met hun afhangende schouders onder hongerige blikken. Ingevallen wangen, donkere kringen en harde trekken rondom monden die zwegen en dronken aan pinten en zogen aan sigaretten en rook uitbliezen en terug de bloedeloze lippen sloten. Over de vele verhalen van kommer, kwel en ellende die, hoewel onuitgesproken, gewillig over en terug kaatsten. Ze weerspiegelden gelijk visuele echo's van glas naar glas. De rook in het gelagzaaltje was om te snijden. Dat vervreemdende gevoel stak plotsklaps de kop op. Nergens anders was die vervreemding sterker dan hier. Sensatie die gelijk is aan de sensatie die leeft in de wachtkamer van de dood. Alsof men er nooit meer uit kan en er voor altijd zal dienen te vertoeven. Een enkeling zat te snoeven tegen z'n drinkebroers en hij schold z'n ex-vrouw de huid vol. Z'n makkers kenden dat liedeke ondertussen al van buiten en ook van binnen en reageerden ogenschijnlijk boudweg koud en onverschillig. De jeremiades van de snoever gingen gaandeweg verloren in het kabaal van vier kaarters. Die zaten tegen het deurgat en verloren zich nu en dan in hevig gevloek en heftig gegesticuleer. 'k Keek ondertussen terug uit het raam en op een of andere wijze werd het me plotsklaps duidelijk. En daarenboven daagde het me meer dan ooit tevoren dat het nooit of te nimmer duidelijker zou worden. Alle mist was in een tel opgetrokken, elke nevelflard van voor m'n gedachtewereld weggerukt. En 'k voelde me verwarmen, alsof 'k ieder ogenblik van de weeromstuit licht ging beginnen geven. En 't was uiteindelijk niet meer dan het opborrelen van het waarachtige leven. 't Schopte me tegen de schenen, 't trampelde me op de tenen, 't stampte me in de kloten en dreef alle zintuigen op de top hunner kunnen. Maar bovenal... 't verwarmde. Toen 'k die warmte meer dan overduidelijk gewaarwerd, rees het besef dat alles alleen nog bestond uit ruis en gruis. Ruis in de oren, gruis in het hart. Verpulverde dromen en langzaamaan dovende lichten. Vergane levenslust en verdronken eilanden. Overgesneden luchtwegen. Afgedankte longen. Afgedankte jongen. En zo was 'k, zoals altijd, in steeds dezelfde kringetjes draaiend, weer bij mezelve uitgekomen. En dat betekende een zoveelste voorlopig einde van het heilzame dagdromen. In de plaats daarvan verscheen het afzichtelijke monster dat vertwijfeling heet. En zelfs in haar lamslagende lelijkheid huist ergens een vonk van schoonheid die een sterveling pas raakt op de meest onverwachte tijdstippen. In bed, bijvoorbeeld, de laatste momenten voor het inslapen. Of onder de warmwaterstraal van de douche. Of op het toilet, net voor de ontlasting de riolen wordt ingeschoten. Of achter de voordeur, roerloos en met ingehouden adem, nadat er voor de tweede keer naeen werd aangebeld. Of somtijds ook in de tuin, bij het zien van de zon terwijl ze traag maar zeker baan ruimt voor de maan. En als alles ten langen leste dan veranderde in twijfel, en als alles dan van alpha tot omega één en al twijfel was, dan wachtte 'k tot de genoegdoening opdoemde. Hoewel dat wachten weliswaar niet zelden een ware marteling betekende, gaf 'k niet op. En dikwijls, heel dikwijls, werd dat wachten beloond. Door een vogel te horen kwetteren vanuit het struikgewas, of een grasspriet te zien wuiven in de wind. Of door het proeven van de zomer die door de dagen en de luchtlagen zindert en paraat staat om aan te vangen. En tezamen met de zomer beginnen andere dingen te dringen. Bijvoorbeeld de gedachte dat het leven geprangd zit in een volrijpe kers en dat... "

" Hei, " klinkt er ineens een stem, " tegen wie zijt gij bezig, jong? Er luistert geen kat. En als ge dan toch een gitaar bij hebt waarom probeert ge er dan 's niet op te spelen? Of weet ge misschien niet hoe dat moet misschien? "

Een luid gelach klotst en botst over de kasseien en tolt rond door de Jan-Blomstraat. Voor enkele seconden drijft Benaar opnieuw weg en reddeloos verloren in de boulevard van de twijfel, de illusie en de waan van ieder etmaal. Daarna verdroomt hij de avond met plotsklaps in te zien dat, dankzij Jan Blom, de kathedraal staat waar ze staat. En hij droomt lustig verder, aangaande het leven als ding an sich, hetgene 'n uiterste concentratie vergt, en over z'n toekomst als werkelijk te maken werkelijkheid. Ondanks de kwaadaardigheid van die avonddroom, althans dat deel dat handelde over z'n toekomst, kan Benaar niet anders dan glimlachend en met gesloten ogen het visioen ondergaan. Z'n mond opent zich ’n weinig en er verschijnt een gemaakte lach op de lippen. Er staan zweetdruppels onder z'n neus en plotsklaps komt er een soort gemurmel vanuit de keel opgeborreld. Alsof hij in een traumatische trance gevangen wordt gezet. En hij, hij lacht ermee en strooit heel z'n treurniswekkende toekomst uit over de kinderkoppen van de Jan-Blomstraat:

" En almaar onderweg zijnde, zal het landschap een ietsiepietsie veranderen doch de begroeiing in de bermen en de beemden des te meer. Het paars van de mariadistel valt meer dan eens op. Fluitenkruid gedijt geruime tijd om dan bijna onmerkbaar over te gaan in een palet van hagewinde en heggewikke die zich omhoog werken langs de stengels van brandnetels. De zaaddoosjes hiervan zullen doorbuigen maar de stengels blijven, ondanks de loden last op hun ranke gestel, sierlijk met hun uiteinden in het ijle hangen. Rondomrond lucht. Wijl het brandnetelzaad groeit en bijna uit de doosjes knalt. En op tweeëntwintig juni zal 'k ergens Sint-Janskruid zien en wat verder weer Sint-Janskruid en dat is twee dagen te vroeg en dat vloekt met de overlevering. En met de daarmee gepaard gaande zekerheid die, hoewel een illusie, bij momenten een broodnodige opstoot voor het geloof kan betekenen. En nog wat verder weer, en nu nog meer, Sint-Janskruid. Dat is dan van het goede te veel. De geschiedenis mag niet gesard worden. Sinterklaas verschijnt evenmin vroeger dan de hem toebedachte datum. Het kan echt niet worden ontkend dat rituelen een ontstaansgeschiedenis met zich meedragen. En dat deze straatoude rituelen bijgevolg minutieus dienen te worden nageleefd. En dat de politiek hiervoor moet zorgen. En dat politici moeten heersen. Want voortdurend is er crisis en daardoor nood aan machtsbeesten waar de zelfverklaarde redders des vaderlands dan op handige wijze een deugd van weten te maken. Alsook gapen de gaten in de leidersmarkt als nooit voorheen en kan elkeen die goed van oren en poten voorzien is, een gooi doen naar de oppergaai van de oppermacht. Verder blijft het toneel zich ontrollen voor het goede doel en wanneer er al 's iets aan de vingers blijft kleven? Ach, dan is dat des mensen en daarenboven... een frauduleuze uitschuiver verwijt men niemand een gehele leven. Gelet op het feit tegelijkertijd dat er in de maatschappij drie types zijn die slagen, te weten de eerzuchtigen, de intriganten en de onbekwamen. En die medelevenslozen worden dan leiders. Kneden uit het zuurste desem de zoetste broodjes. Sukkelen van overeenkomst naar compromis. En, met een overdaad aan wegomleggingen en verkeershindernissen, weer terug naar overeenkomst. En het scenario loopt maar verder. Het script schrijft namelijk zichzelf. Omdat het toneel nu eenmaal rare wetten kent. De meeste ongeschreven. En naast haar wetten en geslepen messen kent zij ook haar geschiedenis. En daar zijn de oudste wetten immer en immer oraal doorgegeven. Want de echte wetten, die kende iedereen losweg op het duimpje en van binnen en van buiten. Die dienden niet te worden neergegriffeld in klei of op perkament. En dan zijn er altijd lieden die het ongeschrevene aarts- en staatsgevaarlijk vinden. Omdat daarover geen controle valt uit te oefenen. Omdat het dagelijks bestuur vanuit den Hoge niet kan bijgesteld worden. En dan beginnen er sommigen hoogdravend te ijlen, precies of ze lijden aan een esoterische zonneslag. En dat dan nog bij heldonkere nacht. En is het werkelijk van dat of lijkt het alleen maar zo, dat onze leiders steeds opnieuw gevaar scheppen door eigengereide optredens, te kust en te keur? Leiders die zichzelf redden, de rituelen verminkende en de geschiedenis misbruikende om, ja, om wie weet welk wangeloof te belijden. Naar 'k vermeen toch geen realisme. Noch altruïsme noch idealisme. Indien er werkelijk een woord op deze obscure sociosofische stroming dient te worden gekleefd, laat dan gewis en zeker dit het enige woord zijn dat hier de kat een kat noemt en de koe een koe: watismedatisme. En een heel land, één grote natie, in de greep daarvan. Als het ware gegijzeld door de verkozen wereldvreemden die niet in staat schijnen van die gemeenschap als een gezin te leiden, te begeleiden en te ontwikkelen. Een uit haar voegen gebarsten en onderontwikkeld gezin, dat spreekt niemand tegen, dat bestaat uit vallende stervelingen en drijvende drenkelingen die eensgezind kijken op de enkelingen die zichzelf gelukkig achten. Terwijl elkeen van die haveloze schare nagenoeg hetzelfde lot te beurt valt. In gevangenschap genomen door corrupte cipiers die zichzelf ternauwernood weten te beredderen. Zolang de sleutel maar past op het slot. In het huis van bewaring. Dit terloops. En in de waterkanten zal het slanke riet ten hemel klimmen, ontvouwt de moerasspirea de witte bloemen in vertakte schijnschermen en duiken her en der fiere kattenstaarten op die zich als purperen pijlen vantussen het rijzige riet wurmen... "

12-12-2005 om 00:00 geschreven door Criétiff Peepull


13-12-2005
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

En plotseling slaat Vandeplusse op woeste wijze en met een kracht, bijna eender aan die waarmede z'n beide grootvaders zaliger de spade in de grond en de ploeg over de akker dreven, met de vingers van de rechterhand op de zes snaren van z'n gitaar en onder zoveel onbeheerste energie begeeft één van de snaren het. Zodus, op vijf snaren, rammend als een bezetene, vertelt Vandeplusse over z'n leven:

En Benaar Vandeplusse... die staat daar gewoonweg te staan. En onderwijl te loeien als een koe. En in plaats van verder te zingen, stokt de stem in z'n keel en, alzo afgeleid door dit nieuwste lichamelijke ongemak, vangt Benaar opnieuw aan met uitzichtloos piekeren en gewetensvol dubben omtrent van alles en nog wat. De grootste onnozelheden eerst. Hoe het komt, bijvoorbeeld, dat het leven, in het beste geval dan nog, altijd scheen gepaard te gaan met incontinentieluiers en kleurloze permanenten. En met pijn in het hart en met pijn in de gewrichten. En Benaar vraagt zich tevens af om domheid sieren kan. Hetgene hij echter onmiddellijk durft te betwijfelen. Maar dat van die incontinentieluiers en die kleurloze permanenten, dat oogt onweerlegbaarlijk waarachtig. Daaromtrent zal nimmer twijfel rijzen. Net zomin als aan de pijn in het hart en in de gewrichten. En met de sluimerende doofheid erbij genomen, niet te vergeten. De oprukkende blindheid, evenmin over het hoofd gekeken. De stokkende organen. De dichtslibbende bloedbanen. De wegvlietende asem. De hand van God die zich van elk schouwspel wegtrekt. De zucht van de dood die zich muisstil aanbiedt. En hoe varkens worden vetgemest en dan geslacht, hoe de gediplomeerde beenhouwer hen in stukken hakt, hoe de dronken kok - diep in z'n eigen soep verzonken - hun hersenen kookt en hun ingewanden bakt, hoe de beschaafde klant ze schaamteloos vreet en later, zoals dat in mensentermen heet, ze zonder een zweem van schuldgevoel weer uitkakt. Van de mond naar de anus en van de anus naar de mond, zo gaat alle voedsel steeds maar biobio in het rond. Van de mond naar de kont en van de kont weer naar de mond. 't Is spotgoedkoop en op de koop toe vlezig, pezig en gezond.

13-12-2005 om 00:00 geschreven door Criétiff Peepull


15-12-2005
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

Het verfomfaaide gelaat, de gekreukte kleren en de afgetrapte turnpantoffels geven Benaar - en dat echt niet alleen vandaag - de aanschijn van een gemakloze dakloze. Hoewel hijzelve maar al te zeer beseft dat hij voorlopig nog over een eigen woonst beschikt. Met een dak, met een slaapkamer, met een bad, met een gemak en met een keuken. Daarin een ijskast en een fornuis. Een tafel en twee stoelen. Enkele geschonden borden, wat beschimmeld bestek. Een lavabootje, een matras en een gaskachel. Kortom, aan het belangrijkste geen gebrek. Niet zelden is het dat hij begrijpt dat hij daarvoor dankbaar moet zijn. Even vaak is het dat hij tot z'n grote schaamte dient te erkennen dat dat soort van dankbaarheid 'm volkomen vreemd blijft voorkomen. Ondanks het naakte begrip daaromtrent. Want dat begrip alleen volstaat niet om die welbewuste dankbaarheid aan eender wie of wat te tonen. En God, die zou het wel begrijpen en Vandeplusses stuurse stuurloosheid als een stille vorm van erkentelijkheid beschouwen. Hetgene de poorten naar de hemel dag na dag iets meer, ja, tot bijna wagenwijd, openzet. En Benaar heel goed beseft dat men over God niet praat. Er hoogstens gedurig aan denken maar daarover eens, al is het eenmalig, de mond roeren, nee, dat hoort niet. Meer zelfs, in het openbaar slaat dat meestal als een tang op een varken. En wie wil zich daarmee bezighouden, met het zinloze slaan van een tang op een tam varken? Het huiszwijn, met de liefelijk kruivende krulstaart en het ruffende geknor, dat als een onschuldig zoogdier zichzelve bij tijd en wijlen vrij hongerig overgeeft aan het ledigen van de trog om zich daarna geestdriftig te wentelen in de modder? Nog geen klein beetje stinkend naar de zeik van een ouwe bok en naar de stront van een spreeuw die net bezig is geweest van zich te goed te doen aan een hele resem vlierbessen.

Loerend op het volgende aandachtig luisterende oor, blijft Benaar bezig met stokstijfstil te staan, de gitaar voor 'm opgehouden gelijk een guerrillastrijder z'n Minimi draagt. Van zodra er een meisje van ongeveer zestien voorbijkomt, valt het 'm pas op hoeveel jeans er op straat te zien is. De uniformiteit van slechte smaak heerst alom. De lelijkste schoenen onder de meest vormeloze broeken, de meest afzichtelijke blouses onder de meest smakeloze jasjes. Kommer en kwel van het vertoonde leven. En een erbarmelijke modecode. Dat vooral. Vanuit esthetisch oogpunt bekeken. Wordt de relevantie van zulke beschouwingen dan onder de loep genomen, dan krimpt Vandeplusse een beetje ineen en dat vindt hij dan al even zielig als de altijd en overal aanwezige smaakterreur. En Benaar, de occasionele beenhouwer, krijgt het zoveelste subjectieve inzicht in z'n eigen netenleven. Dat hij, objectief waargenomen, een uitermate triestig mannetje is. En tot leven gewekt door een bacterie. Die bitter ruikt en zuur smaakt. En hij slikt en tracht dan tegen z'n eigen inzichten in te gaan door weer meer goesting te staan kweken, goesting teneinde te zingen. En na enkele seconden kruipt er elektromagnetisch vuur door de aderen en het ruggenmerg en plotsklaps krijgt hij daar een onstuitbare zangdrang te verwerken en, naar hij meent, zingt hij maar voor een neutrale waarnemer lijkt het eerder op een bandeloos kwaken:

Daarna krijgt Vandeplusse het koud en stopt hij met z'n ziel uit te storten. Hij grabbelt het stuk van twintig eurocent weg uit de gitaarzak en bekijkt het nauwkeurig. Hij ziet er niets verdachts aan en besluit even te gaan bezinnen over z'n toekomst en hoe haar kletterende bestemmingsontwrichting te sturen. En, net als hij de gitaar heeft weggeborgen en zich omdraait om een café op te zoeken, een koffie te nuttigen en huiswaarts te keren, valt z'n oog op een obscuur figuur dat dichterbij komt gedrenteld. Zulks is niet de eerste keer en dat zal ook niet de laatste keer wezen. Vandeplusse bemerkt dat het spichtige personage zich in het gezelschap van een geel bord bevindt. Messcherpe opmerkzaamheid is hierbij langs geen kanten vereist geworden omdat het bord een meter hoog boven het gepette hoofd zit geheven. Sporadisch houdt die vreemde kerel dat schijnbaar belangwekkende bord omlaag, en wel op de momenten dat hij last krijgt in de elleboog. Ondertussen flitsen de ogen van die rare snuiter van links naar rechts en ze stoppen maar met flitsen wanneer ze op vrouwenlichamen botsen. Oftewel wijvenlijven. Dan worden ze precies als glanzende boter, die ogen, maar toch ook een beetje met een woeste wolvenblik daaronder, onder die harde boter, en dan houdt die magere snoeshaan dat bord terug omhoog maar nu met de andere arm en hij spreekt de mensen rechtstreeks aan, te luider stemme, evenwel zonder ze lastig te vallen of zich op enigerlei onfatsoenlijke wijze op te dringen. Het is pas thans dat Vandeplusse echt geïnteresseerd begint te geraken. Hij neemt de rolschaatsen mede, stapt op de lawaaierige man af en vraagt 'm wat er eigenlijk op dat rondzwaaiende Blitzbord te lezen staat.

15-12-2005 om 00:00 geschreven door Criétiff Peepull


20-12-2005
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

Uren, uren en wel precies tien van zulke tijdseenheden later: Benaar Vandeplusse is zichzelve niet meer. Dat was al geruime tijd zo. Hoe dat kwam of hoe dat zover was kunnen komen, speelde geen enkele rol. Of toch geen rol van betekenis. Wel was er sprake van de rol, het onbeduidende rolletje eerder dan, dat het sterk gekruide verschil naar voren bracht. Vlak tot in de schijnwerpers. Het verschil tussen dag en nacht. Tussen kunnen en willen, tussen moeten en mogen, tussen trekken en duwen en ondertussen net zozeer het verschil tussen slaan en geslagen worden. Het verschil tussen een plant die steekt en een beest dat vanuit de schemerzone venijnig bijt. En het verschil tussen gebeten worden en gebeten zijn, en hoe alle verschil vervaagt met de jaren. Maar niet helemaal. Onder het valse licht der schijnwerpers eist er wel altijd iets of iemand anders een aandeel in het verscheiden rollenspel op. In het geval van Vandeplusses teloorgang was dat net eender en, naar verluidt, waren de verschillende overeenkomsten tussen al die barbaarse rollen zo frappant dat er een misselijke grappenmaker aan het werk moet zijn. Voorzien van godenhanden en gestuurd door een duivelsgeest. Ongenaakbaar in z'n denken, onaantastbaar in z'n gedoeningen en daarom des te meer kwetsbaar in de rug. Het zij niet anders. Naar de wetten van het heelal dienden wij ons allen te plooien. Daarom niet altijd met even veel goesting maar goesting is één ding, dwang een ander. Een dusdanig besef mag niet leiden tot frustratie en daaropvolgend agressie. Spijtig genoeg leidt het niet zelden tot niets anders. Omdat het zo moet? Zodat het niet mag? Heeft iemand hier ooit een leefbaarheidsstudie rond gemaakt? En, zo ja, zijn er overlevenden? En, zo ja, waarom wekt dat opperste verbazing?

Nee, Benaar Vandeplusse is zichzelve stomweg kwijtgespeeld. De doorwaakte nachten van de laatste jaren en de om en bij honderd zevenenveertig duizend koffies hebben daar geen deugd aan gedaan. Net zomin als de ellenlange uitleg daarnet van de maanman. Benaar denkt terug aan het bizarre gesprek met die zelfverklaarde meester in de logica. En aan de vreemde vorm van manipulatie aan dewelke die onmiskenbare leegloper zich slag om slinger te buiten ging. En eveneens aan de weergaloze attitude die deze kerel in haar macht nam en 'm, als had hij ze met de paplepel ingebracht gekregen, de vrouwen rond zijn vinger liet winden. Zonder dat ze er erg in hadden. Het is zondagmorgen, zes uur. Net buiten Antwerpen. Vandeplusse is moe. En wacht op de eerste bus. Onderwijl, om de verveling te verdrijven maar vooral omdat hij niet anders meer kan, stelt hij zichzelf een paar vragen.

Wanneer verhuist de geest van het slachtoffer in de geest van de dader? En op welke wijze geschiedt dat dan? Hoe geslepen en meedogenloos kan zo'n dader dan tewerkgaan opdat een nieuw slachtoffer maximale schade ondervindt? Wat drijft zo'n miserabel figuur? Was het, werkelijk waar, enkel maar machtsmisbruik? Maar wat als het slachtoffer erin gelukt van te breken met de dader? Kan er dan worden ontkomen aan de psychische terreur die voortdurend opgelegd wordt? Benaar kucht en hoest en schudt in meelijwekkendheid het moede hoofd: hoe ging hij ooit de nakende zomer doorkomen?

20-12-2005 om 00:00 geschreven door Criétiff Peepull


21-12-2005
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

Het zijn maar een handvol van de vele vragen die Benaar Vandeplusse zich dagelijks stelt. Niet dat hij het aantal vragen telt, nee, daar houdt hij zich niet mee bezig. Toch weet hij bijna zeker dat het er meer dan duizend moeten zijn. Dat cijfer dan bij benadering uiteraard. De meeste van die vragen zijn retorisch van inslag. Op andere vragen kent hij het antwoord, zelfs al vooraleer hij de vraag opwerpt. Het dient geen verdere uitleg dat het in z'n hoofd veelal gelijk een perenpapje prottelt. Een brubbelende brij die de vergelijking met de oersoep met gemak kan doorstaan. Pruttelend en borrelend alsof het potje ieder moment aan het overkoken zal gaan. En het dient gezegd en wellicht verder gezwegen maar af en toe kookt dat potje daadwerkelijk over. Dan blijft men best uit Vandeplusses directe omgeving. Frustratie is immers één ding maar agressie, dat is geheel wat anders. En het is precies dat wat Vandeplusse op zulke momenten wanhopig etaleert. Hoewel het hier, zo op het eerste gezicht, niets anders dan pure en onversneden woede betreft, flirt het feitelijk meer met de definitie van de onmachtsverklaring. Eentje die kan tellen, dat wel, maar in beginsel toch nog steeds een amechtig door merg en been snijdend wanhoopsgekrijs. En, ofschoon hij zich daarin best wel eerlijk gedraagt, lijkt het menigeen beter van Vandeplusse tout court te vermijden. Die eerlijkheid, welja, dat siert 'm en mag best heel schoon genoemd worden, maar die uitbarstingen van 'm, die zijn meestentijds volkomen van de pot gerukt. Zo'n soep valt dan niet meer op te dienen. Op die doodgekookte ingrediënten herleeft men geen leven. Nee, met Vandeplusse valt geen morzel land meer te bezeilen. Bezieling voor twee, nochtans, die overgevoelige gast, en dat ziet men maar pas welomlijnd wanneer hij zich vloekend en tierend te buiten gaat aan zichzelf. De ogen wijdopengesperd, net als z'n bek trouwens, de tanden ontbloot, de aderen kloppend in z'n slapen en in z'n voorhoofd. Schreeuwend, brullend al het lelijks dat hij over de tong weet te laten rollen, vrijwel onbelemmerd qua kwetsbaarheidsfactor. Hij vernedert en tergt. Treitert, pest en hangt gewoonweg de onleefbare uit. En het enige dat hij hiermede eigenlijk wil voorleggen, is niet meer dan een hulpeloze bede om vasteloze liefde. Triestig toch dat een volwassene niks leerde van het verleden en steeds opnieuw dezelfde lessen hoort te ondergaan. Echter, en dat is dan één van de andere kanten van Vandeplusse, hij geeft er niet om van almaar terug naar het zelfde klasje te moeten. Om daar almaar terug dezelfde leerstof te krijgen opgesolferd. Terwijl hij na al die jaren er nog steeds niet in slaagt te geloven wat men 'm in dat klasje weet te vertellen. En op de schaarse momenten dat Vandeplusse van a tot z rechtuit is met zichzelve, vermag hij niet anders dan beamen dat er in dat klasje best wel zinnige dingen worden medegegeven. En dus tijgt hij iedere keer weer vol goede moed naar het grote levensleslokaal. Tot het volgende onverwachte examen. Dan zakt 'm al de moed in z'n turnpantoffels. Dan is 't allemaal doodgerelativeerd. Soms bedenkt hij dat men heel die vicieuze cirkel nog het beste kan vergelijken met iemand die een rijbewijs tracht te behalen en herhaaldelijk naar de rijschool dient terug te komen. Die thans voor de elfendertigste keer op de banken zit en voor de elfendertigste keer hetzelfde te horen krijgt. Die de lessen zelf al kan geven. In theorie dan want in de praktijk gaat het iedere keer mis. Paniekaanvallen en opstoten van faalangst vallen 'm iedere keer weer te beurt. Daardoor worden nog meer frustraties opgewekt. En hieruit spruit dan verse woede voort. Die op haar beurt dan weer lelijk huishoudt. In de werkelijkheid dan. Want het leven is geen rijschool. Dat knoopt Vandeplusse dagelijks in z'n oren. Eerder is het een mijnenveld. Waar ego's worden opgebouwd en aan flarden geschoten. Waar de ikken als rikkekikkende padden over elkaar heen kruipen, glibberig en slijmerig. Waar lichaamsholten dienen als zwarte gaten waar de ikken hunzelve, in het allerbeste geval, voor de duur van een seconde in malkander zullen weten te verliezen. Waar het vuurgenot het kwaken van de identiteiten eventjes verstilt, geneugte na geneugte. En waar de zoektocht naar geluk een aaneenschakeling van lichtkwaliteit schijnt te zijn, hoewel Vandeplusses mening een andere stelling onthult. Dat de werkelijkheid rauw en grauw is, alsof men ieder moment kan verstikken onder een onmenselijke sluier van smog en zwavelwolken. Alsof er te allen kante wordt aangevallen en dat daarbovenop ook nog 's de vrouwen en de kinderen met de vernietiging hunner ziel en zaligheid worden bedreigd. En, dat zweert Vandeplusse dagelijks meermaals in absolute stilte, dat zou hij nooit ofte nooit laten gebeuren. De vrouwen, tot daar aan toe, doch de kinderen deert men niet.

De knarsende remmen van de autobus brengen een abrupt einde aan Vandeplusses eindeloze gemijmer. Of is er hier eerder sprake van een bodemloos getob? De deuren openen zich moeizaam. De chauffeur knikt 'm vriendelijk toe. Althans, alzo schijnt het Vandeplusse voor te komen en hij knikt 's vriendelijk terug. Al oogt dat dan weer eerder als een magistrale mislukking. Zelfs het glimlachen verleert hij volledig. Voor een wijle baart 'm dat zorgen en dat duurt dan weer net zolang tot de chauffeur 'm z'n kaartje geeft en hij koortsachtig dient te zoeken naar twee euro's. Uiteindelijk vindt hij één euro en tachtig eurocent en voor dat bedrag, en na enig gepalaver, zou hij toch op z'n bestemming geraken. Benaar neemt vrede met het feit dat hij dra thuis zal zijn en is tevreden dat de man achter het stuur geen opmerkingen maakt en 'm geen vragen stelt.

En terwijl de bus optrekt, laat Vandeplusse zich door z'n schaatsen tot achteraan brengen waar hij op de laatste bank belandt. Het eerste dat 'm opvalt, zoals altijd, zijn de namen van pubers die met dikke viltstift op de buswanden en op de banken werden geklad. Soms vergezeld van troep zoals lege snoepverpakkingen en kauwgumresten, soms van een telefoonnummer en daarbij dan een oproep tot het hebben van gratis sex. Van gratis sex zijn er niet te veel vies, beseft Vandeplusse drommels goed, maar men moet al ver heen zijn, indien men zomaar naar het telefoonnummer van een wildvreemde zou bellen. Krijgen de kinderen van vandaag dan werkelijk geen opvoeding meer? Heeft men zo weinig aandacht voor hen dat ze overal hun namen op dienen te kliederen? Vandeplusse sluit de ogen en voelt het schokken van de bus door z'n lijf en leden gaan. Dat het leven dan misschien geen rijschool is, peinst Vandeplusse ondertussen, maar het bestaan op zich is niets meer of minder dan topsport. Even leeg als z'n maag. En even eenzaam als een verdwaalde sherpa, van have en goed berooid, onderkoeld ploeterend in de eeuwige sneeuw. Benaar slikt enig oprispend maagzuur weg. In 't donker begint 't lichtjes te regenen.

En, schier toevallig, sluit op datzelfde moment Peet Eetezonne de ogen. Goesting om vettig te slapen nadat hij de hele nacht voor de televisie heeft doorgebracht. En die Peet Eetezonne die zit, misschien niet volledig, toch anders ineen dan Benaar. Peet beschikt, bijvoorbeeld, wel over een auto. En hij bezit tevens, om maar wat te noemen, een microgolfoven, een vaatwasmachine, een droogkast, een wasmachine, een kookfornuis, een diepvrieskist, een computer, een muziekinstallatie, twee dvd-spelers, twee televisies, twee video-recorders, drie wekkerradio's, negen GSM's, zeven e-mailadressen, twee liefhebbende ouders en een goede job. Of dat er iets mede te maken heeft of niet, mag in het midden gelaten worden doch terwijl Vandeplusse de maanman tamelijk ernstig neemt, was Peet heel dat maanmans vergeten van zodra hij z'n BMW uit de parking vanonder de Groenplaats manoeuvreerde en het peperdure vehikel het asfalt opjoeg, in de richting van de ring. Hij snakte ondertussen naar het flakkerende scherm zijner televisie en keek uit naar het moment dat hij, onderuitgezakt in z'n leren zetel, liggen zappen zou. Tegen vijf uur 's ochtends was hij dan wel uitgezapt, zo deed zulks 'm veronderstellen, en dan ging hij zijn Japanse bed induikelen. Zonder zorgen. Zonder lief, zonder echtgenote. Niks geen kinderen. Noch meeëters noch meeslapers. Eén klein ongeluk bij dat alles: het leven van Peet verglijdt voortdurend van grijs met weinige fleurige strepen naar zwart. Eén groot felgekleurd geluk echter: hij beseft het niet. Het gegeven dat de ijskast overvol zit gepropt en dat de kasten bulken van het eten in blik en kartonnen dozen, helpt daarbij natuurlijk niet, bij dat broodnodige beseffen. En dat hij feitelijk niks materieels tekortkomt, waardoor hij alle begrip omtrent onversneden armoedzaaierswerkelijkheid dient te ontberen, brengt uiteraard geen enkele zode aan de dijk. Maar - moet het nog worden gezegd en geschreven - hij is daar hoegenaamd niet mee bezig. Dat doen z'n ouders wel. Ieder de eigen gitzwarte taak, elk z'n hartenzaak en alles naar best vermogen. Tegen vijf uur boert Peet luidop en sukkelt hij in een dromeloze slaap.

21-12-2005 om 00:00 geschreven door Criétiff Peepull


23-12-2005
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

Benaar Vandeplusse ondertussen wordt wakker nadat hij, voor eventjes maar, onknus heeft gedroomd. En hij beschouwt en bemerkt. Dat er pure lichtledigheid heerst achter de fijnmazigste fundamenten van de demonische donkerte dewelke strikt dictatorisch over de kille kamers zijner hazenhart regeert. Dat de regisseur van het Theater van de Minne 'm op monstrueuze wijze onafgebroken achtervolgt. Dat de vlag halfstok de lading dekt. Dat de maan rond de aarde valt. Dat alles asemt. En dat de autobus eindeloos over de helverlichte wegen boldert. Hijzelf ligt deels uitgestrekt op de bekladde achterbank. De benen half opgetrokken, de gitaarzak als hoofdkussen. Hij ligt daar met halfopen mond en ogen en tuurt door de vuile achterruit naar de straatverlichting. In onderbroken strepen van oranje en wit licht flitst ze onaflatend boven 'm weg. Het doet 'm gepeinzen aan een tunnel. Dat zal niet toevallig zijn, dat hij aan een tunnel denkt. Hoe zou Uzelve zijn, liefste? Stelt U het zich maar even voor. Af en toe onderbreken Vandeplusses knarsende gedachten het radde malen doch toch blijven er terzelfder tijd aan de bron van diens bestaan oppervlakkige opvattingen ontspruiten. Af en toe stopt eveneens de hakkelende bus. Het ritueel van optrekken en vertragen en van schakelen en gas geven, brengt Benaar noodzakelijkerwijs in een toestand van rust. Als U zulks tenminste rust kunt noemen, bij iemand die al helemaal is afgepeigerd en uitgeteld. Een bokser die volkomen ineengedeukt uit de ring tracht te kruipen, heeft ongeveer evenveel levenslust in zich als Vandeplusse vandaag de dag van uur tot uur weeral aan den lijve ondervinden mag. En - of hij het nu wil of niet - van kruin tot teen opgebrand, glijdt hij meermaals weg in een schokkende slaap. Het huilen van de bus kruipt 'm in de buik en dan hoort hij hoe de motor van die rammelkast van verderaf en verderaf tekeergaat. Een overvloedige draaikolk van rondzwierende beelden uit een of ander verleden, waarschijnlijk het zijne, en voor 'n gedeelte uit 'n geschiedenis die tot het collectieve geheugen behoort en waaromtrent hij nooit ofte nimmer enig inzicht zal vermogen te verwerven. En dat stampende blik op wielen gaat 'm daar evenmin bij helpen. Desondanks is hij erin geslaagd de illusie levend te houden. Dat hij vooruit gaat. In hoogste versnelling zelfs. Al jankt de motor en davert de gehavende carrosserie bijna van de gammele assen af. En blijven de ramen ternauwernood op hun plaats zitten. Zodoende is het natuurlijk niet moeilijk om maar weer in een soort van slaap te verglijden en hij krijgt een hele resem van projecties op z'n netvlies weergegeven. Gaande van beestmensen die in hun ondergoed de polonnaise dansen, met hoedjes van papier-mâché op hun netjes gekapte haren, van zowel de vette manspersonen als de gelakte vrouwenfiguren, tot pellicule van miljoenen jaren oud waarop een deus-ex-machina gelijk een feniks uit zijn asse verrijst en al feniksend de strijdwagen van Thor beklimt en het paardenspan, geheel vrij van reuma en jicht, door de poorten van de hemelen jaagt. Met, in het kwadraat, de snelheid van het licht. En de fanfare van Lust en Vermaak op de achtergrond. 't Is zondagochtend, kwart voor zeven. Zoals iedere zondagochtend is Vandeplusse op weg naar huis. Met de eerste bus.

En wanneer Benaar wat later het strijdperk zijner huurwoning betreedt, wordt hij door z'n jankende hond besprongen. Na een minutenlange dollemansbegroeting doet Vandeplusse het gareel rond Pavlovs lijf. Hij steekt wat spullen en z'n turnpantoffels in een rugzak en propt een appel en een fles water in z'n jaszakken. Hij schaatst tot aan het station van Temse. Daar neemt hij de trein naar Sint-Niklaas. En daar aangekomen heeft hij geluk. De trein naar Kortrijk staat vertrekkensklaar. Een minuut nadien ligt de hond op de grond en laat Benaar het steeds sneller wegschuivende stadspanorama op z'n moeë gemoed inwerken. Het is thans negen uur vijftien. Vandeplusse blijft wakker. Bereid om de nieuwe dag te melken en de komende nacht af te romen. Slaap uitstellen. De verduivelde dromen zullen moeten wachten. Op de trein ontmoet hij niemand in het bijzonder. Wel ziet hij, wanneer hij in Gent-Dampoort het station verlaat, hoe er pal voor z'n neus een vrouw op de grond valt. Hij dient nog uitermate op te passen of hij struikelt over haar dichtgeklapte benen. En terwijl de hond steeds harder begint te trekken omdat hij dringend moet, schiet Benaar tegen een rotgang langs het voetpad naar de aangrenzende autobuszone. Daar staan drie verwilderde struiken met papbladeren waar Pavlov, zoals de talloze vorige keren, uitgebreid de boel bewatert. Daarna trekken ze beiden verder in de richting van Oostakker. Langs de waanzin van de Afrikalaan, over het kruispunt met de Kennedylaan en dan een stukske over het voetpad langs de ring, dan over een kasseiweg en dan binnendoor via de Groenlaan naar de Goedlevenlaan, tot net voor de beeweg. Daar woont heden ten dage Jojo, de aannemer annex klusjesman annex manusje-van-alles annex pispaal-van-iedereen. Vandeplusse heeft veel sympathie voor deze veertiger en andersom goldt dat al langer evenzeer en ze lieten niet na van om de zoveel maanden mekaar eens op te zoeken. Meestal is het Vandeplusse die naar Oostakker reist. Veelal met de trein als hij de hond meeneemt. Anders de hele weg met de rolschaatsen. Hetgene een gigantische kick betekende voor Benaar. Bij hem zijn de kick en z'n ego, zeg maar z'n ik, volkomen één. Thans echter schaatst hij enkel het stuk vanaf het station tot aan de voordeur van Jojo. Dat korte stukje had wel iets. Veel verkeer en dan rijdt Benaar niet op snelheid. Maar eerder op intuïtie. De hond loopt de gehele tijd schoon synchroon mee. Zoals steeds. Op instinct.

En zo rond half elf die zondag komt Benaar aan in de zonovergoten Goedlevenlaan. Met zompige ogen ziet hoe z’n rubberen vingers de klink van de achterdeur beroeren. Doch tevergeefs. Jojo is niet thuis. Die fladdert ergens rond, snoeverig vlinderend van kroegbloem naar kroegbloem. Dus besluit Benaar van de nood een deugd te maken en op het gemakske naar Sint-Amandsberg te schaatsen. Dat ligt niet ver van hier en dan kan hij daar ineens 's gaan kijken naar het Campo Santo. Op jacht naar kicks en taboes. Want zo is hij. Onbewust van wat ‘m drijft en gestuurd door het onderbewuste.

23-12-2005 om 00:00 geschreven door Criétiff Peepull


25-12-2005
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

Halverwege april tweeduizend en vier, of iets daaromtrent, zat zoals reeds eerder gezegd en geschreven, de achterdochtige aan een tafeltje in haar stamkroeg. Ze roerde afwezig in haar muntthee, prutste dan een rolletje pepermunt open en keek peinzend en bedachtzaam naar de asbak, waarvan de bodem bezaaid lag met tientallen peuken van verscheidene origine. Tevens hing er aan de rand daarvan een muntsigaret in rook op te gaan. Terzelfder tijd zat aan de overkant van de tafel de enige zus van de achterdochtige. Deze zat er zuur en stuurs voor zich uit te zien, ook al in de asbak, en voelde zich veronachtzaamd en daardoor van nul en generlei waarde. Ze kuchte enkele keren kort naeen en beschouwde dan maar verveeld het schermpje van haar gsm. Ook de achterdochtige had thans een gsm in haar rechterhand en wanneer de zus van haar watertje nipte, bracht de achterdochtige bijna krachteloos het onderwerp Vandeplusse opnieuw ter sprake. Ze deed dat bijna woordelijk hetzelfde zoals Benaar het haar die bewuste nacht, nu bijna twee weken geleden, verteld had. De zus roerde zich niet tot op het moment dat de achterdochtige kwam te zeggen dat hij naar het Campo Santo schaatste.

" Het Campo wat? " vroeg ze, voorafgegaan door een kuchje.

" Het Campo Santo. Een kerkhof in Sint-Amands. Hij schaatst van kerkhof naar kerkhof. Da’s ’n hobby, zeg maar, " verduidelijkte de achterdochtige en daarbij keek ze steels op het schermpje van haar gsm. De zus kwam niet verder dan iets in de trant van vreemde hobby maar ’t is dan ook een vreemde kerel. Daarna dronk ze van haar watertje en keek eveneens naar het schermpje van haar gsm waarna ze het glas neerzette en met dezelfde hand zorgelijk over haar bolstaande buik wreef.

" Ja, inderdaad, ja," beaamde de achterdochtige, " naar het Campo Santo schaatst hij. Met z’n hond mee."

En dat dat niet de eerste keer was dat ze dat deden, van hier naar daar kilometers malen, zo onder hun tweetjes. Zoals anderen in de richting van voetbalstadions trekken, of nog anderen naar automobielbeurzen, zo begeeft Vandeplusse zich op regelmatige tijdstippen, louter ter verstrooiing zijner totemgerichte gedachtewielingen, naar kerken, kapelletjes en begraafplaatsen. 't Is misschien niet onmiddellijk dat wat men verstaat onder een gebruikelijke hobby maar voor hemzelve echter schijnt het ruimschoots voldoende. En de genoegdoening die hij telkenmale weer vermag te ontwaren wanneer die oases van overrompelende rust worden betreden, heeft ervoor gezorgd dat hij, tot op de dag van vandaag, aan z'n hobby niet verzaken kan. En omdat hij ten voeten uit een allenigaard is, zijn er niet al te veel mensen op de hoogte van z'n kleine uitstapjes. Toch gebeurt het wel 's dat hij zich verliest in z'n eigen taboejacht en hij geestdriftig ten gehore van iemand die hij vertrouwt de voorbije dag beschrijft.

Zo geschiedt dat ook bij z’n enige goede vriend Jojo, diezelfde avond nog, omstreeks tienen, aan de keukentafel gezeten. Boven de tafel schijnt een koud, wit licht en daarin lijkt alle rondgestrooide troep, van vuile koffietassen over lege borden tot overvolle asbakken, een stilleven van verval en verderf. Dit oorlogstafereel ligt tussen Jojo en Benaar in en terwijl Jojo, driftig rokend, zijn geschoeide voeten tussen een berg borden en een hoop lege verpakkingen schuift, vertelt Benaar uiterlijk beheerst hoe hij zich de dag weer 's op eigengereide koningswijze toe-eigende. En dat, om het in z’n eigen woorden te zeggen, als volgt:

" Op het kerkhof van Sint-Amandsberg was het rustig. 'k Struinde over de paden tussen de grafzerken en zag niet wat er niet te zien viel. Nochtans had 'k de ogen meer dan open en in opperste staat van paraatheid gebracht om wonderen die zouden geschieden onverwijld en onverbiddelijk te registreren. Alle visuele indrukken omtrent een eventueel mirakel dienden immers ogenblikkelijk razendsnel opgeslagen en verwerkt te worden. En terwijl 'k mezelve het bestaan van wonderen gelijk een in het wild wassende wortel voor de neus hield, gaf 'k niet op van doelloos langs de horde overledenen te dwalen. 'k Gevoelde weinig of geen afstand meer tussen ons allen tezamen en zelfs beneed 'k hen als het ware hun iets meer bevoorrechte positie. M'n voeten schuifelden moe en onvoldaan over het okergele grintpad en 't geleek alsof m'n neusgaten dichtslibberden waardoor m'n oren begonnen te fluiten. De materie in m'n hoofd kabbelde al jarenlang en moest, zo stelde 'k 't me voor, na al die tijd al helemaal zijn omgevormd geworden tot een soort van beschimmelde zuurkool. En, onderwijl naar m'n handen kijkende, stuurde 'k m'n voeten. Moeizaam over de aarde, als was moeizaamheid m'n gehele toestand van zijn en daardoor gaandeweg eveneens m'n totale staat van voorkomen. Ongetwijfeld waren het de zonnestralen, ongenadig brandend in m'n rug, die me verderjoegen. Tot aan de zoom van het kerkhof waar beuken en eiken stonden. Zij zorgden voor een band van lommer. Tegen de stam van één der gigantische bomen liet 'k het lichaam rusten en daarna nederzakken tot 'k vaste grond onder het achterste gevoelde. Uit m'n jaszakken haalde 'k de appel en de fles water. Boven m'n hoofd kwetterden verscheidene vogels. Wat verderop hoorde 'k een luid kindergeschater. En, hoe schitterend en schoon dan ook dat alles klonk en doorheen malkander galmde, hoe virtuoos en hoe wonderbaarlijk dan ook, toch sneed het me de adem af. 't Bezorgde me vlijmscherpe steken in het hart en op den duur geleek het werkelijk alsof m'n longen zouden barsten. 't Kostte 'n ongelooflijke inspanning van te blijven luisteren naar al die dingen die leefden en de daarvoor benodigde concentratie en door te maken intensiteit kon 'k niet ophouden.

Pavlov lag z'n piemel schoon te likken toen 'k, na enkele minuten, ruggelings naast 'm plaats nam. Uitgeteld en met de trillende handen over de oren geklemd. Wanneer 'k wat later die bevende ondingen verdierf weg te wringen, was alle geluid geweken. Enkel nog schrapende auto's en een knetterend brommertje reden langs de ingang van het kerkhof voorbij. Volledig lam bleef 'k vanuit het gras de lucht aanstaren. En dat het uitspansel geen horizon bevatte, scheen me het enige dat die bewuste dag een glimlach op eender wiens lippen vermocht te toveren. Want steeds weer was er, middelerwijl, die immer zeurende honger en die niet te lessen dorst, ook al hapte ‘k nu en dan een stuk uit de appel en dronk ‘k geregeld van het water. Daarbovenop ook die gestaag aangroeiende onrust. Die had zich genesteld, nee zeg maar verankerd, in m'n maag en bonsde aldaar met de kadans van een gehalveerd hart. Tot er een soort gezwel ontstond dat zich tot een tiental centimeter onder m'n zonnevlecht een verhardende weg vrat en daar steeds verder aanzwol. Nee, daar was daadwerkelijk geen lievemoederen meer aan. Deze gebeurtenis baarde me, hoe zou 'k nochtans het gaarne ontkennen, nog meer en nog grotere zorgen. Met een aan stellige zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zat in m'n lijf en leden een vaardige tumor te bloeien en te groeien en zich kwaadaardig uit te zaaien om me op het eind van het verhaal onderuit te maaien. En met die wetenschap - en nog het een en het ander - in het achterhoofd gepropt, begaf 'k me steeds opnieuw onder de medemensen. Onderweg naar de doelloosheid. Want wat was er anders dan dolen en dwalen, zonder bestemming? En ondertussen raasde en daasde er vanalles doorheen de Gangesbrede gangen van m'n ineengebeukte gedachtewereld. En het leken wel gedichten, eens de woorden zich aan malkander vastklonken en in zinnen uitmondden. Zeven zinnen in een strofe:"

"En vooraleer 'k het echt terdege doorhad, beving mij een onwaarschijnlijke rust die eindelijk weer van wie weet waar nederdaalde en me beschermend omhulde, nee, me in de nek sprong en me beklemmend omvatte. En in al m'n spontane opluchting kon 'k er noch kop noch staart aan krijgen. Was het een beklemming of toch een bescherming die 'k gewaarwerd? En net op dat moment, al piekerende over de lotsbestemming van de gehele wereld in het bijzonder en die van mezelve in het algemeen, benam iets onnoemelijks me de adem en ging m'n leven daadwerkelijkover in de handen van een mij onbekende entiteit, zo krachtig en efficiënt in haar dodelijkheid dat 'k gevoelde dat 'k een kleine winnende god was, verstikkend in de kleren van een groteske, proletarische rasverliezer. En na de strofe begon er zich een refrein te ontwikkelen. Uitgerekend op het tijdstip dat 'k m'n leven overliet in de nijpende handen van de onzichtbare beschermende belager, kreeg datzelfde refrein vaste vorm. Alles gegoten in één woord, bestaande uit twee lettergrepen en drie keer te reke herhaald, bijna gelijk een Krishnaächtige mantra. De rust die daardoor uiteindelijk over me nederdaalde en me droomsgewijs wegvoer over de zeven wereldzeeën, duurde niet lang en wanneer 'k weer met de voeten op de begane grond belandde, viel opnieuw die sluier van verstikking en teneergeslagenheid over me heen. Alsof 'k in een sneeuwlawine was terechtgekomen, met pakken drijfijs die bovenop me schoven en me met tonnen tegelijk bedolven. Tot 'k me in een stille duisternis bevond waarin 'k geen adem meer kon halen en gewis en zeker dacht dat 'k terplekke sterven zou. Zonder uitstel van executie. Geen spatje medelijden meer van de medemens, nul komma nul goddelijke pardon. En 'k sloot de ogen en lei me neer bij het laatste oordeel en dan eensklaps, voelde 'k een zuchtje lucht en 'k opende verwonderd de kijkers en bemerkte een fijne lichtstraal. En Pavlov lebberde aan m'n neus. En nog altijd hetzelfde smakeloze refrein dat ratelde in m'n rafelige hoofd: " Boete, boete, boete! "

En terwijl Benaar z'n doen en laten in liefdevolle bewoordingen poogt weer te geven, knikt Jojo. En almaar knikkend, tracht die onderwijl iets te zeggen. Een soort van repliek te geven. Maar het valt hem moeilijk om tegen Vandeplusses woordenstroom in te roeien. Men moest die kerel al bijna valium in z'n koffie draaien of 'm een muilpeer verkopen opdat die er het zwijgen toedoen zou. En al knikkende, luistert Jojo niet echt omdat hij onder al dat ritmische geknik veel te veel op onbetaalde rekeningen en flarden levensresten zit te kauwen. Tot Benaar zo-even zelf over de boetes begon.

" Inderdaad, " knikt Jojo, " over boetes gesproken. Er liggen er hier nog twee die dateren van de laatste keer dat je de auto gebruikte. Twee keer geflitst op twintig seconden tijds. Ene keer aan zesenvijftig euro en twintig seconden later aan honderdveertig euro. Proficiat. "

Van zodra Jojo z'n stoel achteruit schuift en de tafel verlaat, valt er een spraakmakende stilte. Hierdoor ruist en suist er vanalles door Benaars kop en ten langen leste deint het gonzende geroezemoes uit in een echoënde proficiat. Proficiat, proficiat en wel zovele proficiats hoort hij thans dat het 'm voorkomt alsof hij eronder bedolven geraakt, onder die golven van gelukwensen. Verdwaasd zit hij dan te kijken op de papieren die Jojo 'm voorlegt. En hij herinnert zich wonderwel die dag. Dat hij met Jojo's auto naar Nederland reed. Dat hij in Terneuzen op het strand stoned stond te razen tegen de aanspoelende baren. 't Had weinig om het lijf en 't was feitelijk al helemaal geen gezicht maar wat het 'm betrof, gold dat geschreeuw op dat moment als de grootst mogelijke noodzaak. Meer zelfs, en daar verdierf hij toch z'n hand voor in 't vuur te steken, weerhield het 'm ervan de ene of de andere dood te knijpen of gewoonweg aan flarden te schieten. En terwijl hij, op dusdanige wijze, tegen de aanstormende zee van z'n gat stond te geven, zaten drie in de zon opdrogende aalscholvers 'm stomverbaasd aan te staren. En Vandeplusse, niet in een toestand om te letten op de wereld, laat staan op aalscholvers of mussen, viel eerst op z'n knieën en daarna op z'n linkerzij. Het hoofd bedekte hij met de armen. Tegen het strand lag z'n neus aangedrukt. Over de vleugels daarvan bolden tomeloos tranen van woede en onmacht. Tientallen schepen voeren voorbij vooraleer Benaar opstond. Thans maar pas kreeg één zijner vochtige ogen de aalscholvers in het troebele vizier. Wapperend met hun vleugels in de wind als regelden ze het scheepsverkeer vanop het strand. Met dat beeld steeds maar in gedachten, reed Benaar terug naar Oostakker. Om de auto te gaan teruggeven. Dat hij niemand zien flitsen had, zegt Benaar tegen Jojo, eerder om de ongemakkelijke stilte te breken dan om iets anders. Dat dat niet moeilijk is, antwoordt Jojo want dat ze tegenwoordig met camera's op palen werken. Vandeplusse fronst de wenkbrauwen. Camera's op palen? Langs de weg? En kon men die dan zomaar losschroeven en meenemen?

" Alsjeblieft, jong, stop met die zever, " gebiedt Jojo en in één moeiteloze ruk raast hij verder, " want, eerlijk gezegd, begrijp ik van dat gedoe waarmee gij bezig zijt geen snars. Wauwelen en beuzelen, ja dat wel, en in the mean time steeds maar verder wegzinken. Doe toch iets zinnigs. Maak iets van het leven dat ge gekregen hebt. Vooruit is de weg, kerel, altijd vooruit. Niet omzien en niet opzien. Focussen, dat is wat gij moet doen, gij lammeling. Fucking focussen. "

Benaar Vandeplusse zit doodstil naar Jojo te kijken. Die is kwaad. Het is geweten dat hij zijn woordenschat dan gaat uitbreiden met Engelse termen en uitdrukkingen. Jaja, die Jojo was behoorlijk uit zijn hum gedraaid geraakt. En Benaar weet niet hoe hij in deze situatie dient te reageren. Mag hij nu geen woord meer zeggen of moet hij ingaan tegen hetgene hij net te horen kreeg? Moet hij vertellen over z'n plannen of gewoonweg als een dief in de nacht verdwijnen, zonder een bericht achter te laten? Zou hij misschien eerst nog een slaapplaats krijgen toegewezen en morgenvroeg eventueel een ontbijt kunnen meepikken?

En terwijl Benaar zwijgt en Jojo zwijgt en ze beiden sigarettenrook in de rondte blazen, valt er geen geluid te horen. Uitgesproken dat ellendige zwijgen kan Benaar, hij weet zelve niet waarom, niet langer meer verdragen. De stilte maakt hem bloednerveus. Hij houdt van geluidloosheid maar niet wanneer die hangt tussen twee vrienden die elkaar reeds langere tijd dienden te missen. Dus begint Benaar opnieuw te vertellen, al was het maar om de spanning te breken:

"Nadat 'k 't Campo Santo achter me liet, schaatste 'k weer in de richting van jouw huis. Maar alvorens hierheen te komen, liep 'k eerst drie keer na mekaar blootsvoets de beeweg. In de prachtige kerk aldaar zong een vrouwenkoor paradijselijke aria's. 'k Stopte voor het hek van hotel de Lourdes, naast de basiliek en betrad het bijna lege terras. Het was zeven uur, de zon straalde nog behaaglijk en 'k zocht me een plaatsje uit, me koesterend in het warme licht. Tafel achttien. De ober bracht een koffie met een kannetje melk en een speculaaskoekje. Drie tafeltjes verderop zat een oudere man, in het gezelschap van een jonger koppel. Overduidelijk was hij een priester die op dat moment aan het tafeltje het hoge woord voerde. Het koppel luisterde ogenschijnlijk ademloos, maar eigenlijk stierlijk verveeld, toe hoe de geestelijke verhaalde over de engel en over de kracht van de engel die in het water daalde en dat de eerste die na de engel het water indook, de kracht van de engel in zich zou voelen vloeien. En de eerste die na de engel ging, was de lamme. En de lamme kon terug bewegen. De truc werkte. God zij geloofd. Daarop zweeg de priester. Twee duiven vlogen over de hoofden van het drietal heen en roekoeden luid. Niet alleen ikzelve en het gezelschap drie tafels verderop hieven de hoofden doch ook de twee kinderen, in de speeltuin achteraan op het terras, staakten hun spel en volgden de vlucht van de Turkse tortels. Aan een ander tafeltje, tegen de gevel van het hotel, zaten een man en een vrouw in hetzelfde fietsplunje. Ze waren bezig met sigaretten te roken en nietszeggend voor zich uit te staren. 't Was uiteindelijk net dat nietszeggende dat me aansprak. 'k Herkende daarin gehele brokken van mezelve. Het deed me niets. Het wond me niet op. Het bracht me niet van m'n stuk. Het deed niets anders dan dat 'k me erbij neerlei. Bij het onomkeerbare, in het verderf en onder de absolute wetten van het verval gaf 'k me alzo over aan de ijzeren ketenen van de totale ineenstorting. En, ofschoon 'k glimlachte tegen de zon die zachtjes verderzonk achter de bomen, brandden de tranen achter m'n geloken oogleden. Nadat 'k daar zo'n tijdje zat, sloeg de kerkklok één keer. Om aan te geven dat het half acht werd. De merels floten hun avondlied, de mussen sprongen van tak naar tak en de koolmezen flitsten in en uit het gebladerte. Het koor bleef sterk zoemend op de achtergrond aanwezig. De koffie was koud geworden. Hoewel niets nog klopte, schenen enkel de auto's op de parking me fout toe. Zij blonken uit in het blinken, zij droegen hun duurte als een lelijk harnas dat niks natuurlijks in zich herbergde. Enkel de boomtoppen en die ene smetteloos witte wolk in de voor de rest knalblauwe lucht weerspiegelden in de vensters van de geparkeerde wagens. En dat, ja precies dat, zette de toon voor de rest van de avond. Het terras was allang leeg wanneer de ober naar me toekwam en me er, zeer professioneel overigens, op wees dat het hotel ging sluiten. 'k Opende de ogen en betaalde de koffie. Dertig seconden later bevond 'k me op de verlaten parking. En, van zodra 'k zag dat door de wijzers van de klok tien na acht werd aangegeven, viel het hek na me in het slot. De ober kuchte, schraapte de keel en spuwde in het zand, op de voet van de taxus. Net op dat ogenblik fietste er een fiere vader voorbij. In het stoeltje achterop zat er een vijfjarig jongetje met wild wit haar. Z'n ogen keken fier naar de statige figuur die met de benen de fiets uit volle macht huiswaarts duwde. De vader keek even achterom en in z'n ogen glommen, wanneer hij de ogen van z'n kleine zag, zoveel trots en liefde en bescherming en beklemming tegelijkertijd dat 'k er tranen van in de ogen kreeg en op slag stond te schreien als een kleuter. Voor eventjes maar. Voor heel eventjes, echt waar. Daarna maakte het wenen plaats voor een onverschilligheid die keihard aankwam. 't Was de enige manier, leek het me, om de aarde en haar uitwassen het hoofd te bieden. En om er niet volledig aan ten onderen te gaan. En terwijl 'k langzaam verder wandelde, drong er een visioen binnen, in m'n moegetergde hoofd. In die dagdroom zag 'k een enorme oceaan waarin vele stippen merkbaar waren. 't Geleken eerst een soort wormen en daarna zag 'k die vlekken voor zeehonden doch op den duur wist 'k wat het was. Het waren allemaal mensenhoofden. Kleine en grote. En één van die hoofden, wist 'k stellig, was het mijne. Dat hoofd bleef voorlopig boven water, zij het ternauwernood. Er hoorden tevens benen bij, die onder water stampten en trapten om de romp waartoe zij behoorden, te verhinderen van te zinken. Terwijl de armen heel snel op en neer spartelden. En al die wilde bewegingen en al die moeite enkel en alleen om dat hoofd boven water te houden. In die enorme oceaan die onder de onmetelijke mantel van haar uitgestrektheid het eeuwenoude lijden van iedereen en de gehele wereld onderdak bood.

Van zodra het visioen uit m'n hoofd week, zag 'k hoogbejaarden die voetje voor voetje voortschuifelden, langs de beeweg, langsheen de kerk. Ook zag 'k kinderen. Sommigen in een rolstoel. Anderen zich voortbewegend terwijl ze zich van al hun krachten bedienden. Waarbij ze bewegingen gebruikten die bijna op dansgedragingen geleken. En die hele bende trok voorbij en elkeen van hen bewoog zich verder volgens een individueel aangemeten patroon. Niemand van hen had oog voor het zweet dat traagjes vanonder m'n oksels liep. Niemand van hen had in de gaten hoe de tranen zich immer stormachtiger opdrongen. Hoe m'n wangen nat werden onder zuinig stromend oogvocht waarin het mangaan kleine strepen trok door het vuil op de huid mijner gelaat. En terwijl de karretjes piepten wanneer de meute andersvaliden zich verder verplaatste, kreeg 'k een kersvers idee. En terwijl die hele meute miserie allemaal samen in vier autobussen werd geleid, geleek het me thans klaar en duidelijk en wist 'k wat me toe doen stond. De lamme moest weg van de beeweg. De lamme moest naar zee."

Wanneer Benaar dan weer voor langere tijd de bek dicht houdt, valt het hem op dat het kader waarin z'n belevenissen van die dag in een gezellige vertelling worden uitvergroot, geen grimas op Jojo's gelaat weet te goochelen. Laat staan dat het de verstilde koleirigaard voorlopig zou weten te ontroezen uit zijn onderhuids sluimerende razernij. In Benaars hoofd ruist het thans als nooit tevoren. En als hij zichzelve niet tegenhoudt, dan zal hij beginnen zingen. Over misverstanden en verwachtingen. En over konijnentanden en machtsringen. En hij zou het Jojo in zijn beide oren draaien. Dat ge de minne moet strelen en dat ge alle puin en gruis uit het hart en de kop moet wringen. Doch, Jojo die ziet er niet uit gelijk ene die sito presto een liedje te berde gaat brengen. Die zegt dan ook, vlakaf:

" Ik kruip in mijn bed. Tot morgen. "

Nog geruime tijd blijft Benaar zitten. Dan glijdt hij stilletjes van de stoel af en laat zich neerploffen in de zetel. Z'n eigenste zetel dan nog wel, die twee weken geleden door Jojo was opgehaald geworden. Eens hij daarin neerligt, is het een beetje gelijk thuis en wordt hij thans pas gewaar hoe doodmoe hij feitelijk z'n lijf en leden van punt a naar punt b plaatst. En hij mijmert nog even verder over de kwikzilveren Jojo. De man die een populaire krant leest, luistert naar nietszeggende muziek, langs de kijkbuis de grootste pulp zomaar z'n leefkamer laat instromen en zich 's anderendaags, met de beste wil van de ganse wereld, niks meer weet te herinneren van z'n gedroomde dromen. Hij die niet kent het fijne geluid van een knisperende puntenslijper rond een draaiend potlood. Hem blijft verstoken de genoeglijkheid van gewoon op een bankje te zitten, in de zon en te genieten van de lucht en de vogels. Hij weet zich geen houding te geven wanneer hij een andersvalide aan het oog rijgt. Hij zegt dat het een gehandicapte is die hij heeft gezien en hij zegt dat daarbij heel stilletjes en met een zuur gezicht. Alsof hij er altijd al vies van was geweest. En hij begint te verdikken, vooral de laatste jaren is het er flink op vooruit gegaan, en af en toe herdenkt Jojo de enige exploten uit zijn vervlogen jeugd. Toen hij nog aan de lopende band scoorde, als centrumspits van Sint-Antonia, nu al zo'n vlotte zestien jaar geleden. Hij was de grootste goalgetter die ze daar ooit in hun rangen hadden gehad doch ondanks dat zat hij later maar al te vaak op de bank. Daar zijn conditie niet je dat was en hij niet echt scherp oogde. Gaandeweg kreeg hij het etiket van traag, dik en lui opgeplakt. Maar naast traag en lui was ook onvoorspelbaar geniaal een deel van zijn voetbalverstand. Verder geraakt Benaar niet in de minutieuze ontleding van Jojo's gedragspatroon. Omdat de slaap 'm overmant. In z'n eerste droom ziet hij iets paars en iets groens en daarna neemt hij waar hoe het paarse zich ontpopt in een groteske burgerplaag en daarbij duwen ze iedereen in de tang en het groen aan de kant. De dromen nadien worden alleen maar erger.

25-12-2005 om 00:00 geschreven door Criétiff Peepull


27-12-2005
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

't Was hartje zomer tweeduizend en drie. Aan zee zoemde alle leven druk. 't Was er een gewriemel van julimensen en het was er warm. 'k Gooide, van zodra 'k het deinende water bemerkte, m'n spullen aan de kant en stapte diep in- en uitademend het strand over. 'k Heb m'n leden gerokken en m'n lijf gestrekt onderwijl. 't Was al zeelucht dat 'k rook en dronken van enkel nog maar de lucht, dook 'k het zilte vocht in en liet me zinken naar de bodem. Daar trachtte 'k zo lang mogelijk te blijven liggen, tot op het moment dat er rode vlekken voor d' ogen opdoemden. Eens het laatste restje lucht uit de longen was geperst, schoot 'k naar boven. Vanop de staketsels vlogen tientallen meeuwen op. Krijsend en schreeuwend hingen ze, amper bewegend, tegen de wind in. Als wachtten ze op iets. Minutenlang bleef 'k hun spaarzame bewegingen volgen. Daarna liet 'k me weer onder water zakken om als het ware alle doelloosheid en allebestemmingsontwrichting van me af te spoelen. Vervolgens verliet 'k het water en liet me opdrogen in de zon, wijl 'k traagjes in de richting van m'n schijnbaar achteloos terzijde gesmeten spullen liep. Hier en daar lagen mensen in het zand uitgestrekt. Ze bakten vol overgave en bleken dat goed vol te houden. Op andere plaatsen zag men andere mensen. Die wandelden langs de vloedlijn, te paard of in het gezelschap van een hond of sommigen helemaal alleen. En dat leken dan de sympathiekste. Zonder dat men de persoonlijkheid van die mens kende. Buiten het gegeven dat de eenzame wandelaars alleen maar het mens-zijn gemeen hadden, was er, wanneer men ze onbevangen vanop 'n afstand bezag, over hen niets geweten. En dat werkte bevrijdend wanneer men zich ogenblikkelijk een mening diende te vormen. Ofschoon die mening, en dat kwam men meestal pas heel wat later aan de weet, op totaal foute indrukken kan worden gestoeld. De fundamenten blijken niet zelden volslagen subjectief van aard terwijl enkel objectiviteit vereist is. Subjectieve gedachten zijn geen eurocent waard. Behalve waar ze als leidraad dienen in de tocht van fantasie naar fantasie. Objectieve gedachten zijn ankers op een zee van kommer en kwel. Objectiviteit is zoet als muntthee. En aan meningen gingen al heel wat broertjes dood. En beroertes aan vooraf. En toen, terwijl 'k me omdraaide en de zee beschouwde, neuriede 'k zachtekens voor me heen:

M'n ogen vielen eensklaps op 'n bende van een twintigtal kinderen. Deze drong zover als mogelijk in de golven. Drie durvers namen het voortouw en gingen het verste. Tot ze de baren tegen zich voelden opstormen. Ze gingen kopje onder en kwamen proestend, lachend en schreeuwend weer boven. 'k Wendde de ogen af. Van die kinderen, van die zee, van die meedogenloze zon, van dat alles keerde 'k me af. Enkele waterdruppels prikten in m'n ogen. Met de rug van de rechterhand wreef 'k ze droog. 'k Voelde de aandrang van te gaan staan tieren en lopen gillen. God, m'n God, wat had 'k een goesting om 'n enorm kabaal te maken. Wat had 'k een verschrikkelijke zin m'n hele hart en longen leeg te brullen. Maar bijna schier op hetzelfde tijdstip bevroor deze lust en ze verijsde tot een gigantische klomp die zakte tot in de tumor onder m'n zonnevlecht. In m'n hoofd zat enkel nog het gebulder van de wind die joeg over de deinende Noordzee. En de dorst naar verse muntthee. Dus besloot 'k Zeebrugge m'n hielen te laten zien en munt te gaan zoeken.

En onderweg, van Zeebrugge naar Lissewege, speur 'k in de bermen en de beemden en op den duur ook in de moestuintjes die me links en rechts flankeren, de hele weg lang, de hele weg tot Lissewege. En zover ligt dat niet van de zee af, dat schitterende Lissewege, en 'k ben nog niet goed en wel aangekomen aldaar of de gedachte aan munt en de nooddruft jegens muntthee lijken al opgelost in het niet en vervangen door een niet te stillen honger. Goesting naar liefde, hang naar een gedeeld verlangen, drang naar de godendrank, die helder als water alle weemoed wegspoelt. Met, ooh mensen lief, een kracht die niet te benoemen en niet te meten valt. Die niet te kennen en niet te weten mag en kan zijn. Erkennen wel. Dat zeker. Doch de sekte met haar ziljoenen volgelingen heeft daaraan geen boodschap. Het is immers niet mogelijk die onmetelijke kracht als broodbeleg te gebruiken. Laat staan dat erover kan opgeschept worden. En m'n oog valt op 'n distelvink die zich tegoed doet aan de zaden van een speerdistel. 't Is krak op datzelfde moment dat 'k, voor eventjes maar, weer die aandrang voel opkomen. Die aandrang om onbeteugeld te brullen. Opdat het onrecht aan de gehele wereld kenbaar zou worden gemaakt. Maar vooraleer er vonk van geluid uit m'n keel komt opgeklommen, stromen de tranen me over de wangen. Weeral maar 's. De fietsers en wandelaars die me vanuit tegenovergestelde richting passeren, kijken bevreemd toe. Maar 'k bezie hen niet, zelfs niet voor een halve seconde, en schaats verder. Als een waanzinnige gelijk 'k thans. Vliegend over de weg terwijl 'k in die floers van tranen amper het asfalt kan waarnemen. Omdat de tranen het zicht belemmeren. En in die staat van ontreddering laat 'k Lissewege achter me en kies voor het pad naar Brugge. Niet goed wetende wat 'k daar hoop aan te treffen en al helemaal niet gelovende dat 't zien van deze stad me een beter gevoel zou opleveren. En van zodra 'k de reien bemerk, slaat het beetje zin van Brugge te zien, om in een hartsgrondige hekel. Dat mondt uit, op den duur, in een zielsdiepe weerzin. En om niet te moeten aanschouwen hoe dat openluchtmuseum verzinkt in onbeschoftigheden en consumptieplicht, besluit 'k van Brugge te laten voor wat het is. En in plaats van het centrum te volgen, opteer 'k voor de andere richtingen. Na een tijdsspanne brengt de weg me weer in de natuur. Dicht bij de ongewervelden en de geleedpotigen. Dichter dan 'k hen ooit genaken zou. Niet dat 'k hen neuken wou. Nee, dat niet. Uiteraard niet. 'k Heb op dat eigenste moment al heel wat activiteiten achterwege gelaten. Neuken is er daar één van. Liegen ook. Hoe moeilijk echter het liegen te laten. Voornamelijk in den beginne is dat. Later wordt het gemakkelijker. En verandert de aandrang te liegen - en de zaken buiten proportie op te blazen en aan te dikken met ziekelijke fantasie - in louter lust. Lust te eten, lust te turen, lust te zingen, lust te gluren, lust te kwelen, lust te vechten, lust te lijden, lust te scheiden, lust te glijden en lust te bidden om de rechten opdat zij de plichten verder zouden verlichten. Eens het allemaal lust blijkt, blekkert de zon nog genadelozer dan de dag tevoren en de dag daarvoor en alle dagen daarvoor, zo'n zestig in totaal, en nog nooit is er een moment geweest gelijk dit moment. Een vingerknip lang waarop 'k bemerk dat alle bladeren van alle planten die 'k waarneem, schreeuwen om water. En in dat korte tijdsbestek hoor 'k klaar en duidelijk een oerkreet. Afkomstig van moeder aarde, rolt de schreeuw door alle kamers van de kosmos. Dat het water kome, dat het water strome. En tijdens datzelfde moment - ach... wat zal het meer geweest zijn dan een handvol honderdsten van een seconde - bemerk 'k hoe almaar weer iets levends uit iets doods ontstaat.Ook neem'k waar, en dat was dan tevens het allerlaatste dat in die memorabele mum tijds voor eeuwig op m'n netvlies wordt gegrift, dat de wilde kaardebollen, de mariadistels en de moerasandoorn gezamenlijk een lied aanheffen dat bestaat uit één langgerekte jammerklacht. Om water, om liefde, om geluk en om God. Om alles, kortom. En van zodra 'k dat besef, lijkt de weg die 'k beschaats alleen maar te leiden naar overal, behalve naar huis. Eerst nog andere plannen. Nog vanalles bezien en bekijken. Nog enkele schokkende taferelen te verhapstukken, nog verscheidene messteken in de buik, de ballen en de rug te verduren krijgen, nog een handvol ezelsstampen te incasseren, nog een duizendtal boze dromen dienen te verduren. Nog, nog, nog en nog. M'n naam is Benaar Vandeplusse. 'k Slaap de slaap van de slaperige. Dra zal 'k volledig indommelen. Thans droom 'k wat 'k amper zelve verkies. Zo leef 'k samen met m'n mensonterende verlies.

27-12-2005 om 00:00 geschreven door Criétiff Peepull


01-01-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

En na de dagenlange trip doorheen Vlaanderen kende 'k mezelve weer zoals 'k daadwerkelijk was. En altijd was geweest. En wanneer dat vrijmoedige zijn, die schier onbegrensde existentie zeg maar, in één woord diende te worden weergegeven, restte er niets anders dan twijfelen. Aarzelen tussen het karakter van het ene of de aard van het andere. Geprangd zittende tussen de blauwdruk ener gefossiliseerde plant en de conditionering ener vleesverslindend beest. Miljoenen jaren schijnbare stilstand qua bladgroenwerking in de rechterhand en in de linkerhand kannibalisme ten voeten uit. En onderweg had 'k alles geschrapt, van de honger tot de liefde. Doch ondanks die driftige schrapping keerde het allemaal terug. De honger, de dorst, de pijn, de verdoemenis en de liefde. Over vreugde en gelukzaligheid had 'k tijdens de uitgelopen uitstap met niemand een woord gewisseld. Misschien was dat maar goed ook en misschien was het wel net daarom dat er alleen nog die vreugde en die gelukzaligheid waren blijven doorzinderen. Tot in elke vezel mijner lichaam trilden ze na. Vreugde. Gelukzaligheid. Wijl de zon alles en iedereen verhitte. En of 'k het wilde of niet, er bleef een kracht door me heen stromen. Door alles wat 'k zag en naderhand door m'n tot zeldzaamheid verworden fijnste dromen. Dezelfde brute kracht die de overvloed aan nachtmerries stuurde. En uiteindelijk was het dat wat voor mij de enige werkelijkheid bleek, die verdomde nachtmerries. 'k Vluchtte er van weg, gelijk een hond van z'n stront. 'k Vluchtte en vluchtte, heel dat vunzige Vlaanderenland door, maar niets hielp. De kwade dromen achtervolgden me, huisden diep in me, werden één met wat 'k geloofde. Terwijl 'k zoetjesaan de hoop verloor. Of er feitelijk heel bewust afstand van deed. Zoals 'k de rug keerde naar alle bezit. En iedere dag meermaals de foto bezag. Fanatiek zitten speuren naar wat er leeft op die foto, achter de kleuren. Die foto, die 'k vanbuiten kende. Die 'k met de ogen dicht kon natekenen. En die 'k steeds opnieuw bovenhaalde. Om er naar te kijken. Te kijken tot m'n ogen pijn deden. En betraand meerden ze aan op de bodem van de koffietas en het was opvallend hoe vervormd m'n gelaat in de koffieresten weerspiegeld werd. Wat daar te bezichtigen viel, was de kop van een teneergeslagene. Een oude, vermoeide zielloze. Wiens huid vet en uitgezakt scheen. Wiens ogen donker en doods in hun kassen bewogen. Wiens mond was verschrompeld tot een harde streep van droogte. De wangen, ingevallen, dekten de uiteinden van die dorre lippen. Alles aan m'n gelaat herinnerde me aan verdriet. 'n Verzengende smart. Terwijl 'k mezelve toch steeds gezien had als iemand die, nadat hij pardoes in het water was gevallen, terug aan wal zou klauteren om daar dan z'n zakken te controleren teneinde te onderzoeken of er toevallig geen vissen in waren achtergebleven. 't Was een soort van ongestoeld optimisme waarin 'k mezelve altoos had verloren. Maar als alles op de ingeslagen weg verderging, was dat soort van optimisme echt wel ten dode opgeschreven.

"En 'k erbij," dacht 'k,"en 'k erbij."

Want bewijzen van m'n bestaan als gefossiliseerde plant of vleesverslindend beest waren dan niet ogenblikkelijk voor handen, toch kon de verliezer die 'k was niet verhelen dat 'k er bij leven en welzijn niks van gebakken had. Te veel tijd gestoken in nietszeggende conversaties. Te veel moeite gepropt, ja ook dat, in het proces ter verhulling van de niet-aflatende bezigheid in volstrekte onledigheid. Waardoor 'k mezelve voortdurend beter liep voor te doen dan 'k was. En dat was na veel vijven en zessen uitgemond in dat wat 'k als de definitieve zijnsfase beschouwde. De gebeten hond die, eens hij alles kwijtraakte, inzag dat hij voor eeuwig en drie dagen de gebeten hond zou blijven. Ondanks al het schone dat z'n hele leven lang in 'm leefde en dat plotsklaps, geruime tijd gelee, in een diffuse opwelling en in een onvergetelijke oogwenk onmiddellijk afstierf. En vanaf die tel des tijds bleef de verliezer achter. Met lege handen en een doorzinderende donderslag, waarin echo's zaten gevangen. Weergalmende kreten die beelden met zich meesleurden. Geen beelden uit steen of hout, maar beelden uit licht. Filmische beelden. Scènes van kindermoord, van bloedrode oceanen en van de apocalyps. Het hoofd van hij die het allemaal kwijt was, ikzelve dus, dreigde onder die nagalmende donderslag uiteen te gaan worden gereten. M'n tanden klapperden, m'n vel trok tegen alsof het ooit zwaar verbrand was geweest en de nagels van m'n vingers en tenen scheurden zich af. En 'k wou eindelijk opnieuw nog 's pretlichtjes in m'n ogen weten te verschijnen. Of beter dan dat: weer 's welgemeend schaterlachen. Vanuit m'n ingewanden de slappe lach voelen opkomen en me er niet tegen verzetten maar 'm volledig ondergaan. Doch terwijl 'k rondom me keek, op zoek naar iets dat de lachstuipen zou opwekken, geleek 't me alsof het allemaal niets anders was dan walging en platte kak. Niets om zich te pletter mede te lachen. Integendeel... tranen met tuiten huilen. Dat was 't. Tranen. Met tuiten. Er was niets anders, het was niet anders en daarom was het voor mij onmogelijk de ogen te sluiten.

'k Verkeerde dus in de onmogelijkheid van de ogen te sluiten en aangaande m'n oren luidde de diagnose net eender. Spontaan de oren en ogen aanwendend, kon 'k niet anders dan concluderen dat de mensheid geschiedenis is. Ten dode opgeschreven geweest en dat al sedert de oertijd. Nog even een laatste opflakkering gekend tijdens de Verlichting. Daarna werd het licht langzaamaan gedoofd. Het mensdom eronderdoor. De globe zingt haar zwanenzang. En dat had 'k allemaal geleerd door me op straat te begeven en door niet alleen m'n ogen en oren maar alle zintuigen, mij toebedeeld, hun gangen te laten gaan. M'n hoofd geraakte op dusdanige wijze gevuld met meer en meer zinloze gedachten. M'n hart verijsde. Traagjes. Desondanks slaagde 'k erin van me bijvoorbeeld af te zonderen op een akker of een stuk weiland. Vandaaruit beschouwde 'k dan het geheel en al maar weer 's, tot 'k niets anders meer wist te verzinnen dan m'n ogen ten hemel te slaan en zwijgend de sterren te meten en ze, één voor één, af te wegen tegen alles wat 'k meende te kennen. De sterren wonnen iedere keer. Behalve tegen de foto. Dan beten ze in het stof. Ondertussen neuriede 'k een wiegeliedeke voor mezelve. En wanneer 'k dan die melodielijnen beluisterde, de ene al treuriger dan de andere, kreeg 'k weer 's een krop in de keel. Tot 'k, moe van alles en iedereen, onder 'n sluier van diepe droefenis de slaap insukkelde. Middenin de nacht schoot 'k dan plotsklaps wakker, nog sterk onder de indruk van de pas verdroomde nachtmerrie, en tastte 'k in de gitaarzak. Daar vond 'k wat 'k zocht: tabak. 'k Rolde m'n zoveelste sigaret en stak ze aan. Terwijl de rook vantussen m'n lippen kringelde, keek 'k weer naar de sterren. Er stonden er andere dan enkele uren daarvoor. En terwijl de aarde draaide, om haar eigen as en om de zon, en terwijl de sterren zich verplaatsten, bleef in m'n hoofd alles bij het oude en wel zoals het al meer dan twee jaar bezig was. Er was een reuzegemis en er was nood aan medicatie hiertegen. Omdat niks van het alledaagse me heelde. Omdat er, nog niet in de verste verte, een teken van spoedig herstel opdoomde. Integendeel, 'k werd zieker met de dag. Zieker en zieker. En met het verstrijken van ieder etmaal almaar antipathieker. Bij die vlaag van zelfkennis doofde 'k de sigaret en trachtte weer de slaap te vatten. Doch daarin gelukte 'k van geen kanten meer. Althans de eerste drie uren niet. Vol bleef de maan. De sterren dansten traag verder in hun oeroude ballet. En tegen het ochtendgloren vielen m'n ogen dicht om zich pas tegen de middag opnieuw te openen. De hemel strekte zich thans stralend blauw uit. De lucht was warm en zwaar, alsof men amper nog ademen mocht. 'k Wou met m'n oogleden knipperen om het felle licht te filteren. Doch 'k werd gewaar dat m'n oogleden niet vlotjes open- en toegingen. De zakken daaronder werkten niet echt mee. Hoewel zij op hun beurt wel in beweging kwamen. M'n oogleden verzonken in het afhangende vel. M'n smoelwerk stond op totaal verzopen. Daarvoor had 'k geen spiegel nodig. Gelukkig lag 'k alleen in een aardappelveld. Hoorde 'k hier en daar een vink of een putter zingen. En was er geen mens te bekennen. Of toch, daar heel in de verte. Daar reed iemand met een lillende tractor over een trillende aardeweg. De lucht bibberde. 'k Voelde me plotsklaps onwel worden. Alsof er iets onherroepelijks op til was:

"Kon dat nog?" vroeg 'k me af," kon er nog iets meer onherroepelijks gebeuren? Was niet alle ellende, troep, shit en verdriet reeds geschied? Was 'kzelve niet al tot geschiedenis verworden?"

En, in weerwil van al het schone dat me omringde, wou 'k dat die tractor in m'n richting zou komen en over me heen denderen zou. Opdat de dwingelandij van het staren een abrupt einde zou kennen. En het daarmee gepaard gaande denken. Zo het wentelen der gedachten dan al denken kon genoemd worden. Het geleek immers niets anders dan malen. Ronddraaien in zelfmedelijden en dat zou maar ophouden indien 'k zou stoppen met ademhalen. Daarvan heilig overtuigd, trachtte 'k me uit de slaapzak te wurmen. 't Zweet liep in ferme stralen over m'n nek tot op m'n schouders. 'k Denk dat 'k even zuchtte wanneer 'k gewaar werd dat alles klam aanvoelde. En een geur verspreidde die vliegen aantrok. 'k Stopte iedere beweging en bekeek vanop m'n rechterzij het leger vliegen dat overal neerstreek. 't Waren er wel honderden zoniet duizenden en nog enigszins beneveld door de mindere geneugte van de voorbije slaap, lag 'k hun gedragingen standbeeldstil te bekijken. Ondertussen bleef 'k me bewust van die onhoudbare stank. 't Rook naar mezelf, grotendeels, maar ook nog naar iets anders. 'k Kon 't niet meteen thuisbrengen doch 't was een triljoenen jaren oud geurpatroon dat door de dood werd uitgewasemd. En dan pas, als een donderslag bij heldere hemel, bemerkte 'k dat er verderop, zo'n tien meter bij me vandaan, iets gelijk wit goud lag te glinsteren. 'k Kroop snel uit de slaapzak en ging nauwkeuriger toezien. Het betrof het karkas van een halfvergane koe dat lag te rillen in de zon. En zomaar ineens daagde het me, dat de penetrante geur die 'k al uren eerder had opgesnoven, niets met mezelve te maken had doch alles met het in vergevorderde staat van ontbinding verkerende koeienkadaver. Miljoenen maden propten zich vol. Miljarden eitjes van de vette vleesvliegen glimmerden en glansden in de zonnestralen en ze gaven de stoffelijke koeienresten het voorkomen van een eigentijds kunstwerk, dat alleen maar door de handen van God kon bewerkstelligd zijn geworden. Nadat 'k dat alles iets langer dan nodig had onderzocht, geleek 't me 'n ideaal moment om m'n spullen te pakken en te vertrekken. In een eerste reflex wou 'k naar huis maar aangezien 'k daar niets te zoeken had, schaatste 'k verder. Ditmaal in de richting van Zeebrugge. Weg van de vergankelijkheid die hier overheerste. Terug naar de toestand van gelukzaligheid. Die koe en de dood hadden me ferm van m'n stuk gebracht.

01-01-2006 om 00:00 geschreven door Criétiff Peepull


03-01-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

Ooggetuige zijnde van de hooggevoeligheid alom, laveerde de zielszieke Benaar die zomer van tweeduizend en drie in zevenmijlslaarzen van links naar rechts over de zonderbare scène. Daar speelden obsceniteiten, obesitas en schijn alle tezamen de eerste viool. De bühne was z’n leven en dat leven nevelde als een stofwolk van neerstortend puin uiteen in veel zware vragen en geen klare antwoorden. Gruis deed z’n ogen tranen waardoor ze er gedurig rood en koortsig uitzagen. Desondanks sperde Benaar ze wijd open. Wijder dan ze ooit tevoren werden opengetrokken. En dat telkens weer. En op de doorrookte netvliezen schroeiden zich de meest uiteenlopende taferelen. Afschuwelijke en gruwelijke gebeurtenissen waarin bekrompen wijven de lakens uitdeelden en weinig stichtende evenementen waarvan de ladderzatte dienst werd uitgemaakt door ter ziele gaande venten. Stervend in een bad van stresshormonen waarmede ze zichzelve traagjes vergiftigden. Medeplichtig aan de hooggevoeligheid, wist Benaar tot wat al die vrouwelijke stervensbegeleiding leiden en verglijden zou. Tot zinsverbijstering en collectieve schuldbemiddeling, langsheen een doornig pad over struisvogelgedrag en structuurjacht. Deze wreedaardige wetenswaardigheid – voorlopig langs geen kanten wetenschappelijk aan te tonen, gezien het onijkbare karakter daarvan – goochelde, en God alleen zal bemerken hoezeer ’t Benaar pijnigde, een grimas op z’n gelaat. Een grimas van graniet die niet alleen geleek op een mislukking van een lach doch feitelijk niks anders dan een schaduw van een lach was. Niet dat Benaar er zich nog druk over maakte. Of dat hij op enigerlei andere wijze op reageerde. Hij had immers de beknellende pij van het provincialisme lang gelee afgelegd en ’t kon ‘m thans werkelijk niet meer schelen, dat hij niet meer lachen kon. Nee, ‘mzelve kon ’t werkelijk niet meer verdommen. Want besefte hij niet dat hij altijd al z’n uiterste best had gedaan? En meer dan deze zekerheid verlangde hij niet. Toch niet van zichzelve. Doch dat is niks nieuws. Dat gold immers voor iedereen.

Dat koeienkadaver had 'm inderdaad ferm van z'n stuk gebracht waardoor hij zich niet goed meer wist te oriënteren en zomaar zigzag de eerste de beste weg opschaatste. Op z'n buik droeg hij z'n rugzak en op z'n rug Jojo's gitaar in de gitaarzak dewelke stiekem door Vandeplusse was geleend geworden. Jojo zou dat nog niet eens bemerken, suste hij z'n oprispende geweten. Gepakt en gezakt banjerde Benaar alzo verder van plek naar plek. Bulkend van zelfmedelijden, steeds onderweg door mistbanken en door een branderige sleur die bestond uit een samenraapsel van zonnestralen, landerigheid en mager vertier. Z'n bruingebrand vel verried dat hij heel wat tijd in open lucht had doorgebracht. Hoe langer hoe meer geleek hij op een voortvluchtige Arabische terrorist. Zenuwachtig z'n droeve, blauwe ogen onder de verwilderde haardos. Z'n baard woest en onbeteugeld, z'n mond droog, z'n lippen gescheurd, z'n nagels zwart en al z'n kleren gescheurd en meermaals doordrenkt van het zweet. En, voluit stinkende naar zichzelve, kwam hij steeds weer tot het identieke besluit. Dat hij niet vond wat hij zocht. Meer nog: dat hij het kwijt was. Hij was 't kwijt in de veronderstelling dat 't eens overal ten overvloede aanwezig was. Het vruchteloos lopen zoeken en onderwijl wetende dat 't in vroeger tijden immer opnieuw rijkelijk present werd aangetroffen. Omdat er toen niet naar gezocht werd. Doch hij had dan, en vraag 'm niet waarom, gaandeweg zichzelf verloren. En hij had zelfs zichzelf verraden. Door 'n moment oog in oog te bewegen, af te tasten en bloot te geven. Via 'n opflakkering, 'n glinstering, 'n vonk of 'n beestigheid. 'n Dna-keten van geniale bestialiteit. Niet alleen de ogen verrieden 'm maar ook de sporadische handdruk. En de nog zeldzamere kussen. Wat haatte Benaar het handje schudden en het wangetje kussen. Wat verfoeide hij zichzelf wanneer hij hoorde hoe hij kroop van aars naar aars en zag hoe hij omzichtig sloop van psyche rondom psyche. Alzo was hij, voor hij het goed en wel besefte, aanbeland in augustus tweeduizend en drie, ergens halverwege. En was hij terug aan zee. Maar laten we deze omstreden idioot verder toch zelve aan het woord. Rechtdoor, rechtaan. In z’n zeggen en in z’n schrijven. Zij het op zigzaggende automatische piloot.

In Oostende ging 'k op een terrasje zitten. 't Was net na de middag en 'k bestelde me uiteraard een koffie. Druipend van het zweet, en terwijl 'k me van de rolschaatsen ontdeed, hing er een penetrante lijfgeur rondom me heen doch wist 'k me, hoewel ongewassen en ongeschoren, niet vettig en niet vies. Douchen en de kleren wassen, was ogenschijnlijk op dat moment de grootste noodzaak. Alsof 'k geloofde dat 'k er dan plotsklaps weer beter zou gaan uitzien. Wijl 'k nipte aan de koffie, tintelde m'n hand en voelde ze aan als de poot van een olifant waarachter dat zat wat 'k was en dat zat daar heel hard, heel groot en heel diep. De steen tot dewelke 'k verwerd, van begin tot eind en van de tenen tot de kruin, leek mij de ergste gewaarwording in een mensenleven. Dat kondt ge dan wassen, scheren, schuren en schrobben zoveel ge wou... veel zou dat aan de zaak niet veranderen. En van de koffie nippende en gedurig rondkijkende, ontdekte 'k gaandeweg dat 'k geen enkele reden kon bedenken waarom 'k daar zat te zitten. Of 'k moest heel eerlijk te werk gaan, alle uitvluchten en verzinsels opzijschuiven en opmerken dat m'n leven een luie vlooienboel was geworden waarin een kat haar eigen jongen niet meer terugvindt. En dat het universum veel weg heeft van een open boek. Zo'n opmerkingsgeest scherpte de dorst. Niet dat er enorme dorst mede gemoeid was maar eerder om er alle geweifel en vertwijfeling mede weg te spoelen en te versmoren. De zonnestralen bleven ondertussen ongenadig neergutsen over de mensenhoofden om me heen. Soms zag men een hond aan de leiband, de tong ver uit de bek gesperd, de tred traag en slepend. Katten waren er in geen velden of wegen te bekennen. Die zaten binnen of lagen ergens waar geen inspanningen werden geleverd. Boten voeren af en aan. Treinen eveneens. Terwijl alom de ijdelheid regeerde. Zonbedronken hoofden op slecht onderhouden lichamen. Afgepeigerde koppen op uitdeinende vleeshompen. Ineengestampte dromen. Uiteengescheurde idealen. Verbrand vel. Lelijkheid. Lelijkheid. Lelijkheid. Me nog nooit zo ver van huis zo thuis gevoelende, werd 't me gaandeweg allengerhand klaarder en duidelijker: God gaf eeuwen geleden de mens kans na kans. Tot zelfs Hij het geduld verloor. En zich van Zijn volk en haar ploerterijen afwendde. Met de enige boodschap die steeds weerkeerde. Dat ze 't zelf maar dienden op te lossen. De zevende dag rustte Hij niet maar pakte z'n valiezen en vertrok naar het andere eind van het heelal. Om aldaar een nieuw experiment op te starten. Deze keer zou de intelligentie wel een belangwekkende plaats krijgen.

En alsof de duvel er zich even mede kwam te moeien, stierf m'n immer zoekende blik op twee jongemannen. Beiden droegen ze 'n jeansbroek. Weer die weerkerende wansmaak, en dat geëtaleerd te zien, zomaar midden op straat. Een van de twee knapen, de dikkere, trok aan zijn broek als was het alsof ze tot onder de oksels hoorde te zitten. De andere liep te turen op zijn gsm. Terwijl de ene zijn broek terug afzakte, waardoor de bilnaad deels bloot kwam te liggen, begon de andere met het hoofd te schudden. Plotsklaps hielden ze beiden halt. Ze keken malkander voor een ogenblik aan en dan, alsof ze getweeën door een onzichtbare slinger werden aangezwengeld, gingen ze elkaar te lijf. Hun vuisten sloegen en beukten waar ze maar raken konden, tot het bloed de twee kemphanen de neusgaten uitstroomde. Van zodra ze beiden bemerkten dat er bloed vloeide, stopten ze met slaan en keken elkaar, voor een luttele wijle maar, verbouwereerd aan. Daarna vielen ze tot grote verstomming der voorbijgangers, in malkanders armen. Luidkeels lachend en met hun gezichten ferm toegetakeld, wankelden ze broederlijk verder. De magere weer op de gsm kijkend, de dikke met de broek dieper en dieper over de lenden zakkende. De twee vrienden verzwolgen als samengeklitte brokken braaksel in de flanerende meute. En almeteen liep het leven voort gelijk het altijd al is verlopen. Alsof er niks geschiedde. Geen nieuws en dat dan gebracht over de baren van de kolkende zee. Zacht deint die uit op het vasteland. Miljoenen voeten die het zweet laten wegspoelen. Lichamen die door de lucht duiken, achter het geluk aanspringen om zich goed te voelen, in het water stuiken met de gratie van een kassei en alzo de nood lenigen. De nood hun ego's af te koelen. De hitte is nu ondraaglijk geworden. Genadeloos slaat ze toe. Wars van medeleven. 'n Vrouwelijk karakter met mannelijke allures. Cortisol verzuipend met alcohol. Pillen slikkend tegen het maandol. De regen ontvluchtend als het kan. Met opgeblazen koppen en volgevreten pensen. Met mankende benen, bijna dienstweigerend onder de zware last. Naarmate meer en meer mensen de revue passeerden, werden m'n oordelen meer en meer kritisch. Gaandeweg was 'k er van overtuigd geraakt dat de lelijkheid en de domheid niet zelden samenhoorden en dat ze, erger nog, tot de conditio sine qua non van bestaansrecht verwerden. Sporadisch zag men een domme lelijkerd of een lelijke dommerd zich slimmer achten dan de rest en die slimmerd had zich in haute couture gehesen. Parmantig en pseudo-galant schreed dat soort temidden van het voetpad verder, in de richting van de horizon, om dan plotsklaps een hoekje om te slaan, uit het middelpunt van m'n panorama. En 'k kreeg ineens genoeg van de cinema waarin louter lust en vermaak de flinterdunne verhaallijnen voor hun rekening namen.

Want hoe zit het feitelijk? Wat zie 'k als 'k vanop die dijk nauwlettend toekijk? Dat de leden uit de sekte van Pret en Vermaak veel te vaak de maskers bovenhalen en voor de grote gevoelens zonder schaamte diep in hun buidel wensen te tasten en zich in volle vrijetijdseuforie blauw betalen? En dat daarrond het universum zich als een open boek gedraagt? En daarin ben ik er. Tevens is er tegelijkertijd de vrouwelijkheid. En voor de rest is er de rest. En de oneindige nood aan een decadenlange rust. Doch dat is niets uitzonderlijks. Dat is er immers altijd. En dat was altijd zo geweest. En, terwijl de zon brandde op m'n schouders en op m'n rug, danste de zee voor m'n ogen. Ginder, in de verre verte, met danspassen in fijne blauwe en groengrijze trillingen. Het zand werd her en der door de wind opgezogen en weggedragen, landinwaarts. De horizon werd onderbroken door enkele zeilboten, een paar yachten en vele vrachtschepen. Het grollende geluid in het rondomons zwol af en aan. Iemand riep dat God altijd toekeek, ook al bestond hij uit het onzichtbare. De gedachte aan de Almachtige die zich verschool in het paradijselijke struikgewas van een of ander verafgelegen melkwegstelsel en die als een regelrechte voyeur Zijn lamlendige lusten botvierde, middelerwijl het alziende en dat zonder één enkele ingreep opperverheven gedoogde, ja, het was die bloedstollende gedachte die me plotsklaps verlamde en me op slag ontnuchterde. Dat was niet de eerste keer en evenmin de laatste keer. 'k Voelde niet meer hoe de zon onmeedogend de hele wereld in de gesel hield. Het zweet liep me door de haren in de ogen maar 'k verpinkte niet. 'k Bleef als in trance staren naar de rollende baren, net zolang tot God zou opduiken en me met 'n bulderende stem tot orde roept. De wijsvinger priemend in m'n richting, gebiedt hij me dan van op te staan en opnieuw te bewegen.

" Lamme," donderpredikt hij woord voor woord, " sta op en wandel!"

Gemakkelijker gezegd dan gedaan, zou 'k op dat moment spontaan gepeinsd hebben.

Doch, niets van dat alles. Nee, God laat zich niet zien en God laat zich niet horen. Hij geeft niet thuis. Geen priemende wijsvingers, geen ratelende donder, niks opzichtelijks goddelijks. Alleen maar vliegtuigen, helicopters, schepen, vrachtwagens, auto's, moto's, brommers en veel, héél véél, sigarettenpeuken. Daarbij verveling. Verveling die zich afspeelt op de bühne terwijl er op de achtergrond een gordijn is opgehangen van blauwgroene zee en lillende lucht. Oestrogeen en testosteron, van werkelijk alle leeftijden, kaatsen nadrukkelijk economisch in het rond. Demonisch dna dat de stranden en de straten onveilig maakt. Een land vol verstand als vergift dat zich te buiten gaat aan kankerverwekking en voortplantingsdrift. Krukken erbij om de knoken te steunen. Petten op de knikkers. Duizenden zonnebrillen en mljoenen parasols. Bierbuiken en vetranden. Struikelende voeten bij bibberende handen. Daarop krijg 'k trek in 'n volgende koffie. Ondertussen aldoor bezig met mezelve af te vragen:

" M'n Vader, m'n Vader, wanneer hebt Gij mij verlaten?"

Doch er volgt geen antwoord, geen schetterende trombone, geen priemende wijsvinger. Alleen maar het gerinkel van een gsm. En het stemgeluid ener gekapte vrouw, met twee diamanten oorbellen in haar perkamenten oorlellen. Luidop lacht ze. En 'n kind, wat meer op de achtergrond, dat uitzinnig joelt. En in weerwil van al dat leven, met het bijbehorende kabaal, lijkt alles en iedereen leeg. Ogenschijnlijk inhoudsloos zelfs. 't Is dat soort van ronduit gevaarlijke waarnemingen waarmede een mens, spadesteek na spadesteek, z'n eigen graf delft. Na zulke beangstigende beschouwingen kruipt de zin om te zingen weg tot in de diepste ingewanden en organen mijner lichaam. 'k Wil weer beginnen schreien. M'n tranen zouden ongetwijfeld tollen en tuimelen, tot een oceaan zich uitstrekt, vanaan de voeten tot zover de ogen het kijken vermogen. En niks anders meer dan huilen, wil 'k. Om het lot van doorzichtige mannen en ijsgekoelde vrouwen te bejammeren. Een zee van zout en zuilen van mangaan ter nagedachtenis van de slachtbank en de miljoenen nutteloos geofferde lammeren. Allengerhand wordt het me zeer droef te moede. En de diepe droefenis verdonkeremaant m'n meest passionele drijfveren tot er schier niets meer van overschiet. 'k Verlaat het terras en tijg op zoek naar een uitweg uit de hitte.

Twintig minuten later vind 'k een kroeg met een koele gelagzaal en ga achteraan zitten. Nadat 'k een teug van de verse koffie heb gedronken, valt het me op dat het m'n dorst langs geen kanten lest. Even gelijkt het alsof alles dat in me leeft aan het trillen en het beven gaat. Tintelingen sluipen langs m'n vingers en tenen tot in m'n hersenpan en dan weer terug en op den duur ketsen de gevoelens te allen kante. En dan bedenk 'k, en dat alleen maar om mezelve te beschermen:

"Weg met het gevoel. En alles de boom in. "

03-01-2006 om 00:00 geschreven door Criétiff Peepull


06-01-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

En 'k acht de tijd rijp om ten langen leste te erkennen dat 'k alleen ben. Een met het al. Het al dat slaat op heelal. En 'k weet plotsklaps dat er veel leugens rondcirkelen en dat er heel wat illusies leven en dat er feitelijk, ook al denk 'k zelve daar dikwijls anders over, totaal niks in mij leeft. En wanneer er niks in U leeft, kan er niks aan het trillen en het beven slaan. En daarvan meer dan ooit overtuigd, vergeet 'k die vermeende trillingen, en 'k vergeet hoe ze langs m'n vingers en m'n tenen schieten, met de snelheid van het licht, als het ware. 'k Vergeet hoe het boerenwormkruid en de heelblaadjes op de plaats van de moerasspirea zijn komen te staan. En 'k vergeet dat er zoiets gelijk een avondkoekoeksbloem werd geschapen. 'k Vergeet de namen van de bomen. 'k Vergeet de namen van de vogels. 'k Vergeet, 'k vergeet en 'k vergeet alles wat maar weggegoten en vergeten kan worden. Her en der tussen m'n oren en achter m'n ogen blijven ettelijke resten van aaneengekoekte gedachten kleven. Groteske, Gaudiaanse gebouwen zijn die gedachten ooit 's geweest. Architecturale meesterwerken. Daarrond trof men al 's een krocht van een klodderachtig gedacht aan of niet zelden werd er, door ooit 's iets te hebben gelezen lezen en heel m'n leven te hebben gekeken en geluisterd, een afzichtelijk paviljoen neergepoot. Virtuele prefab. Doch van dat alles valt er thans weinig heroïsch te bespeuren. Enkel nog ruïnes. Ruïnes, ruïnes en nog 's ruïnes.

Voor zoverre 'k tijdens die zoveelste zure zomer in m'n eigen ziekelijke gedachtewereld kon verdwalen, bemerkte 'k enkel maar de tonnen puin. De sfeer die 't geheel omfloerste, was 'n onheilspellende. Alsof er pogroms en genocides in een loodzware lucht zaten geperst. Donkergrijs kleurde die lucht. Immer weer donkergrijs. Bloedrood de grond van het braakland dat m'n gedachtewereld gestalte gaf. Het onkruid schoot geduldig vanuit brokken steen en vanuit gescheurd beton ten hemel en tierde weelderig. Bij de introspectieve aanblik drong het dreunend tot me door hoe doods en troosteloos die hele woestenij erbij lag. Er straalde geen levensvreugde vanaf. Het ademde geen nut. En terwijl 'k de blik afwendde, van binnen naar buiten, zag 'k een vrouw van rond de veertig. Ze was naast me komen zitten, aan het andere tafeltje dat achteraan in de hoek van het naar de toiletten stinkende café stond. Vanaf haar plaats zat ze stilzwijgend te lurken aan een kingsize-sigaret. Haar mond en kaken trokken samen en deden haar op een Staffordshire gelijken. Haar gezicht was zwaar opgemaakt en de crème dreigde te craqueleren wanneer haar mond zich opende en sloot in het ritueel van het roken. Haar ogen bleven onderwijl onveranderd geopend. Slechts af en toe, en dan nog heel snel, knipperde ze met de wimpers. De vingers van haar ene hand omsloten het tere lijfje van de sigaret. De andere vingers streelden het tafelblad. De thee die voor haar stond, was tot op dat moment onaangeroerd gebleven. Eens de sigaret opgerookt en wel in de asbak belandde, vermaalde haar mond het koekje. Eens het koekje op was, stak de vrouw een nieuwe sigaret op. Na drie ferme halen, lei ze de filtersigaret in de asbak en stond recht om zich naar de toog te begeven. Daar wenste ze direct te betalen. Vervolgens begaf ze zich terug naar het tafeltje. Daar nam ze haar handtas van de bank en diepte er 'n zakdoek uit op. Ze droogde haar tranen en snoot de neus. Dan ging ze terug zitten roken. De thee bleef onaangeroerd. Al die tijd had 'k m'n ogen niet van haar afgehouden. 'k Kon alzo urenlang de vrouwen bekijken. Niet dat 'k ze keurde of monsterde, niet van kop tot teen en niet in een snelle oogopslag. Nee, 't was eerder een enigszins geamuseerd zoeken naar dat wat God wordt genoemd en dat dan in de vrouwen. Alsof 'k niets beters te doen had. Me instinctief aan hun blote, geschoren benen verlustigend, het getiktak van de naaldhakken beluisterend en almaar in mezelve de rust predikend, bijna fluisterend. En toch beneed 'k hen hun identiteit niet. 'k Had er vrede mee genomen tot het mannelijke geslacht te behoren en wenste uitdrukkelijk iets of iemand daarvoor dank te betuigen. Al wist 'k niet spontaan tot wie of wat 'k me diende te wenden. Na 'n wijle viel alles, dat door m'n hoofd speelde, in de plooi. 'k Stond op, betaalde de koffie, sloeg driemaal op m'n gevoelloze achterste, bedankte het heelal en stapte zonder omzien verder.

Blootsvoets stond 'k daarna op de zeedijk. Te kijken. En terzelfder tijd te kijk. En 'k Beschouwde en bemerkte, iedere dag opnieuw, hoe de monden open- en toegingen. En hoe de lachjes rondkaatsten en hoe eenieder zich van de beste kant liet zien en bovenal... hoe diep ingebakken dat toneelspelen zat. Het had alles weg van een schunnig schimmenspel waarvan de poppen voortdurend aan het dansen gingen. Gebeurde het niet hier, dan geschiedde het wel ginder. Hoewel de poppen het gracieuze dansen niet onder de knie kregen en toch het dansen niet laten konden. Op weg naar het einde hunner bestemmingsloze bestaan. Onweerstaanbaarlijk aangezogen gebleven door het bittere einde van het glitterende leven. Los in het hart van het zwarte gat. Astronauten van de leegte die bibberig schokkend in anti-materie overgaan. Geen bloed, geen zweet en evenmin tranen. Geen armen en geen benen. Geen ogen, geen hoofd. Geen oren en geen strijdbare verwezenlijkingen meer. 'n Staat van volkomen rust en van onzichtbaarheid. En tijdens dat bemerkende beschouwen keek ‘k achterom en zag ‘k hoe ‘k al weken aan een stuk schaatste van oost naar west en van zuid naar noord. En andersom. De dagen gleed 'k door alsof 'k verdoofd was en in trance leefde. Zo nu en dan hield 'k ergens halt om 'n koffie te drinken. Op die manier zat 'k tussen de mensen. En hoorde 'k hoe ze malkander bejegenden en somtijds gewoonweg de duvel aandeden. Eens de koffie op was en tevens afgerekend, vertrok 'k dan weer in de richting van onontgonnen horizonten. Van links naar rechts, het Vlaamse land doorkruisend. Het ene moment met de zon pal in het gelaat, vervolgens met de zon schroeiend in de nek en op de schouders. 'k Begon, eerlijk is eerlijk, meer dan genoeg van mezelve te hebben en steeds meer naar huis te verlangen. Niet goed wetende of het huis er nog zou staan, in dezelfde toestand als dat 'k het had achtergelaten. En, eigenlijk kon 't me geen barst schelen of die stapel bakstenen er slechter aan toe zou zijn, nee, 'k wou alleen 's slapen op m'n eigen matras. 'k Had er zelfs drie, maar twee ervan waren door de tand des tijds en door huisstofmijt aangevreten geraakt. De derde, en tevens de laatste, werd door de kater van de witchbitch aangewend als laatste rustplaats voor de kadavers van zijn buit. 't Was deze matras die 'k uiteindelijk uit de logeerkamer zou sleuren. 'k Zou ze omdraaien en over de bloedvlekken van de ratten, de eenden, de kippen en de muizen vers beddengoed gooien. En 'k zou slapen, slapen en nog 's slapen. En wanneer 'k dan in het holst van de nacht zou worden gewekt door het kabaal van de alcoholische bovenburen, dan zou 'k de matras naar het atelier slepen en daar opnieuw trachten in te slapen. En daar zou 'k dan enkele dagen naeen te bed blijven. Van zodra het begon te regenen of begon te vriezen dat het kraakte, trok 'k met de matras opnieuw naar de slaapkamer in het huis. Met het vaste voornemen me daar niet meer te laten verjagen door de pokkenherrie dewelke werd geproduceerd door de twee drankzuchtigen boven me. Tevergeefs, zou later blijken. Steeds meer en meer tevergeefs.

En terwijl 'k blootsvoets langs de zeedijk slenterde, werd 'k gewaar dat de aandrang te zingen de kop opstak. Dat was geruime tijd geleden. En schor neuriënd begaf 'k me naar het station. 't Was meer dan hoog tijd geworden om eindelijk de trein te nemen. Er stond immers een tuinfeest op het programma. Binnen de vierentwintig uur werd 'k in Halle verwacht. Daar diende 'k te spelen en te kwelen voor een dertigtal genodigden. Liever die besloten kring van onbekenden dan de Oostendse aanschouwelijkheid. Nadat 'k een telefoontje pleegde naar Peke De Eerste, stapte 'k het stationsbuffet binnen. Eens gezeten, bestelde 'k een koffie en keek naar de klok. Die wees vijf voor vier aan. 'k Dronk koffie tot de laatste trein richting Brussel vertrok. Om middernacht verzeilde 'k in het centrum van de vaderlandse hoofdstad. 'k Liep enkele keren de Gezwetstraat op en neer, slenterde tot aan het monument van de Onbekende Soldaat, deed daar in de buurt een drietal café's aan waar 'k koffie slurpte en toog zo tegen vijf uur 's morgens naar het koninklijk paleis. Aan de overzijde daarvan zette 'k me onder een boom en viel terstond, naast m'n rolschaatsen en Jojo’s gitaarzak, in slaap. Twee uur later ontwaakte 'k met een daverende koppijn en het zuur aan de maag. 'k Nam de gitaarzak en de schaatsen mee en ging lopen zoeken naar een staminee die open was en waar 'k koffie kon drinken. Samen met de tabak onderdrukte 'k gedurende uren de sterke gewaarwording van een groeiende honger. Tegen de middag belde 'k Peke terug. We spraken af van elkaar binnen welgeteld een uur te ontmoeten voor de ingang van het Gare du Midi.

Peke I begon, van zodra 'k me in zijn tweedehandswagentje wrong, te zeuren over de onbereikbaarheid van de plaats des afspraaks. Ondertussen stampte hij me een brok Maroc in m'n handen. In één ruk ging hij door over het feit dat 'k dat allemaal niet duidelijk genoeg had afgesproken. En dat 'k wel rijkelijk laat had gebeld. Gisteren pas. En dat 'k al meer dan drie maanden vermist was geweest. En dat niemand van iets had geweten. Waar had 'k feitelijk al die tijd uitgehangen? En of 'k nog op straat had gespeeld, de voorbije maanden? En of 'k wat verdiend had? En of 'k Joeri nog zag? En of 'k nog iets hoorde van de Kikker? En van de Droewied? En van Jonatus en Olga? En van de gezusters De Rop, Erna en Nadine? En had 'k al werk gezocht? En hoe was het met Pavlov? En was de huisbazin ondertussen al naar gene zijde verhuisd? En waarom toch 'k pas gisteren telefoneerde? Spraken zij beiden immers niet af, begin mei laatstleden, dat ze in juni of juli enkele keren zouden repeteren? Kwestie van mekaars muziek een beetje te leren kennen? Teneinde tijdens ons eerste gezamenlijke optreden niet voor onaangename verrassingen te komen te staan? En dan opnieuw ving hij aan, plotseling als door een bij gestoken, m'n hoofd onder een spervuur van vragen te bedelven. Waarom leek 'k precies een Arabische terrorist? En wat was toch die stank die rondom me hing? En of 'k er al 's over had nagedacht van een nieuwe gitaarzak te kopen? Want 'k kon toch niet tot het einde der tijden de gaten erin blijven dichtnaaien? En 'k was toch zeker niet vergeten te gaan doppen in juni, juli en augustus?

'k Rolde de joint dicht, stak 'm aan en schoof 'm ogenblikkelijk door in Peke De Eerstes richting. Daarna liet 'k me een etwat onderuitzakken en besloot m'n ogen te sluiten. 'k Was hondsmoe en had een reuzehonger en de mengeling van weed en hasj pletste me pardoes in het gelaat. Kreunend lag 'k met m'n hoofd op m'n knieën en Peke I klonk waarachtig wanneer hij zich luidop verwonderde over m'n lenigheid. 'k Had ledigheid begrepen. Peke lachte daarop geluidloos. Nadien vroeg hij hoeveel afgewerkte liedjes 'k al had. Want hij beschikte er over een achttiental. 'k Antwoordde dat 'k geen enkel afgewerkt liedje had. Alleen maar flarden tekst en stukskes refrein dewelke in de nevelen mijner gesneuvelde geheugen rondfladderden. Nikske intro's, nikske outro's en geen enkel bruggetje. Maar dat 'k toch het liefst gewoon één of twee akkoorden gebruikte om daarbij vanuit het niets een tekst te verzinnen.

"Te verzinnen of te verzingen?" wou Peke I weten maar hij werd gewaar dat 'k 't op m'n zenuwen begon te krijgen. Plankenkoorts, vermoedde hij.

" Dat komt allemaal wel goed, " suste Peke I en hij stuurde z'n karretje behendig door de chaos van glas, ijzer, rubber en beton. Hij opperde dat 'k wellicht beter nog een joint kon bollen. Dat zou 't optreden van straks alleen maar meer subtiliteit verschaffen.

" Maak er maar weer een mélange van, " droeg hij me op, "en doe er maar goed veel in! "

Dus nam 'k opnieuw m'n tabak en zijn stuff en zette me voor de tweede keer binnen de tien minuten aan het bollen. Dit kwam nooit meer goed, flitste het door m'n gehavende hoofd. Alles en iedereen bekwam me slecht. Dat feestje zou ook weer niets worden. Niemand zou dansen. Veel geld gingen we waarschijnlijk evenmin verdienen. Trouwens, we waren al twee uur te laat. Van Brussel naar Halle bijna drie uur onderweg. Normaal verrijdt men dat traject op 't gemakske binnen de twintig minuten. En hoe meer 'k praatte, hoe meer 'k overtuigd geraakte van m'n eigen hersenspinsels. En 'k stelde voor van me af te zetten, aan de kant van de weg, hier en nu en wel terplekke. 'k Zou wel verder schaatsen naar God-weet-waar maar gewis en zeker niet naar Halle. 'k Zou sowieso geen tijd hebben onderweg om mensen te missen want er stond langs overal onkruid dat nader bekeken kon worden. Ook de vogels zouden me vergezellen langsheen m'n onbestemde wegen. En over de insecten dan nog gezwegen.

Doch Peke I lachte weer geluidloos. Hij wuifde al m'n prottelende bezwaren, zelfs diegene die nog niet aanhoord waren geweest, met een waaierende hand weg en hij grinnikte dat 'k niet zo zwart tegen het leven moest staan aankijken. En dat 'k maar 's moest beginnen met te geloven. Daarop overhandigde hij me het zwartgeblakerde filtertje van de eerste joint. De tweede lag net dicht. Ondertussen reden we verkeerd en Peke I maakte zich druk over m'n capaciteiten als bijrijder. 'k Liet hem het papiertje zien en daarop stond de routebeschrijving niet helemaal feilloos weergegeven. Dat waren overduidelijk, dienovereenkomstig bezwoer 'k Peke, niet de juiste aanwijzingen. Na her en der 's navraag te hebben gedaan, zaten we tegen half vier eindelijk op de juiste weg. En Peke I gierde het thans uit en vroeg de joint en 'k gaf dat te node af. Na 's ferm aan de toeter te hebben gelurkt, zei hij nogmaals dat de truuk heel simpel was. Namelijk... geloven.

Dat 'k juist in niks meer geloofde, zei 'k stillekens.

" Ik geloof juist in alles, " jubelde Peke I wanneer hij z'n wagentje door Anderlecht manoeuvreerde, " echt in alles."

En Peke I begon stante pede, mooi synchroon met de reutelende motor, op te sommen waaraan hij allemaal wel niet z'n leven ophing. Aan God, Allah, Jezus, Mohammed, Aquarius, Brahma, Sjiva, Vishnoe, de la Tourette, Hare Krishna, Krishnamurti, Che Guevarra, op tijd en stond een sigaret, het Nederlands, het Vlaams, de stenen, pastoor Daens, de zon, de sterren, de planeten, de kometen, de stalactieten, de stalacmieten, de dromedaris, de meteorieten, Helena en Paris, Petrus en Paulus, klavertjes-vier, haverbier en aan nog van alles. 'k Schouwde over de collectie snuisterijen die op het dashboard lag uitgestald. Beeldjes, poppetjes, stenen in allerlei kleuren, pluimen en een hele resem minuscule voorwerpen die 'k niet wist thuis te brengen. Het leken stukjes hout of misschien waren het brokjes klei. En terwijl 'k hele die santenboetiek zo bezag, vroeg 'k me welgemeend af of al die afgoderij zou helpen om Pekes autoverzekering en zijn achterstallige belastingen te betalen. 'k Verdierf niet van hiervan iets te laten vallen doch mij leek het dat Peke I beter op de lotto kon gaan spelen. Als hij de grote pot won, was dat het enige dat helpen kon.

06-01-2006 om 00:00 geschreven door Criétiff Peepull


10-01-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

IN DE STAMKROEG VAN DE ACHTERDOCHTIGE

En zo ligt die daar dan uren te verkletsen, zegt de achterdochtige. Allemaal verhalen van de laatste drie jaar. Als een wauwelbak van jewelste gooit hij z'n hele ziel en al wat daar bijhoort op ene grote hoop. En dan gaat hij d'er wat in liggen graaien om het dan gratis en voor niks naar je hersens te pompen. Alsof hij iemand wil overtuigen van iets dat hijzelve niet gelooft. Gelijk een ineengetrapte hond, die vodde van een vent, en terwijl dat hij doodgaat nog kluiven op ieder argument als op een soepbeen.

De zus van de achterdochtige had gespannen toegehoord en was maar wat blij dat ze al jaren geen contact meer onderhield met Vandeplusse. Sinds ze echter doorhad dat hij vanuit z'n bed met geen woord over haar had gerept, laat staan over hun oude liefdesrelatie, was haar blijdschap averechts beginnen uitdraaien. Zodat ze daar niet meer zo bijster in haar nopjes verkeerde, daar in De Halverwege de Zon en de Regen.

" Awel, merci, " heeft de achterdochtige op den duur gedacht, " die ligt hier gewoon z'n verhaal af te steken, met z'n hoofd onder de lakens en ik zit daar naar te luisteren alsof ik niets beters te doen heb. "

En het verhaal dat hij haar vertelde mag best schrijnend genoemd worden doch in het licht van wat zij de laatste veertien dagen steeds opnieuw doormaakt, kon ze niet begrijpen waarheen hij wou, met heel die vertelling. En ze zegt tegen haar zuster dat ze van in dat tankstation al had gevonden dat hij er zo ongelukkig uitziet. Zo ongelofelijk ongelukkig. En verschrikkelijk wanhopig blikkeren voortdurend z'n hondenogen terwijl er niets scheen te zijn dat 'm weer bij de zijne kon brengen.

" Het mijne blijft het mijne, " zei hij dan.

" Haja, " riep de zus tamelijk triomfantelijk, " ziet ge wel? Het zijne: 't enige dat 'm interesseert."

En het hare dan? Dat had ze gedacht, zegt de achterdochtige. Was dat dan enkel en alleen het hare? En had het zijne van dat slachtofferachtige botterikske daar dan nikske mede te maken? Want het hare was toch zeker zo belangrijk als dat wat 'm dagdagelijks treft? Ook zij immers is geraakt geworden tot in de ondergrond van de ziel, net zoals 'm al veel eerder was overkomen. Deze hoogst gevoelige gewaarwording in exacte woorden en dito zinnen te wringen, mag gewis en waarachtig als een stukske Sisyfusarbeid omschreven worden doch sta haar toe, zo verwoordde ze ten overstaan van haar zus fel en gedreven haar mening, te getuigen dat dit proces nog het meest van al gelijkt op een uiteengereten kernreactor waarvan de gevolgen de eerstkomende lustra door de dagen heen te allen kante onoverzichtelijk zullen verschijnen. Dat was voor Vandeplusse alzo en dat gold ook voor de achterdochtige. Al stonden de gedane zaken er bij haar stukken beter voor. Zij werd immers niet om de haverklap belogen, afgezeikt en bedrogen en heeft enkel een dode beminde te verwerken, ene dan nog wel die een keuze maakte. Het deed haar dagelijks kampen met schuldgevoelens en opborrelende emoties omtrent rouw en trouw. Doch desondanks ging ze erop vooruit. Want ze sliep 's nachts in, zonder noemenswaardige moeilijkheden. Benaar daarentegen was een levende dode. Die sloeg twee nachten per week over en dat al gedurende drie jaren. Net als Oskaar vocht hij ieder moment van de dag met de aandrang een einde aan z'n dodende leven te maken.

En wanneer ze ‘s nachts terug thuiskwam van haar stamkroeg aan de kapel van Onze-Lieve-Vrouw van Het Altijddurende Lijden, verschenen flarden van het met haar zus gevoerde gesprek onstuitbaar in haar overpeinzingen. Ze zette zichzelf een tas thee, knabbelde op een pepermuntje en rookte een sigaret. En zie, ze vergat het onderhoud dat ze had gehad. Ze mijmerde over haar gecremeerde beminde die zijn problemen op een efficiënte wijze had opgelost. Ze voelde steken in haar hart en vroeg zich af of dat steken van afgunst konden zijn. Daarna beklom ze de trappen naar de badkamer.

En terwijl de achterdochtige de tanden poetste en daarna de lichten in het huis uitknipte, peinsde ze nogmaals terug aan de conversatie die ze met haar zus in De Halverwege de Zon en de Regen had gevoerd. Er waren toch eigenlijk geen verkeerde dingen over het tafelblad gesmeten. Men kon niet zeggen dat er geleuterd en gereuteld was geworden. Evenmin uit verveling werden er flarden tijd verbeuzeld, laat staan dat ze zich te buiten hadden gegaan aan een of andere expressievorm ener zinloos bestaan. Nee, aan dat alles hadden ze zich niet bezondigd. En was dat wel zo geweest, dacht de achterdochtige, dan had ze dat toch zeker geweten. Ze hadden het bijna uitsluitend over Vandeplusse gehad. Gewoon onderling wat gepraat over wat hij haar verteld had, de bewuste nacht van één april laatstleden. Daarmede was ze toch niet buiten de lijntjes aan het kleuren geweest? Evenwel voelde ze zich een beetje schuldig. Omdat ze had ingestemd met haar zus toen die zei dat Vandeplusse zich al z'n hele kakkerlakkenleven achter het masker van een keikop wegstak, hetgene wegdreef in een poel van agressie en driften. De achterdochtige had hevig van ja geknikt maar pruttelde bijna onhoorbaar nog wat tegen door te poneren dat z'n agressie z'n eigen feestje was. Doch dat ze 'm in z'n driften wou tegemoetkomen, mompelde ze d' erachteraan. Ze kon de kwade blikken van haar zuster ternauwernood weerstaan. Doch de achterdochtige deed of ze niks gewaar werd en mompelde verder dat ze het 'm altijd zou trachten duidelijk te maken door te luisteren en lui achterover te leunen naast z'n bed wanneer hij met de lakens ver over z'n hoofd voor zich uit wauwelde en haar smeekte z'n pijn te aanvaarden en z'n koleire te minimaliseren. Zoals hij dat zelve placht te doen. Ze beloofde niks, zei ze, dat kon ze niet. Maar ze geloofde 'm wel al moest hij niet zoveel moeite doen van haar te overreden. Want dat deed haar dan weer twijfelen. Wantrouw met mij, zou hij zeggen, dacht zij.

Na enig tobben belde ze Benaar, het monster zonder belwaarde. Hij klonk triest toen hij opnam en de achterdochtige zei dat ze blij was dat ze ‘m hoorde en vertelde ‘m, zo voorzichtig en zo oprecht als mogelijk in de gegeven omstandigheden, dat ze met haar zus gesproken had. En dat deze had gezegd dat hij, Vandeplusse, geen aanpassingsknopje bezat en dat het door dat aanpassingsknopje, of althans bij de ontstentenis daarvan, kwam dat hij nog geen bv was. En hoewel de zus ook wel Benaars buskruitskarakter begreep, vond ze niettegenstaande dat begrip niet dat hij zomaar het recht had z’n pokkenkoleire, gemengd met emmers zuur en gift, over eender wie uit te kieperen. Ze had de achterdochtige meermaals achtereen verwittigd tegen z’n onverbloemde egotripperij en gelaten zuchtte ze daarbij dat ze wel inzag waarom uitgerekend zij allebei met elkander begonnen op te trekken. Trouwens, had de achterdochtige immers niet altijd al een boon gehad voor de luizen in de pels van moeder de maatschappij? Aldus sprak de achterdochtiges zus.

Aan de telefoon smeerde de achterdochtige vervolgens zalvende woorden. Ze hoorde niet hoe Benaar de adem inhield terwijl de tranen ‘m in de ogen stonden. Maar ze voelde wel hoe z’n goedheid en z’n talent door de gsm stroomden. En ze wist op dat moment dat ze altijd in ‘m zou blijven geloven en dat ze ieder en elk altijd en overal van z’n onbetwistbare goedertierenheid en z’n onmiskenbare talent zou willen overtuigen. Maar ze had ook schrik van z’n frustratie en z’n als uit het niets opborrelende uitbarstingen van kwaadheid, om alles wat ‘m in z’n eenzame bestaan werd aangedaan, en dewelke 'm telkenmale opnieuw in een positie dreven van extreme oppositie en volledige isolatie. Waar het laffe schuldzweet loopt en glasheldere inzichten steenhard worden. Waardoor hij zich almaar weer vermeit in wanhoopswoorden en, als klap op de vuurpijl, in een torenhoge trots omtrent zichzelve en het gegeven dat hij die woorden schaamteloos had vermogen uit te spreken. Daardoor besefte de achterdochtige, terwijl ze nog steeds z’n goedheid door het mobieltje voelde gloeien, hoe machteloos ze stond in heel deze situatie. ‘t Was al verloren moeite, zowel van hem als van haar. Ze wist ook dat Benaar dat wist en dat hij, ook al bleef hij thans 's woordeloos, het allemaal wel zou oplossen. Hij ging afstand nemen teneinde zich volledig en alleen terug te trekken in z’n cocon van passie en expressie om vandaaruit te trachten z’n kwaadheid van zich af te zingen. Z’n kwaadheid gericht naar alle anderen die hij nodig had om begrip en erkenning te krijgen, voor al z’n idealen en positieve kanten, voor datgene waar hij zelf, als kleine jongen al, fanatiek in was gaan lopen geloven.

" Aanpassingsknopje?" hoorde ze 'm woest stomende in zichzelve denken, " aanpassingsknopje??? Zijn jullie allemaal op jullie kop gevallen? Ze hebben godvermiljaardevlammestedju m'n dochtertje haar vader weggegomd, aanpassingsknopje."

En ze besliste er het zwijgen toe te doen. Dat leek haar veiliger. Dra zou er nu een eruptie volgen en het was feitelijk beter er over op te houden. Echter, ze wou 'm door mekaar schudden en 'm smeken geen slachtoffer meer te zijn van de gegeven omstandigheden. Ze wenste dat hij kon zien dat die gramschap meer schade aanrichtte dan goed voor 'm was. Dat het hier een kosmische test betrof en dat je daarin eerst moest slagen om de sleutel van de poort tot de Staat van Geluk en Liefde te bemachtigen en ook al begreep ze z'n kwaadheid – inderdaad, het bleef herhaaldelijk in haar hoofd rondspoken – toch wou ze 'm, als was het met haar eigen leven, van kop tot teen behoeden voor die kwaadheid, want ze kende die bron van ongeluk beter dan eender wie. Was ze immers niet zelve al haar gehele leven hartstikke boos geweest? Op haar ouders onder anderen en op de mannen die allen haar warmte wilden, haar lichaam en haar vel, omdat ze nooit warmte ervaren hadden en nadat ze dan zichzelve had geschonken, bleef ze onveranderlijk leeggezogen achter, in de stilte en de kilte, eenzamer dan ooit . Ja, vooral zij begreep 's mans kwaadheid. En het vergift dat de kankerkoleire kruidt. En ze wou het 'm zeggen, met de gsm in haar hand, terwijl in de asbak een zoveelste muntsigaret opbrandt. Doch ze verdierf het niet de woorden over haar lippen te laten komen.

" Wantrouw met mij, " zei hij.

" Als jij gelooft, " zei zij.

" Schreeuw met mij, " huilde hij ternauwernood verstaanbaar, amper nog in de mogelijkheid verkerende van te slikken.

" Heb lief, " commandeerde zij, " ook diegenen waar je van gaat lopen tot je benen gaan wegen, je kuiten ervan pijn doen en het bloed je in de schoenen staat. "

" Dat kan 'k niet, " snikte hij.

Klappen kon je 'm soms wel uitdelen, die Vandeplusse, gare rapen voor z'n vorte keikop. Eindeloos doorzinderende trappen en stompen en kletsen op de zak die hij is. Doch de achterdochtige vrouw had niet de aard van de witchbitch. Ze bezat niet het karakter van iemand die gratuit en out of the blue fysieke en psychische letsels toebracht aan iemand anders. Zeker niet aan een iemand waar ze haar hand voor in eender welk vuur zou steken. Dacht ze.

" Ik ga opleggen, " ademde zij.

De verbinding werd verbroken. Huilend van pure ellende kroop ze daarna alleen in bed.

10-01-2006 om 00:00 geschreven door Criétiff Peepull


15-01-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

En terwijl de achterdochtige zich in slaap weende, stond Benaar nog steeds met de hoorn in de hand en het hoofd naar benee de baan van z'n tranen te volgen. En hij dacht in een vlaag van waanzin, of van wat dan ook:

" Liefde is oorlog. Oorlog is te koop. Vader is te koop want moeder is te koop. Alles is te koop. De boodschap van de verleiding aan de schuchterheid… elke vrouw is een oorlogshoer, opgetuigd om te verleiden. Elke man oorlogsvoer, kanonnenvlees dat wordt geofferd voor betere tijden. Was het zo of was het zo niet dat zij gevoelde wat 'k bedoelde? "

En hij besloot, terwijl hij z'n wangen en oogkassen droogdepte, dat hij er geen negatieve gedachten aan ging vastkoppelen. Waarna hij zich de neus snoot. En zich in het geheel niet aangesproken voelde omdat hij ten stelligste wist dat hij de oppervlakkige waarneming tegen zich gekeerd gekregen had. Dat vond hij bovenal wansmakelijk doch sterk medemenselijk. Sterker nog vond hij dat het ‘m niet deerde. Want dat was nu ‘s iets dat hij ooit geheel op z’n eigen houtje leerde. Dat de fijnste begrippen en de goorste vloeken hand in hand gingen op de dubbelzinnige tongen van hen die aanpassingsknopje even vlot uitspraken gelijk het begrip spiritualiteit schokkerig over hun grimmige lippen struikelde. En dat dan zonder een spatje empathie en gewis en zeker geen schaduw van een vleugje schaamte. Hij kende ze, de schimmige starsuckers en de gewillige talentenfuckers, en ofschoon hij het niet zomaar in het wilde weg uitbazuinde maar net wanneer hij zong, heel gericht en trefzeker de rechtgeaarde kankerkoleire in een verrukkelijke vorm wrong, kon hij het niet laten zichzelve af te vragen of er bij zussen onder malkander geen zinnigere dingen te vertellen vielen. Er was in de buurt van de ene toch een dode gevallen? Er was in de buik van de andere toch ongepland leven gepompt? En waarom niet praten over het eventuele aanpassingsknopje van de dode? En waarom niet praten over het vermeende aanpassingsknopje van het nog ongeboren maar manhopig verwekte kind? Dupetje meer of minder, wat zou het, enzovoort enzoverder. Laten we vooral praten over de paarse vlam en de kracht diep van binnen. Ook al zouden we beter zwijgen en ons in absolute stilte richten op vergezichten omdat vandaaruit niet zelden een concrete context valt te ontwaren. En kompleet concreet becontexted leek Vandeplusse wel behekst. Rouw rijst in de vrouw zoals man in mankement. Wie was het ook weer die zei dat de bij een vrouw de zonde was begonnen en dat we allen door haar moeten sterven?

Vervolgens liet Benaar de honden in de tuin en ging hij zelf naast de waspaal zitten. Gedurende meer dan twee uren doolde hij rond in de gang zijner onbeteugelde gedachten. En van zodra het verkeer scheurde over het circuit des schroots en des doods, trok hij zichzelve recht en strompelde naar bed. Daar liet hij zich vallen en voelde ogenblikkelijk de aandrang opnieuw op te staan en weer de tuin in te gaan. Om te zien hoe de sterren wentelden en om te beschouwen hoe ze zich ten opzichte van malkander gedroegen. Doch uiteindelijk lag hij en zo bleef hij liggen hoewel de nood weer op te staan en zich weer naar buiten te begeven zich overduidelijk manifesteerde. Als lamgeslagen verkeerde hij thans onder de lakens en hij werd gewaar wat er zich in z'n onderbewuste afspeelde. Met z'n ogen gesloten en z’n hele lijf in een waas van verstikking, zag Vandeplusse zichzelve in de nabijheid van de twee zussen. Zij het pal ertussen.

En hij lachte, zij het zuur en lichtjes overstuur, wanneer hij terugdacht hoe gelaten en intriest hij had toegehoord hoe men meende dat hij een aanpassingsknopje ontbeerde. Alsof hij een ziekte onder de leden had en het gepeupel zich van het verdwaalde schaap afkeerde. En dat dat ontberen net de reden was waarom hij tot op heden geen BV genoemd kon worden. Maar weer vergiste de goegemeente zich schromelijk. Want zelfs een kind kon afleiden dat Benaar Vandeplusses initialen bestonden uit eerstens de B en tweedens de V. Voorts kon men rustig stellen, als men dan al het lef had en vooral de durf, dat bekendheid op zich geen doel kon zijn voor Benaar omdat hij daar z'n tijd niet in wenste te steken. Men kon dan ook niet anders dan 'm benijden omdat hij niet op het knopje kon drukken wanneer het 'm goed uitkwam zodat hij voortstruinde door de dagen, zonder geld, zonder ellebogenwerk, zonder gekonkelfoes, zonder lijnafwijking. Beroemdheid kon ‘m gestolen worden omdat hij de aasgieren en de wipkippen wou ontlopen. Uit overlevingsdrang.

" Aanpassingsknopje, my ass, " dacht hij. En wist zij, wist hij.

Want het was niet het feit dat men ‘m z’n kind had ontnomen, nee, dat speelde ‘m geen parten. War hadden ze gedacht? 'm Kregen ze, met een portie onrechtvaardigheid, niet zomaar in eentweedrie kapot. Toch niet in een, twee, drie of zelfs vier eentweedries na mekaar. Al hing z’n bestaan natuurlijk meer en meer aan een zijden draadje. Toch besefte hij, tot z’n grote voldoening en dat terwijl hij verder en verder afgleed naar de kern der noodlottige nutteloosheid, dat hij gelijkwaardig was aan negentig procent van al wat ruwweg vrouwelijk was. Het was immers alzo maar al te vaak met dat merendeel vrouwen: ze grijpen met hun lange machtsmisbruiksgeile vingers liefdeloos en verblind in de ijle lucht en grabbelen halve waarheden en hele leugens als schoenen en parfum bij elkaar. Ze dagen zwijgend uit en schofferen ronduit. Ze liegen gewis en waarachtig alsof het op bankbiljetten gedrukt staat en misleiden en bedriegen, verteerd door ingesleten mannenhaat. Ze roken als eroderende vulkanen en stoken als met-de-wolven-in-het-bos-meehuilend tonggedierte. Ze schuimen bloedgeil van het ene rituele offer naar het andere schijnspirituele offer en ze stromen als paskamergeperverteerd kankerkwijl de straten af, op zoek naar de passende sleutel op het knarsende slot. Ze gaan met de benen wijd voor het geld en de luxe maar begrijpen niet dat de ritmisch deinende zee van tijd het werkelijke kapitaal in zich herbergt. Als ze er maar ’s in slaagden van hun leven een leven te durven noemen. Nee, Vandeplusse was er stellig van overtuigd geraakt: vrouwen zijn maar al te dikwijls uitgebouwde en minutieus afgestelde manwijven die zich, louter uit ventenaversie en profileringsdrang, als mannen trachten te gedragen. Alsof dat voor deze krakkemikkige kuttenkoppen het hoogste goed betekende. En ondertussen tenonderengaan aan wroeging en schuld. Nee, gelukkig bezat Vandeplusse geen aanpassingsknopje want anders had hij zichzelve al opgehangen of erger nog, opnieuw ergens een kind verwekt, om zich dan naderhand genoodzaakt te zien de boel te belazeren door, hij bedacht maar wat, op de officiële papieren een vals adres in te vullen teneinde een volledige werklozensteun te genieten. Of hij kon van de ene dag op de andere zomaar bij een vermeend alleenstaande moeder intrekken. Tegen betaling uiteraard en geen haan die ernaar kraait. Die hanen hebben wel iets anders om zich mee bezig te houden. Nee, gelukkig bezat Vandeplusse echt geen aanpassingsknopje. Het was immers het knopje voor hen die gemakkelijkheidsoplossingen zochten. Voor de losers, voor de hufters, voor de klootzakken, voor de smeerlappen, voor de egoïsten en voor de vieze tiesten. Vandeplusse bedacht plots dat hij een luisterend oor miste en daarbij vloten z’n warme bedenkingen uit naar de achterdochtige. Omdat haar oor niet in de buurt was en Benaar de telefoon verfoeide, besloot hij haar morgen linea recta een bruisende brief te schrijven. Hierin zal z’n verhaal onder haar ogen voortlopen. Hij grinnikte ’n beetje beschaamd en nam zich nogmaals voor z’n hele reuteketeut in mekaar te wringen en dan de postbode in te schakelen om de boodschap te bezorgen. Hij lachte thans volop, vanonder z’n lakens. Hij leefde nog. En hoe...

En al lachende dreven er vragen naar het oppervlak van z’n bewustzijn. Wat was hij? Op welke chemische samenstelling dreef hij? Viel er een antwoord te bedenken op eender welke vraag die hij zich stelde? Lagen er uitwegen voor de hand in een uitzichtloze situatie? Zou hij ooit behoren tot de cel der onrustwekkende verschijningen? Waarom deden bankverrichtingen ‘m in gedachten afglijden naar koppels in het park die de liefde bedreven op een zachtzinnige, bijna platonische manier? Waarom toch besloot hij om de zoveel lange weken weer de straten op te trekken om daar verzengende gedichten te gaan staan verzingen zonder nadien, eender waar dan ook, te zitten spreken over de uitgestrooide gezangen? Wat maakte ‘m dat meer dan een vogel die schorre kreten slaakte alsof op die manier z’n glazen kooi zou breken? Nee, Vandeplusse, die zat met een ernstig probleem. Hij kende niet meer zichzelve. Hij wiste z’n oorsprong. En wist amper nog iets van z’n verleden. Ook z’n toekomst was een onuitgegeven raadsel. Vandeplusse zelve ondertussen, spreeuw onder de spreeuwen, mus onder de mussen, bacterie onder de bacteriën, virus onder de honderden virussen, wel, die Vandeplusse kreeg z’n ogen niet meer open en het kwam ‘m voor dat hij in het lijf van een oude kraai was gegleden. Krassend scheerde hij over velden en plassen, tot hij in een of andere boomtop aanbelandde en daar een tak uitzocht om op z’n gemakske de boel te overschouwen. Middelerwijl was het beginnen regenen. Doch de kraai bleef rustig zitten en op z’n zwarte veren glommen strepen zacht daglicht en als men nauwkeuriger toekeek, bemerkte men zelfs hoe de wolken erin weerspiegelden, in die verenpracht. En Vandeplusse, die niet wist wat hij was en alzo onwetend vloog door het begin van z’n dromen, liet nog een gedachte los. De zoveelste in de rij. Over hoe een mensenleven niet te wassen valt in één enkele regenbui. En dat, wanneer na de regen de zon blekkert, de hele evolutie van eeuwen eindigt in een walm van werklozen en gebrekkigen. Metaal op metaal kletteren opgeheven zwaarden en voortdurend schettert het gerinkel van brekend glas. Alleen de dieren hebben manieren. Enkel de mens is iets dat overwonnen moet worden. Du déjà vu, du déjà entendu.

En Vandeplusse kreeg, door de schemer van de droom, nog een gedachte opgedrongen. Dat hij alles was wat een vrouw nooit zijn zou, hoe hard ze ook probeerde: een man. Uitverkoren om de harde keutelkak van de welberuchte witchbitch te verhapstukken en door te slikken tot ze als kasseiachtige zweren op z’n maag zouden liggen om nimmermeer te verteren, noch door de sterkste darmflora noch door de strafste maagzuren. Om d’er uiteindelijk aan kapot te gaan? Nee, helemaal naar de filistijnen ging hij voorlopig niet. Want hij koos voor het aroma van z’n eigen shit. Hij bikkelde met de mensenrechten en de mensenplichten en dat allemaal op z’n eigen feestje. En ’t ergste van dat alles was dat wanneer hij de schaduw van de witchbitch zag, hij los doorheen haar aangekweekte schimmigheid keek. Tegelijk manziek en manvies, tegelijk leeg en doorzichtig, even los van God als borderline in haar lot, stond zij op haar beurt te dobberen in haar eigen rotzooi. Niks in eigen handen, klaar om zich met inderhaast bijeengescharrelde keukenmessen van het leven te beroven. Zij die nog niet eens een aardappel kon schillen, laat staan koken. Als ze maar even het lef had om vlakaf en in het openbaar een immer vermoeide lafaard te zijn. Dreigend en steigerend omtrent zichzelve en klaar om de afgrond in te duiken. Omdat ze niet deugt als kloek. Omdat ze, ja inderdaad, suckt als een om zich heen slaande puber in het lijf van een dementerende zuigzeug. Euthanasie op dat loeder van een schijnmoeder. Uitvlakken die nep-handel. De kogel voor de domme del. En daar hoefde Vandeplusse niets voor te doen. Alleen maar te wachten. Ze zou uit eigen beweging vertrekken, dat gepatenteerde ambulancevoeder, richting de hel. En dan bleek maar weer ’s dat z’n tomeloze liefde z’n ondergang zou betekenen. Zo hij geen man was. En uitverkoren. Ook dat, ja, uitverkoren. Vandeplusse kneep thans z’n ogen stijfdicht en schaamde zich dieper dan ooit tevoren. Wat was dat toch met die gedachten van ‘m? Ze speelden zomaar op, gelijk ze kwamen uit het grote niets. Vezel voor vezel opgaan in de lange leegte, dat wou hij thans, cel voor cel verdwijnen en verzwolgen geraken door de golven van de grote zee. En terwijl hij niet wist hoe zich te draaien en te keren, voelde hij zich bijlange na geen kraai meer en schoot het schaamrood over z’n wangen tot het zweet ervoor zorgde dat de lakens aan z’n lijf plakten.

Vandeplusse sloot thans z’n ogen nog vaster en de laatste gedachte die in z’n kop opspeelde vooraleer hij door de armen van Morpheus in de slaap werd gesleurd, heeft op het tijdstip van spontaan ontstaan weer een stukje uit z’n ziel gescheurd. Hij keek er niet meer van op. Het was niet wenselijk. Maar wansmakelijk en medemenselijk.

De laatste gedachte, die kwam zoals reeds gezegd net voor de gevreesde slaap, behelsde deze ene waarheid: iedere achterlijke maar moederachtige apin heeft recht op de lul van een achterlijke maar vaderachtige aap. Ook al wordt hij dan naderhand geminacht en verguisd. Op een kwartier tijd. Langer hebben ze daar niet voor nodig. En bij deze gedachte wist hij voor de eerste keer in drie jaar tijds dat de woedende oorlog onverwijld moest stoppen. Er waren al meer dan voldoende doden gevallen. Om van de levende lijken maar te zwijgen. Er waren klappen genoeg gegeven. Het leven zal gezellig zijn. Of zal niet zijn. Toen vielen de schellen voor z’n ogen onwrikbaar dicht. En sliep hij eindelijk weer ’s in. Op weg naar de wenkende, doormidden splijtende nachtmerries. En hun opjagende, rauwe venijn.

15-01-2006 om 00:00 geschreven door Criétiff Peepull


20-01-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.


De achterdochtige vrouw lag te bed, met in haar hoofd een storm van jewelste en in haar handen de brief de ze net ontvangen had vanuit Oostakker. Het was bijna het einde van april tweeduizend en vier en het schrijven kwam haar verward en geantidateerd over. Ofschoon ze de brief verwachtte en intuïtief aanvoelde wat de bleitbubbel haar wilde duidelijk maken, wist ze tevens dat er niks te verduidelijken viel. Voor haar immers was alles zo klaar als een helder klontje. Kontje had ze hier liever op z’n plaats gezien. Doch, goed beseffende dat Vandeplusse hieraan niks had, keerde ze zich in volle rouw tot ze-wist-niet-wat en bad.

Want wat ze had gelezen in die brief, wel, daar kon ze niks mee beginnen. Je kon d'er zelfs geen vezel van een touw aan vastknopen. Het geleek wel alsof Vandeplusse zich helemaal van de mensheid had losgeweekt en zomaar, in een vlaag van eenzaamheid, zinnen op papier was gaan smijten om het blad te vullen. De brief ging als volgt:

‘k Lag te bed en sliep.

Alles stil doch iets dat riep.

Ogenblikkelijk schoot ‘k wakker.

Nog steeds Oostakker waar ‘k verbleef

en vanwaar ‘k uit m’n akelige dromen dreef.


'n Eerste sigaret, heel stereotiep.

Monotoon het verkeer en een opkomende griep.

Even dood als gisteren en almaar zwakker.

Geen enkel verweer meer tegen hoe alles verliep

en blijft verlopen want het zit allemaal te diep.


‘k Strompelde toen dus maar de straat op,

tot aan de uitgelezen etalage van de biologisch-dynamische bakker.

Daar keek ‘k, arme stakker die gewend was aan koffie en beschuit,

m’n vermoeide ogen uit.

Daarna kronkelde ‘k tot aan de kantoren van de onvolprezen dop.

Doch, meisjes, jongens, wat een pech!

Een dag te vroeg gekomen, zeg!


Zou’k hier morgen weder staan?

Of bleef ‘k eerder enkele dagen weg?

Kon ‘k nog onbekommerd gaan

met m’n hoofd vrij van zorgen

uit dit gehucht in staat van beleg?


‘k Ging het ’s rustig bezien, nam ‘k mezelve voor

en sjokte in geweifel verder

tot ‘k aankwam bij het einde

van het bijster gelopen spoor.

Daar lag ’n plastiek zak en ook ’n overreden eend.

‘k Bleef staan en staarde en staarde als versteend.


In de verte sloeg een kerkklok.

Voor de derde slag alreeds

voelde ‘k me verraden.

‘k Kropte dat verder op in één brok van ijsgruis,

een kilte van min 273 graden.

Want keek ‘k niet vanmorgen, vooraleer op te staan,

door het zolderraam de wolken losweg tegemoet?

Had ‘k niet net nog gedroomd

over ramp- en tegenspoed?

En thans, als één blok ijs,

leek de levendigheid na het ontwaken

gekrompen tot een vage herinnering

uit een ver verleden.


Opgepept omdat ‘k de laatste droom

levend was doorgesparteld,

heb ‘k uren aan een stuk gebeden.

Deels voor mezelve en voor alles wat ‘k al had geleden.

En deels voor dat kindje dat werd doodgereden

na te zijn doormidden gesneden

door een vrachtwagen die door het rood was komen gevlamd,

en nee, zei men later, het kon niet

worden voorzien, laat staan vermeden.

“ Gelukkig is het dood,” sprak een ooggetuige ongeremd,

” anders was het thans voor altijd verlamd.”


Zonder nog ‘n andere aanleiding of een nieuwe reden,

heb ‘k zwijgend verder gebeden.

Temidden van het bloedbad op dat voetpad.

Nuttiger wist 'k m'n tijd toch niet te besteden.


Ze verstond als geen ander dat bij Vandeplusse één enkel woord het verschil maakte tussen wat hij gevoelde en wat zij op haar beurt bedoelde. In gedachten had ze ‘m, sedert hun laatste telefoongesprek, al duizenden keren geschreven dat ze ‘m niet wou kwetsen toen ze zei dat haar zus gelijk had. Ze wou immers alleen maar uiting geven aan het begrip waarmede ze de standpunten van haar zus bejegende. Haar zus en zijzelve hadden immers hun hele jeugd temidden van de oorlogszone geleefd, niet wetende of ze na schooltijd een vredig klimaat gingen aantreffen of dat ze zich, integendeel, in de loopgraven zouden dienen te begeven om daar dan te ondergaan de onvermijdelijke uitbarsting van vaders zwaarbeladen energie over al datgene wat het leven hem niet bracht en hetwelke hem zodanig frustreerde dat hij, negen van de tien keer, iedere aanwezige begon uit te schelden zodat het eten niemand meer smaakte zoals het had moeten smaken, tijdens een gebeuren waar het gezin gezellig aan tafel had moeten zitten en waar de beide kinderen hun schoolse verhalen zorgeloos en zonder argwaan hadden moeten kwijtkunnen. De houding van haar zus tegenover Vandeplusse had meer te maken met een psychische allergie voor zwaargeladen energie dan met onbegrip.

Was het dat woord dat hem weer een stukje uit zijn ziel gerukt had of was het het gegeven dat die twee zussen - de een waarbij net een dode was gevallen, de ander waar al vijf maanden nieuw leven groeide - onvermijdelijk over ‘m waren beginnen praten? De achterdochtige vrouw had er volkomen het raden naar. Ook de brief vanuit Oostakker maakte haar niks wijzer omtrent Vandeplusses gedachten. Ze had toch alleen maar blijheid uitgedrukt naar haar zus toe omdat Vandeplusse haar rouwdagen kleurde, ondanks de zwartheid van die dagen en ondanks z’n zogenaamde vrouwenhaat? En dat was echt niet omdat hij die verdoemde rouwdagen menselijker maakte en daardoor iets makkelijker te verteren doch het was een oprechte vreugdedans die ze danste in haar hart. Want ze had gemeend dat ze, ondanks de dood, weer zou kunnen liefhebben. Beminnen zoals nooit tevoren. Terwijl de zus schuddebolde en verder kampte met haar psychische allergie voor Vandeplusses vermeende zwaargeladen energie, besefte de achterdochtige dat zijzelve daar toch al een stukje van genezen was, hetzij een niet te verwaarlozen stuk, en ook dat maakte haar blij en verdrietig tegelijkertijd. Blij voor zichzelf, de rouwende. Verdrietig voor haar zus, die binnen enkele maanden leven ging werpen.

En in gedachten schreef ze aan Vandeplusse dat achter iedere zus en achter elke broer een verhaal schuil gaat. Dikwijls ontluisterend en hartverscheurend doch altijd menselijk. En daardoor leeft er in iedere gebroken vrouw een berg van liefde naast een zee van haat. En in elke gebroken man van hetzelfde laken een broek.

En is het dan niet dat, en enkel en alleen dat, wat ons allemaal menselijk en onmenselijk tegelijkertijd maakt? Want er bestaat geen zwart zonder wit. Er heerst geen licht zonder donker. Er leeft geen leven zonder dood. En ja, de oorlog mocht nu eindelijk stoppen.

Ze wist voor zichzelf dat ze noch manziek, noch manvies was, ze keek zelfs naar mannen op. Ze geloofde, ondanks alle kommer en kwel die de mannen haar al gebracht hadden, dat de vrouw zonder de man niet zou bestaan en dat evenmin de man zonder de vrouw zou bestaan. En dat het goed was zo. Maar ook wist zij, zonder mannen, geen vrouwenhaat.

En die seksenoorlog wou ze stoppen, ook al wist ze, dit gaat boven mijne machte, maar dapper zal ik strijden en het zal niet mijn eigen keukenmes zijn dat me de das zal omdoen, maar het leven zelf en het onvermijdelijke, doch het enige zekere wat daaruit voortvloeit, de dood. En ze was blij omdat het eten haar smaakte zoals het nog nooit in haar hele leven had gesmaakt. Dat ze kon huilen als een fontein, lachen als een kind en liefhebben alsof ze nog nooit gekwetst was geweest. Het leek wel of er geschiedde een wonder. De achterdochtige nam pen en papier uit de nachtkastlade en schreef haar verlangende gedachten zwierig over het blanke blad.

20-01-2006 om 00:00 geschreven door Criétiff Peepull


25-01-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

En Vandeplusse ondertussen? Wel, die werd wakker op z’n matras in Oostakker, middenin de rokerige loop van de eerste mei tweeduizend en vier. Met de moeë kop, de toeë ogen, de ineengeklapte long en de dichtgeplakte bek van een notoire doorzakker. Hij wist niet eens meer wat hij gisteren had gedaan. Laat staan dat hij besefte dat hij op dit huidige moment leefde. Z’n knoken knarsten als knappende rotskorsten en z'n hersenpan maakte een vreemd geluid. Alsof het daar brubbelde en prottelde gelijk stenen potten in een oververhitte droogoven. Bij het horen van al dat verwoede schedelkabaal werd hij plots de schim van een kosmisch getunede huisarts en stelde ogenblikkelijk een treffende diagnose die luidde dat hij ongetwijfeld kanker had. Lanterfanterskanker. En in die toestand van ziekte lag hij te dubben of hij zou opstaan en zo ja, welk been hij dan eerst van z’n doorgelegen matras zou laten glijden?

De expert ter zake waar het gaat om moeilijkheden omtrent inslapen en ontwaken, verkeert in de hem zo bekende shock. Zoals zo vaak na het ontwaken, eender waar, eender wanneer. Soms ziet hij z’n moordende slaap als een tafereel dat zo weggelopen leek uit een burgeroorlog. Er is geen zalig beginnen aan, er is evenmin een deftig einde te zien en meestentijds laat Vandeplusse al dat slapen en wakker worden maar als op automatische zelfmoordpiloot over zich heen komen. Dat gelukt meestal wonderwel zij het gedeeltelijk omdat de meerderheid van z’n opeengestapelde dromen nooit scheen na te laten van afschrikwekkend en wreedaardig z’n lijf en leden te teisteren. Hij had er alles voor over gehad om de uitgerafelde draad weer op te nemen en de batterij noodbakens te verzetten. Z’n lijf en leden, immers, waren ‘m lief. En ook z’n geest was ‘m meer dan lief waardoor hij bij momenten in gesprek trad met zichzelve om als het ware de stilte, waarin hij sedert mensenheugenis zo dikwijls verdwaalde, om dus als het ware die ellendige geluidloosheid uiteen te rijten en haar te breken tot op de laatste vezel van haar onzichtbare aanwezigheid. En - hij was nog heel jong toen zij in z’n leven kwam - al die tijd kende hij die stilte als z’n onhoorbare doch immer presente belaagster. Steeds opnieuw sloeg hij ervoor op de vlucht, naar overal liep hij zich de benen vanonder het gat. Doch hoezeer ook hij trachtte aan haar te ontsnappen, al was het maar voor eventjes geweest, nooit ofte nimmer gelukte hij daarin. Tot op het moment dat hij - ‘t was toen hij maar weer ‘s in ‘t diepste van een depressiedieperik zat gesukkeld en vraag ‘m niet hoe dat 'm zo telkens weer kon overkomen want hij zou ‘t godverbiedthetvloeken niet weten uit te leggen - met zichzelze in overleg trad en, zoals altijd, besloot trouw te blijven aan z'n geloof en z'n geweten. En daarop sloeg hij dan z'n handen ineen, besefte terdege dat deze eenentwintigste eeuw nu al tot een treurigmakende eeuw moest worden uitgeroepen en begon, als in het wilde weg, te bidden voor z'n lotgenoten.

"Voor de rivier van de kromme vore en voor het zout op het zaad in de kloten," sprak hij luidop.

En, ‘k mag hier terplekke doodvallen als het niet waar is, plotseling, van 't ene duffe moment op 't andere viel er een streep van licht op de puinhoop van z’n opgeblazen ziel en ‘t kwam ‘m voor alsof de zon begon te schijnen, los vanbinnen in dat wat hij boudweg met z'n ik bestempelde. Z’n hele magere en voortdurend onderkoelde lichaam zette een proces in gang dat nog het meeste weg had van dooi. En het viel ‘m op dat, hoe meer hij tegen zichzelve praatte, hoe warmer hij het kreeg. Z’n lijf en leden tintelden, waarlijk waar en waarachtig, van puur genot en alles rondom ‘m heen was eindelijk weer zuiver en zinnelijk geworden. Meer zelfs, het beeld van de stilte waarmede hij zich z'n hele bestaan door plichtsbewust houwende had geweten, veranderde in nog minder dan één tel tijds gelijk de wind zich soms keert van het noordoosten naar het zuidwesten en was ze eerst nog de ergste belaagster die hij zich kon inbeelden, dra werd ze me daar z’n eerste en enige bondgenoot. En wat voor een bondgenoot dan nog...

De slaap-en-ontwaakdeskundige dewelke Vandeplusse heette, pleegde dus druk overleg met zichzelve. En ontwikkelde alzo, in de koesterende armen van de stilte en diep verdoken onder de vettige lakens, enkele spontane denkbeelden die hij wenste vanuit de zolderkamer over de Oostakkerse daken te schreeuwen als was het oudbakken brood, met gulle hand uitgestrooid ten bate van het heffe des volks. Voorzichtig stak hij z'n hoofd uit. Hij beschouwde vanuit één ooghoek de riante rommel op de zolderkamer en draaide zich op z'n rug.

Thans viel 'm maar pas op dat de radio onzuiver stond te spelen. In het krankzinnige gekraak ontwaarde hij ijle orgeltonen en kort daarop hoorde hij hoe een nieuwslezer op radio Pah De Sienjal sprak over de traditionele socialistische hoogdag en hoe ondertussen overal in het Vlaamse land de zoveelste verkiezingskoorts steeg. Vervolgens kraste de man in de radio dat de beurs van Brussel in de loop van de voormiddag wegens een computercrash gesloten was geworden. En terwijl het middagjournaal verder piepte, lag Vandeplusse te kijken naar het donkere gat dat hij langs de smalle trap hoorde in te duiken. Hij knipperde nogmaals met de ogen teneinde er meer dan drietiende van open te krijgen. De zolderkamer draaide spinnend rond. Voor 's anderendaags werden er ondertussen stakingen van de post, de treinmachinisten, de buschauffeurs, de mannen van de vuilkar en het verplegend personeel aangekondigd. Een reeks van wel twintig files, verspreid over het hele land, en een zonovergoten dag met geen wolkje aan de lucht, waren de voorlaatste nieuwsberichten die door de radio werden gereuteld. De korte infoflash werd afgerond met de waarschuwing voor een teveel aan ozon en pollen. Daarna volgde een pianoconcerto van een of andere illustere componist.

Een uur of wat later, struikelde Benaar Vandeplusse met de rechtervoet over de linker en alzo pardoes van z’n matras. Traag stak hij z'n lome lijf en knagende leden in de stinkende kleren van de laatste weken. Nadien daalde hij de trap af.

"Alsof 'k met horten en stoten van m'n gifwolk afglijd, " peinsde hij en hij verwonderde zich schier tegelijkertijd over deze gewaarwording. Zie, dat stilstaan bij wat 'm altijd te binnen viel... dat steeds maar weer halthouden bij eender welke gedachte die 'm beroerde... dat begon 'm stilaan te irriteren. Dat kon toch niet gezond genoemd worden. En hij mankte, verzonken in getwijfel en dronken vanwege niet uitgeslapen, verder langs de resterende treden.

25-01-2006 om 00:00 geschreven door Criétiff Peepull


01-02-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

Het leven scheen een supersluw schaakspel en zomaar zonder enige zichtbare dreiging verloor Vandeplusse glansrijk. In hoeveel zetten gebeurde dat? En wanneer precies gooide hij de handdoek in de ring? Vandeplusse, de schijterd, zette dus ergens onderweg zichzelve mat. Hij zette nog iets anders, namelijk koffie, hoorde de ontelbare snelle auto's en de schare zware vrachtwagens razen op het circuit des doods en des schroots en van de weeromstuit en ook wel omdat hij d'er weeral goesting in had, rolde Benaar zich onmiddellijk tamelijk beheerst een eerste joint ter grootte van een sigaar. Deze fijnzinnige fabricatie stak hij achter z'n ferm uitgevallen rechteroor en vervolgens begaf hij zich blootsvoets naar het achterhuis, daar waar de drie honden zitten. Met hun gevieren begaven ze zich dan naar buiten. Om de roep van de natuur toe te laten zich te uiten. Allemaal tegelijkertijd plasten ze hun plas. De mannelijke helft bakende een territorium af waar de vrouwelijke helft werd verondersteld van binnen te blijven. Dat afgezeikte paal-en-perkgedoe bestond uit een oppervlakte van, laten we zeggen bij een niet te enge benadering, honderd vierkante meter. Dat dat zowat de grootte van z'n hart had, bedacht Vandeplusse plotseling en hij kon langs geen kanten bevatten hoe deze doldrieste bedenking hier kans had gezien zich zonder boe of ba te laten bedenken. Immers, was hij niet zwartgallig en cynisch en volkomen verderfelijk in z'n ziel? Werd hij niet gezegend met het voorkomen ener bosaap die geprepareerd leek voor een onverwijlde euthanasie-aanvraag? Gaf God dat schitterende hart zomaar cadeau aan een parasitaire primaat die niets liever deed dan de kantjes eraf te lopen en zelfs van die afgelopen kantjes een vette soep wist te brouwen waar enkel wanhopigen en hopelozen pap van lusten? Dreef hij gewoonweg door op een pad van paranoia omtrent karottentrekkers en papapesters? Waar hij almaar dacht te mogen zeggen dat hij weet dat wat de achterdochtige wil? Hoewel... was het niet uitgesproken zij die amper standbeeldstil zat, zwijgend alsof ze werd vermoord? Was het niet zij die toch straalde van de klasse en het talent, en was het niet daardoor hij - ja, weer hij - die per se met haar van bil wou? En waarom was dat nu weer? Wel, heel gemakkelijk, doodgewoon omdat dat zo hoort voor een vent van zijn reuzenkaliber en zijn testosteronistische temperament.

Terwijl z'n ogen de beewegbewegwijzering volgen, ontsteekt hij de joint en neemt een ferme haal. Plotsklaps hoort hij niet eens meer het gedaas van het gemotoriseerde wanverkeer en verzeilt z'n aandacht in hogere sferen. Waar evenmin van oorlog of woede of frustratie of negativiteit sprake is. En er is geen sprake van al deze ondingen omdat er in de hogere sferen geen ruimte voor beschikbaar blijkt. Daar alleen is plaats voor zachtheid van zeden. Een uitgestrekte oase in de woestijn van Ramp-, Rampetampen-, Vuilepamper- en Tegenspoed. Hij voelde ineens, zo echt waar alsof het vanuit de lucht in z'n schoot kwam nedergestuikt, een gloed zo fel en warm dat hij er helemaal ondersteboven van geraakte. En het zou bij de drugverslaafde neanderthaler geen verbazing wekken zo God terplekke het woord zou nemen en het bulderend tot Vandeplusse zou richten. Het zouden verwijtende zinnen zijn die Benaar ging te horen krijgen. Vernietigende oordelen die 'm het hoofd zouden doen buigen en 'm uiteindelijk in zingen zouden doen uitbarsten. Zingen opdat de veroordelende waarheden uit de Goddelijke Muil zouden overstemd worden waardoor de dogma's 'm niet ten gehore meer kwamen. Dacht hij. En dan hij dacht weer iets anders. En van zodra hij de lippen opende en naar een toon liep te graaien, vlogen de woorden tot in de stratosfeer in het rond.

...'k zing voor een lat-relatie...
...een lat-relatie is wat 'k wil...
...'k zing voor een lat-relatie...
...een lat-relatie is spontaan m'n redding...
...'k zing voor een lat-relatie...
...een lat-relatie is voortaan m'n bedding...
...'k zing voor een lat-relatie...
...want zonder schwung gene swing...

En ter plekke trof 'm dan pas midscheeps het middenrif de magistrale bedenking dat God 'm het mekkerende zingen vergaf, en ook de vuilbekkerij, en dat Hij 'm vergaf dat Benaar (de grootmeester van de onderste regionen der onderste regionen van de middelmaat) bang was van bank, bed en band en van kinderen nu ook. Want was niet z'n vaderschap als een bergachtig land waar de democratisch verkozen regering op crapuleuze wijze werd verjaagd door een ruggengraatontberend secreet dat door middel van een waarde- en normeloos regime (gebaseerd op obscure wetten en dankzij een fijn bezoldigd bezettingsleger van schorem en schimmen en schorremorrie) het hele vaderland claimt en een ganse bevolking gijzelt? Een geannexeerde republiek waar van de ene op de andere dag een mensenleven niks meer betekende dan een pluisje op de revers van een dagdagelijkse overjas?

01-02-2006 om 00:00 geschreven door Criétiff Peepull


06-02-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

Vandeplusse opende, met de stemming van een goedzakkige lamme, weer de ogen en dreef nog even in de sferen waar hij net tevoren verbleef. Tot hij bemerkte dat de twee teven de poten hadden genomen en Pavlov, de reu, even plichtsbewust als Benaar, de tijd stokgek en buitdriftig had staan verdromen. Doch Vandeplusse, volledig tegen z'n normale gemoedstoestand in, maakte zich deze keer geen zorgen. Hij zag dat de zon volop scheen en dat het goed was. En hij keek voor het eerst, zij het iets te onstuimig en tamelijk onbeheerst, in lange tijd weer uit naar morgen. Uitverkoren voelde hij zich en hij besloot te gaan douchen.

De koude douche was een hoogtepunt. Het tweede van die dag. Zij het deze keer iets korter dan het eerste. Daarna een derde hoogtepunt: warme koffie. En pas tijdens het vierde hoogtepunt, een wc-bezoek, dacht Vandeplusse terug aan de twee weggelopen teven. Het bezorgde 'm plotsklaps, of hij het nu wou of niet, last van buikkrampen en van harde-kaksymptomen. Hij vreesde hierdoor, voor eventjes maar, dat z'n aars doormidden zou worden gereten en die vrees beviel 'm hoegenaamd niet. Na nog een tijdje met die toch wel begrijpelijke en verschrikkelijke vrees opgezadeld te hebben gezeten, ruilde hij diezelfde weerzinwekkende vrees maar weer in voor de vrees omtrent de ontsnapte honden. Nadien doken dan de vrees voor alle fauna en flora van de gehele wereld, de vrees voor de mens en de vrees voor iedere vleesgeworden wens als uit het absolute niets op, ja al deze vrezen kwamen samen en hand in hand in hand vormden ze een ketting waarmede men zelfs een vliegtuig aan de grond zou houden. Doch niet zo met Vandeplusse.

Hoewel z'n hersenpan thans piepte, kraakte en knarste en wel zo hard en tergend dat het geen naam had, gaf Vandeplusse niet op met te trachten onbevreesd z'n gevoeg te plaatsen. Het deed 'm pijn, meer pijn dan hem beviel, en bij momenten duizelde de hele wc rond 'm heen. Alsof hij in een speesschip zat, was het gevoelen dat 'm bekroop. Hij greep naar de blokfluit, speelde een hoge re ('t kan ook een do geweest zijn) en daarna viel hij in katzwijm. En stortte vervolgens als een blok lomp gewicht op Pavlov, de reu, dewelke daar voor de wc-pot gewoon wat lag te liggen en geweldig schrok van de bewusteloze Vandeplusse die op z'n beurt dan weer helemaal niet schrok omdat hij immers geen enkele weet had van wat dan ook. En terwijl Pavlov stevig van zich afbeet en er in slaagde van enkele verwondingen aan te brengen aan Benaars armen en benen, kletste deze laatste tegen de grond, recht in het pompwater van de lekkende wasmachine. Daar bleef hij, bedekt onder het bloed van de hondenbeten, voor dood liggen en ondanks de ogenschijnlijke ernst der kwetsuren kreunde hij niet eens.

Onderwijl lag Pavlov reeds buiten op het gras, in het zonnetje, en staarde naar een stok. Tot er een auto stopte aan de achterkant van het huis. 't Was de witte kever van de achterdochtige vrouw. Zij was teruggekomen.

En de achterdochtige stapte uit de wagen en weer in. Daar bleef ze dan een tijdje zitten en peinsde na over wie Vandeplusse eigenlijk was. Over het nachtdier dat in 'm huisde en dat men al meermaals hardhandig doch steeds weer vergeefs ontluisde. En ze dacht ook na over de drift en de drijfveren die haar tot hier brachten. Ze rookte twee muntsigaretten kort na mekaar. En besloot toen toch even binnen te gaan kijken, kwestie van haar leven in de hand te houden. Om zich niet te laten vangen in het web van spijt spinnen en berouw beminnen. Om zich geen platte predikaten van God weet wie op te laten leggen. Ze wou immers het onmogelijke: de vermeende vrouwenhater genezen.

En Vandeplusse zelve ondertussen? Die lag zachtekens te versmoren in dat vettige pompwater tot wanneer de achterdochtige vrouw het huis binnenstapte, net op tijd om getuige te zijn van het feit dat z'n herder nog even snelsnel op 'm kwam zeiken. De vrouw trof de onfortuinlijke Benaar aan in de hierboven gekenschetste situatie. Intelligent als ze was, schoot ze direct te hulp. Ze sleepte het lompe gewicht naar buiten en lei het met het gelaat naar de zon toegekeerd. Met een immens engelengeduld drukte ze het water uit z'n borstkas weg en ging over tot mond-op-mondbeademing. En nadat zij zo enkele minuten met de redding van de drenkeling in de weer was geweest, kwam er leven in de brouwerij en alzo bewustzijn in Vandeplusse. Of dat een goede zaak was, moest nog blijken. Maar, en dat was al snel duidelijk bij de eerste woorden die hij stamelde, niks zou nog zijn zoals het ooit was geweest. Alles ging vanaf nu anders worden. Enkel nog verandering zou plaatsgrijpen. En uiteindelijk ook weer niet. En Benaar had z'n ogen open en keek, enkel en alleen omdat hij er opnieuw tegen kon, in de sprankelende zon en deze trof 'm tot in z'n zompige ziel en priemde daar zo helder krachtig en oppermachtig dat er, ondanks hemzelve, in z'n moerassige geest nieuw leven de krijsende kop opstak.

En alles werd welomrand en duidelijk, zoals reeds gezegd, behalve dan wat er van de rest van z'n leven moest geworden nu zij 'm had gered. Want thans had Vandeplusse heel wat aan haar te danken. Waardoor hun samenzijn dus een zeer verwarde toestand betekende, dewelke de man toeliet zichzelve voor de zoveelste keer te verliezen in een vrouw, een krachtige deze keer, zij het een achterdochtige, maar dacht hij dan weer dank- en kwetsbaar, bestonden er anderen en was niet hijzelve een en al achterdocht, van hoofd tot voeten, van tenen tot kruin? En, dacht hij tevens, was niet de paranoia als een glinsterend geschenk uit de gitzwarte hemel nedergestort en door 'm omklemd geworden en gaf hij daarbij immers geen blijk van haar nooit of te nooit meer te lossen? En eensklaps, en vraag 'm niet hoe of waarom, barstte hij uit in een vlaag van zinsverbijstering en werd hij ogenblikkelijk gewaar hoe hij warmer en warmer werd vanbinnen, alsof hij smolt en vloeibaar werd en weg liep te stromen in beken van liefde en eindelijk beleefde hij z'n dromen, eindelijk had z'n leven de rauwe realiteit van alledag overstegen. Hij vroeg de achterdochtige stotterend om een sigaret en slaagde er ternauwernood in een spontaan huwelijksaanzoek achter de kiezen te houden. In zichzelve startte vanaf dat tijdstip een episch schijngevecht. En hoe hij 't ook in z'n gedachten om en om liet vallen, toch deden de talloze tekenen 'm twijfelen en weifelen. Tot hij terdege besefte dat de strijd inderdaad zou leiden tot oftewel spijt en berouw oftewel tot man en vrouw. Man en vrouw, dacht Benaar en hij proefde de woorden op de punt van z'n tong. Het leidt allemaal tot kinderen in de rouw. Dacht hij daarbij. Maar dat was z'n oude ik die sprak. De nieuwe ik die zwijmelde traagjes van links naar rechts en heen en weer, en die dacht iets geheel anders. Die was verdwaasd en begeesterd tegelijkertijd en die dacht dat hij dacht dat zij zei dat zij dacht dat hij zei dat hij dacht dat hij dacht dat zei zij dat wat ze zei omdat ze feitelijk altijd al heeft gezegd wat ze denkt.

" Waarvoor dank, " zei zij. Dacht hij. En terwijl hij de wolken sigarettenrook nastaarde, zwaaide hij als een vogel zo vrij naar het einde van deze nieuwe dag en uiteindelijk verwelkomde hij als een kind zo blij het begin van mei.

Alles in 'm zong:

" Jij, jij, jij..."

06-02-2006 om 00:00 geschreven door Criétiff Peepull


10-02-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

In dit land, waar men in eentweedrie van een drie een twee en van een twee een nul maakt, getuigde het van een ongeziene lef dewelke daar door de achterdochtige werd tentoongespreid. Op haar knieën zittende naast het zoveelste slachtoffer dat zij hoorde te genezen. Doch middelerwijl dacht ze na. Ze dacht nu meer dan ooit. En ze ging over tot actie. Ondersteunde Benaar zo goed en zo kwaad als dat kon en nam 'm mee tot in de badkamer. Kleedde 'm daar dan uit tot op het ondergoed en waste met koud water het bloed van z'n graatmagere lichaam. Na een tijdje stond hij te klappertanden. Dus droogde ze 'm voorzichtig af en propte 'm in een stel propere kleren. Aan z'n ondergoed echter verdierf ze niet te raken. Dat zag er werkelijk niet appetijtelijk uit. En hij was al bij al toch een volwassen man. Dus hij kon dat best op eigen houtje tot een goed einde brengen. Wat zij natuurlijk niet wist, was de algehele toestand van trauma die Vandeplusse bij de keel had. Ofschoon ze wel ergens een onbestemd vermoeden voelde broeden dat er iets niet helemaal in de haak stak. Immers, 't was toch niet vanzelfsprekend te noemen dat hij werd aangevallen door z'n eigen hond?

"Jawel," stribbelde Benaar tegen, "dat is heel normaal. Dat beest lag daar gewoon wat te liggen, allez, stelt u dat voor, en dan valt er een zak aardappelen op uwe kop, dan zou 'k ook beginnen bijten. Dat is toch het meest begrijpelijke dat er bestaat. Een echte wolf komt op voor zichzelf en dat te allen tijde. Nee, nee, dat beest had gelijk. 'k Had maar beter uit m'n doppen moeten kijken."

Na deze woorden draaide hij zich naar Pavlov en klopte deze bemoedigend op de flank. Waarna hij prevelde:
"Goed gedaan, jongen, flink, heel flink."

De achterdochtige zag wat ze zag en dacht er 't hare van. Dat was niet zo moeilijk want er viel gewoonweg niet naast te kijken: de hond kwam er honderd keer beter voor dan zijn baasje. Ze wou hierover niets hardop poneren want zulke uitspraken sloegen op niks. En dan kondt ge beter zwijgen. Verder viel het haar op, weeral maar 's, dat Jojo's huis een hoogst ongezellige woonst mocht genoemd worden. Dat er niet eens warm water uit de kranen stroomde, daar geraakte ze niet bij met haar verstand. De vochtvlekken op de muren deden haar daarenboven de rillingen over de rug lopen. Ze hoorde niet dat Vandeplusse vroeg of ze zin had in thee. Zozeer zat ze ondergedompeld in haar eigen bedenkingen. Daar was 't nog altijd Oskaar die de eerste viool speelde. Ze vroeg zich af hoelang nog zijn alles-en-iedereen overrompelende nagedachtenis haar doen en laten zou bepalen. En dan, als uit het Grote Niets, viel haar die ene zin te binnen:

" Me and my shadow, walking down the avenue, no soul to tell my troubles to, just me and my shadow, walking down the avenue."

Vandeplusse ondertussen zag er afschrikwekkend uit. Behalve de oppervlakkige bijtwonden, her en der over z'n lichaam, bleek thans ook z'n linkeroog tamelijk toegetakeld. Alle kleuren van de regenboog kringelden zich rond dat oog. Hij bevond zich nu in de keuken waar hij water kookte om thee te zetten. De achterdochtige ging aan de tafel zitten en stak een sigaret op. Ze wou 'm vertellen over de brief die ze 'm meende toe te sturen maar die ze, twee dagen nadat ze deze had geschreven, verscheurde in plaats van te posten. Doch 'm nu daarvan op de hoogte stellen, wat zou daar het nut van zijn? 't Zou d'er alleen maar voor zorgen dat hij de ene na de andere vraag zou afvuren. En om dat te vermijden, bleef ze zwijgen. En terwijl ze beiden vijf minuten later in hun kamillethee zaten te roeren, was er nog altijd geen woord gevallen. Vandeplusse vond dat wel goed zo want die besefte terdege dat, als hij z'n bakkes zou opentrekken, hij niet meer zou ophouden met spreken. De achterdochtige op haar beurt werd echter ongemakkelijk van die verpletterende stilte. Die vond dat ze op zijn minst Oskaar te berde diende te brengen. Anders zou hij echt dood zijn. Immers, 't was al Oskaar wat er in haar hoofd omging (omdat hij nog steeds in haar hart hing?) en terwijl ze van de thee nipte en Benaars caleidoscopische dichtgeschroefde linkeroog bekeek, miste ze de dode nog meer. En Benaar (wat er in zijn hart omging, viel langs geen kanten en in geen enkele taal weer te geven) deed of hij het niet gewaarwerd doch hij had 't, dat spreekt vanzelf, loepzuiver in het snuitje. Aangezien hij al langer dan vandaag pas begreep dat ge met de blote hand geen ijzer kunt breken, koos hij ervoor om niet te gewagen over z'n gewaarwordingen. Hij weerstond ternauwernood de aandrang om te huilen en voelde hoe de steken van jaloezie onophoudelijk de ruïnes van z'n ego bestookten. Hij liet de afgunst en de nijd maar tekeergaan, zonder in het verweer te treden. Vroeger was dat allemaal anders geweest. Dan deed hij er veel, zoniet alles, aan om zich te verzetten. Z'n strijd, tegen dat wat hij bestempelde als z'n eigen hoogstpersoonlijke onhebbelijkheid, bestond er dan uit van over zichzelf te praten als was hij iemand die meer dan de moeite waard was om te leren kennen. Recht-door-zee, avontuurlijk, niet voor één gat te vangen, plichtsbewust, trouw, fier en van alles wat hij ondernam, deed hij niks halfslachtig. 't Was maar pas later, na enkele tientallen maanden van eenzaamheid of allenigheid of hoe moet ge dat noemen... dat altijd maar in je eigen gezelschap verkeren, dat z'n zelfbeeld taande en wegteerde tot het schamele hoopje scherven waaruit hij vandaag de dag bestond. Avontuur was aan 'm niet meer besteed en recht-door-zee? Hij liep tegenwoordig nog liever honderd kilometer om dan zich 'n weg te banen door inderhaast opgeworpen wegversperringen of plots opduikende hindernissen. En in gesprekken waar 'n mening werd vereist, verkoos hij z'n tong af te bijten, eerder dan z'n gedacht vrank en vrij te zeggen. Z'n fierheid was ook verdwenen, als sneeuw voor de zon. En dat hij niet voor één gat te vangen zou zijn, daarvan was ook gebleken dat 't maar een zinsbegoocheling was geweest. Immers, was hij niet met open ogen het grootste zwartste gat, dat hij op z'n levenspad gekruist had, ingetuind? Het begin van het einde... hij zou er nooit ofte nimmer z'n ogen voor vermogen te sluiten.

" Onnozelaar, " dacht hij , " dikke sukkel."

En toen de achterdochtige vroeg aan Vandeplusse hoe 't 'm verging, de laatste tijd, doorbrak ze de heersende stilte. De oester van geluidloosheid waarin hij zich koesterde en dewelke zij als verstikkend ervoer, kraakte in al haar voegen.

"Druk, druk, druk, " antwoordde hij.

" Met wat?" vroeg zij.

" Veel te veel druk, " mompelde hij, " is het niet van het ene dan wel van iets anders. 't Bestaan is onmenselijk. 't Leven is hard als steen. En moeilijk. Zoals m'n moeder het altoos placht te verkondigen..."

Dat, besefte de achterdochtige, was 't einde van 't gesprek. Als 'n man over z'n moeder begon, zonk de moed haar altijd in de schoenen.

10-02-2006 om 00:00 geschreven door Criétiff Peepull


15-02-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

En de achterdochtige riep van in het diepste van haar zielengloed op Oskaar en om voorspoed. Thans maar pas gevoelde ze welk een metamorfose ze op één maand tijds had ondergaan. 't Was onbetwistbaar waar dat de haar zo kenmerkende logica een knauw van jewelste kreeg te verduren. Hierdoor geleek het wel alsof haar hele leefwereld in één klap ondersteboven werd gegooid. Wat ze de ene dag nog lekker vond, kon haar de volgende dag plotsklaps niet meer bekoren. Waar ze eerst nog het vuur voor uit haar sloffen had gelopen, liet haar nu koud. En 't ergste van al, vond ze zelf, was dat de vulkaan van liefde die ze herbergde, er alle schijn van had dat hij uitgedoofd en doods onder haar vel zat. En weer hoorde ze dat stemmetje in haar hoofd, dat stemmetje dat haar ieder moment van de dag scheen te vergezellen en dat zulke rare dingen zei. Dingen die zij nooit ofte nooit vanuit zichzelf zou horen ontspruiten. Dat moest de geest van Oskaar zijn, peinsde ze heel even warm verschrikt, dat kon niet anders. Hij was nu eenendertig dagen overleden. 't Is te zeggen, zijn lichaam dan. Zijn levensbeginsel echter, zeg maar zijn geest die zich geenzijds van de aardse miserie bevond, liet zich al een maand lang opmerken door zich van zijn goedwilligste kant te laten zien. Dit werd dan op een of andere goddelijke wijze getransponeerd van anti-materie naar materie en kwam tot haar via dat stemmetje in haar hoofd, van smart en leed verdoofd. 't Was dus dat stemmetje dat thans weer die bevreemdende en terzelfder tijd zachte zinnen zei, dingen die zij nooit van haar gehele leven zou weten te bedenken:

"Je nachtbrakende ogen zijn overdag zo rap vermoeid. Ze slaan te veel op, en Ik, Ik schrijf jou alleen nog in mijn hangende kop. Want in 't echt krijg Ik geen letter meer op papier. Hoe graag Ik het ook zou willen, bij jou aan de keukentafel, of vanuit je armen of vantussen je billen. Schrijf je gedachtes op maar houd je aan de feiten en dan zult ge zien... dan zal de pijn wel slijten. En die dt-fouten, zit er maar niet mee, dat loopt wel los, dat komt wel ok."

Zo bleven ze nog enige wijle aan die tafel zitten. De achterdochtige met Oskaar, of wat er nog van restte, in de kop en Benaar kauwende op de monotonie van alledag, de banaltiteit van zichzelve. Zij met zeemzoete herinneringen aan de enige echte liefde in haar leven, hij met niks anders dan een geweldige schrik om het hart. Schrik waarvoor? Tja, waarvoor niet? En 't was niet alleen een onzegbare angst die 'm tot moedeloosheid dreef, 't was ook een weerzin tegen alles wat naar leven geurde. De pijn in z'n rotte knieën was daarmede vergeleken een lachertje. De stroom van bemerkingen joeg 'm letterlijk de slapeloosheid tegemoet. Ooh, wat zou hij niet over hebben voor een dromeloos bestaan. Een zachte dood was thans meer dan welgekomen. En 't zou geen moment te vroeg zijn. Eerder twintig jaar te laat. En wanneer hij aan de dood peinsde, dagelijks talloze keren zonder dat hij 't kon verhelpen, begon hij te glimlachen. De achterdochtige bemerkte z'n vluchtige grijns en ze verdierf niet te peilen naar de bron van z'n momentane vermaak. 't Viel haar tevens op hoe erg hij, in de jaren dat ze 'm niet meer gezien had, veranderd was. Hoe oud was hij nu ook weer? Veertig? Of iets daaromtrent? Hij leek op z'n minst zestig te zijn. Jongensjongens, wat kon de tijd gruwelijk met een mens tekeergaan. Zou zij 'm redden? Of zou ze, beter wellicht voor iedereen, voor haarzelve en haar kinderen kiezen? En al de haar nog resterende tijd kon ze dan Oskaar herdenken, tot in de eeuwen der eeuwen, amen. Op die manier waren ze toch nog in de geest verbonden. Alzo bleven ze uiteindelijk voor altijd een beetje samen.

15-02-2006 om 00:00 geschreven door Criétiff Peepull


20-02-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

Oskaar... de goedheid zelve... diens ruwstoffelijke resten mochten dan wel ongeveer een maand geleden geheel en al opgefikt geworden zijn doch 't fijnstoffelijke residu viel niet zomaar weg te branden. Dat zat ronduit oceaandiep binnengedrongen bij de achterdochtige en kaatste daar in wolkenkrabbershoge paarse vlammen van volkomen links naar uiterst rechts, op en neer carambolerende tussen haar ziel, haar hart en haar verstand. Hondsmoe geraakte ze d'ervan, en soms net niet. Dan zou ze onverschrokken alle achtduizenders ter wereld te lijf gaan teneinde hen te verzetten, steentje voor steentje, morzel voor morzel, en kruimel na kruimel. Benaar, die geleek zo weggeglipt uit een schilderij van Bacon of Bosch, zat triestig in z'n pakske tabak te pulken en viste d'er een verzameling samengeklitte vloeitjes uit. Z'n loden somberheid stond in schril contrast met de aard van Oskaar. De achterdochtige liet warm en zonder enige schroom haar gedachten vlieten. Ze stond er van versteld... de groeiende heftigheid waarmede ze de dode miste. Hoe hij altijd paraat bleek om boodschappen te doen voor de oude vrouwtjes die in zijn straat woonden, hoe hij met de glimlach hun hondjes uitliet... hoe hij haar, de bij uitstek argwanende, bewierookte en nimmer naliet van de grond waarop zij liep te verafgoden en hoe hij zonder morren en zonder dat men hem diende aan te porren de kalkaanslag en de strontranden in haar en anderen hun wc wegpoetste. Hoe vaak had hij niet gezegd dat, als hij maar tien jaar jonger was geweest, hij direct met haar 'n kind in mekaar zou knutselen want dat hij niemand kende met zo'n lichaam als het hare, gekneed om een blakend kroost op de wereld te zetten? Haar genereuze rondingen, haar warme karakter, haar tomeloze energie... er was geen perfectere broedplaats voor liefdesvruchten denkbaar. Alzo had hij 't haar, overtuigd van zijn eigen gelijk, dikwijls in haar oor gefluisterd. Niet zelden had hij dan al 'n halve fles wijn naar binnengekapt maar wat zou dat? Hij had ervan genoten, van die wijn, dus wat kon daar dan verkeerd mee zijn? 't Verhinderde in ieder geval niet dat zij, met de andere helft van de fles in haar kas, na zulke woorden almaar weer hoger en hoger hing te vliegen. Ofschoon haar achterdocht naderhand steeds weer de overhand haalde en haar er telkens toe noopte zijn liefdevolle uitspraken in twijfel te trekken. Als ze dat dan vergeleek met die dekselse Benaar... die zei geen woord over haar en haar kwaliteiten, die praatte alleen maar over zichzelf en over dingen uit z'n verleden. Als hij dan al iets zei. Misschien moest ze 's een fles goede wijn meebrengen? Wellicht zou hij dan... ? Hoewel, Benaar die zwoer bij koffie en die sloeg zoveel cafeïne naar binnen dat hij voortdurend op 't punt stond van te ontploffen. 't Mocht al 'n waar mirakel genoemd worden dat ze 'm al twee keer thee had zien drinken. En die wijn-koffiekwestie was niet het enige dat de twee mannen van mekaar onderscheidde, behalve dan het ene feit dat de ene dood en opgestoofd was en de andere levend. Hoewel... levend begraven was hier beter op z'n plaats, peinsde ze, als ze zo 's in de woning rondkeek. En ofschoon 't nu de eerste mei was, voelde ze 'n kilte die tot in haar botten kroop en die haar eerder liet geloven dat 't hartje februari moest zijn. Onwillekeurig viel haar oog op het loskomende behang tegen de keukenmuren. En ze miste iets, al wist ze niet wat. Er was iets verdwenen tegen de vorige keer dat ze hier was langsgekomen. Wat was er hier weg? Even dacht ze eraan Benaar te polsen doch deze was nog altijd druk doende met de verschillende attributen van z'n rookgerief te ontrafelen en hij schonk daarbij geen aandacht aan iets anders. Nochtans zat hij tegelijkertijd wel degelijk op iets helemaal anders te broeden, namelijk dat aanpassingsknopje dat bij 'm onbestaande zou zijn. En wikte en woog hij om en om of hij wel of niet bij de achterdochtige zou vissen naar haar zwangere zus. Meer bepaald naar de vriendschap tussen die zus, Vandeplusses eerste ex, en de witchbitch, z'n tweede ex. Hij besloot alras, terwijl hij wat kruimels tabak van de tafel veegde, d'er toch maar geen woorden aan vuil te maken.

De zus van de achterdochtige had immers in het verleden al meermaals bij hoog en bij laag beweerd dat deze bewuste vriendschap organisch en spontaan was ontstaan. Had de achterdochtige 'm niet geïnformeerd, Benaar zou 't niet eens geweten hebben. Sinds hij echter van dit voorspelbare gegeven weet had gekregen, was hij nog meer gaan steigeren. Dat luizige secreet was er niet alleen in geslaagd van z'n kind bij 'm weg te houden en van 'n wig te drijven tussen z'n ouders en hemzelf, ze zat ook nog 's te stoken bij z'n eerste grote liefde. De reden daarvoor was niet zo moeilijk te achterhalen. Tijdens hun schijnhuwelijk had de witchbitch van in den beginne geregeld gepolst naar z'n vorige echtverbintenis en naar het hoe en waarom van die breuk. Benaar echter had niks te klagen gehad over die eerste ex, integendeel. Ze was lief, warm, mooi en intelligent én ze had gevoel voor mensen en begrip voor allerhande emoties. Wat kon een man, met het gelaat gekeerd naar alle levende wezens, zich nog meer wensen? De breuk, zo beweerde Benaar ten overvloede, had geheel en al aan 'm gelegen. Omdat hij had gevreesd dat hij met z'n gezicht tegen de muur zou kwakken. En dat eerste vrouwtje zou dat niet zien aankomen hebben en die zou gewoon tegen dezelfde muur plakken. En dat had Benaar niet zien zitten. Het was dan ook op die manier, even zakelijk als bondig, dat hij het toentertijd - dat was in het jaar des Heren negentienhonderd eenennegentig als hij 't zich nog goed herinnerde want er viel zoveel te onthouden - tegen z'n eerste grote liefde had uitgelegd. Dat hij al zoveel operaties aan z'n knieën had dienen te verhapstukken, dat almaar weer opnieuw leren lopen vanop krukken, dat eeuwige revalideren dat sowieso telkens weer leidde tot een volgende operatie, en dat het nu niet lang meer kon gaan duren voor de chirurgen de drastische middelen gingen bovenhalen. En dat zouden protheses zijn. Hulpstukken. En hij begon na te denken over die hulpstukken en na te denken en iets zei 'm dat hij nu wel moest gaan nadenken. Keren, draaien, twijfelen, dubben, de pro's en contra's afwegen en al die andere stadia waar je door moet als er knopen dienen doorgehakt te worden. En door daar een hele lange tijd overberedeneerd tegen tekeergegaan te zijn geweest, was hij bang beginnen worden. Hij had al een keer of tien, elf met krukken rondgelopen en iedere keer gerevalideerd tot z'n beenspieren weer min of meer normale proporties aannamen. Altijd, althans zo geleek het nu, had hij geloofd dat hij genezen kon en iedere keer weer had hij gevochten tot hij terug op een behoorlijk normale en pijnloze wijze kon stappen. Doch instinctief had hij voorvoeld dat z'n herstelgeluk 's ging ophouden. Z'n geloof in genezing was beginnen vervliegen. Nog niet helemaal, er zat nog wel heel wat in de fles, doch de dop lag er naast en al wat vervliegt, gaat mee met de wind. Het enige goede nieuws hieraan: de fles was nog niet helemaal leeg. Doch verdampen ging dat geloof. En ineens ook de hoop. Dat zulks stond te gebeuren stond vast. Het zou een stevige knal worden en die diende hij te pareren. D'erop of d'eronder zou het worden, een afknapper of een wonder. Er was niet eens veel voor nodig om van 'n wonder een afknapper te maken. En als dat dan zou gebeuren, mochten er geen zachtmoedige beminden rond 'm hangen. Want hij zou afhankelijk worden van dezen. Daarom had hij toen die relatie -want 'n echt huwelijk was het nu ook weer niet hoewel... eigenlijk wel- gestopt, zei hij tegen de witchbitch. Die voelde een steek van jaloezie en wist zich ineens ook tweede keus. En uiteindelijk, hoe ge 't ook draait of keert, was ze dat ook. Benaars hart klopte voor z'n eerste ex. Ze waren in min of meer goede verstandhouding uit mekaar gegaan al waren ze er beiden kapot van geweest. Zes allenige, geslachtsloze jaren en nog een handvol knieoperaties later had Benaar dan 'n een of ander sloom pokkenwijf ontmoet en die heeft 'm dan al 's efkes ferm bij z'n lurven gehad. Dat had feitelijk z'n tweede ex moeten worden. Doch die had 't begrepen na drie maanden. Ook toen werd al wat zo simpel was, onbegrijpelijk moeilijk gemaakt. En het niet-zo-simpele spotgemakkelijk. Zo kunnen we tenminste allemaal volgen. En, als was het zo voorspelbaar als dag na nacht, komt hij de zestiende maart van het jaar des Heren negentienhonderd achtennegentig nog 's zo'n lamlendige, lome, slome, lamme, tamme, lakse en achterbakse lullenpruller tegen en ook die geraakt zwanger. En zet een kind op de wereld. En al was het zo voorspelbaar als regen na zonneschijn dat de tweede ex, die eigenlijk z'n derde ex had moeten zijn, na haar laffe vlucht uit hun huwelijk z'n eerste ex zou opzoeken om daar dan op doortrapte wijze af te rekenen met haar grote rivale, toch raakte 't Benaar meer dan hij voor mogelijk had geacht. Want hij wist dat de witchbitch al haar gewicht in de schaal zou werpen om Benaars eerste ex de poten vanonder al haar stoelen te zagen. Hetgene ze dan ook deed. Door zich als een luis in de pels van de nietsvermoedende vrouw te nestelen. Zo ging de witchbitch al haar gehele leven tewerk. Als een botte bloedzuiger zoekend naar warmbloedige mensen en hierop dan boudweg vegeteren tot de gastheer of -vrouw uitgeput en afgemat ten gronde was gericht. Tegen dat dat geschiedde, zat de ijskoude pestbuil al in een andere hals vastgehaakt en te zuigen om de bevroren leegte in zichzelf op te vullen. Die manier van professioneel profiteren gelukte, wonder boven wonder, keer op keer en als ge bij die ellenlange leegte zelve zou peilen op hoeveel mensen hun kap ze zo al geparasiteerd had, ze zou er geen flauw benul van hebben. En op hoeveel hoofden ze zo al had gescheten, al evenmin. 't Had er alle schijn van dat het uit niet meer of minder dan een levensgevaarlijke virale infectie bestond , heel dat witchbitchgeval, en hoe verder ge d'er bij uit de buurt blijft hoe beter. Benaar monkellachte thans wanneer hij met één oog en lijkbleek naar de keukendeur keek. Daartegen had Jojo een citaat geprikt, gescheurd uit een of ander boekske. De woorden luidden als volgt:

20-02-2006 om 00:00 geschreven door Criétiff Peepull


25-02-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

De achterdochtige, met Oskaar prominent aanwezig in haar lijf en leden, merkte op dat Benaar iets onverteerbaars wegkauwende was. Z'n ene oog mocht dan wel dantesk dichtplakken, uit het andere spatte des te meer hartige moordzucht en discutabele dadendrang. Dit macabere amalgaam spoot letterlijk tot tegen het loskomende behang aan de keukenmuren. Zij behoefde 'm niet te vragen naar de oorzaak van die seriemoordenaarsblik, ze kon wel vermoeden naar de bron hiervan, ze las 'm immers gelijk ze 't kookboek van de boerinnenbond las. Voor eventjes was ze gelukkig dat alles in het ouwe, kouwelijke huis in stilte baadde aangezien ze begreep dat, wanneer Benaar op dit huidige moment z'n geestdriftige gedachten de vrije loop zou laten en ze zou verwoorden, er weinig tot niets opbeurends en constructiefs aan de oppervlakte zou opdomen. En liever geen negativiteit of iets dat nog maar lichtelijk naar vrouwenhaat zweemde. Dan nog 't liefst van al de geluidloosheid gelijk ze hier thans heerste. Als het dan werkelijk niet anders kon. En toch, toch ging ze iets zeggen, wist ze. En zie, voor ze 't terdege doorhad, floepte het er al uit:

" Schrijf het allemaal op, " meldde ze droogweg.

Benaar keek haar aan alsof ze een vloek uitte die 'm enigszins van z'n melk had gebracht.

" Opschrijven?" memelde hij, " wat opschrijven?"

" Gewoon heel je klerezooi. Gooi het er allemaal uit en schrijf het op. Op papier. Zwart op wit, " sprak ze stellig en ferm. De stilte nam terug de overhand. Benaar die zat met het voorhoofd in één langgerekte rimpel te roeren in z'n koude thee. De achterdochtige nam 'n sigaret en was tevreden dat ze 'm aan het denken had gezet. Zo'n slecht idee was dat niet, van dat allemaal op te schrijven. Het zou 'm dwingen de waarheid onder ogen te zien en tegelijkertijd zou hij deze dienen te verwerken. En daar kon het schrijven echt wel bij helpen. Dan kon hij tenminste 's af en toe afstand nemen van de gevangenis die z'n hoofd geworden was. 'n Beetje tevreden over zichzelf schonk ze hen beiden verse thee in.

" Opschrijven? " fezelde Benaar alsof hij 't nauwelijks kon geloven. Hij die nooit iets op papier zette of het moesten de bedragen zijn die hij wanneer aan wie diende te betalen. Dat noteerde hij meestal op kattenbelletjes die hij dan weer om de haverklap kwijtspeelde. Waardoor hij het toch opnieuw diende te onthouden. Maar z'n gehavende geheugen liet 'm daarmede dan telkens in de steek. Waardoor het weer verse aanmaningen en laatste herinneringen en allerlaatste verwittingen regende. Opschrijven, pff, dat was toch niks voor 'm? Toch was er iets aan het voorstel dat 'm beviel. Al wist hij niet zo direct wat dat dan was. Zinnen opschrijven was echter niet zijn ding, dat wist hij wel zeker. Hoe ging dat dan in z'n werk gaan, dingen opschrijven? Hij verdierf het niet te vragen doch de achterdochtige ried z'n gedachten, zoals steeds, en zei dat dat heel gemakkelijk was. Je dacht iets en dat zette je dan op papier.

" Jamaar, " weerlei Benaar jammerend," 'k schrijf nooit iets op. 'k Laat het, vanuit m'n ballingschap, maar wat tochtflapperen in mijne kop. En dan stapelen die hersendampen zich op, tot een torenhoge hoop, en dan wil 'k die, eerder dan ze op te schrijven, sito presto met alle anderen delen. 'k Wil het altijd zeggen, echt waar, tegen iedereen, maar die holle vaten vol misvattingen staan steevast in de file. Met hun peperdure auto's, met hun gekopieerde meningen, met hun bultruggenballast en met hun wetten van scheefgetrokken ballistiek. En 'k wil het verkondigen aan de arbeidende lediggangers en aan de werkloos aan de deur kloppende jonge mensen, in maatpak gehesen, met stroppende dassen hun jongemensenwensen. Dat op gelijk welke afstraffing een begenadigde begrafenis volgt. En dat een boom meer schaduw geeft dan een suikerbiet maar dat een suikerbiet meer zuurstof geeft dan een boom. Geen bomen meer in hartje Afrika. Alleen nog suikerbiet. Savannes vol suikerbiet, oases van oxygène. Daar dan allemaal naar toe. En dan daar in quarantaine. Want die werkloos op de deur hengstende jonge mensen worden in onze waarde- en normeloze samenleving als patatten tot een smakeloze puree geplet om vervolgens als pruimen door een abdijbier te worden voortgejaagd. Langs ongekende wegen. En platter dan ooit tevoren worden ze achteraf, netjes gekapt en geschoren, afgescheiden. Op een bord van Delfts blauw feitelijk uitgescheten, alwaar de pruimenresten dan als een portie glitterballen liggen glimmen in de pluimige zonovergotendheid."

"Hola, hola, " sputterde de achterdochtige tegen, " dat bedoel 'k niet. Zulke zaken moet ge niet opschrijven. Het gaat 'm vooral over wat je voelt en gewaarwordt en wat je in de toekomst anders zou willen zien. Weet je, eigenlijk maakt het niet uit wat je neerpent. 't Gaat 'm er over dat je met jezelf in het reine tracht te komen door 'n soort van dagboek bij te houden. En daarin hoort vanalles behalve de nonsens die je net uitkraamde. En je mag ook niet vergeten van hen die je kleineerden en kwetsten te bedanken."

Benaar keek verongelijkt. Zij die je kleineerden en kwetsten bedanken? Hallo? En dan die nonsens? Waarom zouden z'n eigen spontane gedachten niet geschikt zijn om zomaar aan papier toe te vertrouwen? Meer dan ooit begon het idee van z'n klerezooi op te schrijven 'm waarlijk te bevallen. En hij zou zelf wel bepalen wat er wel of niet ging genoteerd worden. Niemand anders had daar 'n zegje over te doen. Wat hij dacht, immers, zat er ingeslepen en ingebakken en 't zou gewoon een kwestie worden van uitgekookt de boel te filteren en alle resten op papier te kwakken. 'n Fluitje van een cent. En hij wist al iets waarmee hij kon beginnnen, zei hij en de achterdochtige die wist al wat voor onzin er ging komen - ook van de brief die hij haar onlangs had toegestuurd, had ze geen jota begrepen - en ze zuchtte 's diep en zweeg wanneer hij van wal stak:

" Iedereen bordeelt maar 't gebeurt allemaal binnenskamers en naar buiten steken de façades. Zeikerds met penseel tussen vijgen, vet en gas. Mieten, illegalen en matrozen... pandoering van de stok... trappen onder opgespoten tieten... tot in kartonnen of stalen dozen... en 'k schrijf m'n bankrekeningnummer op de voering van haar onderrok... en vijgen, vet en gas... en rattenkarkassen, muizenskeletten, duivenkadavers en lege spuiten in gekraakte panden en 't gekmakende geraas van de ontmaskerde ros die rees uit het schoonste rozenbed, in aloude traditie... tot in de warme armen van de schurftige dwaas... ook maar 'n slachtoffer van z'n hoogstpersoonlijke vanzelfsprekende idiotie... van de liefde niks anders gegeten dan veel te jonge kaas... helaas."

Fel over de kleurrijke eigenzinnige gedachtengang keek Benaar met z'n ene open oog naar de achterdochtige. Deze zuchtte veelbetekenend en vroeg zich af waarom toch ze uitgerekend vandaag naar Oostakker afzakte? Ze was wellicht beter bij haar kinderen gebleven. Dat had haar tenminste een babysitter uitgespaard. En toen wist ze wat ze miste. Het waren de twee teven van Jojo. Die had ze hier nergens bespeurd.

Uiteindelijk belandden ze beiden dan toch weer boven, op dat muffe zolderkamertje waar Benaar placht van grotendeels de dagen en de nachten in z'n onbeschrijfelijke staat van historische shock door te brengen, verre van bereid z'n kwelgeesten te danken dat ze z'n leven hadden afgenomen en z'n hart etmaal na etmaal bevroren hielden. Eens ze boven aangekomen waren, kroop hij onmiddellijk gekleed onder de beslabberde lakens. Heel deze vetzakkerij trok hij tot ver over z'n hoofd. De achterdochtige nam hoofdschuddend plaats op de smerige stoel die ze nog kende van 'n maand geleden en die er nog precies hetzelfde bijstond als dat ze die toen had achtergelaten. Zuchtend grabbelde ze naar haar gsm, zag dat het reeds zes uur was geworden, dat ze geen berichten had ontvangen en ze voelde dat haar maag grommelde van de honger. Op dat moment vroeg Benaar haar waar hij de vorige keer was gebleven, met heel z'n verhaal? Ze antwoordde dat hij en Peke I onderweg waren naar Halle, om daar op een tuinfeest te gaan optreden. En dat hij, terwijl hij dat aan het vertellen was geweest, gaandeweg in slaap sukkelde. En dat zij toen naar huis gereden was. 't Was op dat moment al halfzes 's morgens. Ze was maar net op tijd thuisgekomen om gauwgauw te douchen en dan moest ze haar kinderen wakker maken en hen naar school brengen. Daarna was ze terug naar huis gereden en had ze een hele dag in bed gestoken. Ze had geslapen als een os, zei ze. Ah ja, sprak Benaar vanonder z'n lakens, dat optreden in Halle. Juist. Wel, dan zal 'k daar maar mee verder gaan. Ze nam zich voor, of die vleesgeworden traumatische stressstoornis nu zou slapen of niet, van tegen een uur of acht, halfnegen Oostakker buiten te rijden. Op de autostrade zou ze de radio opendraaien en boven de muziek zou ze gillen, krijsen en schreeuwen tot haar stem het begaf.

25-02-2006 om 00:00 geschreven door Criétiff Peepull


01-03-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

En wanneer we dan eindelijk in Halle aankwamen, was 't tuinfeest reeds in volle gang. Niets anders had 'k verwacht en in een hoekje van de tuin stelden we onze spullen op. Eens we een gebrekkige geluidscontrole achter de rug hadden, dronken we ieder van ons glas. Peke I hield 't op bruisend water en zelf zat 'k aan het plat. De zon vlamde uitbundig en belichtte uitvoerig het geïmproviseerde podiumpje van bierbakken en spaanderplaten. Het was een zeer uitnodigend gezicht en heel even voelde 'k me ijzig kalm en was 'k blij en trots tegelijkertijd dat m'n eerste betaalde optreden binnen de vijf minuten van start zou gaan. 'k Wierp een samengeperst oogje op het publiek en zag verschillende generaties van de epische sekte vertegenwoordigd. Twee exemplaren van het dertigtal aanwezigen trokken m'n speciale aandacht. Een bruingebrande man van einde de dertig, kaalgeschoren, en een vrouw van halverwege de twintig, lijkbleek en graatmager. Ze zaten beiden pal naast het podiumpje. Het tafeltje dat ze hadden uitgekozen, stond vlakbij één van de twee geluidsversterkers. Even vreesde 'k voor die arme mensen dat hun zenuwen toch wel heel erg op de proef zouden worden gesteld. Tevens hoopte 'k, voor hun eigen welzijn, dat ze aspirine op zak hadden.

Peke I begon met één van z'n achttien liedjes. En dan nog eentje. 'k Begeleidde hem zo goed en zo kwaad als 'k kon. Doch 'k vond het, zoals 'k eerst gevreesd had, niet lastig, integendeel, 'k genoot ervan hem te ondersteunen op de manier dat 't mezelve 't beste uitkwam. Dan meetokkelend, dan de gitaar als slaginstrument aanwendend. Dan weer trachtend alleen met m'n stem terplekke verzonnen melodielijnen onder Pekes zang te proppen. 'k Ben niet zo zeker of het allemaal zo fantastisch harmonieus klonk doch 'k weet heel zeker dat 'k me geweldig levend gevoelde. En daarna was 't m'n eigen beurt, helemaal in de hoofdrol. Peke I begeleidde me thans en zo elkaar afwisselend, speelden we drie setjes van telkens een half uur. We kregen regelmatig af te rekenen met aanmoedigende reacties en sporadisch viel er zelfs een slap handgeklap waar te nemen. Eenmaal werd er gejoeld en op de tafels gesprongen en wel toen 'k " Weledelgestrenge Heer Vrederechter " luidkeels ten gehore bracht. Last van plankenkoorts had 'k niet. Peke I evenmin. Die was uiteraard een doorwinterd muzikant en van geen kleintje vervaard. Muzikaal klikte 't goed tussen ons beiden maar we beseften beter dan wie ook, dat goed in dit geval niet goed genoeg was. Dat wou op zich uiteraard niets zeggen hoewel zulke besluiten impliceren dat alles beter moest. Hoogdringend. Maar zelfs in die hoogdringendheid toch nog een gargantuesk engelengeduld aan de dag wetende te leggen... alzo en niet anders speelden Peke I en ik onze liedjes, ongeveer tot tien uur 's avonds, met onze gezichten in de zon, op dat podiumpje van bierbakken. Nadat 'k afsloot met een terplekke verzonnen "Brussel Hallelujah Vilvoorde", staken we moe en voldaan het geld in onze zakken, rookten een zoveelste joint en werden door de bruingebrande kale en de lijkbleke graatmagere gevraagd om de volgende dag bij hen in Geel op hun tuinfeest te komen spelen. We zouden niet betaald krijgen maar konden blijven slapen en mochten eten en drinken zoveel we wilden. Dat klonk ons als muziek in de oren. En 'k wist:

" De wereld valt te redden. "

Onderweg naar Geel, in de auto van Peke I, heerste er een uitgelaten stemming. Hoe verder we Halle achter ons lieten, echter, hoe stiller alles werd. Het geluid van de motor en daarbovenop de harpmuziek uit de cassetterecorder waren de enige geluiden die er te horen vielen en we luisterden beiden gefascineerd naar het vreemde klankspektakel. In de auto rook het nu overduidelijk naar de brandgeur van de barbecue waar we de hele middag in hadden gestaan. Uiteindelijk belandden we dan tegen middernacht in Geel. 't Werd me dikwijls voorspeld doch 'k had nooit durven bevroeden dat het er daadwerkelijk nog 's van zou gaan komen. De kinderen werden in bed gestopt en het koppel had twee namen: Penelope en Jerom. Eigenlijk waren zij geen koppel maar waren zij wel een tijdje een koppel geweest. Ze trokken nog regelmatig samen op aangezien ze altijd goed overeen waren blijven komen. 'k Voelde geregeld steken van jaloezie prikken, terwijl de sigaretten en de joints tegen een rotvaart rondgingen, gelijk speedboten die over een brede rivier van donkerbruin bier sjezen. Tot op het moment dat die kinderen weer ontwaakten en luidruchtig opstonden en de ouders gingen slapen. Net als Peke I. En 'k ook. Het was toen net acht uur geworden. Tegen tien uur arriveerden de eerste gasten. En waren we allemaal terug wakker. Penelope ging 's kijken in de tuin om te zien of haar dochtertje daar niet ergens rondstruinde. Zulks was niet het geval waardoor ze na een sigaret of twee weer naar binnen sjokte en naar de bovenverdieping van Jeroms huis verdween. Jerom zelve hield zich bezig met de gasten. Zijn zoontje van acht lag te plonzen in het zwembad. 'k Lag ernaast. Het was immers weer een zoveelste superzonnige dag. 't Viel me op dat er druppelsgewijs meer en meer gasten ten tonele verschenen en 'k maakte me op om 'n middagje tegen de glazen van zonnebrillen te gaan praten. En vooral, en dat stoorde me waarschijnlijk nog het meeste, tegen de dubbele weerspiegelingen van m'n bijna naakte zelf. Peke I was ondertussen ook wakker geworden en die ging zwijgend onder een parasol zitten. En terwijl 'k met de rug tegen de zwembadrand aanlag, keek 'k rond en bemerkte vanalles. 'k Zag het groter geheel, en enkel dat, waarvan 'k oordeelde dat 't liefde betrof. Liefde in al haar facetten. Hetero's, homo's, lesbo's, macho's en jeannetten en nog wat nymfomanes, moederkloeken, sufragetten en honderden sigaretten.

Hoe komt het toch dat mannen en vrouwen zo verschillend lijken? Is het enkel en alleen omdat ze niet eender zijn? Zal immers later, véél later, niet blijken dat er geen onderscheid valt te maken qua productie aan chagrijn en dodelijk venijn? Streven ze niet beiden naar de perfectie in de kwaliteit? Naar volmaaktheid in 't kwadraat en naar erectie en naar spagaat? Naar sex om de sex en naar de perversie van de haat? En dan terug naar de werkvloer en naar de telecommunicatie? De mannen even gemakkelijk grote open boeken als dat de vrouwen dezer dagen even gemakkelijk in de tropen een bloot rondslenterende latino gaan lopen zoeken? De vrouwen die geslepen zijn, sluw, laks en achterbaks gelijk het mannenrijk bestaat bij de gratie van het lome en het slome en het lamme en het tamme? Tot op dat ultieme ogenblik dat een genadeschot het serpent van een wijf afmaakt en ook de vijg van een vent? Helaas, helaas, driewerf helaas... 't is, over en over, het gewone relaas van een schijnschone relatie. 't Is de kroon op het slavenwerk van een hele natie. 't Is de allerlaatste vrijwillig gekozen therapie. Gedisciplineerd werken verschaft de vrijheid. En van vrijheid komt blijheid. En binnen de kortste keren kan men dan lopen zweven tussen honderdduizenden geluksscherven. Weg van de wereld en los van iedereen. En 'k dacht aan de foto, als was het een vleesverscheurende fata morgana. Een ziekelijke vorm van fetisjisme ook en alles bijeen genomen, verwerd het tot een tic nerveux, doorwasemd van existentieel fatalisme. En 'k dacht weer iets maar 'k wist niet meer wat. 'k Dacht weer iets, dronken van het zonlicht, drijvend naar het zwartste gat. 'k Dacht weer iets maar denken, zo besloot 'k, is voor niets en niemendal goed. 'k Dacht aan iets. Dat wist 'k wel zeker. Doch waaraan toch dacht 'k uitentreuren m'n hersencellen volstrekt nutteloos op te hangen? 't Lag te plakken op het puntje van m'n tong. 'k Concentreerde me en richtte m'n aandacht onverminderd op het ruisen mijner bloed. En eensklaps wist 'k weer waaraan 'k net tevoren had gedacht. 'k Dacht aan schending van vertrouwen en aan misbruik van macht. 'k Hees me daarop uit het zwembad en stapte naar een blok steen die daar in het gras te liggen lag. Ernaast bevond zich een hoopje beitels en een hamer. Eender wie daar zin in vermocht te hebben, kon die dag naar hartenlust die bewuste steen bewerken. En terwijl 'k me bukte en het poreuze oppervlak van de witte steen betastte, kon 'k het niet helpen dat 'k er tegen begon te spreken:

01-03-2006 om 00:00 geschreven door Criétiff Peepull


05-03-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

Wat was 'k wat graag

een blitse spreuk geweest, boven Uw te veel beslapen bed

aan de blinde muur opgehangen

op de blote, rode baksteen...

of de verkalke scheur in de ongeknipte nagel

van Uw veel te lange grote teen...

of het donkerpaarse paardendeken

op Uw doorgezeten zetel...

of de laatste druppel brandstof

in Uw verroeste mazoutketel...

of de cover van het boek

dat U maar niet krijgt uitgelezen...

of lag 'k maar op m'n gemak in Uw lelijke asbak

de ineengedeukte peuk van Uw uitgedoofde sigaret te wezen.

Was 'k maar Uw zon, Uw zee, Uw maan,

Uw dagdagelijkse waan,

Uw broodbeleg, spreekkoor, beeldbuis,

loftrompet of simultaan met dat alles simpelweg

Uw kleine kleurloze lieve wimperspitsmuis, zeg.

Oooh ja,

leefde 'k maar geregeld en onbevangen

als de genetisch gemanipuleerde bloedluis

in Uw eeuwig verzuurde inlegkruis.

Misschien voelde 'k me dan ook 's thuis...

Daarna begon 'k te kappen in het gasbeton en wisselde dit af met zwemmen, eten en drinken. De hele dag bleef 'k zo bezig. Tussendoor zong 'k al 's een liedje maar 'k had niet veel zin d'erin en een gebrek aan inspiratie leidde er toe dat 'k niet verder geraakte dan

verstoten vaders, verstoten vaders,

kom onverdroten op de straten om het smart en leed vrij te laten,

om te blijven liefhebben en niet te gaan haten,

verstoten vaders, verstoten vaders,

geloof in de liefde en geef alles om iets,

om eender wat, 't is om het even,

slachtoffers worden immers daders

wiens slachtoffers dienen te leren vergeven.

Een van de aanwezige venten verwijderde zich, vanuit de zonovergoten tuin, het koele huis in. Twee andere kerels, al flink bezopen en sterk stoned, barstten in huilen uit. Er ontstond enige commotie bij de andere aanwezigen. Vooral bij de ronddrentelende pagadders die hoegenaamd niet begrepen wat er gebeurde. Want het was nog zo'n schoon weer en dan liepen die volwassenen hier gewoon wat te bleiten. En wanneer een andere vent een foto uit z'n broekzak opviste, zich het zweet van het gelaat wiste, de foto bekeek en 'm in 't rond liet gaan, schakelde 'k over naar een langzamere versnelling:

Verstoten vaders, verstoten vaders,

sluip terug uit jullie holen, kruip terug uit jullie krochten,

verstoten vaders, verstoten vaders,

de kleuterlegers bijeen die jullie werden ontstolen en die vergeefs naar jullie zochten,

verstoten vaders, verstoten vaders,

ga al die inspanningen niet verminderen,

verstoten vaders, verstoten vaders,

doe het niet voor jullie zelve

doch doe het voor de kinderen.

'k Lei de nadruk op de laatste lettergreep en liet deze naklinken, langgerekt en monotoon. En 't klonk affreus en 't galmde niet schoon. 'k Kreeg dan ook geen applaus, alleen de reactie van twee belhamels viel me op. In een flits zag 'k twee criminelen in spe aan het werk en spontaan waren er klanken in m'n buik aan het wellen gegaan en vanuit m'n keel kroop er een schor geluid. Dat dat zo niet kon blijven duren, die anti-sociale kuren, want er zou zich dra een of andere rechter mede komen te bemoeien, zonder kennis van de feiten of werkelijkheidszin enigerlei maar met middeleeuwse wetten en de flikken aan zijn zij, en hij zou de belhamels naar een gesloten instelling sturen en daar kregen ze het dan hard te verduren en belandden ze in de rook, de coke en in de alcohol en zo waren er al veel te veel, de gevangenissen zaten daarenboven nu al overvol. Enzoverder, enzovoort gaf 'k het beste van mezelve en de kinderen bekeken me alle twee alsof ze me niet hadden gehoord en al helemaal niks van m'n woorden hadden begrepen. En hun moeder bekeek me ook, maar dan scheef en met samengeknepen ogen. Met haar wijsvinger horizontaal over haar keel in een snelle beweging, deed ze me teken dat de messen geslepen waren. 'k Was niet bang, integendeel, 'k kreeg aandacht en besloot m'n setje af te maken. Aan de hand van een politiek gedicht. En wanneer 'k aankondigde dat het laatste liedje kort en bondig zou zijn, viel er een collectieve zucht van opluchting waar te nemen. Daarna barstte pas het gejuich los. En of dat nu was om dat politieke coda dat ze te horen zouden krijgen of omdat 'k het nakende einde van m'n optreden had aangekondigd, nee, dat kon 'k er niet uit opmaken.

En 'k zong over de boze droom die 'k had gehad die nacht en waarin 'k had gebrandschat, verkracht, gemoord en geplunderd. En 'k jankte dat 'k bij het zien van de foto's nadien, gelukzalig had geglunderd. En dat de enige gedachte die in m'n hoofd speelde tijdens al dat glunderen, het failliete koninkrijk in drieën verdeelde: Brussel naar de vanen, Wallonië voor de hanen en Vlaanderen aan de runderen.

Verdwaasd zat thans m'n Kempische publiek voor zich uit te zien. Ze vertoonde de uiterlijke kenmerken van al degenen die niet wisten dat water niet alleen diende om patatten te koken, de vissen in leven te houden en 's zaterdags de vloer te schuren, maar dat het ook gedronken kon worden. 't Was heel stilletjes wanneer 'k de gitaar weer opborg. In de zak trof 'k zestig eurocent aan. 't Leven van een bard kenmerkt zich als zijnde hard. Doch toch wel afwisselend. En vooral onvoorspelbaar. Vooral dat. En 'k voelde hoe de stroom van het onderbewuste thans overduidelijk lichtjes kolkend haar gang aan het gaan was terwijl het publiek zich verspreidde in de tuin, het zwembad of het huis. En of de desbetreffende stroom nu kosmisch of Freudiaans van oorsprong was, dat kon me nu 's geen barst schelen. 't Werd tijd om weer de winkelstraten en de kathedraal op te zoeken. Om opnieuw, al was het maar voor eventjes, de illusie van het vliegen te proeven. Om weer de medemensen te vervoegen. Om het Theater van de Minne terug naar de burger te brengen. In voorstellingen met een maximale duur van twee uur. En op het einde van het magere spektakel die paar euro's uit de gitaarzak plukken. En ze dan opdoen door ze te offeren aan de gulzige economie. Uitgeven en laten leven. 't Was dan ook een schone leuze. En ondertussen wemelde 't voor m'n ogen. 't Wriemelde van alle kanten in m'n richting. En waar 'k in vroeger tijden er niet voor terugdeinsde om er los in te springen, dacht 'k thans iets langer na. 'k Telde als het ware tot tien, tot twintig, tot honderd als het niet anders kon en 'k keerde m'n geheugen binnenstebuiten om een grappig jeugdsouvenir aan te treffen. En niettegenstaande m'n vergeefse zoekactie slaagde 'k er toch in alle me omringende leven te laten voortdeinen, zonder eraan deel te nemen. Peke I begon thans ook gitaar te spelen en te zingen maar veeleer geleek het alsof niemand meer geïnteresseerd was, op die twee belhamels na natuurlijk.

En tegen 's avonds kwam er een gepierced vrouwmens naast me zitten. Ze wou weten wat dat gasbetonnen beeld feitelijk voorstelde. Dat 'k dat zelf niet wist, mompelde 'k. Ze zei dat ze dat wel had gedacht en dat het haar deed denken aan Catharina De Grote. Die kwam in juni van het jaar zeventienhonderd tweeënzestig op de Russische troon nadat tsaar Peter III was overleden. En ze leefde de grootste tijd van haar leven in de Kleine Hermitage, een plek voor bezinning en afzondering. Daar kwamen haar gasten, zoals Diderot en Voltaire, dan langs. Ook had ze een erotisch kabinet en daar prijkten dan het soort beelden zoals dat waaraan Jerom en ik al een hele dag waren bezig geweest. Alleen was ons beeld, zo zei de gepiercede het, iets modernistischer. Daarbij spuwde ze op de grond. Toen liet ze een boer en vervolgens twee harde scheten. Dat herkende 'k van bij de witchbitch. Die liep ook op de grond te spuwen en boeren en scheten te laten zonder zich te pardonneren. Maar, ach, 't is maar hoe ze 't je van thuis uit leren. Daarna begon het wijf met de neusbel een joint ineen te flansen. Die ze wat later opzichtig alleen ging lopen oproken terwijl ze haar vier bloedjes van kinderen liep uit te schelden. Ondertussen krabde ze aan haar talloze tattoos. En nadien aan haar kruis. Verbeten hakte 'k een stuk gasbeton tot in het midden van het zwembad en alzo verdreef 'k weer een stukske duivelsklauw uit m'n aan rauwe flinters gereten sullenziel. Peke I was ondertussen tot in z'n autootje gevloeid en vierklauwens naar z'n huis in Belsele gekabbeld.

05-03-2006 om 00:00 geschreven door Criétiff Peepull


10-03-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

Nadat 'k 's anderendaags tegen de middag Geel achter me liet en weer richting ergens anders trok, voelde 'k hoe de energie van de twee voorbije feestjes me vooruit stuwde. 'k Bleef gedurende uren mezelve door de Kempen duwen, in de wetenschap dat men, om vooruit te geraken, iets anders achteruit moest stampen. En, ofschoon 'k goed vorderde, bleek tegen het vallen van de avond dat 'k in één grote cirkel had gereden waardoor 'k me plotsklaps weer in de omgeving van Geel bevond. Hetgene me 'n intens gevoel van ontgoocheling bezorgde. Al was 't maar jegens het geleden tijdverlies. De opgelopen schade liep weer tegen de achtentwintigduizend achthonderd seconden. Intussen had 'k Mol en Aarschot gezien. Poederlee en Herselt ook. Herentals en Hulshout, Olen en Oevel, Retie en Westerlo en Zammel en nog een tiental kleinere en grotere gehuchten. Gezien is veel gezegd. 'k Had er een zeer ruime indruk aan overgehouden wijl 'k er me doorheen had begeven. Snel en efficiënt. Maar niet efficiënt genoeg, gelet op het feit dat 'k dus me tegen de late avond opnieuw op de plek situeerde waar 'k net na de middag was vertrokken. Het was nog erg warm en de spreeuwen begonnen met honderden tegelijkertijd uit de lucht te vallen, tot in de waterkant. Daar zochten ze, temidden van de rietvelden, een schuilplaats voor de komende nacht. Voor de rietvelden, aan de rand van de weg, stonden hele trossen van het harig wilgeroosje. Naast het Kempisch Kanaal sloeg 'k later m'n bivak op. Kroop wat later in m'n slaapzak, dacht na over de geleden schade die 'k die zomer totdantoe had geleden en viel in slaap, net op het moment dat er zich, diep in m'n binnenste, een beestachtige schreeuw begon te vormen. 's Anderendaags werd 'k wakker met diezelfde schreeuw, thans gedrongen tot in de laatste rimpel mijner gelaat. Dat sprak zich, als som van alle pijnlijke delen, enkel en alleen nog uit over de spijt omtrent het verlijden van de tijd, zowel in het verleden als in de toekomendheid.

'k Rookte sito presto twee sigaretten om even, naar goede gewoonte, de nachtmerrie te overlopen, of althans die gedeeltes die 'k me op het netvlies gebrand zag en niet zomaar in eentweedrie gewist kreeg. Een half uurtje later was 'k weer min of meer m'n ouwe, getrouwe zelve. 'k Brak het bivak op, gooide zand over de resten van het nog smeulende vuurtje en nam m'n bazaar mee naar het jaagpad. Twee minuten later schaatste 'k in de richting van het Albertkanaal. Tegen de middag sloeg 'k, zomaar uit balorigheid, af in de richting van het oosten. 'k Wou feitelijk wel naar huis maar anderzijds toch ook niet. Want wat had 'k thuis te zoeken? Als 'k dan toch ergens diende rond te hangen, dat het dan gewis en zeker toch niet thuis ging zijn. Daar zou 'k immers alleen maar slapen en veel te weinig eten en koffies drinken en roken en slapen en last hebben van de kwaadaardige dromen. En van de boze geesten die rondzwierven in dat oude koude kot en waartegen de twee alcoholici, die boven me woonden, dagelijks streden. En daarbovenop... de ondraaglijke leegte van het bestaan en nergens, in heel die keet, een spoor van de reeds veelbesproken God. Of 't moest dat zwart uitgeslagen scapulierke zijn, in de schuif van dat ene kastje dat er nog hing. Daarop stond Jezus afgebeeld, genageld aan het kruis. Z'n van pijn en doodsangst verwrongen gelaat zei het allemaal. Zo klonk thuis.

Dus bougeerde 'k verder en verder, tot 'k tegen de middag op een speciale plek terechtkwam. Eerder op goed geluk dan ten gevolge van een fijne neus voor zulke plaatsen. 't Zat namelijk zo: onderweg naar Turnhout verloor 'k op een verlaten asfaltweggetje een wiel van m'n rechtse rolschaats. Na twintig seconden vond 'k het wieltje terug maar een half uur later was 'k nog steeds aan het zoeken naar de lager en de moer die er ook bijhoorden. Net wanneer 'k het wou opgeven, trof 'k de lager een tiental meter verder aan, op een stuk veengrond waarop het purper van de liggende vleugeltjesbloem geen enkele kleurintensiteit vertoonde. En in een heideveld, ergens wat verder, ontdekte 'k de aanwezigheid van klein glidkruid. En tevens had 'k gezien hoe triest en dorstig 't plantje erbij stond, hetgene me inspireerde. Wat dan weer resulteerde in het gegeven dat 'k op het glidkruid urineerde. Terzelfder tijd deed 'k dat ook bij de zonnedauw en de beenbreek. Die stonden ernaast en dat gebeurde niet geheel toevallig maar eerder op natuurlijke wijze. Niet zelden kwam dit trio in elkanders nabijheid voor. Ze hadden immers alle drie de gave van kalkarme en zure grond te benutten. Als men dat dan vergelijkt met God de Vader, de Zoon en de Heilige Geest... wel, dan zijn de gelijkenissen treffend. Om niet te zeggen als twee druppels water in de grote zee. En op dat moment zag 'k de verloren moer. Ze was, zo zag 'k nu, een beetje ondergezeikt geworden doch m'n vreugde verdreef dat soort van bedenkingen met gemak. God zij geprezen, ook al rustte hij niet op de zevende dag, zoals de overlevering het ons wou doen geloven. Halsoverkop vertrok hij hier immers om nooit meer weer te keren.

10-03-2006 om 00:00 geschreven door Criétiff Peepull


15-03-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

En de achterdochtige schuifelde hongerig over de stoel terwijl Vandeplusse vertellende was over God die naar andere oorden verhuisde en daar Zijn eerder mislukte experiment herhalen zou, miljarden lichtjaren van hier, weg van alles en iedereen dat naar de blauwe planeet rook. Benaar lag daar, onzichtbaar, met de lakens over z'n sufgepeinsde hoofd en plengde af en toe 'n bittere traan. De achterdochtige had hiervan geen besef en zette zich recht om de radio aan te zetten. Krakend speelde op Pah De Sienjal een vrolijk muziekske waarin enkel een basgitaar en een piano te horen waren. Iets opgeruimder nam de achterdochtige opnieuw plaats op die stoel en ze schoof twee kartonnen dozen dichterbij zodat ze haar benen en voeten kon laten rusten. En terwijl ze achterdochtiger dan ooit een sigaret, pepermunt en een aansteker uit haar buiktas opduikelde, piepte ze even op het schermpje van haar gsm om te zien dat het reeds halfacht was geworden en op datzelfde moment ging beneden de keukendeur open en stapten de twee teruggekeerde teven de zonovergoten ruimte binnen. Ze zochten zich beide onder de tafel een plaatsje uit en vleiden zich neer. Pavlov lag als een pasja in de zetel en beschouwde de blijde intrede van de beide honden met één oog. Zuchtend liet hij zijn kop weer zakken en sliep verder.

De liefde tussen de achterdochtige en de uitverkorene was, ook al heette ze dan pril te zijn, meer dan Vandeplusse in wakkere toestand verdragen kon. Wist hij veel dat niet hijzelve een keuze maakte maar verkozen werd. De vertoning van zulke liefde leek ‘m niet meer dan cinema. En met z'n kop onder de lakens en Pah De Sienjal op de achtergrond, steeg het schaamrood 'm naar de wangen.

" Cinemi, " zei zij. Omdat dat ‘m aan het lachen bracht. En alzo bevonden beiden zich bij malkander. De ene paraat om de andere een dienst te bewijzen. De andere, de uitverkorene, op weg om op een dag vanonder de lakens te kruipen, waggelend gelijk een kuiken uit een ei. Om over de rug van de ene de trappen naar de zevende hemel te bereiken.

" Rouw met mij, " dacht zij. Dacht hij.

En terwijl Benaar murmelend en pruttelend z’n verhaal over de zomer van tien maanden geleden verder afhaspelt, zodat de achterdochtige zich zonder noemenswaardige moeilijkheden een gestoelde mening over ‘m zou weten te vormen, klonk hij nog gesmoorder dan even daarvoren omdat hij nog dieper onder de besmuikte lakens wegkroop.

" ‘k Ga d‘er niet veel woorden meer aan vuil maken, doch poneer het liever bondig, " sprak hij afgemeten en koel.

" Wat dan? " antwoordde de achterdochtige nieuwsgierig en ongeduldig.

" Dat ‘k in gedachten steeds maar zondig en dat dan hartsgrondig, " gaf hij te kennen. En daarna ging hij ineens verder met z'n verhaal. Dat de geschaatste kilometers en het doorgedreven buitenleven 'm helder hadden gemaakt. Dat alle mogelijke gedachten zich hadden losgeweekt en tijdens de routineuze ritten van de laatste maanden aan het schuiven gegaan waren. Alsof er zich volledige gletsjers afscheurden, die zich geruisloos te water begaven. En, alzo dobberend in het hersennat, vloten de gedachten te allen kante. Konden ze thans ook maar gewoonweg verdwijnen. Vaporiseren in de lucht. Verstikken in het riet. Oplossen in het niet. Hoeveel dode dorpen was hij niet doorgereden, hoeveel melaatse plaatsen had hij niet bezocht? Van Gent naar Zeeland en van Zeeland naar de Belgische kust en van de kust naar de Westhoek om daar de kerkhoven van de eerste wereldoorlog te bezoeken en dan weer terug naar de kust en dan naar Brugge en net voor Brugge weer naar Oostende, of was het allemaal andersom, en dan uiteindelijk rondjes rijdend in de Kempen, de far west van Vlaanderen. En ondertussen had hij de hoegrootheid van de sekte ingeschat en de sekteleden bezig gezien. En hij had er zich over verwonderd, meer dan hij voor mogelijk hield. Meer ook dan gezond voor 'm was. Doch men kon er niet omheen... de sekte hangt vastgesnoerd in een netwerk dat bestaat bij de gratie van duizenden leugens en evenveel verzinsels. De bühne waarop het bedrog zich afspeelt, lijkt wel het altaar dat hoogverheven en verre van de werkelijkheid wordt weggehouden. De aanhangers van de sekte leven zich uit in hun waanzin en wentelen zich daarin. En als ze zich buitenshuis begeven, overrompelen ze opgeruimd de musea, de festivals, de markten, de pretparken, de hobbybeurzen en de terrassen. Daar gaan ze napraten over wat ze aangekocht of niet aangekocht hebben. Waarom het ene wel of waarom het andere niet en ze gaan in het aanschijn van malkander tentoonspreiden hoe politiek correct ze oordelen en welke tentoonstellingen ze recentelijk meepikten. En ook daaromtrent het waarom wel of het waarom niet. En ze wauwelen over kunst en over de werkelijkheid uit de krant, liefste, ge zoudt ze moeten bezighoren! Of ze praten luchtig over het leven zelve en ze zeggen erbij dat ze de filosofie, en alles wat daarrond hangt, met het innigste van hun zijn beminnen. En ook met heel hun ziel. Ze nemen daarbij onschuldige woorden in de mond en spuwen hen hoogdravend uit en ze geven er niet om hun schrijnende gebrek aan mening altoos te kennen te geven, daarbij de oprechtheid schuwende als ware zij de pest.

Vandeplusse trok thans maar pas goed van leer. En razend als een bezetene, beuzelde hij verder:

"'k Beschouwde het gelaten en door hen verslagen en bemerkte hoe hun gedragingen en hun prietpraat om de haverklap haaks op elkaar stonden. Alsof het zo hoorde. Alsof het bon ton was van zoveel mogelijk pk's onder het achterste te stampen, daarbij zoveel mogelijk kabaal producerend. Alsof het goed oogde te laten zien dat men 't goed had. Alsof levensvreugde om de halve seconde werd vernikkeld en platgeslagen, en het geld in de Statusstraat op nummer één bleef wonen. En men diende daarbij op te passen van niet te gaan veralgemenen en niet van 's morgens tot 's avonds te lopen geloven dat iedereen het geld als drijfveer ziet. Want voor men 't wist, trapte men op iemands zere tenen. En dat zou dan weer leiden tot schermutselingen en overrompelingen en meer rimpels en meer rampen en meer geestelijke beslommeringen. En middelerwijl meer en meer middelvingers de hoogte in en almaar meer afval en dat ligt niet zomaar ergens maar werkelijk overal. De menselijke verwezenlijking bij uitstek. Ook daarin herkende 'k mezelve slag om slinger en terstond, in al dat afval en eveneens in alle stront, en ontsteld kokhalzend wendde 'k me keer op keer af van die herkenning. Hoe kon dat zo, hoe kon dat zo, hamerde er driftig in m'n dichtslibbende gehoorgang, dat het tot dusverre zover is gekomen? Dat het supernaturalistische en het bovennatuurlijke van alledag door mij niet meer gezien wou worden? Maar dat een paar vrouwenborsten of een geprononceerde kont nooit ofte nooit aan m'n diep verdoken aandacht ontkwamen? Dat het toch altijd een wijvenlach moest zijn, dewelke m'n hart telkens weer sneller deed kloppen! 'k Mocht m'n moeder, van zodra 'k haar zou zien, niet vergeten te bedanken. Omdat ze me aanstak als was 'k een lont wanneer ze me - scheurend heur lichaam in het kraambed - het bestaan schonk. En voor 't genot dat 'k ondervond als 'k iedere keer weer de straat optrok om dan te gaan lopen botsen gelijk een biljartbal tegen andere biljartballen en dat loopt allemaal gesmeerd zolang er maar genoeg kwijl aan te pas komt en dat duurt net zolang tot men 's ferm wordt afgerost. En dan komt men de straat niet meer op. Doch desalniettemin, het kan niet genoeg worden benadrukt, alleen maar liefde. Lasterloze liefde. Kasteloze liefde. Vastenloze liefde. En de herhaling daarvan. Carambole na carambole. Voor eeuwig en eeuwig. Altijddurend dus en onvergankelijk. Onwankelbaar. Helder. En zonneklaar. Want wat liefde allemaal niet weet teweeg te brengen! Wat liefde niet allemaal weet te bewerkstelligen! En te bestendigen! Zij geeft het leven haar kleur en zorgt ervoor dat er glans op zit. De remedie tegen 't vergift van de sleur, ook dat is liefde. En ondertussen maar schaatsen, van links naar rechts over de landkaart, van boven naar onder."

De achterdochtige voelde zich rechtstreeks aangesproken. Ze had veel goesting om haar bazaar te pakken en het af te trappen. Nog eventjes, hield ze zichzelve voor, nog heel eventjes. En dan kon ze om halfnegen haar auto instappen en over de autostrade vlammen. Hoe blij zou ze zijn wanneer ze haar kinderen straks in bed zou kunnen stoppen. Daarna zou ze een pizza in de oven schuiven en zich een goed glas wijn uitschenken. Met die pizza en dat glas wijn zou in haar tuintje gaan zitten. Onderwijl zou ze het bad laten vollopen. En d'er wat oliën ingieten, en daarna, daarna zou ze... Abrupt werd ze onderbroken door Vandeplusse die verder en verder ratelde en thans maar goed op dreef scheen te zijn gekomen:

15-03-2006 om 00:00 geschreven door Criétiff Peepull


20-03-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

" Wat was 'k toch al die tijd geweest? 'n Klootzak van het ergste soort? Een crimineel? Een beest? 'n Goor stuk vreten? 'n Junk die alleen maar leeft als hij net heeft gescoord? 'n Immense stilte zindert immers na in het heelal terwijl 'k raak kop, braakbal na braakbal, en het geroezemoes op de tribunes verstomt, punt na punt, en daarbovenop dan nog de vermaledijde wereld die scheurt. In twee. Iedereen op stal, mak en gedwee, hier 'n ja en ginder 'n nee, en de junk valt die uiteindelijk niet over z'n eigen voeten om te blijven liggen als een donkerbruine vlek in het wonderlijk groene gras? Is het dat dan wat 'k was? Vel over been? Gestruikeld over m'n eigen geraamte? Met afgedragen kleren over het tot op het zaad versleten karkas? Alleen nog maar geween en als 'k niet oppas, direct met iedereen ambras? Met alle leden van de sekte die op 'n blauwe maandag ooit zichzelf verwekte? Die drijft op slijm, kwijl en schouwtoneel? Op valse voorstellingen van de feiten en op het verbloemen van de harde waarheid die nog nooit lekker bekte? Zodat de junk uiteindelijk wordt wat hij nog het meeste heeft gevreesd? Verstandig genoeg maar toch tenonderen gegaan aan de gestaag groeiende collectieve gekte? En is het werkelijk dat en dat alleen hetgeen 'k ben geweest? Een onderdeeltje van het gepeupel over wiens levens 'k in de kranten las en waarvan de waanzin me voortdurend de maag dichtstompte? Was 'k werkelijk voor niets of niemand van hen van enige tel? Een druppelende kraan in de woestijn? Een onbewoond eiland?

En 'k ging, als een onbewoond eiland op levenslange drift, tussen alle andere eilanden liggen. En 'k hoorde hoe er werd gepraat over spiritualiteit. En over waarzeggers en astrologen. Over handlezers en voetwijzers. Kaartleggers en psycho-pathologen. Aardstraaljagers en zielevijzers. En over het koldermodel van het westerse denken. En over durf en wil, moed en keukenmeidengegil. En over de één en over de nul en over iedereen en hoe moeder natuur hen allemaal een rad voor de ogen weet te draaien. Om als een ratachtige sinte naar de schattige kleuters te staan zwaaien, de schattige kindjes aan de wal van het heelal. Hun rechten zijn tenminste gevrijwaard geraakt. Hun braakliggende moederland ondertekende immers 't Internationaal Verdrag voor de Rechten van het kind. In artikel negen verbindt de staat van Lethargie en Apathie er zich toe alles in het werk te stellen opdat een kind dat gescheiden leeft van één zijner ouders toch contact en omgang met die andere ouder zou hebben. Op papier oogt dat schoon doch in werkelijkheid droogt inkt sneller dan het gerecht haar knarsende knoken in beweging komen en blijven al die woorden één voor één bestaan uit dode letters. Niettegenstaande dat dient men liefde te tonen, almaar liefde. En men hoort positief in het leven te staan. Er horen geen frustraties bij. Geen irritaties. Geen emotionele droogte. Uiteindelijk neemt men omtrent de toekomst best geen poolshoogte. De toekomst is immers a priori en a fortiori, poolshoogteloos. Dat is wat 'k voor allen op vrijwillige basis uitploos. Genadeschot in de roos. Wordt U alstublieft niet boos. Treedt in debat. Argumenteert. Overtuigt het tuig. Overtuigt Uzelve. Leert!

En 'k betrapte mezelve erop dat 'k beschouwde. En dat 'k bemerkte. De wijze waarop 'k door heel dat verachtelijke Vlaanderenland tekeerging, de manier waaop 'k m'n uitspraak versterkte. De snelheid van praten waardoor 'k om de haverklap over m'n tong struikelde. Tot 'k 't niet meer de moeite waard vond iets te zeggen en m'n uitdrukkingsvermogen zienderogen afnam. Zodat de occasionele gesprekspartners zich afwendden van het navenante gemurmel en gemompel. De schouders omhoog en omlaag en naar de hemel starende en met vragende blik naar de sterren in het gitzwarte uitspansel. En koppijn, mensenlief, koppijn. En geen vrouw die verstond wat de opoffering van een vader kon zijn. Al blekkerde ze nog zo intelligent uit haar ogen... achter al die verstandig ogende zelfverzekerdheid drijft de hopeloosheid en het onvermogen om een vaderhart te peilen. Met de mannen heb 'k dat soort serieuze problemen niet. Met mannen die vader zijn al helemaal niet. In hun ogen dien 'k nog maar even te kijken en woorden zijn op dat tijdstip zoals ze zijn, namelijk overbodig.

En des te nauwkeuriger 'k beschouwde, des te scherper 'k bemerkte. Dat dat platoonse toneelspel geen zoden aan de dijk bracht. Dat er omzeggens niets hielp tegen het wrede lot dat iedere boreling te wachten staat. Alsof eender welke verwekking à la minute diende afgestraft te worden en wel zodanig afdoend dat de les begrepen is, zonder doorgeknipte zaad- en eileiders. Voor geboortebeperking hoorde menigeen een lans te breken. En niet alleen dat. Zij hoorde, benevens haar toegankelijkheid, tevens van overheidswege gestimuleerd te worden. Met jaarlijks, zo rond de periode van Allerheiligen, een belastingvrije bonus in de vorm van een vijftiende maand of, om de veertien dagen, een kleine toelage in de vorm gelijk aan die van de alom gekende maaltijdcheques. Noem deze geldelijke bijdragen dan voor mijn part een soort van gebrekscheques. Bij gebrek aan kinderen, weet U wel, en bij gebrek aan zorgen, vroege grijze haren en haperende hartkleppen. Als een tegemoetkoming aan het gezond verstand. Of, zo men wil, een compensatie voor het zich niet voortplanten. Dit valt alleen maar te stimuleren. En wat is er in de ogen van de sekte een betere motivatie dan handenvol euro's?"

20-03-2006 om 00:00 geschreven door Criétiff Peepull


27-03-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

Een van hen die zo'n gebrekscheque zou mogen claimen, is uiteraard Peet Eetezonne. Geen kinderen, geen vrouw, nergens sperma laten rondslingeren. Niet tijdens langdurige betrekkingen, niet tijdens kortstondige energie-uitwisselingen in vreemde oorden met onbekende partners. Ook geen druppel sperma bij een bank gedeponeerd. Bijgevolg nergens spijt van. Of toch 'n heel klein beetje. Dat hij zo alleen is. Zo heel en al alleen. Niet dat hij eenzaam is. Nee, verre van zelfs. De eenzaamheid, of wat daarvoor door moet gaan, heeft hij allang gelee tot zich genomen en verwerkt. Althans naar hij meende. Eigenlijk naar hij hoopte. En er op de koop toe trots op was, op die hoop. Maar laten we wel wezen en zwijgen over hij die Peet heet.

Laten we ons gezichtsveld nog meer vernauwen in plaats van verruimen en laten we ons weer richten op Benaar. Deze hoorde vanonder z'n lakens hoe de achterdochtige naast z'n bed in allerijl wegvluchtte en hoe ze in haar zeven haasten om beneden te geraken de stoel en de radio ondersteboven liep. Daarna hoorde hij hoe de achterdeur werd dichtgeknald en dan was er voor een wijle niks te horen, op het gekraak van de radio na, en daarna hoorde hij hoe de kever werd gestart en hoe die wegscheurde, met brullende motor en gierende banden. Benaar had een krop in z'n keel en perste, hoewel 't een hele inspanning betrof, z'n lippen op mekaar.

En terwijl hij nog even de voorbije dag en en passant de verschillende struikelstadia van z'n gehele leven overliep, kon hij er niet omheen: 't was allemaal boter aan de galg, parels voor de zwijnen en haute couture voor 't galgenaas. Hersencellen waren gereduceerd geworden tot 'n soort van vermolmd kop-staartbeentje waarvan men allang het nut niet meer inzag en men alleen maar last scheen te ondervinden. Vooral op de schaarse momenten wanneer ze werden aangesproken. En ineens, vanwaar toch kwam dat beeld nu weer, zag Benaar op z'n netvlies de witchbitch die met haar twee harde gevoelloze linkerhanden de botte bijl omklemde en tomeloos - en met een bij haar nooit vermoede energie - woest inhakte op de veel te schone liefdesband tussen 'm en z'n kind. Ondertussen bleef ze naar de buitenwereld toe die blinde agressie, haar met de paplepel ingegeven, als moederliefde omschrijven. En liet ze niet na van om de tien minuten zichzelve en haar eigen sinistere toneelspel te roemen. Omdat niemand anders haar omtrent haar toneelspelkwaliteiten op haar achterste kletste. Het stond immers niet voor niets op haar identiteitskaart gedrukt. Beroep: toneelspeelster. Dat had Benaar sowieso altijd al vreemd gevonden. Dat iemand als beroep toneelspeelster opgaf terwijl die nog nooit ofte nooit om den brode in een toneelstuk had gespeeld. Zelfs niet gefigureerd. Of het moest die ene keer zijn, toen ze zeventien was en, tezamen met haar laatstejaarsklasgenoten, een rolletje had gekregen in een stuk op school. Echter, althans zo geleek het Benaar, dan kon iedereen zich wel acteur heten. We hadden allemaal wel al 's op een podium gestaan terwijl we deden alsof we iemand anders waren. Zelf herinnerde Benaar zich dat hij als negenjarige op het jaarlijkse feestje van de scouts in het uitverkochte gildenhuis van de nieuwe parochie Mowgli speelde. Later, in negentienhonderd vierentachtig, gaf hij in het zaaltje van de Spiegel zelfs gestalte aan de toenmalige vorst, wijlen koning Boudewijn. Als gekroond hoofd en in hetzelfde kenmerkende gebrekkige Nederlands bekloeg Benaar zich, door middel van een zelfgeschreven tekst, over het racisme van de gemiddelde Vlaming en hij riep, vanachter 'n brilletje, z'n negen miljoen (jaja, toen waren het er nog maar negen, waar is de tijd?) onderdanen op van allemaal een Kongolees weesje te adopteren. Zodat tegen het jaar tweeduizend en tien in het Belgenland alle onverdraagzaamheid tegen de zwarte medemens in de vergeetput zou zijn gekieperd. Ja, Benaar herinnerde het zich thans alsof het gisteren was. En hij zag weer voor zich hoe iedereen tranen in de ogen had, van het lachen weliswaar. Maar hij, naïef als hij toentertijd op z'n wolk zat, had het ernstig opgevat en het ook alzo woord voor woord gemeend. Iedereen zou een zwartje moeten adopteren. Dan waren we ineens af van al die racistische flauwekul. Hadden de eugenetica-aanhangers ineens geen enkele poot meer om op te staan. Moesten ze eindelijk 's naar zichzelf gaan kijken. Benieuwd wat ze dan allemaal voor ontstellends te zien zouden krijgen...

"De Auschwitchbitch,"dacht Benaar plotsklaps en hij schoot in de flessengroene lach. Vanwaar toch kwam dat woord nu weer? Associativiteit was toch altijd al een bron van vermaak geweest voor 'm. Het kostte 'm geen moeite en ook geen geld en dat vond hij waarschijnlijk nog het fijnste d'eraan. Dat hij zich alzo tot in het oneindige kon amuseren met z'n hoogstpersoonlijke hersenspinsels die resoneerden in z'n geblutste gedachtegang. En dat iedereen inderdaad wel toneelspeelde, dat had hij later bij Plato gelezen. Dat de Auschwitchbitch toen hij nog met haar samen was, (ach, wat heet samen?) voortdurend iets of iemand imiteerde, had hij toen nog niet in de gaten gehad. Toch niet van in den beginne. 't Was pas later - wanneer hij haar meer dan ettelijke keren aangetroffen had voor de badkamerspiegel terwijl ze gecrispeerde smoelen naar zichzelf stond te trekken in gekopieerde poses die ze had weggeplukt uit kulboekskes als de Flair en de Libelle en de Dag Allemaal - dat z'n frank begon te vallen. Hij had verdorie een kind verwekt bij iemand die geen greintje persoonlijkheid bezat. Heel haar identiteit was een laag schmink, ja daar had ze verstand van,bovenop een lappendeken die bestond uit stukskes van afbeeldingen van bekende medemensen.

" Nee toch, " had Benaar verschrikt gepeinsd, "dat kon toch niet waar zijn?Godgodgod..."

Waarschijnlijk had hij er ook nog verdomme achternagedacht. Enkele dagen later vond hij, het kalf was toen al verzopen, op de muur naast de wc een briefje waar ze, uit pure strontverveling (of was het uit nymfomane nostalgie?) een dertigtal namen van vroegere minnaars op had gekrabbeld. Er stonden evenveel vraagtekens op. Zelfs de eerbiedwaardige heer Koen Poeptalleseniedereenwaareengatinzit Wauters bevond zich erop. Zo leerde Benaar de moeder van z'n kind echt kennen. Deze had zich dus schijnbaar jaren naeen gedragen als een rondfladderende grijze vuilniszak waar tientallen bekende en onbekende mannen op en in hadden gezeten en dewelke zichzelf speelde omdat ze zichzelf niet kon of wist te zijn. En zoiets zou hij dan, in de intimiteit van hun pseudo-huiselijke gezwellige nepgezelligheid, uiteindelijk ook nog moeten aflikken én beffen?

" Nee," dacht hij toen al met het been stijf, "daar was geen denken aan. Deze beker laat 'k verder aan mij voorbijgaan."

En geef 'm 's ongelijk?! Hij heette toch niet Socrates. Wie met die in-het-wilde-weg-neukende Wauters in de pijp duikt, die speelde russische roulette met alle bestaande soa's van deze hele planeet en die diende voor de rest van haar zeugenleven maar op de blaren zitten. Een virale infectie wou Benaar daar echt niet aan over houden. Het briefje met de schier eindeloze lijst van obscure namen en evenveel vraagtekens deed 'm kokhalzen. Hij gooide het gele lijstje lust in de wc, braakte d'er z'n groene maaginhoud achteraan en spoelde door. En in het kotsdik van de draaikolk die daarop ontstond, zag hij voor heel eventjes z'n grauwe toekomst verschijnen. Die oogde afschrikwekkend. Het was toen dertien maart negentienhonderd negenennegentig, dag op dag zeventien jaar nadat z'n enige zusje was overleden. De Auschwitchbitch en hij waren veertien dagen getrouwd. En veertien weken zwanger. Ze had 'm toen al veertien keer bedreigd met te zeggen dat ze het op 'n dag zou afstappen en dat hij z'n kindje nooit ofte nooit meer weer zou zien. Enkel en alleen omdat hij, als aanstaande vader, sinds ze er waren achtergekomen dat hij haar had bezwangerd, haar losgeslagen rookgedrag had durven aan te klagen. De predictortest was een predatortest geworden.

En wat precies had hij toen gezien in die demonische draaikolk? Wel, hij zag hoe hij zou uitgroeien tot een verschopte vader wiens huis eerst zou leeggeroofd worden en die daarna tot inzinkens toe zou worden gepest en getreiterd. Dit op 'n onnavolgbare, scabreuze wijze. En zonder meer niet minder dan hoogst misdadig. Doch Benaar, ofschoon er een anti-pestwet bestond, zou niet dorsten van de openbare macht in te schakelen. Daar hij dat niet vertrouwde. Daarbovenop werden de meeste klachten aangaande 't schenden van het bezoekrecht bijna altijd verticaal geklasseerd. Lasterlijke leugens en geroddel dat ratelt gelijk een goed geolied machinegeweer, pasten wonderwel daarbij. En ieder individu reageert daarenboven anders op dat soort van extreem-gesofisticeerde geweldpleging. Er zijn er die 't café induiken, dag na dag, en aan de toog hun ijzingwekkende wedervaren doen, uur na uur. Er zijn er tevens die toch de gerechtelijke wegen jaar na jaar tot het bittere eind blijven volgen, tegen beter weten in weliswaar maar niet zelden met de schaarse momenten voor ogen dat ze, als een soort van veredelde babysit, in een neutrale ruimte hun kind 's kunnen knuffelen. Er zijn er ook die zich voluit op hun werk storten (als ze dan nog werk hebben) en verder gaan met hun verkruimelde leven. Er zijn er die zich volledig van alles en iedereen afzonderen en zich opsluiten. Er zijn er veel, en ze zijn van alle leeftijden. En Benaar, dat zou er ene worden van de meerderheid. Hij zou zich neerleggen bij het noodlot en zich schikken in het feit dat hij, na het verlies van de huwelijkse bezittingen, ook het exclusief hoederecht driemaal tereke ging aangevraagd én verkregen zien worden. En wel door iemand die alle uiterlijke kenmerken van een ongetalenteerde figurante vertoont. Een figurante die haar kans schoon zou zien ook 's de eerste viool te spelen. Niet goedschiks, geen spatje zelfs, maar kwaadschiks, en vals als een kat, volhardend in een misdaad tegen de menselijkheid. All along the way. For the fatherless child, let us pray. All together now. Let 's pray!

En, liggend onder de klamme lakens in het Oostakkerse huis van Jojo, slikte Benaar de immense krop in z'n keel weg en vanwaar 't zomaar kwam, hij wist het echt niet. En, eerlijk waar, hij wou 't niet weten. Wat kon 't 'm schelen vanwaar de associaties en de desbetreffende woorden opborrelden? Wat kon 'm überhaupt nog iets verdommen, waar het woorden en zinnen en gedachten en ideeën betrof? 't Stampte zich zonder een centje pijn een weg naar buiten en hij, Bernardus de fucking mislukking avant la lettre, kon z'n gekloofde lippen niet meer opeengeperst houden en ook z'n tanden in z'n kurkdroge mond openden zich knarsend en daar sprak hij luidop en ongeremd en alzo overstemde hij het gekraak dat uit de gevallen radio knisperde:

" In het holle huurhuis van creativiteit

gonst het van de louche bedrijvigheid,

naast de fraude en de oplichting van vadertje staat,

onder het mom van goedkope liefde en spirituele prietpraat.

In diezelfde ocmw-keet van schijnheiligheid

is geen enkel kind in veiligheid.

't Werd al meermaals gezegd en ook geschreven:

het credo van de handelaar en de hoer is naar meer euro's streven.

En onderwijl blijft de massale ontvadering gedijen

en de moedermaffia die laat betijen

want, ofschoon scheiden doet lijden,

zijn er altijd enkelingen die verblijden.

Omdat ze er financieel op vooruitgaan

en geen waarde hechten aan waarde en norm,

omdat deze ellendelingen uit alles munt willen slaan

met de klasse van de krinkelende aarsworm.

Onkruid wil tarwe heten, oud ijzer goud,

een kassei kent geen geweten en blijft voor gevoelens koud.

Alleen brute kracht kan hier soelaas brengen,

een hamer en een beitel kunnen elke steen de baas.

Elke schepping kent haar prijs

in het gebied van miljarden tranen, in dit land van dom en dwaas."

27-03-2006 om 00:00 geschreven door Criétiff Peepull


01-04-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

En Benaar, nadat hij z'n kind diende af te staan in de monsterlijke mallemolen van 'n schijnmoederlijk wangevoelen en een falend gerecht, haakte af. Uit liefde, ja, en ook uit respect voor al wat leven ademt en naar onverdraaglijkheden stinkt en als hij 't zou moeten verantwoorden, hij zou 't niet kunnen. Bij gebrek aan bestaande woorden en indien hijzelve 't niet zou vermogen, hoe zou dan ik, als verteller van deze verschrikkelijk vuile historie, de correcte zinnen weten op te vissen dewelke de vele menselijke dwalingen op Benaar Vandeplusses dochtertje verrechtvaardigen? En eindelijk, eindelijk zag hij het in en was er geen ontkomen aan: hij was verankerd geraakt tussen de figuren van 't meest bloedeloze deel van de sekte. En thans wordt hij helemaal stil en vloekt hij niet meer, uitgezonderd op de onbewaakte ogenblikken. Hij, zoals ik reeds zei, verging beetje na beetje in het moeras van Berusting wanneer hij er zich op het allerlaatste bij neerlei. Zodus kwam het dat ook nu hij voor de zoveelste keer in z'n bed stak. En, terwijl hij nogmaals terugdacht aan z'n lange rit van de voorbije zomer, begreep hij al langer dan nu pas, dat het allemaal verloren moeite was geweest. Dat dagenlange rolschaatsen, die tocht van triestige tastzin en tomeloze teleurstelling door het decor van takkenbos en jachtveld, werd niet meer dan een vlucht. Hij had gepoogd zich te onttrekken aan het ellendige wachten en aan de gekmakende machteloosheid tijdens het toezien en ook had hij gedacht zich te kunnen onttrekken aan de marteling en de pijniging die met de gerechtigde kinderontvoering gepaard gingen. En hij begreep, en ook dat dateerde niet van vandaag of gisteren, dat er aan de werkelijkheid geen ontkomen was. Als een maatschappelijk ontheemde had hij zich onderweg gericht naar de groeiende appels, peren en pruimen. En de frambozen, de stekel- en de braambessen. En de moerbeziën. En hij plukte ze, met bevende vingers, en hij at ze, nee, vrat ze met huid en haar, met kloppend hart. En onderwijl leefde, onder 'n loden augustuszon, de sekte verder in gestaag wassende waanzin, en zolang haar leden willens nillens de behoeften min of meer weten te bevredigen, is het allemaal allang goed. Werken voor 'n alibi en daarvoor op geregelde tijdstippen een billijk loon ontvangen en daarbuiten de fenomenale gulp van puberale pulp vanuit de kijkbuis over zich heen laten stromen als was het een weldaad van jewelste, komende uit de Hoorn des Overvloeds... iets anders hoefde dat voor de meesten onder hen niet te zijn. Niet nalatend van veelvuldig te geeëssemmeren en zich door de gegeepeeëste gezinswagen te laten ronddragen, van de drop naar de regen en vanuit de regen naar de drop. Bonk d'erop. Geen staatsgevaar, waarlijk niet, en geen luidkeels gekraai van oproer.

Doch feitelijk is er niet veel nodig om een massale vlucht, weg van de tv en los naar buiten, in gang te steken. 'n Beetje hittegolf doet wonderen. Elkeen in de open lucht, de straten op. Naar de stranden, de oevers, de zeeën, de verkoeling, het rumoer ook en uiteraard het vermaak. Dat is immers wat overblijft: het vermaak. Brood en spelen. Totterdood blijft het tonggedierte de drijfjacht op het eindeloze vertier voor doorlopend geopend verklaren. De meute zoekt immer de leute en speurt naar nikkel en munten uit alle delen van Europa. Zodat de verzameling euro's van de kleinmannen vervolledigd geraakt. Zoals het hoort. En alles wat terzelfder tijd steekt en stoort, wordt uitgerangeerd en, ergens aan de afbrokkelende rand van de rammelende samenleving, opgevangen opdat de scherpe kantjes zouden worden bijgevijld. En als er iets is dat niet te politoeren of te polijsten valt, dan dreigt de breuk. En eens gebroken en verguisd, zal het niet meer steken. Zal 't niet meer storen. In de toekomst zullen de ochtenden dan gloren als nimmer tevoren en de sekte zal nog voldaner dan vandaag scheuren over wegen die in een staat van volmaakte lelijkheid liggen te etteren gelijk lintwormvormige littekens, lang en grillig als lijnen van een artritische hand. En het uitgestrekte autowegennet slibt verder dicht. De berijdbare ruimte geraakt tot op de laatste meter verzadigd. Het virus van de immobiele viriliteit steekt de schunnige kop op. Iedereen is thans onderweg. Naar zichzelf, naar geluk, naar pech, naar familie, naar vrienden, naar thuis. Als kleverige wezens, leeg, afzichtelijk en onvervulbaar. En naar eet- en drankgelegenheden. En naar de kapper, de beenhouwer, de bank, de boekhouder, en al die andere holtehaltes. Voortdurend bouwend aan de illusies, immer frutselend en knutselend aan de opsmuk van de voorgevels. Steeds in concurrentie met malkander verkerende. Altijd weer de hang naar competitie. De drang naar bevestiging eveneens. Glimlachend en fluitend, naar daar waar de afgrond gaapt. Waar de duisternis heerst. De door-en-door dikke donkerte. Waar de meeuwen, de wilde eenden, de waterhoenen en de aalscholvers uit het brakke water worden opgeraapt. Genekt door botulisme. En sommige door de vogelgriep. En dan de bacteriën... die scheiden vrolijk verder hun exotoxinen af. De hitte staat hierbij niet in de weg. Bacteriële gifstoffen zijn thans, net als de graanprijzen, aan een steile opgang bezig. En niemand weet waar dat gaat eindigen. Maar dat onverschilligheid, hypocrisie en straffeloosheid dienen te stoppen, daar is Benaar meer en meer van doordrongen geraakt. Lichtzinnigheid hoort vanop alle kansels veroordeeld te worden. Waarom geen Commissie van Waarheid en Verzoening in het leven geroepen? Volgaarne zal Benaar naar eer en geweten en onder ede getuigen. Er zal geen woord gelogen zijn. Want is het niet het praten, het snateren en het tateren dat leidt tot de staat van woordeloosheid? En dan is een overeenkomst nooit ver weg. En na z'n gedetailleerde getuigenis zal hij niemand meer lastig vallen en, volkomen eender aan de route van de worm, terug onder de grond kruipen. Om vandaaruit gelijk parasitair broedsel te vergroeien met het onkruid in de hele wereld. Z'n vingers verstrengelen met de hondsroos, z'n tenen worden omsingeld door de wingerd en de klimop. In al z'n lichaamsopeningen groeit varkensgras. Heeft hij toch een probaat middel bij de hand voor wanneer hij in de fase van bloedspuwen aankwam. Want zo vergaat het om de haverklap de liefdeszieke. Of hij geneest of hij wordt zieker. Bij de gratie van 'n spoorloze God en de voorgeschreven medicatie. In de terminale fase alleen nog bidden en slikken. Om overeind te blijven temidden van al de ikken. Vanuit de ziekenkas of vanop de dop, de loterij gewonnen of dakloos of met een job.

En 't was op zulke momenten, bij dat soort van stuurloze bedenkingen, dat Benaar vatbaar werd voor de pandemie van het algemeen geldende. Dat hij alles wat hij ooit had gedacht, geloofd en gehoopt in existentiële twijfel trok en zichzelf als een lulhannes van eerste categorie bezag. En, of hij het wou of niet, hij werd gewaar dat - terwijl de resten van de verorberde vruchten uit z'n mondhoeken en z'n baardharen werden gewreven - het buitenleven van de laatste weken en de vele koffies, de schaarse maaltijden en het chronische geldgebrek een einde dienden te kennen. Het werd meer dan hoog tijd om ook 's wat geld te gaan verdienen. Dan zou hij meetellen. En aanzien kweken. En hij had dat nog niet goed en wel gepeinsd of hij peinsde al gelijk wat anders. Dat dat geldtekort geen reden mocht zijn om het vrijetijdsleven zonder slag of stoot op te geven. En z'n overpeinzingen eindigden steevast met enkele melodielijnen die in z'n hoofd door malkander husselden en almeteen allemaal identiek luidden:

"Komaan, lamme, voortschaatsen!"

En kilometer na kilometer had hij waargenomen dat de nood aan rust vanbinnen groeide. En niettegenstaande de geheide waarheid dat hij de laatste twee jaar al zoveel rust gekend had dat het niet meer gezond zijn kon, was er toch meer rust vereist. Ook waardigheid. Hij wou z'n waardigheid terug. Dewelke echter onomkeerbaar verdwenen was. En dit besef onderging geen enkele verandering wanneer hij iedere keer weer die foto opdolf en 'm aandachtig bekeek en 'm keurig terug in de gitaarzak stak en voortschaatste en peinsde middelerwijl over afzondering, rust en liefde. Onderwijl gleed hij als een natte dweil verder. Het maakte 'm niet meer uit of het kapitalisme geleek als een doodziek konijn dat z'n eigen misgeboren jong opvrat. Net zomin als dat het 'm een zier kon schelen hoe de wegen erbij lagen zolang ze maar werden geasfalteerd. Al schaatsend, speurde hij in 't rond. Erop azend de locatie te vinden waar hij afzondering, rust en liefde zou aantreffen. Eigenlijk niet echt azend maar pogend van rotsvast te geloven dat er, ondanks alles, geluk op 'm lag te wachten. Klaar om te worden gegrepen. Onder een of andere loofboom die 'm met open takken van harte welkom heten zou. En heel z'n leven had hij getracht, en tevens gedacht, dat hij 'm niet hoefde te haasten. Want gedurig leefde er in 'm iets dat hij altoos had bestempeld als de onwrikbare overtuiging dat de kansen die zich aandienden enkel maar in het nekvel konden geknepen worden indien er niets of niemand schade werd berokkend. Thans dacht hij daar nog op dezelfde wijze over. Maar piekerde er niet meer over nog langer op dezelfde weg verder te sjokken. Die manier van onsamenhangend denken moest eindelijk 's afgelopen zijn. Het werd tijd om openingen te creeëren, eerder dan alsmaar deze aan te grijpen die zich pakkensklaar aanboden. We gingen dat 's helemaal anders aanpakken, nam hij zichzelve voor. Eerst geloven, dan zien werd vandanaf z'n slogan. En inderdaad... binnen het uur vond Benaar een klein landweggetje dat hij met de schaatsen om afstrompelde tot hij aan de rand van 'n tamelijk groot bos stond. Hij geraakte vervuld van een fijn gevoel, dook geestdriftig tussen de bomen en verstopte zich, weg van de bewoonde wereld. In een veld van varens en roze bloemetjes van de ballote sloeg hij bivak op. Daar leefde Vandeplusse voor drie dagen en drie nachten. En maakte hij kennis met alle stilte die leeft in een bos. En daar, vanonder de stam van een zomereik, luisterde hij naar datgene alleen hijzelve horen kon. Niemand anders registreerde wat hij registreerde. En dat was niet meer dan normaal.

"Gelukkig maar," zuchtte Benaar opgelucht,"gelukkig maar."

Anders keek iedereen zonder blikken of blozen zomaar door z'n façade van woorden en zinnen. En niemand zou dan nog opkijken wanneer ze z'n leefwereld binnenstormden en onder hun voeten het knerpende gekraak konden horen van de scherven, de spaanders en de splinters van de klinkers en de medeklinkers dewelke hij zo zorgvuldig en nauwgezet in elkaar haakte, steeds opnieuw. Met de gitaar als sociaal glijmiddel.

En wanneer, langs enkele scheuren in de gordijnen, het daglicht zich ten langen leste de zolderkamer binnenvrat, bleek dat reeds de dageraad aangebroken was en lag Benaar, nog steeds in Oostakker, met één kritisch oog z‘n aardvlooienbestaan te overschouwen. Hardnekkig en vastberaden wakker. Hij begon te wenen en te krabben aan z'n benen. Er was immers kortgeleden geheel onverwacht een jeuk gearriveerd dewelke was nedergedaald in z'n onderste ledematen. Waardoor het geleek alsof er een vuur brandde dat alle ijs in z'n geruïneerde hart druppel voor druppel wegsmolt. En net zoals de pijn die men gewaar wordt wanneer men bevroren handen onder een warmwaterstraal houdt, werd hij verteerd door de felste emoties uit z'n meest recente gijzelingsverleden. De kidjacking of kidnapping of hoe moet ge dat noemen, het doelbewust weghouden van een kind bij een vader en vice versa... wel, daar zat z'n halve hart propvol van en daar liepen z'n mond en z'n ogen onhoudbaar van over.

01-04-2006 om 00:00 geschreven door Criétiff Peepull


06-04-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

Benaar Vandeplusse, de noordenwind voor rijpe vijgen, vloekte dat het kraakte. 't Moest maar 's afgelopen zijn met te wezen wat hij was. En met dat denken eveneens. Dat denken dat in niets geleek op wat hij veronderstelde dat denken diende te zijn. Het withete dampen van z'n uitschotterige shit, het smeulende bloed, de verpletterde darmen, de verpieterde hersenen, kortom, het driftige bijeenharken van z'n hele verhakkelde en vergiftigde bestaan. Daar waar een clash had plaatsgevonden die 'n volwassen Benaar terug naar af heeft gezonden. Waardoor hij begreep dat eender wat hij wel of niet ondernam in teken diende te staan van de creativiteit. Dit om elke natuurlijke verwekking te eren en om het kind in zichzelf in leven te houden. Z'n eigen kind dan wel te verstaan. Z'n enige reden om te leven in het heden doch tegelijkertijd de enige reden die ervoor zorgde dat hij zich niet van het verleden kon ontdoen. En hij zag zichzelve op handen en voeten bonkig en schokkerig langs de bultige beeweg kronkelen, onderwijl de ene na de andere sigaret erdoorjagend. De rooksignalisatie langsheen de lijdenslaan waarop hij van statie naar statie kroop, kon men lezen als 'n sos dat voortdurend werd uitgezonden maar dat door niets of niemand scheen te worden opgevangen. En in zo'n perpetuum mobile van pijn, ontbering en vernedering schoot alles altijd in beweging ofschoon het in z'n dagdagelijksheid natuurlijk allemaal stilstond. En Vandeplusse zag het bij momenten helder als pompwater: stinkwinden van overal en daaronder een samenraapsel van flarden vooroordelen, stukskes meningen en kotsbrokken inzicht. Doorspekt met overdrijvingen en een handvol beschouwingen omtrent de naakte werkelijkheid. Dat alles dan gelardeerd met karamellenverzen en bijwijlen zelfs, de onzichtbare God verhoede het, een scheut pure poëzie. Hierover dan miljoenen tranen en eronder dan weer gulpen koleirig speeksel. Daarbij dan, in de kantlijn, het snotteren van een angstig kind waarnaar ook al niet wordt geluisterd.

Want, zo diende Benaar vanuit z'n Oostakkerse bed te erkennen, ge kunt niet zomaar op de vleesgeworden domheid kruipen en haar bevruchten zonder gevolgen vanuit het ongerijmde te voorzien of zonder represailles vanuit de lange leegte te verwachten. Anders gezegd... ge kunt niet de baarlijke duivel zelve bezwangeren en dan gaan lopen geloven dat ge daar ongestraft mede wegkomt. Dat elke drekgodin zich in alle mogelijke gedaantes weet te wringen opdat haar slag zou worden thuisgehaald, mag dan reeds eeuwen en eeuwen in 't alom bekend zijn, toch was dat voor Benaar niet het excuus dat als verschoningsrecht kon worden ingeroepen. Hij was immers afkomstig van 't platteland en had gedurende z'n jeugd meer tijd in stallen en schuren en op velden en akkers doorgebracht dan dat hij zich tussen mensen van de gewone burgerij had bewogen. Hij had geen splinter kaas gegeten van duivels en engelen doch kende des te meer het wereldje van de planten en de vogels. De Auschwitchbitch had zich zelfs in een door houtworm aangetaste tafelpoot mogen vermommen, dan nog was de boer in 'm voor haar uitstoot van feromonen gevallen. Als boer had hij geleefd en hij zou altijd wel 'n boer blijven. Ook al leefde hij zonder boerderij en zonder veestapel.

De dreun die hij kreeg te verduren wanneer hij, op last van de Auschwitchbitch, voor de vrederechter van Sint-Niklaas werd gesleurd, was een harde slag en wellicht de hardste noot die hij tot op de dag van vandaag had te kraken gekregen. Ook al had hij, juridisch-technisch gesproken dan, die ultieme krachtmeting vrij gemakkelijk als even glansloos gewonnen en mocht hij in hun oude, koude huurhuis blijven wonen. De Auschwitchbitch werd terug naar af gestuurd maar kreeg het kind toegewezen. Hierdoor echter werd de grootste en veruit belangrijkste verantwoordelijkheid van Benaar van de ene op de andere dag van 'm weggerukt. Ten gevolge van een koehandel die door dat stukske vrederechter, die luisterde naar de naam Van Gysel, werd bedreven. Nog achtenveertig uur per maand zouden de bijna-tweejarige oogappel en hij mekaar mogen zien. Blijven slapen was er zelfs niet meer bij. En Benaar die sloeg op dat moment tilt en die zwoer op al wat 'm heilig was dat hij zulke gijzelpraktijken nooit van z'n leven zou vergeven. Nooit. Of het moest zijn met kilo's rattenvergift. Dat de schijnmoeder, fulltime borderliner ook, exclusief hoederecht aanvroeg en blééf aanvragen, maakte het voor Benaar gemakkelijker. Hij zou haar, al zou het nog even duren voor ze het volledig had veroverd, dat hoederecht schenken door zich niet meer te verdedigen. Later ging ze dan in triomf lopen rondbazuinen dat de zorg voor het dochtertje haar helemaal was toegewezen terwijl het natuurlijk Benaar was die zich verstandiger had gedragen dan elkeen voor mogelijk hield. Hij ontzenuwde de loopgravenoorlog door zich ver achter z'n linies terug te trekken tot in de onherbergzame bergen van z'n bezette vaderschapsstaat. Daar ging hij z'n diepgeslagen wonden likken en trachtte alzo te herstellen van de narcoseloze openhartoperatie die op 'm was uitgevoerd geworden. Dagen en nachten had hij liggen piekeren tot hij zichzelve eindelijk z'n blindheid en z'n leprose verliefdheid vergaf, zij het ternauwernood, want hoelang niet had hij daarna gezweefd tussen leven en dood, meer dood dan levend? Hij, als een liefdesverslaafde, die zich te weinig aan vriendschap overgaf en zich te weinig aan de liefde laafde. 'n Beetje gelijk hij voortdurend hunkerde naar daglicht en er ondertussen alles aan deed om het toch maar niet te moeten betreden. Had hij Pavlov niet in z'n onmiddellijke omgeving gehad, hij kwam gewoon niet meer naar buiten. Ja, zonder hond was hij gewis en zeker een vogel voor de kat geweest. Over, amen en uit met z'n lamlendelingenleven! Finaal de ogen toe, de restanten van z'n halve hart behoedzaam opgedoekt en de gruwelboeken definitief gesloten. Uitentreuren hield hij het ondertussen zichzelve voor: wie was er zonder fout of tekortkoming? Hingen we niet allemaal aaneen met haken en ogen? Met goede bedoelingen en onvolmaakte handelingen? Was bijvoorbeeld Zeus zelve niet verleid geworden? Al, het mag gezegd, was het dan niet door een memelige tafelpoot geweest.

Benaar de beunhaas stak in z'n bed en geraakte maar niet in slaap. Hij zag zichzelve duizelend hoger en hoger de bergen intrekken terwijl de aarde en alle vaderlijke zekerheden vanonder z'n voeten waren weggeslagen, ooh... die vermaledijde vaderdag van het jaar des Heren tweeduizend en één, en hij mocht dan wel dodelijk verwond vanaf die dag briesend en brullend z'n kleintje tevergeefs hebben lopen zoeken waardoor hij op twee maanden tijd tien kilo lichter woog, grijze haren zag opdoemen op z'n kruin en in z'n baard en er zomaar schijnbaar spontaan zes vingernagels uitvielen... toch slaagde hij erin van in leven te blijven en zich te richten op z'n onbestaande toekomst. En in heel dat jarenlange proces van geduldig wachten en liefdevol verwachten, had hij niet nagelaten van meermaals dagelijks z'n verfoeilijke vaderland met haar dogmatische, verouderde wetgeving met elke cel in z'n lichaam te misprijzen en het tot op de laatste morzel gronds te verachten. Waardoor hij uitgroeide tot een loslopende tijdbom die ieder moment kon exploderen terwijl hij niks liever wou dan imploderen. En toch - de wonderen zijn de wereld nog niet uit - sloeg de wraakvlam niet in de papapan en de lont niet in het kruitvat. Z'n oceaandiepe wonde genas in een zee van kwade etter en werd een levensgroot aartslelijk litteken. En Benaar, in de vroege ochtend van twee mei tweeduizend en vier, wreef een traan uit z'n ene gekneusde oog, kreunde van dat wat onmetelijk leed heet en siste gelijk een weggespatte meteoriet die razendsnel de aarde naderde:

"Dit maar om te zeggen, gij stomme schofterige klootzak van 'n Van Gysel met je uitgeteerde lamme rechterpoot en je achterhaalde jarenvijftigrechtspraak en gij... gij ultradomme kankerslet van 'n Auschwitchbitch met je enge gedachtegangske en je allengs verzuurde door je eigen vader verneukte losbollenleven, dat jullie misdadigers zijn tegen de menselijkheid en dat 'k jullie en jullie voorouders vanuit de allerdonkerste hoeken mijner halve hart, door middel van knetterende bewoordingen en in ketters ronkende volzinnen, met m'n laatstje greintje energie vervloek. 'k Klaag jullie aan, uit alle macht en met alle kracht die me nog rest, en 'k zweer jullie, bij al wat me oeverloos lief en dierbaar is, dat 'k dat zal blijven volhouden tot er een dag komt dat jullie voor een volkstribunaal met de lege hoofden naar benee verantwoording zullen afleggen voor hetgene waaraan jullie schuldig zijn. Want schuldig zijn jullie en de schuldigen zullen boeten. Is het niet vandaag dan is het morgen en is het niet morgen dan overmorgen, maar hangen zullen jullie. Zonder genade, zonder pardon. 'k Heb gezegd maar ben nog steeds niet uitgesproken. Want er staan me te weinig woorden ter beschikking. Doch... laat reeds deze ene zin, ter introductie van de aanklacht, in uw hersenloze hoofden weergalmen: jullie zijn wormen zonder normen en daarom verdoem 'k jullie. En rust zal 'k niet kennen vooraleer de waarheid heeft gezegevierd. Jullie dagen zijn geteld."

Buiten begon een merel te kwinkeleren. Hierop viel Benaar eindelijk in slaap.

06-04-2006 om 00:00 geschreven door Criétiff Peepull


10-04-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

En hij was nog niet goed en wel op weg naar een diepe, welverdiende slaap of de eerste auto's begonnen over het asfalt te bollen en er zijn toch altijd vroege chauffeurs die, zo aan het begin van de werkdag, in een vlaag van ochtendhumeur hun frustratie en de stilte van de uitdeinende nacht rücksichtslos aan flarden willen rijten door 's heel stevig gas te geven. Sommigen onder hen, ge gelooft het werkelijk niet, die verdurven het zelfs van zich luid toeterend van punt a naar punt b te verplaatsen. Sommigen daarvan dan weer, ook dat is niet gelogen maar desondanks weinig geloofwaardig, zitten daarbij dronken tot zwaardronken achter het stuur onderuitgezakt, als een klinkklaar gevaar voor de maatschappij zichzelve geleidend over de binnenbanen. 't Zijn enkelingen... die rustig en beheersd van hier naar daar en van daar naar hier, ja... ook omgekeerd dat is echt waar, verder rijden over de Vlaamse wegen. Een fijn radiomuziekje op de achtergrond en met de kromme vingers van een reumatische hand lichtjes ritmisch knippend. Kalm de wagen besturende en deze met een voorzichtige rijstijl weer ongeschonden weg en weer brengende.

En terwijl er weer een mens, onderweg naar ergens, woest claxonnerend Benaars bed passeert, komt Pavlov de pasja beneden traag maar zeker uit de zetel. Hij rekt en strekt zich uitgebreid en begeeft zich daarna naar de waterbakken van de honden. Daar slebbert en lebbert hij rechttoerechtaan en vervolgens steekt hij zijn neus in de lucht en volgt deze. De geur waarvan hij eerder al een zweem had waargenomen en waar hij nu op af stevende, brengt hem tot onder de keukentafel, tot bij Jojo's teven. Deze liggen beiden stug te tukken, moe van hun laatste escapade, en zijn zich van geen kwaad bewust. Van zodra echter Pavlov de snuit zonder scrupules in de erogene zone van de dichtstbijzijnde hond duwt, vliegen de twee teven recht en vallen hem grollend en hard blaffend aan. Hij vangt ze ternauwernood op en druipt af, met de staart tussen de poten, terug naar de zetel. Daarin ligt hij wat later te zuchten. En valt dan opnieuw in slaap.

Buiten zit ondertussen nog steeds die merel de schoonste melodielijnen die ge kunt bedenken uit de mouw te schudden en is het ongevier vier of vijf uur geworden of was het al zes en in z'n tocht naar de bocht in z'n dromenparcours botst Benaar op een alarmbel. Schril en schel rinkelt ze en het klinkt 'm in de oren als te vuur en te paard, te woord en te zwaard en daardoor, en terzelfder tijd een beetje door de dreigende toon van de teringherrie, schrikt Benaar weer wakker en schiet hoe laat is 't? als een speer door z'n hoofd. Daarop hoort hij het gekwetter van de merel en ogenblikkelijk sluiten z'n ogen zich weer en drijft hij mee op het magische karakter van zoiets simpels gelijk vogelinspiratie. En ineens hoort hij, de afvallige met de pluimen waardoor hij kan vliegen zonder vleugels, iets helemaal anders: een stem met een Afrikaans tintje.

"Kom maar naar binnen en ga gerust zitten, let niet op de rommel waarin 'k even lag te pitten en waarin 'k voer over de dromenzee en de hele wapenhandel die voer met me mee en ja, ook jij, ja jij voer mee met mij... kom maar naar binnen dacht 'k zei jij, let niet op de rommel en zet je d'erbij... kom maar naar binnen, dacht 'k zei jij, let niet op de rommel, nee, let niet op mij... kom maar naar binnen, dacht 'k zei jij, dan lullen we uren over de maatschappij... kom maar naar binnen, dacht 'k zei jij, het spookschip liep hier allang lek en zwaar averij... kom maar naar binnen, dacht 'k zei jij, dan beginnen we samen een kinderboerderij... kom maar naar binnen, dacht 'k zei jij en leg dat veel te dure kostuum opzij... kom maar naar binnen, dacht 'k zei jij, hier wacht jou een hels karwei... kom maar naar binnen, dacht 'k zei jij, en bezie de vacante betrekking van lakei... kom maar naar binnen, dacht 'k zei jij, werp je bimbambeierbommen in mijn Bekaa-vallei... kom maar naar binnen, dacht 'k zei jij, maar jij bedoelde: kom maar werken voor mij... kom maar naar binnen, dacht 'k zei jij, doch het stonk wat veel naar slavernij... kom maar naar binnen, dacht 'k zei jij en voel je onbelemmerd, ongeremd en vrij... kom maar naar binnen, dacht 'k zei jij en doe iets met je leven: leg 'n ei."

De stem vervaagt. Benaar is weer onderweg naar een verkwikkende rust. Met schone dromen, allez, als dat even zou kunnen. Eerst echter dient het boek van Job en Dop kapittelsgewijs overlopen te worden. Maar eer dat zover komt, zal er nog heel wat water naar de zee moeten stromen. Wellicht zoveel tot er 's een volgende zondvloed langskomt. En dan zijn alle kapittels weggespoeld en dan is het niet meer nodig van nog te dromen. En dan ineens, wie kan dat verklaren, spreekt er een andere stem in Benaars hoofd:

" Het is een feitelijk gegeven: despotisme en alleenrecht is onafdwingbaar maar gemakkelijk te verkrijgen. Ze hoeven het je enkel te overhandigen. Als je extreem geeft om je leven, dan koester je de vrijheid van keuze al is het dan maar voor heel even. Hare Krishna Hare Rama, God of Allah, Brahman, Visjnoe, Shiva of de dalai lama, in het bos daar zijn de nietsontziende ereloonjagers en dat zorgt voor drama na drama tussen de papa en de mama. De galg voor het confraternitraat. De dood aan elke onbenullige advocaat. Tot zover het feitelijk gegeven."

Hierop volgde een indringende stilte. Zij klonk instemmend.

De nucleaire ijssoep waarin Benaar vervolgens tandenknarsend kopje-onder ging, joeg de elektriciteit in z'n hoofd naar alle kanten. Op z’n verkrampte schouders woog de benauwende spanning van het zeeschuim, de tol van het lot en de schaduw van de strop en hij kreeg het niet voor mekaar het hoofd te rechten opdat die stilte als een man aanhoord zou worden. De doodse stilte die hij op handen had leren dragen, tenminste dat dacht hij, want thans sloeg hij onrustig met z'n armen en schopte met z'n benen en grommend en brommend trok hij de lakens vanover z'n hoofd weg en kroop ineen als een foetus om zich vervolgens weer helemaal uit te strekken, steeds verder en verder, alsof er zich ergens in die zolderkamer onzichtbare wezens aan 's weerzijden van Benaar bevonden en 'm elk naar een andere, tegenovergestelde richting trokken. Tot hij, net niet gevierendeeld, op het dak van een huis belandde en zich naakt langs de regenpijp liet schuiven om vervolgens een blauwe badkamer binnen te duiken waar twee olifanten en een koalabeer zaten te kaarten terwijl ze kauwden op pauwenstaarten. In de hoek kronkelde er een brilslang uit de afvoerpijp van het bad en hiervoor sloeg Benaar in z'n blootje op de vlucht. Eens hij in de gang kwam, botste hij op een krokodil die poot in poot liep met een struisvogel. Of toch alleszins iets dat op een struisvogel geleek. Ze wezen 'm vriendelijk en voorkomend de weg naar benee. Op den duur bevond hij zich in een donkere, vochtige kelder. Daar stonk het naar rotte eieren. Ook groeiden er verse champignons. Benaar greep zonder nadenken het eerste het beste exemplaar en beet erin. Hoe slecht echter smaakte die paddenstoel! Wat voor 'n totale bitterheid stak daar niet in! En Benaar spuwde, vol afgrijzen, z'n mond leeg waardoor z'n kiezen d'er mee uitvielen. En hij, terwijl hij z'n laatste tand uitspuugde, verkoos dieper door te lopen en kwam verder in de kelder en daar groeiden appelen en peren en hij greep een blozende appel en beet erin maar zo zonder tanden was dat onbegonnen werk en nadien beet hij in een sappige peer en dat ging al iets gemakkelijker en van het ene moment op het andere kreeg hij last aan z'n maag en toen bemerkte hij dat hij geen kleding droeg en hierop haastte hij zich terug in de richting van de keldertrap doch liep tegen een reusachtige slijkmossel aan. Deze haalde een saxofoon boven en speelde Tequila en halverwege dat liedje zakte Benaar weg in een put en die put ging over in een glijbaan zodat het voor heel even een wilde tocht langs nooit geziene waterwegen werd tot hij te pletter sloeg tegen een rots die zich rank en blank in het midden van een meer situeerde en en dit meer lag op haar beurt in een oase. 't Was de oase van rust, Benaar herkende haar spoorslags dankzij z'n instinct, en daarin trof hij op de rand daarvan, vlak tegen de woestijn van 't Zwart Zaad, een gebedsmolen aan die draaide als bezeten en die steeds maar weer dezelfde boodschap uitzond, in onhoorbare zoemsignalen. Aangaande de kosmos en het algemeen belang erbovenop. En in een flits waren we uren verder en Benaar zat thans uitgedost gelijk een gaucho op een hoogbejaard paard en uit medeleven liet hij zich van de knokige rug glijden en tilde het paard op en droeg het binnen bij een kapper en die lei een permanent in de merriemanen en goedgemutst doch gehaast bewoog Benaar zich verder over veld en hei, door akker en wei en erbij nadenken deed hij niet echt, bij dat stappen, en nog wat later zat hij in een autobus en daarna op een trein en een barse conducteur blafte apathische reizigers af en Benaar die wou daar iets over zeggen doch hij kreeg z'n mond niet open en zo zonder gebit zouden de klanken toch nooit woorden geworden zijn en toen ontspoorden, met een hels gekraak, enkele treinwagons en van overal schreeuwden mensen en weergalmden kreten van paniek en nooddruft en wanneer Benaar rond zich keek, bemerkte hij het bloed dat overal tegenaan plakte en kokhalzend kroop hij door een gebroken raam en z'n opluchting was onmeetbaar wanneer hij erin gelukte van buiten te geraken en hij stond nog maar net gelukzalig naar adem te snakken of het begon daar hevig te stortregenen en Benaar sprintte naar een paardenstal, wat verderop, en daar ging hij zitten schuilen tussen twee koeien en hij zat nog niet neer of die koeien begonnen oorverdovend te loeien en vervolgens zat hij op een fiets en bevond hij zich tussen allemaal andere fietsers waarvan er sommigen met spuiten zaten te jongleren terwijl ze stuurden met hun voeten en Benaar die sloeg een zijweg in en, eens hij aankwam bij een politiekantoor, wierp hij de fiets aan de kant en ging binnen een kijkje nemen. Aan de ontvangstbalie zat er een kip op een computerklavier te tokkelen en toen dat beest vroeg wat ze voor 'm kon betekenen, draaide hij zich terug om en verliet het pand langs dezelfde weg die hij gekomen was doch weer liep er iets mis en verzeilde hij tot aan de rand van een zwembad waar geen water instond en waarvan de bodem bezaaid lag met eenden- en ganzenlijken en Benaar schrok hevig bij dit tafereel en spoedde zich naar de kleedkamers waar hij een oud vrouwtje aantrof die hevig beverig haar vals gebit uit haar mond haalde en het in Benaars handen stak. Benaar die propte dat dat in z'n eigen mond en na een vriendelijk dankwoord nam hij afscheid en in een volgende fragment frommelde hij een papier ineen en dat papier, en ook de bruine enveloppe waarin dat vod gezeten had, ontbrandden spontaan en simultaan in zijne handen en hierdoor ging dan weer een heel huis in de vlammen op en alzo wat later een heel dorp dat in de fik vloog en Benaar vluchtte voor z'n leven, over de Arbeidsmarkt, achternagezeten door een bende uitzinnige burgers die 'm 't liefste van al nog onverwijld door de vleesmolen zouden zien vermalen worden tot een stevige portie gehakt. Ergens onderweg naar wisthijveel spurtte hij als een hazewind over grint en kiezelstenen en plotseling rende hij over de ruggen van rotsen die barsten vertoonden en in die barsten tierde het onkruid weelderig en her en der staken er slanke rietstengels fier en statig de koppen op. En hoe langer hij rende, hoe dieper hij wegzakte want steen was zomaar veranderd in drijfzandgas en rondom Benaar dobberden honderdduizenden hamers en honderd meter verderop, aan de zijkant van het gasmoeras, regende 't bijlenbuien uit de bomen. En dan viel Benaars oog op de tak van een dode iep. Vooral de blauwe reiger die daarop had postgevat, trok z'n onverdeelde aandacht.

10-04-2006 om 00:00 geschreven door Criétiff Peepull


16-04-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

En in plaats van het zo kenmerkende kakaka stiet die blauwe reiger iets uit dat meer weg had van een kermend dadada. Hierna vloog de vogel op en met trage, parmantige slagen van zijn machtige vleugels verwijderde de viseter zich naar de witte horizon. Ondertussen trotseerde Vandeplusse de hitte die uitstraalde van de verzengende zon, terwijl hij z'n ogen niet van de zeilende reiger afhouden kon. En die reiger schreeuwde ondertussen allang niet meer dadada maar salut, arrivederci, Auf Wiedersehen, ciao en goodbye en daarna keerde hij op zijn vleugelslagen terug en landde pal voor Benaar. Hij bracht zijn snavel met een uitgerokken hals tot vlak voor Benaars verstarde gelaat en die reiger begon gewoonweg te klappen gelijk een ekster:

"Ik ben de reiger, de blauwe reiger, krijger in het water, pluimpje in de lucht, de zwijger achter het gesnater, voor elke dreiging mij beducht. Ik ben de reiziger door de uitgestrekte tijdspanne der honderden miljoenen jaren die dit jaar voorafgingen. Ik ben de levende legende, de gemakkelijke vlucht. Gij zult noch opgeven noch versagen. Gij zult werken alle etmalen, zelfs op zon- en feestdagen. Gij zult niet stelen, niet liegen, niet bedriegen. Gij zult schaken, schaatsen, eten, slapen en met de gitaar opnieuw de straten optrekken. Gij zult eerst in Gent gaan spelen, om warm te lopen. Daarna gaat gij terug naar de kathedraal van Antwerpen. Gij zult daar, en daar alleen, zingen tot gij gehoord zult worden. Eerder zult gij niet ophouden en eerder zal uw klep niet gedicht worden. Gij zult uiteraard uw vel duur verkopen en gij zult daarenboven uw beschermengelen loven en prijzen en hen zelfs tot en met duivelsverzen hulde brengen. En gij zult, als spreekt het vanzelf, uw kind voor uw ogen houden en met haar alle kinderen en gij zult hen uw emoties schenken, niet zoals een rijkaard een bedelaar een halve euro toewerpt maar gelijk de zon de aarde verwarmt. En vanachter uw gitaar zult gij nadenken en beschouwen, observeren en analyseren en daarna zult gij noch oordelen noch veroordelen doch enkel en alleen het leven uit volle borst roemen en eren. Alleen en enkel dat. Jawel. Ziezo, ik heb gesproken. Ik ben d'ermee weg. Sukkel!"

En inderdaad, dat beest was weg. En terwijl Vandeplusse zachtjes en schier onmerkbaar wegzonk in het drijfzandgas, dreef er een roterende rozerode wolk voorbij. Op de wolk stonden wel honderden engelen, uitgedost in wapendracht. Klaar om ten oorlog te trekken. Doch vechten ging d'er niet in zitten wat één voor één gleden ze van de ras wegdruppelende wolk af en verzopen binnen enkele tellen. Zoiets had Benaar nog nooit gezien. Met open mond bekeek hij het nieuwste tafereel. Dan viel z'n oog op een spuuglelijke draak die een twintigtal meter voor 'm uit het moeras kwam opgedoken en dewelke zonder aarzelen begon vuur te spuwen. Uit diens neusgaten kringelden zwavelzurige rookpluimen en daarin las Benaar, ofschoon er iets helemaal anders had kunnen staan: driemaal tereke exclusief hoederecht aanvragen is door-en-door-en-doorslecht. En in de verte dromde d'er een vliegtuig door 't luchtruim en in z'n oren echode steeds maar weer hetzelfde refrein:

"Domdomdomdomdomdomdomdomdomdomdomdomdom."

En precies op het moment dat hij verzwolgen werd, wervelde het zand om naar water en dook Benaar terug op uit een zee die hij niet bij naam noemen kon. Nadien liep hij vanuit het water naakt over een soort van zwart zandstrand en toen gevoelde hij één van de geweldigste ervaringen die hij kende: de zon die z'n natte vel droogde. Alle intimiteit zou zoals dit moeten zijn, dacht Benaar te denken alhoewel het hier geen écht denken betrof doch eerder 'n soort van buikspreken zonder dat er van klanken sprake was. Niet veel later bevond hij zich bovenop 'n berg van obsidiaan achter 'n reuzetrommel waarop hij, gestoken in z'n trouwkostuum, slag na slag liet neervallen. Hij sloeg het ritme van de hartenklop en op den duur stond hij witheet van woede erbij te brullen en bij iedere slag die van het trommelvel opsteeg, spatten er talloze zweetdruppels van z'n voorhoofd. Z'n kostuum was thans helemaal doorweekt geworden en z'n hart bonkte in z'n keel en werd een brok van nijd tot wanneer z'n borstkas openscheurde en hij dood neerviel.

En van zodra hij dan, voor de allereerste keer in z'n gehele bestaan, boven zichzelve uitsteeg en keek naar datgene waarvan hij aannam dat het zichzelve heette en wanneer hij dan beschouwde wat hij beschouwde en zag wat hij zag en woorden zocht om die beschouwing aan te kleden en ze te benoemen teneinde haar te begrijpen, diende hij te erkennen dat hij niet de woorden vond die exact zouden weten te omschrijven dat wat als z'n zichzelve stond geboekstaafd. Het eerste dat opviel immers was z'n vlekkeloze uiterlijk. Het spierwitte hemd dat hij ooit 's kocht in een tweedehandswinkel. Bovenop dat hemd dan z'n trouwkostuum dat helemaal niet meer bezweet was. Aan z'n voeten droeg hij beige lakschoenen. Deze hadden echter, zo bleek wanneer je ze nader bekeek, hun beste tijd wel gehad. Ze stonden in vreemd contrast met de rest van z'n kleding doch kwamen wonderwel overeen met de toestand waarin z'n gelaat verkeerde. Oud, rimpelig, bleekgrauw en hier en daar wat littekens, kloven, builen en bulten.

En toen hij dan alzo stijgende was, tot ongekende hoogten, en hoorde hoe de muziek weergalmde en hoe 't 'm verwonderde dat deze 'm nog steeds bekoorde zoals ze dat altijd al had gedaan en als hij dan merkte dat haar magie werkte en strookte met de verwachtingen die ze van kindsbeen af bij 'm had gewekt en als hij dan de brok in z'n keel voelde zwellen en gewaarwerd hoe z'n adem stokte, verstond hij pas wat de finesse van het werkelijke leven was. En hij begreep dat hij eerst kapot en dood diende te gaan om eerlang verder te bestaan. En 't was na een onuitstaanbaar lang eerlang dat hij opnieuw naakt over het zwarte zandstrand rende. En het zand werd water en het water werd kiezel en de kiezels werden rotsen en het was op die rotsen dat hij eensklaps een meisje van een jaar of zeven met wijdopen armen op zich zag komen afgestormd. Twee vlechtjes dansten rond haar zonnesmoeltje. En hij, hij danste niet, hij stond standbeeldstil en dan, met een schok ontsnapte 'm een vreugdekreet want hij herkende z'n eigen vlees en bloed, en hij mankelde, zo goed en zo kwaad als dat ging, haar tegemoet. En net toen ze in mekaars armen zouden vallen, net dan, scheurde de aarde open. En de hemel spleet zich in twee. Onder hen 'n kloof van honderden meters inktzwarte duisternis en boven hen 'n anthracietgrijs uitspansel. En wanneer Benaar van beneden naar boven en van boven weer naar beneden gaapte, keek hij daarna naar het vlechtenmeisje dat ontzet van angst aan de grond stond genageld en dat nog steeds haar armen naar 'm hield opgeheven doch ze had ze niet meer zo wijdopen gespreid. En toen bemerkte hij iets, even ontstellend als wonderbaarlijk: in het meisje haar ogen blonken twee even grote tranen als in de zijne. Hij herkende deze tranen als zijnde de zijne en na de identificatie van de identieke tranen in identieke ogen deinsde Benaar een zestigtal centimeters achteruit en zonder aarzeling, aanloop of eender wat sprong hij. In volle overtuiging dat hij het zou redden. In volle vlucht was het dat hij wakker schoot. Op de tweede mei tweeduizend en vier. Tegen twaalven 's middags. In Oostakker.

16-04-2006 om 00:00 geschreven door Criétiff Peepull


25-04-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

De radio kraste en ofschoon de zotgetergde Vandeplusse zichzelve in een klare toestand van bewust en absoluut ontwaakt wist, of dacht te weten, schoot er een ware lawine van 'n onbeteugelbaar vanalles door 'm heen. Uitgemergelde gedachten, wel duizendvoudig, en wervelende gevoelens, niet in mensenwoorden te vatten. Doordesemd van de verdroomde doem, verwenste hij de verdoemde droom. 't Was immers zo waarachtig, telkenmale opnieuw, dat hij op een dag, althans zo vreesde hij, d'er z'n hachje bij ging inschieten. Pats boem, tenonder met z'neerz'nlotz'nroem. Zo gaat dat met gedachten van zij die zich uitgerangeerd, verbannen en verschopt weten. Suf van de shock zeurde z'n lichaam als een oude zeilboot die al veel te lang op een zandbank lag te zieltogen en die door duizenden handen, of heel veel windkracht, op gang moest worden getrokken. En dat terwijl hij ondertussen, zoals steeds, elke keer weer een zin hoorde zeuren, vanachteren in het geheugen van z'n bestaan, vanin de schuilkelder waar z'n blanke pit bittergarnituur en grauwheid vergaarde. Deze zin was dagelijkse kost. Benaar was er, op een vreemde manier, aan gaan hechten en was deze zin gaandeweg gaan benoemen. Hij heette sindsdien de ontwakeningszin. Daarna hoorde Vandeplusse meestal niets meer. Behalve het geruis van z'n zegevierende bloed. En het kloppen van z'n homp hart die bij momenten zelfs verdierf van een vlijmscherpe, asembedreigende steek te geven als was het om te laten weten dat zij er ook nog was, al was het dan maar half. Er zijn kalveren die op meer grootkomen dan dat alleen, zou z'n grootmoeder zaliger zeggen. Een kalf met het hart maar half heeft twee poten te weinig, zou z'n grootvader zaliger daar tegenin brengen. En Vandeplusse die wou daar wel even over nadenken, als er dan al om z'n mening gevraagd werd, maar of hij nu meer voor de woorden van de ene dan voor die van de andere diende te voelen? Nee, daar geraakte hij niet echt wijs uit en daarenboven kreeg hij niet nog meer tijd om er verder over na te denken want daar ging het wrede proces van wakkerworden onherroepelijk door. Terwijl hij voor de honderdduizendste keer hoorde hoe de vrederechter aan 'm vroeg waar het volgens 'm was misgelopen, knipperde Benaar terplekke in dat gerecht aldaar met de ogen en kon hij niet geloven dat hij in heel dat circus ook nog iets mocht zeggen. Daar zat iets achter. Later zou blijken dat het lot allang was bezegeld en het graf gedolven. Op voorhand alles in kannen en kruiken, of toch bijna alles, en open veld om eender wat te misbruiken. En dat komt goed, tot de bolster scheurt en de bom barst. En dan is het te laat natuurlijk. Een schamele troost echter: 't is altijd te laat. Doch, soms, heel soms, is het op tijd te laat. En dan is het jazz. Weer hoorde hij dat ongefundeerde, nasale stemmetje van dat achterlijke vrederechterke, dat arrogante kereltje met zijn geniepige roofdieroogskes en met z'n scheefgehouden, lamme pootje. En hoe die hypocriete hufter... hoe dat onbeduidende anti-sociale etterbuiltje, vooraleer hij uiteindelijk zijn zoveelste seriemoordenaarsuitspraak zou vellen dewelke later even voorspelbaar als vanzelfsprekend de weg naar nog meer machtsmisbruik vanuit de moederbuik wagenwijd openlei, hoe die schurftige hyena (onder de bange ogen van de Auschwitchbitch want die voelde de bui al hangen, die wist wat er komen ging, of toch weer net niet want die eikel van 'n bijna-ex van haar kon op die onverwachte vraag zoveel antwoorden als hij maar wou en daar hoefde hij niet eens voor te liegen, wist ze, hij hoefde zich alleen maar aan de feiten te houden en daar was ze als de dood zo bang voor en nog banger was ze voor het uiteindelijke verdict omdat ze besefte dat Benaar niet zou nalaten - zo was hij immers gebekt- te zijner verdediging alle registers open te trekken en deze één voor één tot z'n laatste ademtocht met vuur zou verspreiden, waarbij hij geen toonhoogte of -laagte zou nalaten te bespelen, zodat ze dacht dat ze dan wel zou kunnen inpakken en oprotten), ja, hoe die hooggeplaatste vlooienbaal zich persoonlijk tot Benaar wendde en, zonder 'm aan te kijken, vroeg:

" Waar is het volgens jou misgelopen?

Het volume van deze vervloekte ontwakeningszin, die de eerste minuut van elk nieuw ontwaken alle andere geluiden oversteeg, verzakte nadien als naar goede gewoonte naar de achtergrond en bleef daar maar in dezelfde toon doorjengelen, eindeloos lang. De echo van die ziltzak zijn vraagzin kon hij niet afzetten. 't Was alsof er iets was gebeurd met het aanafknopje. Door de jaren heen was deze zin en tegelijkertijd haar galm, hoewel hij nooit aan enige scherpte had ingeboet, kwa serieusheid toch enigzins gaan afbotten. Hij verdofte en vergaarde stof. Maar de bas bleef hoorbaar. Bonkte beu in Benaars buik en barstte soms uit z'n hoofd maar zo'n uitbarsting was op dit huidige moment, in het hier en nu kortom, niet aan de orde. Te vroeg op de dag, weet ge wel. Niet vergeten, tweeduizend en een, tweeduizend en twee en ook heel tweeduizend en drie zijn er al aan opgegaan. Dat geleek, als hij er somtijds op terugkeek, niet meer dan één grote uitbarsting te zijn geweest. Dat was amper leefbaar gebleken. 't Was ergens in november tweeduizend en drie dat hij het dan in de clinch ging met z'n bloedeigen vader omdat die d'er maar niet in bleek te gelukken zich onpartijdig en onbevooroordeeld op te stellen. Waardoor die dus kleurloosheid bekende en collaboreerde omdat dat tenminste lonend was. Op het einde van tweeduizend en drie kreeg Benaar het dan, gelukkig voor 'm, aan de stok met wat misschien z'n nieuwe huisbaas ging worden waardoor hij ineens met helemaal andere dan de gewone beslommeringen opgezadeld zat. Van zodra deze hardwerkende burger aan de voordeur kwam aanbellen, in het gezelschap van een vrouw die hij voorstelde als zijnde zijn vriendin, en zichzelf vriendelijk glimlachend binnen in het huis uitnodigde, stond Benaar op scherp. Hij voelde dat er iets op til was. Onweersachtige nattigheid. Z'n vrees werd dra bewaarheid wanneer de hardwerkende burger een fototoestel bovenhaalde waarop de vrouw een filmcamera uit haar handtas opdiepte en waarna ze beiden driftig in gang schoten: de ene plaatjes schietend van alles in de rondte terwijl de andere elke beweging en elk decorstuk,tot zelfs deze uit de kinderkamer die zilverachtig straalden vanonder 'n kamerbrede sluier van monumentale spinnenwebben en als symbolische anti-materie baadden in een toestand van tijdloosheid en dat alles dan nog terwijl ze een boodschap uitdroegen. In Benaars ogen was dat bijna kunst. Hij vond het dan ook 'n schande dat z'n privacy zomaar werd geschonden en met klem protesteerde hij dat het niet kon dat men zomaar z'n huis kwam binnengelopen en z'n leefwereld zonder boe of ba op film begon vast te leggen. De vrouw, die luisterde niet naar Benaar, en deed verder waar ze mee bezig was: in- en uitzoomend heel z'n zielenrede leegplunderend. Ze lette al helemaal niet op z'n toenemende ergernis en net wanneer hij weer iets wou zeggen over die klotecamera en die kutmanieren - zeggen was hier niet op z'n plaats maar eerder spuwen drukte krachtiger uit waar zeggen faalde - sprak de hardwerkende burger 'm op beleefde toon over hun (hij wees daarbij nonchalant, bijna achteloos, naar de vrouw die ondertussen, met een zakdoek voor haar mond gepropt, heel de troep in de keuken stond te vereeuwigen) hoogstpersoonlijke toekomstvisie waarin voor mensen als hij geen plaats was en 't was een beetje later dat die snaak en die camerasloerie dan ook daadwerkelijk het huis kochten en overal in de buurt hun gekoesterde verbouwingsplannen openbaarden, dat de problemen omtrent 'n-dak-boven-z'n-hoofd pas echt begonnen. En dat was op zich gesproken niet zo'n slechte timing want zo kon Benaar z'n energie 's op iets anders richten dan alleen maar op datgene 'm al veel eerder even doortastend was ontnomen geworden. Veel beter was het niet, hetgene zich aandiende, want er dreigde werkelijk een woonstuitzetting. Zes maanden lang heeft hij koppig het verzet daartegen volgehouden maar eens men de tuin, die hij gedurende zes jaar eigenhandig en zorgvuldig vanuit openbare parken en bermen bij mekaar had gemoeskopt, op een dag tijds helemaal rooide en door middel van een bulldozer met bovenste grondlaag en al vernietigde, was z'n eveneens op voorhand verloren strijd gestreden. Met tranen in de ogen beschouwde hij hoe de twee landmeters de treurwilg en de notenboom die hij op de geboortedag van z'n dochtertje had geplant, uit de grond rukten. Dan pas, op dat moment, boog hij. Daar hij geloofde dat wat hij zag en het opgaf. Ofschoon hij het eerder zag als toegeven. Wanneer hij bemerkte hoe respectloos en gemakkelijk de beide gediplomeerde kloothommels dat jonge tuingeweld en het schone loof daarvan uit frustratie vanwege het tijdverlies nietsontziend knakten, had hij immers hetzelfde, steeds terugkerende lesje begrepen: d'er was zelfs geen plaats voor 'm in de stal van het ontzielde heelal. Enkele weken later diende hij zelfs nog te gaan vluchten, als 'n dief in de nacht. Jojo was op dat moment de enige waar hij, samen met z'n hond, terechtkon. Zo bevond hij zich dan plotsklaps in Oostakker en 't was een paar weken later - op de avond nadat hij in de Muziekdoos speelde - dat hij, aan dat benzinestation langs de autostrade, de achterdochtige ontmoette. 't Was in z'n geheugen een schaamtevolle avond geweest zodat hij zich van dat gebeuren niks anders meer wist te herinneren dan dat wat die schurftige schaamte had veroorzaakt. Zelfs nu nog, als hij eraan terugdacht, schoten het schaamrood en de schande als schering en inslag door z'n gelaat. In de Muziekdoos, al sedert mensenheugnis een cafeetje waar menig muzikant de kans kreeg z'n ding te doen, stond hij rond negenen op het podium, in gezelschap van enkele andere muzikanten. Temidden van de jamsessie, voor twee man en een paardenkop, slaagde Benaar erin, tijdens het brengen van z'n lijfliedje, te huilen van ellende. Ge moet het maar doen: uw eigen shit zingen en d'er bij staan bleiten. Ferm. Achteraf was hij, weeral helegans van de kaart en compleet ontredderd, gaan schaatsen. 't Was rond halftwaalf dat hij z'n gitaarzak rond z'n nek hing, de deur van de Muziekdoos achter zich dichttrok en vertrok. Langs binnenwegen, parallel lopend aan de autosnelweg, richting Oostakker. Als er iets was dat de schaamte kan verdrijven, is het de doodsangst. Dat was precies wat Benaar opzocht wanneer hij, in z'n achterhoofd dat mislukte optreden, gleed over de donkere binnenwegen. Het gevaar school overal. 't Kon een loslopende hond zijn, een afgebroken tak, een verse koeienvlaai, een klodder slijk, een handvol losliggende kiezels of gewoon een laagvliegende gezinswagen. Dat rolschaatsen op gevaar voor eigen leven loste voor Benaar heel veel op. Koleire en schaamte zijn de beste brandstof. Daar kon hij op blijven gaan. Alleen kreeg niet enkel z'n getormenteerde geest tonnen zuurstof toegediend. Ook z'n huizenhoge hang naar gerechtigheid werd kilometer na kilometer meer en meer vetgemest. Zodat achteraf de nachtmerries 'm nog in groter getale belaagden. En hij was die nacht goed op weg om z'n kilometertjes vlot af te malen tot hij besloot een pitstop in te lassen en langs de achterkant van het benzinestation de winkel binnengleed. Daar viste de achterdochtige 'm op en de rest is geschiedenis, nu al. Ja, die avond van de eenendertigste maart tweeduizend en vier zou hij niet licht vergeten. De nacht op de eerste april ook niet. In de Muziekdoos verscheen hij sindsdien niet meer. Aan de beeweg van Oostakker des te meer.

Thans, ja, thans gebeurde het nog steeds even vaak als vroeger (lag het aan Oostakker of aan de Gentse lucht?) dat hij na een vieze slaap min of meer total loss ontwaakte. Wel had hij dan maar een uurtje geslapen meestal. Dronk hij zeven koffies, rookte vier sigaretten en onderwijl maar nasidderen van wat de dromenwereld 'm om de zoveel tijd bleef toespelen. Dan werd het een of twee uur 's middags. Kroop hij, weer wat minder ontdaan, terug in bed. En sliep ogenblikkelijk weer in, om zes uur later terug op te staan. Soms ging hij maar pas opnieuw slapen, zo'n vierentwintig uur nadien. Of achtenveertig uur nadien. Tot hij totaal afgepeigerd en verdoofd tot niets anders meer in staat bleek dan enkel nog z'n oogleden op een spleetje open te houden. Zulke dingen mochten niet te lang duren of dat leidde recht naar het vagevuur van slapeloosheid. En dan slaappillen. En dan anti-depressiva. En waar eindigt dat dan? De gevolgen van de enorme moederlijke ezelsstamp dansten dagelijks mee op de bas in z'n buik. En Benaar die schudde mee, aan de ergste vorm van zeeziekte lijdend. Tegenvoets werd hij voetje gelicht. En dat dan altijd maar weer in die dromen. Totnogtoe, het kan niet genoeg benadrukt worden, overleefde hij het. Zij het met weinig goesting, amechtig weinig. Een peulschil zin. Net genoeg om minuut na minuut in leven te blijven. Hij zou het niet anders willen. Het was twee mei tweeduizend en vier, net na de middag. Loeiende lichtjaren van hier kaatste het licht terug naar z'n identiteit, vlak op het contrapunt weet ge wel, en hij veranderde in 'n ster die gekegeld werd vanuit het pantheon der goden. Een ster? Een dubbelster, ja, draaiend rond z'n eigen as en dolend van hot naar her. Donkeyshot in het achterste van z'n ego en met z'n alter ego maar vechten tegen windmolens. En dan weer een heel andere, 'm onbekende stem, krakend van sleet en tijdloos ademend, die 't allemaal afgemeten naar z'n kinderverlamde kop slingerde:

"Onderweg geweest ben jij als feestbeest en als kreupel gepeupel terzelfder tijd dat reutelt en teutelt en radeloos leutert (schimmen kruisend, van voldaanheid glimmend en van de lege leute bruisend) in onvoltooidheden die zonder enige reden naar uitgeschreeuwde gebeden zijn vergleden om 't eigenbelang te vrijwaren en om de samenhang de oorlog te verklaren. Met op de schouders het gewicht van honderden marmeren tegels. Waren het maar postzegels die voor de duur van een heel leven bleven kleven op brieven die toch nooit worden geschreven. 't Kan toch niet altijd even plezant zijn. Of niet altijd even leuk. Komt ge aan de helft van het cliché, zit je toch al halverwege de spreuk. Tussen rust en roest, tussen licht en donker."

Benaar Vandeplusse werd alsmaar gekker. Hij kuchte. Hij hoestte. En gooide daarna zonder kijken 'n handdoek naar de antenneloze wekkerradio. 'n Nog gekker makend geknetter weerklonk er. Benaar bewoog thans niks meer, geen vinger, geen spier, zelfs geen haar. Maar beoogde des te meer.

Ondertussen hield hij de ogen stijf dichtgeknepen, enkel en alleen om die laatste nachtmerrie pijlsnel scène voor scène af te lopen. Dat lukte beter als hij bleef liggen tot de beelden achter z'n geloken oogleden etwat op z'n netvlies hadden liggen sudderen. Daarbij hoort hij weer - hoe was dat toch mogelijk? - dat kwezelstemmetje van dat schamel rechterke dat niet ophield met te vragen waar het volgens 'm was misgelopen. En daarbij dacht hij direct aan tientallen akkefietjes tegelijkertijd. Wel honderden identieke gebeurtenisjes waren er geweest die 'm voor heel eventjes telkens weer een gruwelijke glimp hadden laten zien over de hoegrootheid van de afzichtelijke leugen in z'n huwelijksleven en hoezeer ze met volslagen gemak een vergelijking met de hoogste bergtoppen van de Himalaya zou weten te weerstaan. En vooraleer hij daar kon op door gaan, om 's op chronologische wijze schoon schip te maken met heel die weerzinwekkende historie (en met de daarmee gepaard gaande nep, drek, fake en miskweek), hoorde hij de woorden van de reiger terug en hoe die zei dat hij diende te schaken, te schaatsen en de gitaar te omgorden teneinde de Gentse straten en pleinen van enige sfeer te voorzien. Allemaal goed en wel maar tegen wie moest hij gaan schaken? Hij kende hier alleen maar Jojo en die was nog altijd op campagne met Papa Sos. Daarbij, die onderscheidde niet eens een pion van een koningin! Verder kende Vandeplusse niemand in Oostakker. Ook al woonde hij er ondertussen toch al bijna drie maanden. Hij zat weggestoken, zeg maar ondergedoken, en behalve op tijd en stond aan de hondennoden tegemoetkomen, deed hij niets maar dan ook werkelijk niets. En, wat dat schaatsen betreft, hij had de laatste jaren al zoveel geschaatst dat hij niet direct inzag waarom hij thans nog meer zou moeten schaatsen. En de stad Gent intrekken om daar gitaar te gaan spelen en z'n liedjes over uitspattingen van vreugde als vuurwerk boven overstromingen van kleine en middelgrote verdrietjes ten gehore te brengen, leek 'm best wel haalbaar al zou dat niet voor vandaag of morgen zijn want hij was werkelijk waar niet in de stemming om eender wat zomaar eender waar en eender wanneer te gaan zingen. En dan had hij het nog niet eens over de benodigde, veel te dure vergunningen.

'n Kwartier nadien opende hij de ogen. Althans dat probeerde hij. 't Ging nog moeilijker dan anders. Natuurlijk, z'n ene oog zat potdicht te etteren en het andere oog nam aan het plafond wazige spinnenwebben waar. Het zolderkamertje zag hij eensklaps als 'n kosmisch aquarium en de spinnenwebben waren de algenslierten die zich op het etheroppervlak uitspreidden. Op de ruisende radio hoorde hij hoe, door het gekmakende geraas heen, 'n vrouwenstem ratelde van retteketet en reuteketeut. Dan pas voelde hij Pavlovs beten op z'n armen en z'n benen kloppen op het ritme van z'n jagende gehalveerde hart - jagend op wat? - en datzelfde ritme bonkte in 'n draverskadans op z'n verzegelde oogkas. Op dat ritme kwam er dan dra 'n mantra naar voren. Enkel Benaar, of hij nu wou of niet, kon dit horen:

"M'n dochter is m'n God, m'n hond m'n profeet."

En daar in dat bed, op die tweede mei tweeduizend en vier, iets na de noen, nam hij voor de zoveelste keer het besluit dat heel dat theater moest afgelopen zijn. Die commedia dell' arte diende stante pede een einde te kennen. De regisseur van dat smerige snertspektakel hoorde zondermeer onverwijld verlossing uit zijn lijden te verkrijgen. En diende daaropvolgend met pek en veren ingesmeerd dit treurige land van chocolade, friet en bier (jawel, dit oord van gokzucht en kindermoord) uitgekegeld te worden. En het mocht gezegd: Vandeplusse geraakte moeilijk in z'n bed, hij moest werkelijk waar al bijna drie keer van slaap gestorven zijn voor hij met knikkende knieën z'n rustplaats opzocht, en dan eindelijk in bed overdacht hij telkenmale weer de dingen die ’m te doen stonden. En de dingen die hij deed. En hij lag dan hardnekkig en vastberaden wakker, al die schone uren hevig verziekt te vermijmeren. Zoals hij ook op dit eigenste ogenblik z'n tijd ijverig verkwanselt. Hoewel hij nu toch al een vijftal uurtjes heeft geslapen. Toch maakt hij niet direct aanstalten van zomaar op te staan, fluks en monter. Want, hij geraakt misschien heel moeizaam in z'n bed maar d'eruitkomen verliep nog veel moeizamer. En hij mocht dan wel z'n dromen wantrouwen, de werkelijkheid van alledag droeg hij nog meer argwaan toe. En er is iets dat begint te zoemen en te zeuren, vanachteren in z’n hoofd. Het is de beruchte, indringende stilte. En ze spreekt 'm toe, woordeloos, en hij luistert vanuit z'n Waterloo, sprakeloos en nog immer even harstochtelijk boos:

25-04-2006 om 00:00 geschreven door Criétiff Peepull


01-05-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

Benaar ontwaakte dus, naar trieste traditie, zonder wakker te worden uit het trauma van de tragedie. Zich terdege bewust van de overheersende tragiek en de bestendigde terneergeslagenheid, wenste hij hieruit kwiek op te staan en trachtte - alle hens aan dek - het dieptezicht uit z'n ene oog te verscherpen. Hoewel hij zich in een staat van stampende niet-slaap situeerde, voelde hij zich krachteloos en uiterst zwak en bemerkte hij hoe 't 'm aan enige uiting van sterkte ontbrak. Z'n hoofd woog zwaar en scheen verdonkerd en hij kreeg het maar niet opgelicht. Vandeplusse ging, zo kon hij nu al met zekerheid aannemen, weer minstens vijf uur benodigen om de kutkater van alledag de nek omgewrongen te krijgen. Daarna pas zou hij zich paraat weten om zich klaar te maken opdat de dag (of dat wat er van restte) tot de tanden toe gewapend zou worden aangevangen. Teneinde de tijd, zeg maar, met een allesoverheersend gevoel van volstrekte nutteloosheid foutloos en vakkundig te doden. Even verpozen, ver weg van de smurrie die de snol (zijnde de Auschwitchbitch) en de snul (zijnde Vandeplusse) onophoudelijk als kanker op mekander afvuurden. Hij had vijf uur geslapen: hij was klaar om te bikkelen.

Vandeplusse had al heel wat schrikwekkends gezien en de gortigste mensengoorheid medegemaakt doch de strijd die hij vanop vaderdag tweeduizend en één tegen z'n goesting was aangegaan, heette zonder twijfel de grootste en de goorste waar hij ooit al aan deelgenomen had. 't Was niet alleen het smerigste en het meest nietsontziende gevecht zijner leven maar tevens het meest legendarische en meest heroïsche. Daarbij kwam het vaak voor dat hij, als vanuit het wijdverspreide niets, eensklaps begon te hallucineren waardoor hij het volgende moment getuige was van bijvoorbeeld de babyslachting in Bethlehem. Dan verkreeg hij de inkijk op iets anders, namelijk de toekomst, waar de Giga-Revolutie aller tijden een einde zou maken aan alle lijden. Hoe de mens bewust wordt van zichzelf en zich bevrijdt van de anderen en hoe daardoor wereldlijke sociale rechtvaardigheid en een globale superverantwoordelijkheid als gezonde woekerplanten alle cement zouden omsingelen en tot een paradijs van alle mogelijke kleuren groen zouden omtoveren. Benaar mocht dan wel verwikkeld zitten in de meest energievretende kamp aller tijden, hij zou nooit z'n hoofd (hoe zwaar van die kutkater dan ook) er zomaar bij neerleggen. Hij bleef dromen. Zelfs met de helft van z'n hart uit z'n borstkas gesleurd, zou hij blijven vechten als vocht hij voor z'n leven tegen de schaduw van de dood zelve. Volledige mensenlevens werden opgeofferd, zonder dat een enkele keer het hooghartige blikken van de beide kille kijkers werd afgewend of zonder dat ze zelfs maar even met de oogleden knipperden. Aangezien de Auschwitchbitch van in het begin als 'n volslagen krankzinnig geworden zelfmoordterroriste Benaars vaderschapsland binnenstormde (daarbij in de ruggengraatloze kromme rug geruggensteund door een schare schorem en een zootje randdebielen, van niks op de hoogte maar wel netjes en duur gekleed weliswaar), en daarbovenop het ook nog 's in haar hoofd haalde (altijd al leeg geweest dus veel plaats om er kitscherige quatsch in te proppen) van onverwijld het kind te gijzelen, brak Vandeplusse in miljarden papaflarden en hij voelde de klap waarmede de afwezigheid aan moederlijke rede z'n ziel opblies en haar letterlijk in tweeën spleet. Opnieuw welkom in de moorddroom, schalde er een luidspreker vanuit het verleden. Enderzijds hoorde hij hoe hij vlak daarop zelf het salomonsoordeel uitsprak en dat dan op z'n Gandhi's. Anderzijds bemerkte hij dat er, bijna tegelijkertijd, een gedrilde vrijheidssoldaat in 'm zaad schoot en Benaar besloot, van zodra hij die guerrillastrijder in 'm vliegensvlug naar volle wasdom wist bloeien en groeien, zich uit het trekken en sleuren terug te trekken. In de frontlinie zou hij elk gevecht, zelfs al was 't er één van schijn, uit de weg gaan. Stel, immers zo peinsde hij, stel dat er iets zou gebeuren met het kind. Dat dacht hij dan steeds opnieuw. En opnieuw. Dat was ten langen leste zo'n ondraaglijke gedachte geworden dat het 'm meer en meer verlamde in de frontale confrontatie. Daarom geleek het 'm beter het schreeuwen van z'n halve hart te volgen en zich een plek te zoeken, in de denkbeeldige bergen van z'n vaderstaat. Temidden van die onherbergzaamheid zou hij zich uitgesponnen de diepgeslagen wonden likken en wachten tot hij niet meer in levensgevaar verkeerde en wachten ook tot z'n geduld 'm bevroor waardoor hij zich bekwaam zou weten van de tijd te kneden als was deze van transparante was. Hij zou wachten zoals er nog nooit iemand gewacht had. Dat was z'n nuchterste toekomstvisie. Hij werd wachter. Later werd hij dan straatslachter.

En terwijl heel z'n lijf daverde van de commotie of de schrik of van iets anders en hij bijna schots en scheef uit z'n bed schokkerde, donderde er iets op het dak, vlak boven Benaars kop, en hij schrok zich 'n aap met een strooien hoedje en in een ruk sloeg hij de lakens opzij en schoot zich in z'n oude turnpantoffels. Daarna stisselde hij gehaast de trappen af. In de keuken scheelde het niks of hij was over de opgewonden honden gevallen. Struikelend baande hij zich een weg naar de achterdeur. Eens hij buitenstond (met de zonnestralen zacht zeilend over z'n verkreukelde gelaat) en hij met z'n ene goede oog vanop de ongemaaide gazon naar boven tuurde, zag hij een gigantische vogel levenloos en bloedend over de nok van het dak liggen. Met een dreun die kon tellen, bemerkte hij dat het hier een blauwe reiger betrof. Amper bevattend wat hij eenogig zag, hapte hij naar adem en naar meer adem en naar nog meer adem. Maar 't baatte niks. Half hyperventilerend kronkelde hij terug naar de koude keuken. Daar zette hij zich 'n kan koffie - help, wat had dit allemaal te betekenen? - en ging, helemaal van z'n melk, aan tafel zitten, met in z'n bonzende breinbrij de sprekende reiger uit de droom en de dode reiger op het dak. Met datzelfde hoofd dan tollende in z'n bibberende handen, z'n opengesperde pupillen badende in azuurblauwe doodsangst. De honden alledrie aan z'n voeten. En 't was daar dat er 'm weer, vraag 'm alstublieft niet hoe of wat, een golf uit het verleden tegemoetspoelde. En 'm ongevraagd mee kopje-onder nam. Z'n dochtertje mocht dan wel God zijn, ook zij wist dit niet tegen te houden. Dat ze het misschien, net door de titel van het Allerhoogste, vanuit al haar kinderkracht voluit stimuleerde, hierover wilde Benaar zich geen enkele bedenking maken.

't Was toen de dertiende juni van het rampjaar tweeduizend en een. Hij had zesenzestig uur daarvoor z'n dochtertje zien ontvoerd worden. Zonder dat hij er iets aan wist te verhelpen. Dat soort van dingen doet dus iets met mensen. Hij had natuurlijk wel iets kunnen ondernemen maar dat had altijd geëindigd in moord en doodslag. Meer zelfs: eender wat hij deed en hoe hij jegens het lot van hun kind ook zanikte, zeurde en zaagde... 't maakte allemaal niks uit, er werd noch naar gekeken noch naar geluisterd, laat staan dat er überhaupt rekening werd medegehouden. Naderhand nam de Auschwitchbitch elke gelegenheid te baat om z'n hypernerveuze gedrag en z'n oeverloze woordenstroom te draaien en te keren tot het in twee zinnen in haar stinkende schijnmoederskraampje paste en ze liet niet na er later hier en daar nog een schep of zeven zelfgebrouwde saus bovenop te dretsen zodat ze gaandeweg gebeiteld kwam te zitten in haar ivoren toren van piepschuim en egelstekels. En van zodra ze het kind van 'm had overgenomen en er mee verdween naar wieweetwaar, wist Benaar dat z'n leven over was. Als je je hemel op aard ziet verdwijnen in de valselijke warmte van het vagevuur, dan gebeurt er iets dat schier onmogelijk te vertellen valt. Benaar heeft het altijd vergeleken met een urenlange verkrachting en hoe komt ge daar dan uit? Hoe kunt ge dan later nog een leven leven? Hoe moet ge dan verder met jezelf? Herkent ge dan nog de liefde, van verre en van dichtbij? Zijt ge dan, de kortstondige affaires en de onenightstands buiten beschouwing latende, nog in staat tot het onderhouden van menselijke relaties? En vooral: wat doet zoiets barbaars met een mens? Naar welke gruwelijkheden gaat ge dan grijpen? Schuilt er dan nog verwondering voor de metafysica of huilt, binnenin, het kind zich in slaap, zuigend op de duim? En plotsklaps kreeg hij een beter inzicht op zij die zo plotseling in de alles-of-nietsaanval was gegaan en zich alzo uitte als z'n zelfverklaarde staatsvijand numero uno. Want was ook zij niet verkracht geworden? Door dat dove, Schotse vriendje dat ze had leren kennen in Thailand? Hoe kon Benaar dat vergeten? Die Schot woonde daar op een eiland, als in een banale lottocommercial, en hield zich alleen bezig met blowen, duiken en zuipen. Niet moeilijk als ge niets kunt horen. Hij heette Rob Someone en deze gepatenteerde leegloper had z'n hart verpand aan de zon, het zand en de zee. En ook wel aan buitensporige seksavonturen. Tot hij op Carry was gebotst. Dat werd z'n hartsvriendin. Die deed alles voor hem. Niets stond hun beider levenslange geluk in de weg. 't Was maar toen de Auschwitchbitch, hersenloos als nimmer tevoren en dat lag echt niet aan de jetlag alleen, in Bangkok landde dat de kaarten voor deze twee uitheemse tortelduifjes anders gingen komen te liggen. Eerst liep de Auschwitchbitch van haar hotel naar de shop en van de shop naar een café waar ze andere toeristen zou weten te ontmoeten. In het exotische Thaïse hinterland was ze niet zo geïnteresseerd. In de obligate tempels nog minder. De enige tempel waaraan ze aandacht ging schenken was die van bibi zelf: ze wou gewoon 's haarzelve tomeloos laten gaan en het allemaal 's goed lang- en breeduit laten hangen. Wat dat dan ook mocht betekenen.... ze wist hoegenaamd niet wat deze cliché's inhielden, integendeel ze wist niet eens wat men met 'n cliché bedoelde hetgene haar ineens tot het ultieme cliché van de gestroomlijnde desinteresse reduceerde, doch ze vond deze knapperige zinnen, deze copieuze uitspattingen van lust en schaamteloos genot, zo duidelijk alleszeggend klinken dat ze ze zomaar hanteerde. Zomaar, 't is te zeggen, wanneer ze vond dat ze die zinnen diende te gebruiken. Zo bijvoorbeeld ontmoette ze in een toeristenkeet een forsgebouwde, kaalgeschoren Nederlander die zich zat vol te proppen met alle mogelijke warme en koude gerechten. Ze lachte 'm eens schijnvriendelijk toe, en die Nederlander heette Kees Kuuskessel of Kesselkuus of iets daaromtrent en die was meteen verkocht en hij bood aan van met haar z'n tafel te delen. Eerst weigerde ze dat aanbod maar die Kees was niet op z'n kale hoofd gevallen en drong aan. Daarbij presenteerde hij er nog een glas wijn bovenop en voor hij het wist, betaalde hij hun beider rekeningen, nam hij haar mee naar z'n poepsjieke hotelkamer en kroop erop en erin en klaar was Kees. Op de koop toe gaf hij haar, uit sympathie, veertig gulden die ze eerst afwimpelde maar nadat Kees met z'n geringde hand wuifde dat hij guldens genoeg had, meer dan dat hij ooit zou kunnen opkrijgen, spitste ze haar oren en incasseerde de poen. Vooraleer ze vertrok, sprak Kees haar nog over Phi-Phi-eiland, niet te ver van Bangkok. Daar had hij een toffe tijd gehad, mijmerde hij en waarempel, hij diende een traan weg te pinken wanneer hij er aan dacht dat hij binnen twee dagen alweer op Schiphol zou rondlopen. Van zodra de Auschwitchbitch het geld in haar bezit wist, ze had het in haar beha gestoken omdat ze dat 's gezien had in een Hollywoodproductie, kon Kees haar niet meer bekoren. Hij kon haar ook niet laten klaarkomen. Doch dat nam ze 'm niet zo in eentweedrie kwalijk. Nog nooit was er iemand in geslaagd haar dat plezier te verschaffen. Soms dacht ze zelfs dat het aan haar lag. Dat ze gewoonweg, naast haar pronkgeile borsten, ruimbedeeld was geworden waar het frigiditeit betrof. Ook dat had ze 's gezien in een film. Ook weer een middelmatige Hollywoodafscheiding, natuurlijk, waarin de hoofdrolspeelster in een tijdsspanne van negenttig minuten met zoveel mogelijk onbekende mannen de bedstee deelde. Alles wat de Auschwitchbitch zich uit die erotische prent nog herinnerde, was dat die hoofdactrice zich onverzadigbaar door de flutfilm banjerde. Bijna helemaal op het eind erfde ze van minnaar nummer achtenveertig vele miljoenen dollars en een kast van een huis. Hierin nam de hoogbejaarde, lichtjes nymfomane hoofdrolspeelster onverwijld haar intrek. Tezamen met minnaar nummer honderdachttien. Ze had dan al de gezegende leeftijd van achtentachtig lentes bereikt en haar minnaar van op dat moment was zo'n, ruim geschat, twintig jaar jonger. Het eindigde ermede dat de hoofdactrice iedere dag in haar tuin te vinden was waar ze intens de bloemen,de bomen, de vlinders, de kevers en andere beestjes observeerde. Zonder dat ze wist waar haar clitoris zich bevond. Haar bedgenoot las ondertussen een blanco boek. Op dit stilleven dan een fade out. Met een afgelikt muziekske d'erover. Eindgeneriek, een kaskraker was geboren en de cash zou wekenlang de cinema's in- en uitstromen. Die film had een onuitwisbare indruk op de Auschwitchbitch gemaakt. En wel zodanig dat ze in Bangkok, wanneer ze de deur van Kees' kamer achter zich dichttrok, terugdacht aan die actrice en zich zomaar ineens met die zaaddriftige, clitorisloze hysterica vereenzelvigde. Dat gebeurde van het ene moment op het andere. Het klinkt behoorlijk neurotisch maar voor de Auschwitchbitch was het dat niet: het was meer dan dat alleen. Het was magie. En in die nevelige gemoedstoestand trok ze 's anderendaags met pak en zak naar Kees' eiland. Daar ontmoette ze allerhande rugzaktoeristen. En op den duur liep ze ook Carry tegen het bruingebrande lijf. Die stelde haar voor aan de dove Schot. De dove Schot kreeg haar gemakkelijk in zijn hangmat - maar niet gratis echter,wat had hij gedacht, niets is gratis immers - en Robby ruilde Carry wat weken nadien in voor haar nieuwste vriendin: de Belgische toneelspeelster. Op zoek naar een eerste werkervaring, gemakkelijk geld en een luilekkerleventje d'erbovenop, was ze toch al tot in een hangmat gesukkeld vanwaaruit ze dagelijks een sprookjesachtig panorama kreeg voorgeschoteld: overvloedig zon, goud zand, ferme palmbomen en een turkooizen zee. 'n Luilekkerleventje, daar op dat idyllische strandje, had ze niet echt. Niet dat ze veel moest doen, nee, integendeel, ze moest geen poot uitsteken maar veel geld was er niet voor handen, laat staan werk in haar branche en voor arbeid in een andere brache, tja, daar vond ze zichzelf te schoon voor, zullen we maar zeggen. Of misschien was het faalangst? Wat maakte het ook uit? Na vier weken luieren was haar geld allemaal op, want met nietsdoen verdient ge niet gemakkelijk, en aangezien Robby zuinig leefde, meestentijds z'n tijd aan het duiken wijdde, z'n geld spendeerde aan weed en bier en verder met weinig toekwam, kwam het dat ze op een dag haar rugzak inpakte en terug naar België keerde. Dat ze de vriend van een vriendin - ach ja wat is een vriendin nu ook al weer? - zomaar had ingepikt, was ze al bijna vergeten en 't was pas toen de wielen van het vliegtuig de tarmac in Brussel raakten, dat het begon te knagen dat ze nooit haar excuses aan die Carry had gemaakt, goed beseffende dat dat meisje er het hart van in was dat ze zonder slag of stoot aan de kant was geschoven geworden.

01-05-2006 om 00:00 geschreven door Criétiff Peepull


13-05-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

Aangezien ze, bij haar vertrek naar Bangkok, haar appartementje in Antwerpen had opgezegd met de bedoeling niet meer naar België terug te keren, diende de Auschwitchbitch opnieuw bij haar ouders te gaan wonen. Daar ebde dat zweempje schuldgevoel omtrent Carry weg als water op een gloeiende plaat en maakte het pardoes plaats voor de prompt wedergekeerde diepgewortelde haat die ze door de jaren heen voor haar vader was blijven voelen. Ook haar moeder, dewelke ze verweet haar ongewenst te hebben geconcipieerd en gebaard, deelde in de malaise en op den duur, twee weken nadien om precies te zijn, betrapte ze zichzelve d'erop dat ze meestentijds haar dagen vulde met ronddwalen en doelloos dolen. Zo kwam ze dan, hoe kon 't anders, tot de conclusie dat noch haar verwekkers noch haar twee gezusters haar 'n warm hart toedroegen. Sterker nog: dat er op de gehele aardbol niemand, maar dan ook gewis en waarachtig niemand, bestond die haar ook maar enigszins mocht. Of misschien dan toch dienen doven tiep in Thailand?

Dus klom ze in de pen en schreef 'n brief naar de Schot en daarin vertelde ze hem dat ze, op de occasionele onenightstand na, tijdens de twee weken na haar terugkeer uit Azië, nog geen enkele man had ontmoet waar ze enigerlei warme gevoelens voor had gekoesterd. En dat ze hem graag nog 's zou weerzien. En in de laatste regel van haar opportunistische schrijfsel vroeg ze zich af of die gevoelens, waar het hem aanging, wederzijds waren. De oprechtheid van haar brief kon oprecht in twijfel getrokken worden daar ze hooguit enkel voor zichzelf iets warms gewaarwerd. Haar schrijfdrijfveer was uiteraard economisch geïnspireerd geweest doch dat wist ze hoegenaamd zelf niet in alle objectiviteit en eerlijkheid te plaatsen (wist ze niet of wou ze niet of vermocht ze niet, tja, wie kan een koe leren dansen...?). Ze postte de brief en hoopte dat de Schot vanuit zijn hangmat zou terugschrijven dat, sedert haar vertrek vanop het eiland, alle zonlicht uit zijn leven was verdwenen en dat hij alle nachten in slapeloosheid doorbracht, niet meer in de mogelijkheid verkerende het noorden van het zuiden te onderscheiden en dat hij daarbij voortdurend op 'n houtje zat te kauwen opdat zijn sexuele driften zouden gebotvierd worden. Hetzelfde houtje waarvan ook al helemaal geen pijlen meer vielen te maken. Zelfs geen tandenstokers. Jaja, ze zag het helemaal zitten.

Wachtende op zijn antwoord, verlummelde ze de tijd door van links naar rechts te struinen, de leegte waarin ze vertoefde angstvallig aftastende en verkennende. Wat ze dan aan zielloosheid binnenin zichzelve ontmoette, schrok haar dermate af dat ze, als een wezel zo laf, er telkens weer van wegvluchtte, als een hond van de eigen stront. Het dreef haar, zoals altijd heel labiel en emotioneel onstabiel van onbekende minnaar naar onbekende minnaar en van vreemde armen naar nog vreemdere armen en uiteindelijk zat ze bij de gynaecoloog met een reeks onbestemde vaginale klachten. De Karel, zoals hij heette, maakte een uitstrijkje en sprak met haar af van de resultaten een week later in zijn bezit te hebben. Ze is er echter de drie daaropvolgende jaren niet meer geraakt want ook de dove Schot was na een periode van bezinning in de pen geklauterd en had haar teruggeschreven. Doch wat hij schreef, was toch niet echt wat ze wou lezen dus schreef zij op haar beurt opnieuw een brief, iets giftiger van inhoud dan haar vorige, en dat inspireerde Rob om ook weer een brief te schrijven en op den duur bleek dat hij van plan was om eerlang z'n familie in Glasgow te bezoeken. Indien ze dat wou, zo krabbelde hij, kon hij wel in een wip en een gauw 'n tussenstop maken in Brussel. Dan zouden ze vanuit België samen naar Schotland reizen. Zou hij haar ineens voorstellen aan zijn broer en zijn zuster. Van zijn ouders ging ze geen last hebben. Die waren immers al jaren geleden gestorven en begraven geworden.

Zo gezegd, zo gedaan. Hij landde in Zaventem en verbleef enkele dagen bij haar in de ouderlijke kooi. Haar ouders waren helemaal in de war. 't Is te zeggen: haar moeder dan vooral. Haar dictatoriale vader liet zich in die dagen, zoals de voorbije vijftien jaar, weinig of niet thuis zien. En, ook al was haar vader in geen velden of wegen te bekennen, ze was nog niet goed en wel met haar zoveelste aanwinst de smalle gang binnengekomen of het liep al direct angstaanjagend fout. Haar moeder immers slaagde erin de nieuwe gast toe te spreken in het Frans. Ze verwarde, op een of andere onnaspeurbare wijze, de krullenkop van Rob met de kaalgeschoren schedel van Jean-Luc, de vorige vrijer van de Auschwitchbitch. Deze Parisien, dewelke in de computerbranche werkzaam was, had ze eveneens leren kennen in Thailand, op haar vorige trip, twee jaar eerder. Het toonde echter wel aan dat die moeder zich gaan hechten was aan Jean-Luc. Tenslotte was die toch verhuisd van Parijs naar Antwerpen om te komen samenwonen met haar jongste dochter. Dewelke hem na twee jaar dan de bons gegeven omdat hij zich liever bezighield met uren op zijn computerklavier te tokkelen en ondertussen niet naliet van talloze jointjes te smoren. Daarenboven wenste hij zich niet in te laten met de schimmige vriendenkring van de Auschwitchbitch, en dat vond ze niet kunnen, en op café weigerde de Fransoos überhaupt van Nederlands te spreken. En dat interpreteerde ze dan als helemaal niet willen inburgeren. Zo had hij dan, althans voor de Auschwitchbitch, zijn eigen ruiten uitgeslagen en wierp ze hem ten langen leste buiten. En zijn valiezen achter hem. Dat haar moeder altijd een boon had gehad voor Jean-Luc was nog een reden te meer om hem zijn retour à Paris te geven. Het gaf haar trouwens een kick van jewelste hem d'er zomaar uit te kunnen bonjouren. Maanden na de breuk liep ze nog met een slijmspoor van oor tot oor in de café's en de discotheken van Antwerpen. Maar om terug te komen op de moeder, dat arme mens, dewelke erin slaagde van haar nieuwste verovering in de taal van Molière te woord te staan: die kreeg de volle laag van haar jongste spruit. Dat Rob een Schot was en die spraken geen Frans en daarbij, had ze dat arme mens toegesnauwd, is hij verdikke potdoof. Haar moeder kleurde dieprood terwijl ze zich de keuken inschoot teneinde aldaar een vettige maaltijd te gaan bereiden.

Gewoon 'n beetje leven, huilde op dat moment de Auschwitchbitch traneloos, dat was wat ze wou. Eindelijk, na al die jaren van patriarchale psychopatenterreur, gewoon 's 'n beetje leven. En als haar vader zich niet liet zien, zoals ook nu het geval was, ademde ze tenminste iets vrijelijker en zag haar bestaan er opeens helemaal anders uit. Rooskleurig blauwzuur met een azuurblauw kantje. Al was dat dan nooit voor lang. Eens de despoot later zoals steeds te rechterzijde de keuken kwam binnengewaaid en zijn groot gezin groette met de blik van een oorlogszuchtige generaal die de paraatheid zijner troepen aanschouwde, kromp haar maag ineen en kreeg ze vlekken voor de ogen. Paars en bruin en zwart. Zwart als de zwartste nacht. Van zodra hij dan met een scherpe nasale stem een goeienavond neuzelde, leek het haar alsof haar oorschelpen openscheurden en spontaan bloedden, in de verwrongen fossielhomp die haar hart was geworden, alle wonden van de voorbije kwarteeuw tezamen. Doch de druppels waren schaars en amper te tellen. 't Bloed was op.

Wanneer haar griezelige vader zich dan naar de leefkamer verplaatste en daar z'n magere knoken in de piepende leren zetel liet nederzakken, klonk haar dat alsof er vingernagels sporen over een schoolbord krasten en als hij dan z'n geschoeide voeten tussen de stapels boeken op het salontafeltje legde en in één korte snokkende beweging met de afstandsbediening de tv aanzette, in die houding dan wachtende op het avondeten dat hem op de schoot werd gebracht, dan pas voelde de Auschwitchbitch de aandrang 'n mes uit de schuif te grabbelen en dat dan in die tirannieke hartstreek te ploffen en hem af te maken waar hij zat. Vervolgens zou ze met het mes zijn immer gladgeschoren keel oversnijden zodanig dat men in de slokdarm de laatste hap van zijn laatste maaltijd heel duidelijk zou zien zitten. Dan zou ze zich schminken met zijn warme, weggutsende bloed. Nadien zou ze met al haar vrienden feest gaan vieren. En pas thuiskomen tegen de vroege ochtend, zo tegen de vijven. Of de zessen. De Auschwitchbitch zag het zo al gebeuren. Doch ze wist dat de realiteit helemaal anders was. Daarin was er vooral veel te weinig macht en controle over de dingen die werkelijk en waarachtig zijn. Nukkig omtrent haar eigen fantasie, keerde ze zich tot haar moeder en lachte haar uit waar ze stond. Zonder te lachen evenwel. Ze wendde haar ogen af voor de naakte waarheid en bedacht hoe erg het niet was wanneer je moeder in het Frans tegen een Schot begon te klappen die dan nog wel doof was daarbovenop. Hoeveel deprimerender kon het nog worden? En ze schaamde zich diep. Niet omdat ze dacht wat ze dacht, maar omdat haar moeder haar moeder was. En ook om die schaamte voelde ze schaamte. Zij het weinig. En ge mocht er niet naar kijken, naar dat wolkje schaamte, of het was al vervlogen. Maar ge moest wel al een tijdje turen vooraleer ge iets zag. Zo doorzichtig was de constructie: een goedkope goocheltruc maar dan wel ene die altijd werkt. Dat moet de gewone schone schijn zijn. Alles voor de mensen, de mensen voor 't al. Dat was 'n slogan naar haar stenen hart, de leuze van haar keuze. Zij, de wipkip, de spermakwal.

13-05-2006 om 00:00 geschreven door Criétiff Peepull


20-05-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

In het diepst van haar gedachten had de Auschwitchbitch haar afgrijselijke verwekker al talloze malen 'n kopje kleiner gemaakt. Zich daarbij steeds weer zeer vergenoegd voelend, keek ze er - gedreven met de nieuwsgierigheid van 'n uitgelaten kind - nauwlettend op toe hoe het afgehakte opperhoofd tussen de poten van stoelen en tafel doorbolde tot het tegen een deur of een muur aanknalde en daar dan nog wat verder rond de eigen as tolde. De resten van een uitgedoofde almacht rondjes draaiend rond zichzelf, de spil van het bestaan. Dat te kunnen aanschouwen en het oneindig lang op haar netvlies te laten herhalen... dat op zich vond ze al meer dan de moeite van het bestaan waard. Wanneer ze genoeg had van het bevroren beeld - waarin de kop d'eraflag en als laatste stuiptrekking en teken van leven rond z'n eigen middelpunt lag te wiekewaaien - trok 'n nieuwe scène zich op gang. Vanuit alle hoeken en kanten van de kamers doken er termieten op die ijlden naar het afschuwwekkende, thans roerloos liggende mombakkes. De Auschwitchbitch genoot wanneer ze, met haar ogen gesloten en van oor tot oor een slijmspoor dat niks meer was dan een valse glimlach, aanschouwde hoe heel dat mottige smoelwerk te lijf werd gegaan door dat krioelende mierenleger waardoor er na enkele minuten enkel nog een naakte schedel overbleef. Bijna banaal vond ze het. Heel dat uitgebeende stuk hoofd. In de vrijgekomen holtes van heel die banaliteit, schoten scheuten van hop en graan op. En bloemen, veel bloemen. Chrysanten vooral. En zevenenzeventig kanjers van anjers. En zevenenenzeventig reuzen van rozen.

En in 't holst van haar duisterste fantasieën klopte ze hem meermaals per week de hitsige hersens door zijn driftige karkas. Het deed haar 'n immens plezier van telkens opnieuw de absolute macht van de alleenheerser te breken. Het verschafte haar, werkelijk waar, 't intenste genot dat men zich kan voorstellen doch tegelijkertijd besefte ze dat ze zichzelf blaasjes wijsmaakte. Dat er niet zoiets bestond als komaf maken met totale dictatuur. Integendeel, in de zich tergend traag langs hun gezin voortslepende dagdagelijksheid der dingen, bleef ze onderworpen aan de wetten van de realiteit en de grillen van haar ouders en op geen enkele manier wist de Auschwitchbitch zich van het ouderlijke badwater los te weken. En, ofschoon ze 't wel besefte maar d'er niet daadwerkelijk mee aan de slag ging, boog ze iedere keer opnieuw voor het rauwe regime van de kouwe ijzervreter terwijl ze wraak zwoer en daarna, in gedachten dan weer, het badwater woest wegkeilde. Het kind vloog mee maar daar trok - ze kon 't niet of wou 't niet - de Auschwitchbitch zich geen ene zier van aan. Foute zet echter. Het kind immers was niemand minder dan zijzelf. De mens mocht dan wel de maat zijn van alle dingen doch wanneer de mens zichzelve vergooit, zullen de dingen enkel de dingen blijven. Alles voor de mensen, jazeker, en de mensen voor 't al. Doch als de dingen de dingen niet overstijgen, resten er alleen nog het gevoelloze en de doodsigheid. En 'n welgemeend geschreeuwd hallelujah. Ter ere van elke papa. En elke mama.

En 't kon dan wel zo wezen dat er zestien komma zesenzestig percent van zowel Pol Pot, Idi Amin, Salazar, Franco, Mussolini en Hitler bijeengeklutst diende te worden om ongeveer een schim van 'n idee te hebben waartegen de Auschwitchbitch al meer dan een kwarteeuw vocht... toch is het schier onbegonnen werk zich hieromtrent 'n voorstelling te maken die haarscherp en treffend zou verwoorden wat bij haar zo woordeloos als 'n ontketend ontvaderingsmiddel tekeerging. Het stak haar aan, bezat haar en nam de teugels over op het punt dat ze de vele meppen en het hoogstbesmettelijke sarcasme van vaderlijke makelij niet meer wist te incasseren. Alle draaglast werd dan overgenomen door iets dat alleen maar leefde tussen haar geest en haar dromen. Haar draagkracht verschoof alzo ongemerkt naar theatraal niveau. Waar niets is wat het gelijkt. Waar het geluk gespeeld wordt en waar de rustieke deuren niet van hout blijken te zijn doch van karton. Hoe dan ook, al haar binnensmondse bezweringen, onuitgesproken vervloekingen, gedroomde slagen en verwondingen ten spijt bleef de kouwe ouwe iedere avond opnieuw zijn opwachting maken, blakend van gezondheid en een beetje zat. Nog lang niet zinnens van 't tijlijke voor 't eeuwige te wisselen. En hoe vaak had ze niet - als ze de rosse klootzak zelfvoldaan zag zitten terwijl hij van de soep slurpte of aan een beentje van een varkenskotelet knabbelde - gehoopt dat hij zich terplekke terstond zou verslikken en zou stikken en zonder nog 'n verdere kik te geven onverwijld naar gene zijde zou verhuizen.

Nochtans, eveneens in 't diepst van haar gedachten, begreep ze opperbest dat er, voor haar doorstane kinderleed, geen enkele vergelding verregaand genoeg was. De klok viel onmogelijk terug te draaien. Gedane zaken namen geen keer. En, ondanks dat haar verbeeldingskracht haar hielp die afschuwelijke vader en zijn ziekelijke machtsuitingen te doorstaan, voelde ze hoe haar afkeer van hem groeide en bloeide en zich gaandeweg ontpopte tot 'n serieus uit de kluiten gewassen zelden geziene haat. Hiertegen kon geen liefde meer op. Dat haar ouwe, in zijn eigen jeugd dan weer, eveneens met even harde hand was grootgebracht, hielp evenmin. En indien iets van die strekking al niet bijdroeg tot het opbrengen van enig mededogen, dan kon je d'er donder op zeggen dat haar ik-zwakte en de daarmee voortdurend gepaard gaande angst ervoor zouden zorgen dat ze voluptueus en rechttoe-rechtaan zou verworden tot een mengeling van een bidsprinkhaan en een krokodil. Het enige wat zij, met in haar reet de nulmeridiaan, op dat moment nog wil? Wel, met elkeen in de pijp en met iedereen van bil en na de daad de mannenkoppen d'eraf.

En terwijl ze dag in dag uit welhaast satanische spreuken murmelde, ondertussen glimlachend naar Jan en alleman alsof er geen vuiltje aan de lucht zat, werd ze gewaar hoe haar ouders zich op hun beurt meer en meer van haar gaan afkeren waren. Alsof ze beseften dat ze het verkeerd hadden aangepakt en d'er 't liefste van al niet meer mee werden geconfronteerd. Niet meer in de clinch gaande met hun eigen vlees en bloed en alzo biddende, in diep doorgedreven vrees voor de hangende bui van rampspoed. Hetgene de Auschwitchbitch dan weer sterkte in de overtuiging dat ze hen op een dag haar luizenleven zou betaald zetten. Om te beginnen ging het hen geld kosten. Over wat er daarna moest gebeuren, dacht ze nu nog niet na. Ze visualiseerde zich haar drijfveer. En zag alleen maar scènes en ambitie. De enige ware motivatie zag ze dan weer niet: ze wou terug hun liefste kindje worden. Waar iedereen, hupsakee, vrolijker van werd en waar niemand zich kwaad op maakte. Dat soort van drijfzandige wensdromen echter heeft nog nooit iemand geholpen. Of het moest zijn tussen wal en schip. Altijd ten dode opgeschreven. Eender welke ronddwarrelende spermakwal, eender welke strontscharrelende wipkip.

20-05-2006 om 00:00 geschreven door Criétiff Peepull


27-05-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

Om, al was het maar voor even, aan de onbestaande huiselijkheid te ontsnappen, nam de Auschwitchbitch de sleutel van papa's auto en voer ze de Schot mee naar Antwerpen. Wat ze daar dienden te gaan zoeken, daarvan had ze geen flauw benul maar wat zou het hen ook maar van iets een strobreed in de weg leggen? Ze waren tenminste verlost van de oorlogssituatie op het thuisfront. En ze waren onder hun beidjes. Plezant en gezellig. Desnoods stapten ze maar ergens een Ierse pub binnen en dan zou hij zich toch ook al 'n beetje at home voelen. Lekker leutig. Eens in de stad echter liep 't helemaal anders dan verwacht. 'n Twintigtal keer diende Rob van voor 'n auto weggetrokken te worden of hij had er onder gelegen. Hij was dat verkeer niet gewend. En daardoor niet erg geconcentreerd dus dreef hij naast zijn Vlaamse geliefde de straten in en uit. Met de flanellen tred die past bij ene die peinst dat hij parmantig in zwembroek langs een fijnkorrelig strand op Phi-Phi-eiland paradeert. Daarbij hoorde hij de auto's en die andere vettige gemotoriseerde bazaar niet eens komen aanrijden. Hij bemerkte het pas wanneer ze hem op 'n haar na misten. Waardoor hij zich telkenmale een bijna-beroerte schrok. Hetgene voor hem dat avondje Antwerpen helemaal in pure horror veranderde. Op den duur bevroor hij en wenste geen pikkel meer te verzetten. Een kwartier nadien kreeg hij een aanval van mensenschuwte en vluchtte hij weg. Juist zoals de hond van de Pluvie vijf jaar geleden tijdens het vuurwerk van 't Stad. Amai, heeft die gestoven. Die hond dan. De Schot ook al liep die hond sneller. Uren daarna vond de Auschwitchbitch haar lover terug, bij stom toeval, op de ponton van de Flandriaboot. Daar lag de Rob danig van zijn melk, bijna helemaal d'eraf, op z'n rug naar de meisterren te kijken, met z'n handen over de onbruikbare oren. Door middel van gebrekkige gebaren loodste ze hem naar papa's auto en tot ver na middernacht reden ze rondjes door het land van Waas. Tot ze zeker was dat het ouderlijke wespennest in volledige stilte zou zijn gehuld. Twee uren later vertrokken ze naar Zeebrugge. Vandaar dan de boot naar Engeland. En dan terug de trein op. Tot ze 'n dag later arriveerden in the Highlands. En ofschoon Rob altijd wel high was, kwam hij nu pas echt thuis. En nog een dag of veertien nadien kon ze zeggen dat ze hem écht kende. Van voor naar achter. Ze kwam alleen terug. En wanneer de trein haar thuisdorp binnenreed, werd ze gewaar hoe de tranen welden in haar ogen terwijl ze tevens iets waarnam dat geluk moest zijn, wat kon het anders zijn dan geluk, en nog nooit tevoren had ze zo'n geluk waargenomen en tevens voelde ze hoe haar achterste pijn deed zoals het nog nooit tevoren pijn had gedaan. Het heeft nog negen dagen geduurd voor ze weer deftig op 'n stoel kon zitten. Geen mannen meer in haar leven, zwoer ze, alleen nog maar de Pluvie, dat oud-studiegenootje dat ze in al die jaren alleen maar voor de seks had gezien en gesproken en dewelke ze thans, als ze niks om handen had, maar weer zou beginnen opzoeken. Doch, zo bezwoer ze zichzelf hem enkel en alleen houden voor de seks. Zij konden dat met mekaar, plachten ze daar dikwijls - met het neuzeke vol weliswaar - zichzelf om te roemen. Of was het dan eerder een mekaar sussen dat dat niet erg is, seks om de seks. De gewone seks dan als het effekens kan. Niet dat bestiale dat ze in Schotland ervoer maar het normale. Deropderaf. Niet te veel gevoel, niet te veel warmte. Niet te veel in vertrouwen, nee ook dat niet... vertrouwen, brrrrr. Mekaar niet leren kennen. En vooral jezelf niet gaan blootgeven voor die ander. Gewoon slapen met iemand vreemd of tamelijk onbekend omdat dat veilig was. Ook al sliep de Pluvie dan met zowat iedereen. Vrouwen en mannen. En ook soms met zijn hond. Maar daar had hij geen seks mee. Allez, dat was toch wat hij tegen iedereen vertelde. Zeker zijt ge in zulke materie nooit. En aan die hond moet ge het evenmin gaan vragen. Die loopt nog stapelzot van dat vuurwerk van vijf jaar geleden. Ook dat zal wel nooit meer goed komen. Tja, d'er zijn zo van die dagen en d'er zijn zo van die dingen.

" Allemaal goed en wel, " dacht Vandeplusse bij zichzelf, met zijne lanterfanterskankerkop op tafel en z'n handen rond de tafelrand, "maar hoe gaat dat met mijne kleine aflopen? Het heeft toch niet bestaan dat uit m'n ondermaatse zaad zo'n bovendijkse parel kon ontstaan? Wat gaat dat worden? Wat gaat dat geven? Eerst was zij lange tijd een geschenk dat schitterde als een onmetelijke oceaan in de heftigse zonneschijn. Later werd ze een woestijn waarin 'k hopeloos verdwaalde en in het zicht van 'n zeldzame oase versteende en ogenblikkelijk vergroeide tot 'n verroestende waterkraan. En nu, wat nu? Komt ze weer bovendrijven en zal ze dan weer sprankelen als m'n levenselixir? Na eeuwen van rouwerij terug meer leven in mij? Na al die verloren gegane tijd en nadat elke verse kans op hernieuwde intimiteit zonder argumenten,  zonder overwegingen en zonder omwegen naar de prullenbak werd geleid? En ook al droom 'k dat kleine meisje hondstrouw rauw tot 'n een fantastische jonkvrouw, met vlammende schaterlach en oog voor de grillige gifwolken in het hemelsblauw, gaat dat enig verschil maken? Hoe de tactiek van afbraakpolitiek en geniepigheden te doorstaan, hoe het anti-persoonsmijnenveld en de clusterbommen te omzeilen en hoe terzelfder tijd in het oog van de storm toch aandacht voor waarde en norm te blijven opeisen? Hoe kraak 'k de code van de massa's meesterlijke mindfucking? Hoe tussen katholieke alcoholiekers overleven en voelen tegen welke duizelingwekkende snelheid 't collectief geweten begint te verzieken en daartegen niks anders meer weten te verzinnen dan oftewel bij de pakken te blijven zitten oftewel iets te ondernemen. Iets verrassends... iets treffends. Iets dat betekenis geeft aan het lustrum aan dramdagen en kwadedromendrab waarin 'k niets anders wist te verwezenlijken dan te drijven op machteloosheid, woede, frustratie, ergernis, slijm, kwijl, honger, dorst, snot, spuug, bloed, zweet en tranen.

Geen monologenorkaan, geen beeldenstorm. Maar iets dat zin heeft. 'n Vonk die vuur in de lanterfanterslont steekt. Opdat 'k terug uit de moorddroom kome en me naar buiten begeve. Om me daar dan aan te passen en me ergens naar binnen te schieten waar 'k er niet in slaag van me aan te passen zodat 'k van de weeromstuit ijlings de keet verlaat. Ineengedrukt onder het juk van afwezigheid de straten afschuim en de medemensen opzoek. En hen ondervraag over de kans tot herstel, met hen discussies voer over kindswinst en kindsverlies en het eindigt steevast met pinten pakken en dan verzakken in een web van weduwen en wezen die uitmunten in dodenherdenking. Af en toe een oneliner op de toog, zo blijft de keel niet droog en terug wegkruipen, in de beschutting van de schaduw en het struikgewas, ver van het gruwelijke gewoel. Ere wie ere toekomt! Geef de ene alsmaar meer voor het voeren van een schrikbewind en geef de andere alsmaar minder om zich daartegen te verzetten. De ene blijft uiteraard steken in het drogregeren, zo is al meermaals gebleken. De andere drijft maar en drijft maar en blijft, als vanzelfsprekend, gaan met maar één verlangen: het allerminste. Het kleinste verzet. Zo kunt ge heel lang trappen.

Tussendoor rijst, brood, 'n appel en 'n rauwe wortel vreten en wat oplapwerk verrichten aan m'n bloedeigen geweten, zonder al te veel op de geplogendheden van de samenleving te berusten. 'k, De ziekelijke zeikerd, spijker handenvol nagels met koppen. Doch hoe geluk 'k erin van deze kindermishandeling te stoppen? Hoe win je 'n gevecht tegen 't gedoogbeleid omtrent wildgroeiend grootschalig onrecht? Een kind had toch recht op 'n geweldloze opvoeding? Het kan toch niet dat het wordt onderworpen aan lijfstraffen en andere vormen van lichamelijk of geestelijk geweld? Geestelijk geweld... geestelijk geweld.... hoe kunt ge ontvadering anders noemen? "

Bernadus de ineengestorte koning van het uiteengereten heelal kon er, dat voelde hij direct, niet bij met z'n volle verstand. Vanwaar komt het allemaal, vroeg hij zich in verwondering af en vrijwel onmiddellijk hoorde hij verscheidene jubelstemmen door elkaar heen hosselen: wie weet dat jong, wie kan dat zeggen, ach, dat is nu eenmaal altijd zo geweest, laat zitten kerel en kop op, breek je daar de hersens niet over want dat staat allemaal allang gebeiteld in de stenen tafelen en vertaald in de grondwet, het alpha en omega voor harten- en vraatzieken. Heb vertrouwen in Vrouwe Justitia en zij zal zich vertrouwen op jou. Achter Haar rug zullen allen je vandanaf aankijken, vooral zij die Haar doorstoken hebben. Het zullen ogen van azijnpissers zijn waarnaar je terugstaart. Stroomzuigende kijkers van oneindige leegte en prijzige verveling die je geest van sprankelende wijn van z'n schamelste verfijning en z'n laatste vrouwelijkste trekjes zullen beroven als was alle wereldlijke moraal en levensbeschouwende ethiek niet meer dan 'n schier onhoorbare scheet in 'n uitgeschonken fles. Niet met mij echter, dacht Vandeplusse. En in plaats van te staren, keek hij terug. En hij beschouwde meer. En uiteindelijk zag hij weer. Van de volle euforie balde hij z'n rechterhand en in victorie grepen z'n vingers van de linkerhand harder rond de tafelrand en knarsetandend, ternauwernood schuimbekkend, ontwrong 't zich aan 'm:

M'n berooide ego werd vermorzeld en tot puree geplet,

alle dagen sta 'k volslagen stil en stomweg buitenspel,

en sigaret na sigaret na sigaret na sigaret,

kruipen m'n knarsende knoken krakend door m'n vale vel.

M'n laatste greintje brein wil nikske van niks meer weten,

behalve niet meer eten en fluks en fiks de tijd vergeten.

Ruggelings lig 'k op 'n tapijt van kinderkoppen, schaakmat.

Te hoog reikte altijd al de uitgestreken maatschappelijke lat.

Het hotsen, het botsen en het klotsen tussen berouw en spijt

zorgen in het strijdperk van verlangen voor een rauw gemis.

Zum Kotzen knagen twijfel, geweifel en onzekerheid

aan m'n appetijt die steeds weer grootser dan m'n honger is.

En dan maar sloten slechtgebrande koffie drinken

waardoor angstzweetparels onophoudelijk zouteloos blinken

over m'n gelige lijf dat 'k kilo na kilo na kilo zie wegslinken

waardoor 'k mezelf verder in 't keldergewelf van mezelve voel verzinken.

En 'k als schapeloze herder uitgemergeld, ja, als vel over been

door de verlaten straten struin, strompel en struikel.

Tot, eens alle vluchtwegen afgesloten, 'k niet meer weet waarheen

en het moment aanbreekt dat 'k m'n onopgemaakte bed induikel.

Dan zijn ook zij daar aangekomen, de kwaadaardigste dromen

en ze steken me als puin diepdiepdiep onder de grauwe grond.

M'n slaaphanden klauwen met ontstoken vingernagels naar m'n demonen.

M'n afgebotte tanden tuimelen prompt uit m'n ingevallen mond.

De zwarte randen onder m'n ogen spreken nog maar van één boekdeel.

Vroeger was 'k een man, thans enkel nog een brok stront in m'n eigen keel

dewelke m' in het meest afzichtelijke duister laat verdwijnen

en m' in afschuwelijke ontluistering dag na dag doet wegkwijnen.

Ja,'k werd 't slachtoffer ener misdadig virus tegen de menselijkheid.

De dood wacht al jaren op mij met grijnzende grimlach.

De ziekte waaraan 'k al m'n hele bestaan grenzeloos lijd,

luistert naar de zeemzoete naam van de liefde... hoe lief toch, ach.

Daarna werd alles in de keuken terug stil. Bernardus met z'n hoofd op het tafelblad en thans z'n beide handen rond z'n kadukke knieën. Z'n ene potoeë oog als een joekel zo groot en in alle kleuren die ge maar voor mogelijk houdt en het andere oog heel kleintjes en glaziger en glaziger. Daar, in die koude onverwarmde keuken, slaagt Benaar Vandeplusse d'erin om met zijne amorexia-nervosakop op tafel terug in 't slaap te vallen. Ge moet niet vragen waar die zit. Moest ge 'm nu wakkermaken en ge zoudt 't 'm zelf op de man af vragen, hij zou tandenknarsen:

" In Oostakker, vaneigens. Waar anders?"

27-05-2006 om 00:00 geschreven door Criétiff Peepull


06-06-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

En hoe hij het voor mekaar kreeg van, net na het ontwaken temidden van z'n immer en voortdurend allesverscheurende shock, zomaar in die ijskoude en vochtige keuken weer naar de achterkant van z'n levensechte niet-aan-te-ontkomen moorddroom af te reizen... daar wist geen spraakvermogend wezen noch kop noch staart aan te rijgen. En hoe het dan kwam dat hij op een of andere manier zichzelf zag liggen, met z'n loden hoofd op dat met broodkruimels en margarinevlokken en kaasresten en confituurplekken en tabaksgruis en koffievlekken bedretste tafelblad... daar viel evenmin een jota van te begrijpen. En hoe hij vantegen het bedoezelde plafond in de mot kreeg dat hij er zieker en zieker begon uit te zien... maar hei, laten we d'er over zwijgen... alsutblieft... dat lieke kenden we ondertussen wel al van voor naar achteren en van achteren naar voor... dat werd zoetjesaan een klassieker. En hij had ook oog voor het oor, daar vantegen dat bruine plafond, en hij hoorde een alarmbel en dat er boven dat hels kabaal iemand van alle zinnen uitschreeuwde. Geen gratie voor de natie! Brood en spelen heersen en verdelen en chaos is daarbij het machtsordewoord! Frustratie en ergernis hebben zin en betekenis! In dit oord van kindermoord en criminaliteit van Jan Hagel Witteboord spijt het me dat ik u heb gestoord! U heeft het niet van mij gehoord! Men zegge het voort!

En vantegen dat plafond keek de ene brok Bernardus neer op de andere brok Bernardus, de tot brakens toe bezoedelde. De slimmerik die z'n koddige dochtertje diende achter te laten bij een femelachtige bende bazelende beuzakken, halvegare beunhazen en gevaarlijke idioten en die er zich vandanaf vanin de schaduw onophoudelijk knarsetandend van stond te vergewissen (stomend en stampvoetend van koleire, rookzuchtig en anders wel nagelbijtend) hoe zij in al haar meisjesachtige onschuld en kinderlijke eenvoud door de malicieuse mangel van een tergend trage pokkenprocedure, gekruid met verdacht veel verderfelijke inzet en een groot machtsvertoon, verder en verder in een anti-sociale christensoep vermalen werd. Het soort snertsoep waar geen mens pap van lust. Papa Vandeplusse net zomin. Ofschoon hij het toch bijna een knuddig jaar had volgehouden. Ergens tot eenentwintig mei tweeduizend en twee. Of de vierentwintigste mei. Of zoiets. Hij geraakte vandanaf in een zonder-draadstaat. En dan nog later, wanneer hij gedurende een viertal maanden aan een stuk z'n dochtertje zelfs geen twee dagen op de veertien meer rond zich had geweten, was het 'm allemaal zo duidelijk geworden, heel die mislukte comamacinema, dat hij het einde van de film probleemloos kon voorspellen. Hij was gestrand geraakt in de verkluizenarisering. En daarin pas kwam de ware waanzin dichter- en dichterbij sluipen. En om de tijd van wachtenwachtenwachten te doden, zocht hij naar plaatsen waar hij zich uren en uren met de hond kon bevinden zonder lastiggevallen te worden en waar hij energie kon opdoen en wanneer hij dan weer thuiskwam (hij woonde toentertijd nog in dat oude koude huurhuis), las hij de brieven die hij niet kreeg, beantwoordde de telefoon die niet rinkelde en ontving de bezoekers die niet langskwamen. De 'm werkelijk toegezonden brieven opende hij niet. De gsm, die hij een half jaar daarvoor van Erna De Rop had gekregen (opdat hij haar zou telefoneren hetgene hij nooit deed), laadde hij niet meer op en de enkele mensen die aanbelden, liet hij niet binnen. Sterker nog, hij smeet de gsm in de grijze vuilniszak en zette z'n deurbel af. Toen kreeg hij maanden naeen af te rekenen met een waar bombardement van nachtmerries. Alle nachtmerries van het jaar daarvoor verbleekten daarbij. Het was een lawine van laaiende demonische dromen die van godweetwaar bleven opdomen. Steeds weer speelde zich hetzelfde scenario af, zij het in almaar andere varianten. Hij begon meer en meer nachten over te slaan, hij tolde door de lege weken, hij zag soms tweeënzeventig uur aan een stuk z'n matras niet. Om toch maar niet in z'n slaap te worden overvallen door z'n ex die 'm stond uit te lachen en met z'n dochtertje aan de haal ging telkenmale hij die kleine een knuffel wou geven. Op de achtergrond stond z'n schlemielige ex-schoonvader d'erop te zien. In zijn beste kostuum, de rosse smeerlap, met zijn broek tot bijna onder de benige oksels opgetrokken terwijl hij zijn gelige tanden blootlachte, zijn zo kenmerkende knarsend nasale gehinnik ten gehore bracht en er veel kinderleed aan zijn handen kleefde.

En allevier bevonden ze zich in een met bloed en beenderen besmeurde arena: 'n buiten zinnen verkerende Vandeplusse, z'n sprakeloze oogappel, de pathetisch triomferende schijnmoeder en haar liefhebbende papa de ex-onderwijzer, later geüpgraded op de maatschappelijke ladder tot een van de zovele hondshaaien van advocaten. Die hoogbejaarde hondshaai stond wat aan z'n broek te trekken tot ze nog hoger onder z'n oksels kwam te zitten en keek van links naar rechts, met strenge blik, of er nergens geen kindjes meer te bespeuren vielen. Dan kon hij zich nog wat laten gaan. Links een tik met de vlakke hand, rechts een dreun met zijn knoertige trouwring, ginder een lineaal keihard op een tienjarige hand, vanachter daar in de hoek een toek op dat dromerige achterhoofd en vanvoor? Ja, wie vanvoor? Wie van die zich vooraan bevonden, kon hij - om wat voor reden dan ook - 's een goeie ouderwetse lel verkopen? Zoals zijn vader ze hem indertijd had medegegeven? En hij keek, de Meester, en kijkkijkkijk... hij zag toch wel één kindje zeker? Een meisje dan nog. Dat vond hij sowieso al minder waard dan jongens. Spijtig genoeg was vanuit zijn lichaam nooit een jongen verwekt geworden. Alleen maar meisjes. En dat worden dan vrouwen. En vrouwen... dat was hem toch iets te bedreigend. Daar kon hij niet goed tegen op. Dat maakte dat hij pap in de benen kreeg en dat de kak hem in dunne straaltjes door de broek-met-de-plooitjes liep. Nee, van anima moest hij niet weten. Dan sloeg de hang naar meer animus door. En dat diende afgereageerd te worden. Maar op dat ene kindje na, zag hij geen andere kindjes. Of het moest zijn de Auschwitchbitch, die hij wel erkende als zijnde een groot klein kind maar waar hij al zoveel op geklopt had, dat daar ook al geen enkel plezier meer aan te beleven viel. Nee, hij wou opnieuw proeven van de angst waarmee hij een vers slachtoffer kon opzadelen. En dan moest hij Vandeplusse niet gaan kiezen, toch niet met open vizier, maar hij diende gewoon langs die zijne kleine te passeren. Brak hij dat kind, dan brak hij Vandeplusse. Zo gemakkelijk was 't. Maar ge moest al een meester zijn om het te zien natuurlijk.

En Vandeplusse, die zag het totalitaire gevaar dreigen, doch die kreeg, vreemd genoeg, niks anders over de lippen dan Engelse tekst. Met z'n handen als trechter voor z'n mond toeterde hij door heel de arena:

" The Parental Alienation Syndrome is the systematic denigration by one parent of the other with the intent of alienating the child against the other parent. The purpose of the alienation is usually to gain or retain custody without the involvement of the father. The alienation usually extends to the fathers family and friends as well. "

Er brak een oorverdovend gelach los. Een gelach? Een huilerig gejuich was het. 't Ontsteeg aan de zwart bepakte tribunes rond het strijdperk. Het had veel weg van een joelend jubelen van duizenden supporters die zich op de uitdijende dijen kletsten en die het uitkrijsten van de dolle pret. De boel ontplofte en spatte naar overal. Sensatie, dikke lol, keitof. Beter dan de beste brol op de tv. En vantegen dat vieze plafond in die vochtige, ijskoude, Oostakkerse keuken zag de ene homp Bernardus naar de andere homp Bernardus en hoe die in z'n onbeteugelbare brein de zoveelste slag van z'n leven lag te leveren, in een arena dan nog wel, zonder dat hij een poot naar voren verzette. Al zou hij dat kunnen indien hij dat verkoos. Doch, nee, hij bleef staan waar hij stond, pal verankerd, en hij riep maar en hij riep maar, van driftigtierend naar bijna in z'n gehele zijn volkomen perplex en van ternauwernood zo volkomen perplex naar uitzinnig gillend en full continu in overdrive in het Oxford-Engels taterend:

"Many of these children proudly state that their decision to reject their fathers is their own. They deny any contribution from their mothers. And the mothers often support this vehemently. In fact, the mothers will often state that they want the child to visit with the father and recognise the importance of such involvement, yet such a mothers every act indicates otherwise. Such children appreciate that, by stating the decision is their own, they assuage mothers guilt and protect her from criticism."

Dit alles in de ijdele hoop door te dringen in de schonkige brokkenbunker van de Auschwitchbitch. Middelerwijl echter boog de akelige pestbuilerige pakkenman, met een jarenlange staat van kindermishandelingsdienst om uitmuntend tegen te zeggen, dichter en dichter naar z'n wonderlijke kindje en hij lachte die kleine heerlijkheid gemeen en boosaardig toe. En dan! Dan zag hij hoe die ziekelijk strenge engerd het fijne handje in zijn grauwe klauw vastgreep en Benaars god meetroonde, weg van de machteloze Auschwitchbitch. Deze liet die kleine zomaar ontglippen en zij hield het hoofd naar benee. Deels gelaten omdat ze wist dat haar dochter dezelfde behandeling wachtte als dewelke zij en haar zussen hadden ondergaan. Deels was ze blij want dan had ze tenminste veel tijd voor zichzelf. Kon ze nog wat aan het ontdekken gaan. Over wat het leven feitelijk inhield. Of er hier of daar gene vent rondliep met geld die ze kon strikken? 't Moest niet zonodig veel geld zijn, maar toch minstens achttienhonderd euro in de maand. Als zij dan bleef stempelen en af en toe 's werkte, in het zwart als het kon, dan ging ze niets tekortkomen. Met meer dan tweeduizend vijfhonderd euro per maand kon ze zich al 's iets permitteren. 'n Rilling liep over haar rug wanneer ze terugdacht aan de hondsdagen met Vandeplusse. Op het einde van de armoedzaaiersrit net geen achthonderd euro samen. Kindergeld inbegrepen. Ja, salut Jan. Kon zij d'er aan doen dat ze geen werk vond? En als ze dan eindelijk iets in de schoot kreeg geworpen, bij een ticeketingfirma in het Brusselse, hield ze het na twee weken voor bekeken... ja, hallo, die zaten daar wel aan haar tabak zonder het haar te vragen, en die behandelden haar als een kneusje en lieten haar alle vuile werkjes opknappen en die gaven haar nooit 's iets met verantwoordelijkheid. Of het moest zijn dat ze al 's naar de post mocht, met wat briefwisseling en wat facturen en of ze dan ineens ook wat pakskes sigaretten kon meebrengen. Die betaalde ze dan met haar eigen geld en dat kreeg ze dan later niet terug. En daar moest zij.... ZIJ... zij dan werken? Neenee, ZIJ niet. En telt daar dan bovenop die twee keren dat ze per jaar bij de VTM mocht komen opdraven, als figurante in een of andere randdebielenshow, dat was ook al niet om over naar huis te schrijven. Ook al betaalden ze dat dan in het zwart. Maar misschien kon ze wel 's gaan lutsen of ze niemand nodig hadden voor Blind Date? Achter de schermen wat belangrijk lopen doen en de kandidaten op hun gemak stellen. 'n Babbeltje d'ermee slaan en d'er ondertussen op neerkijken natuurlijk want hoe hopeloos eenzaam moet ge niet zijn als ge langs de tv de liefde van je leven zoekt? Niet dat het haar veel zou kunnen schelen, ze liep dan toch maar schoon rond op en in de VTM-gebouwen. Amaai, amaai, wie zou ze daar allemaal niet tegen het lijf lopen? Ze kon best, zo nam ze zich in het stof van de arena voor, 's passeren bij de secretaresse van De Gewaarwording. Die zou haar bij Blind Date wel binnenloodsen. Als ze zich maar van haar poesliefste en charmantste kant liet zien. En als ze er maar voor zorgde van een zo zielig mogelijk verhaal op te hangen. Hoe ze gestampt werd en geslagen, iedere dag opnieuw, en hoe haar leven - echtwaarechtwaar - in gevaar was geweest van de eerste dag al en hoe zij was vernederd geworden en geklopt en geschopt en getreiterd en hoe ze dan haar kindje diende te redden uit de klauwen van dat vadermonster dat Vandeplusse heet en hoe ze thans een jolig jobke zocht want nu ze alleenstaande moeder was geworden, zo geheel en al tegen haar eigen zin in, moest ze een appartementje gaan zoeken omdat de vrederechter, tevens vrouwenhater, haar had bevolen om het huis te verlaten en omdat ze nu alleenstaande moeder was en omdat haar kindje en tralalie en tralala. En er vakkundig op letten dat ze zeker genoeg de termen alleenstaande moeder en kindje liet vallen. Dan duurde 't geen twee maanden of dat kwam voor de bakker.

Vandeplusse ondertussen stond verankerd in onbeweeglijkheid. Een poot verzetten deed hij niet. Kon hij niet. Wou hij niet. Of vermocht hij niet. Of verdierf hij niet. Hij wist het niet. Hij wist niet wat hij moest doen. Al had hij de ultieme reflex te blijven staan. Hij werd weerhouden van zich voort te bewegen. Hij werd gesommeerd, door een miljarden oude wet, van z'n koleire in te slikken en de pikkels thuis te houden en de beruchte kindermishandelaar vrij baan te laten. Ofschoon z'n vuisten ondraaglijk jeukten.

Vandeplusse wist het thans zeker. Hij en de Auschwitchbitch waren water en vuur. Hij bracht haar aan het verdampen. Zij doofde 'm. Dus bleef hij staan. Z'n dochtertje zag hij in de verte gaan. Ook zij was vuur. De misselijk makende kinderbeul aan haar zijde rots. En daarbij nog trots op zichzelf ook. Op de kolkende tribunes steeg de hilariteit thans werkelijk ten top. De Auschwitchbitch vluchtte. Zonder geluid. Halsoverkop. In de tegenovergestelde richting van haar dodelijke vader de arena uit, ijlings terug naar de dop.

06-06-2006 om 00:00 geschreven door Criétiff Peepull


12-06-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

En Bernardus, gegijzeld door farizeeërs en femelaars, onderging de traumatrip doorheen de zompige moorddroom als deed hij op een sukkelgangetje aan sightseeing langs de slijkerige oevers van een modernistische nederzetting waar neringdoeners zich binnen de kortste keren tot schele teringlijers ontpopten en waar hun vele cliënten zonder slag of stoot in andermans patiënten veranderden en waar de traditie het vereiste dat onbeschreven bladen linea recta bij het oud papier werden gekieperd en waar iedereen besmet oogde door de verzameldrift omtrent de schamele eurocenten. Ofschoon hij ten bate zijner onverzettelijkheid uit de alomtegenwoordige modder van achterbakse moderniteit en baxterachtige commercialisering noch enige zin noch enige kracht wist te delven, zat de heilloze helft van z'n verminkte hart nog op de juiste plaats. En wat het dat pertinente gebrek aan zin of kracht betrof... wat kunt ge daar nog meer over rondstrooien? Ah, wacht 's even, wellicht dit: niet alleen ontbrak 't Benaar aan de zin of de kracht maar, echt waar, ook de wil en de wil om te willen waren, ter nagedachtenis van z'n memorabele ijlvlucht (intbelangvantkindintbelangvantkind), te elfder ure in roestkleurige rook opgegaan. Z'n terechte arrogantie echter bleef vrijwel onaangetast. Alleen aan de ruwheid ervan was wat gevijld geworden. Waardoor hij zich later - nadat de larfachtige lafaards bij vonnis vrijgeleide kregen om de arena te verlaten en hij in de verte een meisjesstemmetje hoorde zingen van papaparanoia in dit papaparadijs van papaparasieten en papapappelspijs - voor z'n normale doen vrij nederig en bijna kruiperig door het stof voortbewoog. Hoewel hij zich in een radioactieve stortbui van aardig kwaad en onophoudelijk pisnijdig wist. De sociaal gehandicapte, de vervloekte nietigheid zelve, rekende ondertussen met knikkende knieën op z'n kind en op haar pigment van peper en buskruit. En kreeg hij bijna gelijktijdig hiermede te kampen met een aanval van enuresis. En terwijl hij verder door het stof waarde, gelijk een wanhopig verdwaasde wiens zicht van de ene seconde op de andere was ontnomen geworden, liep er een urinespoor uit z'n broekspijpen dat een deel van z'n treurmarstraject weergaf. Vooral cirkels zag je door mekaar lopen. En als je 't zeikpatroon nauwkeuriger zou beschouwen, onderscheidde je het logo van de olympische spelen. En als je daar dan op begon door te kijken, bemerkte je een standbeeld dat de vrijheid verzinnebeeldde. Maar op al die tribunes was er geen kat die doorkeek, elkeen lag zich te verkneukelen in het ontluisterende algemene van het onuitgegeven schouwspel. Ieder op z'n eigen manier weliswaar. De ene nog wat nagniffelend van wat er totnogtoe allemaal al te zien en te horen was geweest, de andere met de ogen stijfdicht geknepen. Nog 'n andere met een gezicht of het 't hem allemaal niet veel uitmaakte. Dat was er dan zo ene die alleen maar zou gremelen als er een dode viel. Of twee. Want die had al zovele lijken gezien dat er lijdensimmuniteit was opgetreden. Sleet op 't gevoelen. Ook al waren die doden dan enkel op zijne tv gevallen. En dan nog wel in slijmerige schimmelfilmpkes. Want tijdens het nieuws en andere duiding zet hij de tv af. En dan waren er ook nog anderen, het merendeel cru gesteld, die genoten van de eerste tot de laatste minuut en die het Theater van De Minne beleefden gelijk ze nog nooit zoiets hadden meegemaakt. En dat is niet zo moeilijk te begrijpen. Onuitgegeven troep: dan blijft ge kijken natuurlijk. Iets ondernemen om het spektakel te stoppen, zou bij deze dan ook hoogverraad betekenen. Aan de wetten van dit land, aan de structuur van de staat en aan de edele lieden in deze serre van gekwezel en miserie. En daaraan raakt men best niet. En de ene portie Bernardus gleed, zoals zo vaak geschiedde, uiteindelijk terug naar de andere portie en zo kwam Benaar weer tot leven, daar aan die keukentafel. Allez, tot leven? 't Is te zeggen: hij had terug één oog open. Dat andere... daar rekende hij al niet meer op. Hij begon te wennen aan het éénoogfenomeen. Maar dat was toch niet het allereerste dat nu in 'm opkwam. 't Allereerste dat hij hoorde was dat kriepende ontwakeningszinnetje van dat meermaals-op-zijne-kop-gestuikte uilskuiken van een sukkelachtig vrederechterke:

"Waar is het volgens jou misgelopen?"

En met de stem van dat strak stinkende onschendbare eunjerei donderratelend in z'n krawankelende kop bleef Benaar dus liggen. Hij geraakte niet - of kon niet of wou niet - rechtop of zich nog maar van een centimeter verplaatsen. De machteloosheid, die hij daarnet nog had gevoeld in de arena, was het enige dat hij gewaarwerd. Voor de rest proefde hij kilte. En onverschilligheid. Gelatenheid. En onrechtvaardigheid. De tabak was op, de nederwiet was op, de koffie was op. Z'n knieën protesteerden. Z'n witgetrokken handen omklemden hen. Z'n ene oog keek door het vuile raam dat uitgaf op 'n helderblauwe lucht in het noorden. Uit z'n trillende mond liep 'n straal van kwijl en onderwijl tussen z'n fluitende oren rammelde er weer vanalles waarvan hij ogenblikkelijk wat-peins-'k-nu-weer peinsde. En hij dacht:

" In 't weldadige oosten, ja, en in 't bedompte westen zeker. En in 't schrale zuiden misschien. Maar in het iele noorden? Zouden ze daar ook kinderzieltjes vermoorden?"

Vlak daarna dacht hij:

"Wat denk 'k nu toch? Hoe komt zulke gedachte in me op? Waarom denk 'k nu zoiets? Wat zou dat willen zeggen?"

En dan, ineens, weer iets van gans ander allooi, schoon gecentreerd tussen z'n twee oren:

"Hoe zou 't komen dat, van zodra 'k terugkijk naar 't verleden,

de totale stilstand me nekt

terwijl al 't schone en 't ware, bezoedeld en bevlekt,
afsterft rondom m'n lijf en leden
alsof 'k tot op de dag van heden
elke valselijk voorgestelde toekomstdroom
onverrichter zake heb bestreden
en daarenboven ondertussen alleen maar heb geflashbacked?
Wellicht omdat 'k gerechtelijk met weinig respect perfect werd afgebekt?

Iedere salarisjoker daarin door de context behekst?


Alzo ging 'k dan iedere dag radeloos te rade bij mezelve
waar vanuit gods genade een elf zich achter een geeuw
een palindroom als naam plaste in de verzensneeuw,
die als knotsgekke witte glitterballen blijft vallen
boven de machteloze, bitter getrompetterde olifantenschreeuw.

Dus nam 'k eerst de trein, dan de tram en dan de autobus...

mensen allemaal saam, niet te geloven, wat was me dat!
Links een kathedraalraam, rechts het karkas van een verpieterde rat,
en in het midden, begin maar al te bidden,
de lalchemie en de onbestaande cohesie tussen proza en poëzie
die zonder kraaien zonder piepen bloedrood tegen malkander aanliepen.

En als uit één mond vlogen klinkers en medeklinkers
gelijk verbrijzelde hartenschilfers in het rond
en door de deuren en de ramen van de lichtslapende stad,
die grote gapende donkere vlek dewelke op licht ontvlambare ondergrond
- alsof het allemaal niet genoeg kan kosten- in peperduur vuurwerk uiteenspat.

Wars van mededogen lag onderwijl een ketting
van grimmige nachten rond m'n bestemming
als een versmachtende ring.

Dus opende 'k overal waar 'k buiten adem aankwam
het vlammende discours over het openbaar vervoer
dat ons zo toch stipt en veilig bracht doorheen dit engerlingenland
dat altijd al behoorde aan de hoer en de varkensboer,
de kroegbaas en de ploegbaas, de handelaar en de wandelaar,
de werkloze werker en de werkende werkloze, de kandelaar, de kerker,
en de versterkende sterredoze waar men zich de voorstelling kan dromen
dat piraten en matrozen in symbiose tot een gezamenlijke voorspelling moeten komen:
straks veel minder auto's en veel meer bomen!

Dus vroeg 'k hen telkenmale op het eind van m'n krachten,
als het ware in een allerlaatste stuiptrekking,
wat al die mobieltjesfossieltjes onder vier ogen en zo langs de neus wegdachten
aan wroeging, kindermishandeling en fatherless mindfucking?

Kan je begrijpen, vermag je te verstaan?
Elkeen zat 'm te knijpen, geen reiziger begon d'eraan.
Er viel immers niks te bespreken,
het was nu eenmaal hoe het moest gaan
omdat het niet anders kan.

Zoiets ontmoet je in je leven,
daarvan word je man
met de resonantie van maar één devies
voor 't onherstelbaar beschadigde pendelaarsmaagdenvlies:
toch beter voortaan
met de rolschaatsen op de baan."

En dan dienden er zich plotsklaps tientallen gedachten terzelfder tijd aan. Sommige zeilden geil en grijpensklaar voorbij, andere klapwiekten dan weer kil en onbevattelijk weg en weer. En dan verscheen er één gedachte die erin slaagde van de terreur van dat ontwakeningszinnetje te neutraliseren. Zodat de kraakstem van die kromme kloterige krampenrechter naar de achtergrond verschoof en er niks anders meer overschoot dan een ijl nauwelijks hoorbaar zoemzingen. En daarover gleed dan de hangende gedachte als een kano over een rivier:

"Koffie, koffie, koffie... tabak, brood, boter, kaas en eieren... m'n zeikkeizerrijk voor koffie, koffie, koffie... tabak, brood, boter, kaas en eiren en kasseien, honderdduizenden kasseien. En overrijpe tomaten. En bomvesten. En granaten. En houwitzers. Kalashnikovs. Uzi's en Minimi's. En vitamine A,B,C, D, E en K. En adrenaline. En serotonine. Melatonine. Efedrine. En cortisolinjecties. En containers testosteronstrips. En legioenen stoottroepen tegen het leger des onheils, dat sedert jaar en dag wordt aangevoerd door de duivel in hoogsteigen persoon. Maar eerst - vooraleer uit de schulp te kruipen - genotmiddelen, zuivel en steen. Daarmede moet de coup gelukken. Vervolgens achter de coulissen 't calamiteitencollectief bijeenroepen, intens en onmenselijk lang vergaderen, tot op de bodem van de puntjes en tot ver voorbij de komma's afspraken maken in de plaats van onbeargumenteerbare commando's te geven en dan pas, als de hele voorbereiding klopt en wanneer iedereen paraat is om - alle neuzen in dezelfde richting - het gezamenlijke doel te bewerkstelligen, dan pas in actie komen. Niet eerder. En optreden, optreden en optreden. Tegen alles waar ge niet voor wilt zijn. Het koningstehuis uitmesten, de staatsambtenaren totterdood pesten, de deurwaarders pakken, de flikken te lijf, de advocaten bakken, d'eruit met de notaris en met zijn doppende wijf, de rechters vierendelen, de politici kelen, de topsporters castreren, hun supporters elimineren, de collateral damage niet medetellen en alle dieren onmiddellijk in ere herstellen. Daarmee dan een tribunaal oprichten en elke nog levende oorlogsmisdadiger en iedere collaborateur d'er tegen heug en meug voorslepen, beschuldiging uitspreken, verdediging aanhoren, berechtiging voltrekken en afvoeren. Of vrijlaten. Zeker als men de termijn van de redelijkheid overschrijdt. Als het rechtmatige oordeel dan uitblijft omdat er verjaring in het spel is gekomen, dan is dat maar zo. 't Is toch pas op het allerlaatste dat de prijzen worden gedeeld."

12-06-2006 om 00:00 geschreven door Criétiff Peepull


18-06-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

Radelozer dan radeloos ging hij, met z'n hoogspanningshoofd op dat tafelblad, verder holderdebolder te rade bij zichzelve. Hij kneep z'n kouwelijke billen even hard dicht als z'n gespannen kaken maar toch kraakten de woorden onhoudbaar vantussen z'n schurende tanden:

" Wanneer hebben ze m'n lichaam getroffen als was het met een grillige bliksemschicht? Waarom kan 'k niet vergeten dat triljarden splinters van mezelf in 't walgelijk walmende rondomons stoven terwijl m'n eigen bloed in fijnsproeiende fonteinen te allen kante spoot en waardoor m'n huis van vlees, spiervezels en skelet in alle windrichtingen verzaaid geraakte en er was geen windrichting denkbaar alwaar tot op de dag van vandaag geen spoor van m'n eigen lijf is terug te vinden? Wat moet ge dan van zoiets leren? Wat moet ge met zo'n gewaarwording? Wat kunt ge anders dan daarin, meer dan in alle andere voorgaande provocaties samen (ach, was het daar maar bij gebleven...), een regelrechte oorlogsverklaring te lezen? In het Chinees dan nog wel. Zoals het verstikt gesproken wordt gelijk in Tibet. Maar wat geen Chinees is voor mij zijn, zomaar uit het Strafwetboek alhier te lande geplukt, de artikelen 398 en volgende die opzettelijke slagen en verwondingen bestraffen en niet te vergeten, de artikelen 450bis en volgende die bezweren dat zulke daden ten aanzien van minderjarigen verzwarende omstandigheden opleveren. Dat zou 's iemand tegen die grimbek van 'n oude ex-schoolmeester moeten uitleggen. Iemand zou die voormalige onderwijzer 's moeten verduidelijken - en aangezien hij thans om den brode zijn correspondentie met confraternele groeten ondertekent, waarom dan niet ineens wat meer wetteksten d'erbij pakken? - dat er aan artikel 371 van het Burgerlijk Wetboek een tweede lid werd toegevoegd dat het verbod op het plegen van fysiek en psychisch geweld door ouders en anderen vanuit een pedagogische visie (of een gebrek d'eraan want d'er is, zoals we ondertussen allemaal wel al weten, een gebrek aan veel te veel)... dat dus het verbodverbodverbod om te kloppen op kinderkoppen en te toeken op hun hoofden of vingers of eender welke zwakke plek op hun sterke lichaampjes... dat dus dat bewuste verbod ondubbelzinnig formuleert. En als er dan iemand is die dat allemaal aan het verstand kan brengen van dat falderappes annex raadsman... wel hallelujah dan, god zij geloofd en tot in de onmetelijkheid geprezen! Dat die iemand dan ook ineens in de gloeiende tirannenoren knoopt dat hij, de autoritaire ploert, gedurende zijn fikfakkersleven alleen maar heeft uitgeblonken in gewelddadigheid jegens kinderen. En dat hij veel te schofterig en te schijterig was om als een man tegenover een andere man te gaan staan en dat hij zich daarom als schoolmeestertje gelijk een bleekrossig weekdier wentelde in zijn grenzeloze agressie en met die laaghartige handelswijze nooit verder geraakte, de sukkel, dan het judassen en koeionneren van kinderen. En dat hij... ach ja... je bent wat je bent. Dat die vorte vetzak daar echter jaren aan een stuk mee is mogen doorgegaan, zonder dat er iemand van de Sint-Martinusschool hem heeft proberen afstoppen... nee, dat kan er bij mij niet in. Dat dat faeces meer dan vijftien jaar klappen heeft mogen uitdelen op hoeveel kinderhoofden? Vijfhonderd, zevenhonderd? D'er zijn zelfs jaargangen geweest waar vijvendertig twaalfjarigen zich klassikaal in muilperen mochten verheugen. Eerst werden de leerlingen gesommeerd om een rij te vormen, vlak voor hem, het uitschot. Daarna ging hij het collectief af, één voor één. Dat is toch onvoorstelbaar... dat een volwassen oetlul vijvendertig kinderwangen vuurrood slaat en dat die varkenswrat week in week uit zijn gebrek aan opvoedkunde mag botvieren en dat dan jarenlang en dat er dan niemand, niemand, nee werkelijk niemand van de school die gepatenteerde waanzinnigaard uit de roulatie haalt? Dat er niemand de meester bij de mouw neemt en hem op een stoel zet en dingen zegt zoals meester, gij begint weer door te draaien of meester, gij zijt werkelijk waar verslaafd aan kindermishandeling.

Nee. Niemand deed iets. Niemand wenste iets te ondernemen tegen de beruchte lijfstraffer. Onbevattelijk. En wel het soort van onbevattelijkheid waarvan de koude rillingen als elektrische schokken over je ruggengraat zwepen. Die lulhannes was toen al niet helemaal geestelijk gezond en is thans gewis en zeker nog ernstiger ziek en zo'n potentaten brengt men best in zeven haasten naar de dokter. En dan, hopla, onverwijld afvoeren naar een gespecialiseerde Zwitserse kliniek. Hoog in de bergen is de lucht altijd gezonder, naar verluidt. Wie weet welke weldadige invloed dat heeft op de ijzervreter? Misschien roest hij wel vast aan een of andere gletsjer, tijdens een daguitstap met de andere psychiatrische patiënten. Sterven zoals hij heeft geleefd: verroest tot poolijs. Kharma zeker?

En als er dan ook nog iemand zou willen opstaan om de aandacht van de laatste twee (d'er door vaderlief nog niet uitgeklopte) hersencellen der Auschwitchbitch te vestigen op het feit dat foltering en onmenselijke en onterende behandeling eveneens strafbaar zijn? En dat men dan niet verzuimt van haar te melden dat ze de desbetreffende wetsartikelen zelf maar dient te zoeken. 'n Telefoontje naar haar hartsgenegen papa kan wonderen doen. En haar een zee van tijd besparen. Kostbare tijd. Voor canaille ondereen een niet te verwaarlozen voordeel. Oog voor het oor, al kijkt het scheel. Van de honger naar onrechtvaardigheid. Of vanwege het stukske salami dat irriteert, vanachteren in de keel.

Ja, zo d'er werkelijk iemand zou opstaan om dat allemaal voor mekaar te krijgen, dat zou waarlijk getuigen van burgerzin. 'n Heldendaad zou 'k zulks niet direct noemen maar 't zou niet veel schelen, nee, 't zou al heel aardig in de buurt komen van dat wat als moed in het woordenboek staat gedefinieerd."

Ach, Vandeplusse Bernardus, de etterpus geknepen uit een gefileerde steenpuist, dacht het zijne van wat hij dacht en besefte dat er niemand was. Er was nooit iemand. Als de nood het hoogst is, is niets nabij. Enkel wervelstormen van bijbelse beloftes en wolken gebakken lucht. En Vandeplusse wist ten stelligste dat er niks te denken viel want 't was allemaal geprogrammeerd geworden door iets Ongewervelds dat buiten 'mzelve lag. 't Werd 'm als zoete broodjes in zijn hoogoven geschoven en hij bakte ze helemaal af, kurkdroog en gans knapperig en met een krokant korstje op de koop toe. En dat allemaal voor dezelfde prijs: geen rol van opbouwende betekenis spelen in het allervoornaamste zijner eendagsvliegenleven. De enige rol die hij vervulde was die van de grote afwezige. Met verve maar het mamames wel op de keel. Zonder dat er hier sprake was van salami die achter de huig geblokkeerd zat. Waarschijnlijk was dat een deel van de deal. Vrije keelgaten dienen gedicht. Koste wat kost. En dan geraakt ge, willen of niet, dankzij de opgestropte keelgaten en bij gebrek aan ademnood en een gebrek aan koelbloedigheid zonder veel problemen in de zonderdraadstraat. En zonder daad tegelijkertijd. En, toegegeven, 't was een kleine stap in de taal, zo vanuit die zonderdraadstraat naar de zonderdaadstaat, maar 't was een enorme stap in Bernardus zelve. 't Was zelfs gene stap, 't was met zevenmijlslaarzen een gapende kloof overbruggen door te vallen. Er was hier niet meer of minder sprake van 'n voortdurend steeds opnieuw sneller en sneller, dieper en dieper en angstiger en angstiger tuimelen. Tegen 'n duizelingwekkende snelheid donderde hij, gelijk 'n feuille morte, thans naar beneden. Niks nam de zondaar nog waar. Alleen nog oog voor het oor. Grabbelend in de ijle gebakken lucht rondom 'm heen, totterde hij de bodem tegemoet. Iets Onwerelds zei 'm dat de val, ergens tussen totem en taboe, meedogenloos hard ging gebroken worden. En dat er nog vele slapeloze nachten gingen volgen. En nog meer gebrek aan vanalles. En de algehele schade zou ook niet van de poes zijn. En weeral niemand die de verantwoordelijkheid zou opnemen. Natuurlijk niet. Dat kon Vandeplusse binnen afzienbare tijd, met z'n uitgeteerde tengels tengevolge van z'n shockstress, dan ook op zich laden. Dat geleek, het verloop van het verleden in 't achterhoofd houdende, het meest logische vervolg. Bij gebrek aan anderen. Zoals reeds gezegd, veel gebrek aan vanalles. Nog het meest aan gezond verstand. Van iemand.

Wat er ook van zij... Vandeplusse was niet langer bestand tegen dat soort van shockstress aan z'n lijf. Het leven als afgedankte vader tussen de meeloophoop had geen enkele zin meer. Zo dacht hij, alzo gedroeg hij zich. En zodoende, was hij gedurende die uitdrogende stroom van voorbije etmalen al duizenden doden gestorven. De helft van z'n doormidden gehouwen hart was bezaaid geraakt met witte kruisjes die alle besmeurd waren door zwarte krijtstrepen. Elke streep stond voor de steeds weerkerende nachtmerrie. Dat hij zich iedere dag in die niet eens zo verwonderlijke zonderdaadstaat bevond. Niet dat hij geen handeling wou verrichten of op enigerlei andere wijze geen actie wenste te ondernemen. Nee, dat niet. Doch 't ontbrak 'm aan de zin en de kracht, zoals reeds gezegd, en aan de wil en de wil om te willen zodat hij geen schot voor de bezettersboeg wist te lossen. Niet aan stuurboord en niet aan bakboord. Nochtans gilde alles binnenin 'm om het hele piratennest plat te bombarderen. Deze oorlog was er ene die 't uiterste vergde van elke krijger. En al was hij d'er onlangs nog stellig van overtuigd geweest dat zij net daarom diende beëindigd te worden, thans nam hij weer een compleet andere stelling in. Vechten zou hij, vanuit de bosschage in de schaduw, tot de laatste snik. Dus zou de slopende krachtmeting zich verder slepen. Boven ieders hoofden maar terzelfder tijd ook grommelend onder hun voeten. Daar waar de resten van de voorouders liggen te verkruimelen in de geheimen die men, lang gelee reeds o zo lang gelee, met de beduimelde doden mee begroef.

Dat was wat er zat achter de baard van de verzetspleger. Vallen naar de genezing. Met oog voor het oor. En in het hiernamaals eten en drinken à volonté en dan nog een meute maagden d'erbovenop? Mmm... twijfelachtig. D'er ging meer voor nodig zijn om de schade aan Bernardus' dochtertje en aan hemzelve te herstellen.

Z'n malende kaken deden pijn van de stuurloze radeloosheid waarmede hij bij zichzelve te rade ging en van het klappen tegen stoelen, koffiepot en muren. Het geleek 'm nu alsof er zonder ophouden aan z'n linkse oogkas getimmerd werd dat het een lieve lust was. 'n Levensles vermoedde hij d'erin. Van alles kon je iets meepikken. Al was het dan maar het allerminste. Dat was toch nog beter dan niks? Op z'n oogkas, langs de binnenzijde, sloeg een hamer. Hij hoorde de echo tot in het achterhuis van z'n rechtse hersenkamer weergalmen. Het klonk als: gewelddaden tegen kinderen vallen onder het algemeen strafrecht. Echt waar, echt waar. 't Algemeen strafrecht. Straf, hé?

Ieders recht op 't geringste, daar was hij vurig voorstander van. Van tijd fantastisch te zien hoe spastisch het denken van Vandeplusse versprong van jong zeer naar oud geweld.

18-06-2006 om 00:00 geschreven door Criétiff Peepull


23-06-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

"Waar is het volgens jou misgelopen?"

Weer hoorde hij duidelijk op de voorgrond het verraderlijke ontwakeningszinnetje dat krakende ontsproot aan het krochtende keelgat van dat verachtelijke stukske crapuul ener miezerige, petieterige excrementenventje hetwelke zich fier beriep op zijn obscuur verkregen statuut van vrederechter. Misgelopen? Met wat? Met wie? Met wie niet?

En Benaar - in 'n dusdanig deplorabele staat wat ervoor zorgde dat hij zich op niets of niemand meer wist te beroepen en daarenboven rommelde er in z'n maag een onmetelijke angst om de zwartepiet toegespeeld te krijgen - zag het berlijns-blauw voor z'n ogen worden en hij voelde hoe het misprijzen en het afgrijzen voor dit afstotelijke rechtsfiguur en tegelijkertijd voor heel het vaderlandsche recht razendsnel hoger en hoger rees. Waar was het misgelopen dat zo'n spekseuvel hier te gronde recht mocht spreken? Hadden ze werkelijk waar niemand anders weten op te delven om over zo'n gewichtige, uiterst delicate materie te oordelen? Moest zo'n kleurendove, in zijn lijfgeur van reeuwlucht, in objectieve zin rechtvaardig en billijk oordelen? Was dit gallige geteisem dan de belichaming van het onberispelijke burgerschap? Was dit een ziekelijke grap?

En hij wou het op dat eigenste moment, daar in dat naar sulfer, ouwebokkenpis en mensendrama's stinkende rechtshok, in die schertsploertensmoel pletsen. Dat er gekwetste jeugd in het spel was en peilloos humeur en moeilijke sociaal-economische omstandigheden en manipulatie allerhande en stress van overal en drijfjacht en duister theater... theater zoals hier... met haar ontstellende regels en onaangepaste wetten. En pakken ijskristallen. En kilo's zoutkorrels.

De klok tikte. Benaar bleef stom terwijl hij in z'n schuddende hoofd die rechterlijke waardigheid van haar beschaafdheid ontdeed en haarfijn uitmat hoeveel omhulsel er nodig was om het ranzige deel van richeltuig in te dekken. Op hetzelfde ogenblik overwoog hij, hoog het halve hart, z'n schamele vaderplichtkansen. Doch hij begreep terdege dat zo'n bedufte ploertensmoel toebehoorde aan de gezegende soort van carrièregerichte ziekzak dat zelf nooit naar zijn kinderen had omgekeken. Tevens het type uitvaagsel dat ge altijd op z'n zondags ziet rondflaneren doch dat niet eens wist hoe ge een ei moest bakken. Laat staan dat muhsieuluhjuzjeu zou weten hoe ge in een gezin de eindjes aan mekaar moest knopen als de ene slag om slinger in de ziekenkas belandde en de andere koppig weigerde van te gaan werken. Ook al werden er, wat dat betreft, afdoende afspraken gemaakt voor de kleine geboren was. Dat Benaar zich, na de borstvoedingsperiode, voltijds over de kleine en het huishouden zou ontfermen en dat de Auschwitchbitch (ze zag zich immers niet langer thuisblijven dan dat voor het kind strikt noodzakelijk zou zijn) ging werken voor de kost. Iets in een richting, zo had ze gedacht, waarin ze graag zou groeien. Zodat ze zichzelve kon ontplooien. Benaar had dat welwillende aanhoord en volop gestimuleerd. Z'n adagium was niet voor niets: heb je 'n ei te leggen, laat je dan vooral niet tegenhouden. Maar dat vrederechterke, die azijnzekerige zeloot van het zuiverste rioolwater, dat was een andere mening toegedaan. Dat zag je zo aan die sukkel zijn chagrijnige bakkes. Het venijn en het ongelukkig zijn spatten er zieldoorborend van af. Op dat punt was die minkukel gelijk de Auschwitchbitch. Met zulke onmensen is het kwaad praten. Daar kan je niet tegen zeggen wat je wilt. Daar hoor je tegen te zwijgen en als je dan toch iets van een standpunt wenst in te nemen, dien je de dingen voor te wenden en voor de rest enkel nog te liegen tot je barst. Anders pakken ze je.

Vergeet het, schoot het toen en nu ook weer door z'n geest heen, ze pakken je sowieso. En daarom niet op de inhoud. Nee, ze nagelen je aan het kruis vanwege de vorm. Ze bannen je omdat de verpakking van je mening niet bevallig oogt. En ze maken je daarbij duidelijk dat dat wat er onder je hersenpan zit niets weg heeft van een visie. Doch eerder viezigheid is. Dat dringend moet uitgeroeid worden. En Benaar, welja, voelde d'er wel wat voor om z'n woekerende breindrets in die zonnekoninklijke vrederechter z'n mottige smikkel te kletsen. Doch besloot wijselijk van dat niet te doen. Want hij riskeerde, eender wat hij zou zeggen, z'n kostbare kind kwijt te geraken. En daarbij zou hij later niet meer over z'n LEVEN kunnen gewagen. Want zonder dat dochtertje in z'n nabijheid was hij zo goed als dood. Hij zou immers alleen maar denken aan haar. Er zou geen seconde meer zijn dat zij niet in z'n hoofd aanwezig was. Er ging geen minuut meer doorgebracht worden zonder dat de seconden werden geteld. Nacht- en zielbrakend klotste hij als een eikenhouten splinter verder door de tijd. Nooit ofte nooit had Benaar, stijf van de ambitie, de intentie gehad van uit te groeien tot een zielbraker. Evenmin wou hij in deze verduisterde, barre tijden kopjeonder gaan in het leven van zovele lege dozen waarvan niemand wist wat men daarmee moest aanvangen en die op de koop toe met zichzelf ook geen raad wisten. En hij voelde de wassende bui van de builenpest wel hangen. Met een gigantisch ei in z'n broek. Want dat zo'n gepatenteerde sul omtrent het lot van Benaars oogappel de almacht in handen had, daar was Benaar terecht bang van. Hij, de afgezette god, had tijdens die vijftien minuten geen poot aan de grond gekregen (hooguit een teentje en er daarmee toch in geslaagd een lange teen of vier te raken) en na een regen van kruideniersspeeksel kreeg hij uiteindelijk via het lamme rechtersrechterpootje de zwartepiet toegespeeld. Daar viel dus gewoonweg niet aan te ontkomen. Gelijke rechten voor moeders en vaders? Nog veel werk aan de gezwetswinkel van de nukkige nietsnut en een hels karwei voor de boeg van de maatschappelijke sloep. Waar het volgens 'm allemaal misgelopen was? Volgens 'm, awel, ging het thans maar pas beginnen mislopen. Benaar zat ondertussen opgeblazen op z'n eigenaarsig uitgebroede ei. Dit noemde men toch geen rechtsgang, mocht hij hopen? Sukkelgangske kwam toch veeleer dichter bij de waarheid? Hij wenste zich terstond een leugendetectortest. En een kassei.

Vandeplusse, de afgedankte hond, vond het raar dat die troep gerechtsscènes 'm nog steeds door-en-door beroerden - onwaarschijnlijk slecht geacteerd waren ze geweest en waarschijnlijk ontsprong daaraan de reden waarom die beelden 'm bleven belagen, tja, dat ging voor de rest van z'n bannelingenleven duren, zoals ook een onnozel muziekske tijdeloos in 't hoofd kan blijven rondspoken - en hij werd gewaar hoe z'n uitgekakelde bek in z'n afgetakelde bakkes naar alle kanten trok behalve weg van het tafelblad. Eender welke verzuchtingen en inspanningen hij zich als ineengetrapte vod ook getroostte, hij gelukte er maar niet in van zich los te rukken uit de toestand waarin hij nu toch reeds meer dan geruime tijd vrij doods deinde. De geringste beweging bedroeg al te veel. Terzelfder tijd vielen er geen dingen meer te zeggen. Er hoorden geen raadselen meer verklaard te worden. Niet dat zwijgen een optie was doch alle nieuws was oud nieuws. Oude wijn in nieuwe zakken al smaakte het vooral naar azijn in gerecycleerde bierflessen. Was onrecht immers, het kon niet genoeg benadrukt en herhaald worden, niet van alle tijden?

Als de nood het hoogste is, is nikske nabij. Geen vangnet voor handen, geen zorgverleners te bemerken. Radeloos razende, van de ene luchtlaag naar de volgende, hapte Benaar voortdurend naar asem wijl z'n kalfslederen tonglap met de punt vastgekleefd zat tegen z'n afbottende, opeengeklemde tanden. Hij, de platgescheten stront, kreeg z'n koffiekiezen niet van mekaar en hij wist met de beste wil van de wereld de kaken niet meer uit die krampachtige houdgreep te krijgen. Z'n stem zat gestokt want opgebrand in niemandsland en zo bleef het ook. Terwijl hij koortsachtig z'n versplinterde brein trachtte bijeen te sprokkelen, zonder veel direct resultaat overigens, ondernam hij verwoede pogingen z'n woest stuiterende bloedklonters bij te benen en vroeg hij zich af - vanuit die zitliggende of was het ligzittende houding - of z'n uiteengeschoten schedelscherven ergens aan de inktzwarte hemelkoepel als minuscule stofdeeltjes ooit nog schichtige lichtstrepen zouden schrijven. Of dat het voor hen eerder een eeuwige vlucht ging blijven. Waren ze nog samen te brengen, die breinbrokken? Na zo'n aartslelijke verbrijzeling?

En wat er dan geschiedde in de bemoste ruïnes van Benaars blizzardkop... heel vreemd... alsof er uit het barre rijmslijm een kinderkoor oprees dat een bluesy jammerlied ten gehore bracht. Elf duizend honderdnegentien namaakpapa's heb ekkik gezien die kwamen aan mama's manhopende hand afgerold van de lopende band uit de feilloos falende fabriek waar ze namaakpapa's maken en waar de zorgverleners staken maar waar niemand de liefde die mijne echte papa voor mij voelt nog maar kan genaken en net daardoor kunnen ze 'm niet kraken doch excuseert u mijne echte papa dat hij kruipt op alle daken en schiet op alles wat beweegt zonder ook maar iets te raken en verschoning voor z'n ijlings sluipen terug naar benee en z'n beangstigende braken om dan als een gebroken man zich terug te steken onder z'n laken waar hij zal waken en waken en waken. Om mij te sparen en me niet te schaden. En om z'n gesmoorde kreten te slaken. Naar imaginaire broodslakken en horrorbeelden van vergankelijke klootzakken.

" En de muziek die ge in uw eigen hoort, wauw, daar kan geen cd tegenop, " besefte Benaar, " en ook geen radio. Want als de nood 't hoogste is, is nikske nabij. Nikske nabij mij. In de papaparanoia als papapappelspijs tussen de papaparasieten in het papaparadijs waar papaparanoia en papapappelspijs voor de pupillen der papaparasieten van vuur en vlam verwringen in poolijs. Poedelnaakt geboren ben 'k en alzo geworpen tussen de wolven en bij het opgroeien in die reutelroedel geen rechten verworven. Duizenden doden gestorven en noch troost noch houvast te ontwaren. Duizenden doden gestorven, jawel. Dat dan duizenden keren naeen. Onder de schuld en de schaamte bedolven, geraakte 'k tot op 't bot rot en van kop tot teen door de ondraaglijke schande bedorven. In de schutskring gesmeten door het negeerakkoord en aangetast door de besmetting van de liefdeloosheid, sloeg 'k af en toe de vliegen van me af. En rolde 'k dagelijks schuw tot in de schaduw omdat 'k van de zonneschijn gruw. En de weerspiegeling van mezelve - was het nu in een vensterglas of op de bodem van een koffietas - kon 'k niet meer onberoerd bekijken. 'k Tijg wel naar 'n kerkhof, zo 'k wil zien naar echte lijken. Onder het fluiten van de mars der Parachutisten.

En zo 'k zou schrijven hetgene 'k werkelijk wens te schrijven, dan zou 'k niet lang hoeven te peinzen en 'k zou 't proppen in één enkele zin en die zin zou 'k, voorzien van toeters en bellen, rondbazuinen tegen elkeen die d'er wel of niet om vroeg. 'k Schrijf 't opnieuw en opnieuw op vergeeld recyclagepapier: verboden voor de ongenode doden hier!"

23-06-2006 om 00:00 geschreven door Criétiff Peepull


30-06-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

En 't was pas uren later, zo tegen de late avond, dat hij eindelijk z'n moed had bijeengeschraapt, besloot dat er toch iets moest gebeuren - het algemene moraalverderf en 's lands zedenverval liet hij even voor wat het tezamen was - en zich dik tegen z'n goesting van de tafel verwijderde. Niet echter vooraleer hij tot de vaststelling kwam dat hij, daar aan die tafel, d'er gewoonweg in geslaagd bleek te zijn van in z'n broek te plassen. Z'n zitvlak kleefde nat, onderkoeld en strak aan de stoel waarop hij zich sedert weeral veel te lang geleden bevonden had. Hoe kwam hij hier 's hemelsnaam in Oostakker terecht? Geraakte hij hier ooit nog vandaan? Wanneer geschiedde het wonder dat de hoogtij vierende uitzichtloosheid terug naar af zou zenden? Hoe kon hij zich opnieuw onder de mensen begeven? Zou dat mogen gelukken zonder hen van z'n grootste schaamte deelachtig te maken? Op elke vraag luidde het antwoord identiek: geen enkel idee. Niet één zuivere voorstelling van enigerlei toekomstperspectief. Maar wat maakte het uit? Hij was tenminste geen kinderdief. Een uitgebluste guerrillastrijder, ja dat wel, die met open vizier de wereld beziet en vanuit de bosschage in de zeikkant de vijand beschiet. Ondertussen als gebeeldhouwd kijkende naar een roodborstje dat wat verderop aan de rondslingerende munitie zit te frunniken.

Altijd al vol verwachting onderweg geweest zijnde tussen Pekelteef en Klepperwijf, lei die vroegtijdige oorlogsveteraan er zich tijdens z'n suizende val radeloos razende bij neer. En ach... die verachting in z'n vege lijf? Ze zou niet slijten, dat stond vast, en meer zelfs, ze zou dra veranderen in een zevenkoppige draak die zwaard-en-vuurspuwend toch nog alle hoofden onderkruiperig buigen zal voor eender wie of voor wat voor een leegte dan ook. Benaar was nu werkelijk één en al oog voor het oor. De voltijdse benaarstiging hiervan gaf lucht en vrije vlucht aan ruimtelijk zwenkende associaties in het bewustzijn. Die later dan weer uitmondden in allerlei veelsoortige inzichten. Bijvoorbeeld... dat het paarse toneel zich op haar schoonste lelijke naar het onontkoombare einde sleept. Hoe het werkelijk klinkt, valt amper te beschrijven zonder in zweverigheid te verglijden. De waarheid omtrent dat schabouwelijk slechte theaterproject over flessen- en messentrekkerij mag niet gezegd of geschreven worden. Iets te experimenteel aan de slag en de ontslag, zo allemaal tezaam zittend in een zinkende sloep. Kalmeerpilletje als poepsnoep maar, eerlijk waar, wat een gekmakende klerezooi, wat een onrustbarende troep. Vanop alle kansels, alle barricaden en alle banken weerklinkt een gemeend awoertgehuil en een doorweend boegeroep voor de leden van de Verhofstadtgroep. En een klaar en duidelijke, immer luider en luider klinkende en steeds weerkerende echoënde eis naar minder bloed op de stoep. En minder hondenpoep.

Dat, of was 't iets anders, deed 'm eraan denken dat hij rammelde van de honger. Tegen de dorst dronk hij twee glazen kraantjeswater. De honden liet hij los in de tuin en hij zorgde ervoor dat hij hen goed in de gaten hield zodat de twee teven niet weer het hazenpad konden kiezen. Daarna zette hij hen hun voedsel voor en stapte weer naar buiten om daar in het schemerduister wat te gaan staan staren naar het reigerkadaver op de nok van het dak. De nood die hij gevoelde toen hij dat donkere pak daar in de hoogte zo bewegingloos zag liggen, was zo groots en zwaar en onverwachts dat 't 'm zowat verpletterde waarop het scheen alsof er 'n hoge noot weerklonk. En vlak daarop een hogere. En daarna een nog hogere. Tot de hoogste noot. En toen sprongen z'n oren. De koude douche was thans welgekomen.

De douche deed deugd. De fluittoon verdween en dat bracht 'm weer bij z'n positieven. Hij droogde zich af, kleedde zich aan op z'n sokken na, smeet z'n bevuilde kleren bij de hoop naast de wasmachine, prutste met een verroest schaartje aan z'n nagels, trok z'n dikste sokken aan, stak z'n voeten in de oude turnpantoffels en ging in de keuken naar eten lopen zoeken. Al was het maar wat oud brood dat hij dan kon toasten.

Zover staat het tegenwoordig waar het Benaars culinaire drang betreft... oud geroosterd brood. Wanneer de geur daarvan het huis doordesemt, kan z'n dag niet meer stuk. Hij verorbert dat met veel smaak en peinst daarbij aan het feit dat hij etende is. Dat was ten gevolge van het feit dat er voedsel was gekocht geworden. En waarom hij eet wat hij achter z'n kiezen steekt... daar denkt hij eveneens - als gebeurt het vanzelf - over na. In ieder geval, onbevangen en zonder moeite, kon hij zo voor de vuist weg en zonder veel omwegen stellen dat het vet wel degelijk van de soep was. En dat hij de ene keer kiest voor een schel jonge kaas met of zonder een kwak confituur d'erbovenop en de volgende keer choco op z'n brood smeert, heeft alles te maken met Jojo's keuze. Wat deze in huis heeft opgeslagen vooraleer met papa Sos op TVV-kiescampagne te vertrekken, was Vandeplusses rantsoen. Op de drie superpakken spaghetti na waren er nog zes flessen met pastasaus en een kilo rijst. Voor de rest was er niks meer. Geen boter, geen confituur, geen choco, geen kaas. Terwijl hij geen spaghetti lust. Omdat die slierten 'm niet smaakten. Dat had alles te maken met het feit dat, tijdens z'n schijnhuwelijk, de Auschwitchbitch maar één maaltijd, als ge frieten met mayonnaise niet meetelt, wist te bereiden: spaghetti bolognaise. Daar was ze, op drie jaar tijds, toch zeven keer in geslaagd. Benaar had daar altijd wel van gegeten, al kokhalsde hij telkenmale vanwege het gebakken gehakt. Tevens had hij, tout court, liever niet dat het lummelmens achter het fornuis stond te drommelen.

Hij was nog niet vergeten hoe ze, de eerste keer dat ze haar kookkunsten op de pasta losliet, een pot kokend water over haar handen kieperde. In plaats van aan de middernachtdis te belanden, zaten ze rond dat tijdstip op de spoedafdeling van het Stuyvenberghziekenhuis. Daar behandelden twee verpleegsters haar brandwonden terwijl ze Benaar onafgebroken onderzoekende en vreemdogende blikken toewierpen. Die twee ziekenzusters wisten niks beter te bedenken dan dat hij die verwondingen had aangebracht? Benaar keek los door dat tweetal, had door wat er in die beide hoofden omging, liet dat geschifte waanidee niet over z'n kant gaan en sprak hen aan over hun bedenkelijke kijk op 'm. Ze maakten zich er schoon vanaf door op te werpen dat hij niet goed wist zeker wat ze daar allemaal wel niet binnenkregen, op die spoedafdeling. Alsof dat z'n zaak maakte. Hij wou godverdomme zelf koken omdat hij op voorhand al vreesde dat de Auschwitchbitch d'er, au naturel, met haar hoofd niet bij zou geweest zijn. Hij flipte al op voorhand toen ze, om de zoveel maanden, aanstalten maakte om met de potten en de pannen te gaan jongleren. Ook al was het dan enkel en alleen om spaghetti te preparen. Nee, in plaats van 'm te overladen met hun professionele argwaan, hadden alle aanwezigen beter wat meer oog voor z'n voorgevoelen gehad.

Nee, dat hadden ze niet. In hun zoeken naar een schuldenbok keken ze naast de kemel. Zozeer waren ze gevangenen van hun eigen kortzichtigheid omtrent de hedendaagse man. Die niks anders wist te beginnen dan z'n vrouw af te kloppen omdat hij niks anders weet aan te vangen. Alstublieft, schreeuwde Benaar eventjes woordeloos, hij wou haar enkel een leven geven. Door haar te beminnen tot in alle vormen van absurditeit. In dat hospitaal keek hij hoofdschuddend en verongelijkt toe hoe de twee verbrande handen werden verbonden door de vier gehandschoende handen en hij lachte 's geitachtig toen hij doorhad dat die twee verpleegsters nog altijd niet schenen te geloven dat hij d'er niks mee te maken had. Tevens bedacht hij ook hoe gemakkelijk het was voor een vrouw om te verklaren dat ze werd mishandeld door haar man. Op dat moment was hij er vrijwel zeker van dat, als de Auschwitchbitch koudweg zou poneren dat het inderdaad Benaar was geweest dewelke die pot kokend water over haar had uitgegoten, niemand zou geloven dat dat niet zo was. Hij weet nog hoe hij toen dacht dat het er goed uitzag voor de mensheid als vrouwen andere vrouwen pardoes op hun woord gingen lopen geloven. Dan had geen enkele piksul nog een schijn van kans om wat voor zwanendans dan ook te ontspringen. Toen kreeg hij voor de zesentwintigste keer een opstoot van inzicht hetgene 'm met aandrang vertelde van z'n boeltje bijeen te pakken en met de noorderzon te verdwijnen. Al waren ze amper twee maanden samen. Doch in plaats van dat inzicht naar waarde te schatten, wantrouwde hij dat steeds weerkerende gevoel en reed hij de Auschwitchbitch naar huis. Terwijl hij zich voornam van zich dubbel te plooien om het allemaal naar haar zin te maken en haar helemaal voor zich te winnen. Zelf zat ze, met haar twee linkerhanden in gaasverband, opgewekt en uitgelaten naast 'm, aan wieweetwat te denken. Het kokkerellen liet ze vandanaf integraal aan 'm over. Dat geleek hen beiden maar beter zo. Benaar, de gestigmatiseerde stommeling, zat ondertussen verder te kauwen op de verwrongen ideeën van die twee verpleegsters. En hoe die ene pitbull op de spoedafdeling schamper had opgemerkt dat er toch niemand om middernacht spaghetti ging staan koken? En Benaar die besloot hen te laten peinzen wat ze wouden peinzen want dat geleek 'm het beste voor het algemeen belang en hij nam zich tegelijkertijd voor van in de toekomst niks of niemendal meer te gaan lopen veinzen en hij, hij zou wel 's zien hoe dat het feitelijk zat met al die vooroordelen die overvloedig heersten en hij sloeg op z'n borst, tot driemaal toe, meaculpameaculpameaculpa omdat hij viel voor een ikea-vulva en zwoer dan, in een krachtig moment ten overstaan van zichzelve, te vechten tegen alle weelderig tierende maatschappelijke dwalingen. Later, veel later, was het dat hij de wereldse stagnatie had aanvaard. Toen kon het 'm tevens allemaal niet meer schelen. Ondanks de verbrande windmolens en de opgeblazen buiken en ingestorte bruggen en kapotgeleefde ruggen zal de mensheid gered worden. Door de moeders. Dat is een uitgemaakte zaak. Maar eerst alle vaders dood. Niet in het minst de talloze zaadleveranciers die betrokken wensten te zijn. Uitsterven moeten ze, tot er niks meer van hen rest dan een vleugje van geweten dat dan pas walmend verdampt tot pure gal. Gifgroen gespuwd naar het machtsapparaat dat gewone stervelingen zonder boe of bah van de kant afduwt. En eerlang, niet lang meer vanaf nu, zou de kentering komen in het bestaan van Benaar. Dat hij zich enkel nog zou dienen te verlustigen in het kijken zonder het oogmerk waar te nemen en net daardoor overal los doorheen zou zien. De benaarstiging der komedie van totentrekkers en klotenstekkers... daar zou hij het ten langen leste niet meer over willen hebben. Net zomin als over het verdorvene en het vervallene. Evenmin wou hij nog langer in de zinloosheid van het gerateerde boerenleven verkeren. Vandeplusses steilste ambitie, zo tussen Pekelteef en Klepperwijf, was de platte rust.

"Toch maar naar Gent?" dacht Benaar opmerkelijk bedaard nadat hij geen enkele snede brood meer vond en het niet zag zitten van nog maar 's rijst met pastasaus te eten, "of gewoon naar ergens anders?"

Volslagen nuchter verliet hij z'n vochtige, ijskoude vergeetput en stapte tien minuten later op de laatste bus, van Oostakker naar Gent. Op de chauffeur na, was het vehikel leeg. 't Was met een welgemeende zucht dat hij, uitgehongerd en levensmoe, naast z'n gitaar nederzeeg. Wist hij veel dat z'n leven na z'n spontane bezoek aan Gent nooit meer hetzelfde zijn zou...

30-06-2006 om 00:00 geschreven door Criétiff Peepull







gastenboek
  • cialis und herzproblem
  • apcialis uk cheap delivery
  • user reviews on cialis
  • acheter cialis levitra
  • gnrique du cialis en franc

    laat maar weten wat u denkt als u denkt dat u iets weet, waarvoor dank.


    Foto

    Eviva de cinema en leve de regen, hiep hiep hoera voor al die blablabla en voor hen die worden doodgezwegen!!!
    Foto

    In deze tijden van oplichting en verduistering is het uit pure noodzaak dat 'k zing...
    Foto

    Wat is er erger dan de creativiteit van een handelaar? De leugens en het zelfbedrog, dat is toch zonneklaar...
    Foto

    hei, gecorrumpeerde commerçant, blijf met je fikken van m'n kind, schreeuwde 'k tegen de wind...
    Foto

    Niet zelden zijn zij die altijd al gelukkig zijn geweest, de armsten van geest...
    Foto

    Wanneer de liefde de leegte begint te zegenen, begint 't in 't donker lichtjes te regenen.
    Foto

    Aardig bij de tijd: vaardig in onrechtvaardigheid!
    Foto

    Danke danke dank u wel, afdanken die papa en liefst heel snel, nietwaar misschien, mama tuttebel???
    Foto

    Jantje klopte d'er altijd op... op de kindjes hunne kop
    Foto

    Jantje was dan ook niet emotioneel intelligent en werd dan maar advocaat, de voddenvent
    Foto

    Later ging Jantje in de dorpspolitiek en zo werd het hele dorp ziek
    Foto

    Op het allerlaatst mocht hij niet meer met de auto rijden wegens overmatig drankmisbruik, tja, ze gaat zolang te water t
    Foto

    De verstoten vader droomt z'n enige meisje rauw tot 'n fantastische jonkvrouw en die droom droomt hij met alle macht van
    Foto

    Benaar kreeg het niet gezegd hoe iedere volle minuut een half uur geleek en hij kreeg het evenmin uitgelegd waaraan hij
    Foto

    Vooruit of terug in de tijd... Benaar leeft plichtsbewust z'n gebenedijde Benarigheid en dat dan langs geen kanten in ka
    Foto

    Er zijn zo van die dagen, er zijn zo van die dingen: Benaars onbedaarlijke bedenkingen monden steevast uit in die ene le
    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Zoeken in blog


    Beoordeel dit blog
      Zeer goed
      Goed
      Voldoende
      Nog wat bijwerken
      Nog veel werk aan
     

    E-mail Benaar

    Druk op onderstaande knop om 'm 't eender wat te laten geworden...


    Blog als favoriet !

    Archief per week
  • 26/06-02/07 2006
  • 19/06-25/06 2006
  • 12/06-18/06 2006
  • 05/06-11/06 2006
  • 22/05-28/05 2006
  • 15/05-21/05 2006
  • 08/05-14/05 2006
  • 01/05-07/05 2006
  • 24/04-30/04 2006
  • 10/04-16/04 2006
  • 03/04-09/04 2006
  • 27/03-02/04 2006
  • 20/03-26/03 2006
  • 13/03-19/03 2006
  • 06/03-12/03 2006
  • 27/02-05/03 2006
  • 20/02-26/02 2006
  • 13/02-19/02 2006
  • 06/02-12/02 2006
  • 30/01-05/02 2006
  • 23/01-29/01 2006
  • 16/01-22/01 2006
  • 09/01-15/01 2006
  • 02/01-08/01 2006
  • 25/12-31/12 2006
  • 19/12-25/12 2005
  • 12/12-18/12 2005
  • 05/12-11/12 2005


    Blog tegen de wet? Klik hier.
    Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs