7
mei 1951
Ik ben inmiddels drie dagen in Dungatar. Eergisteren besloot ik samen met mijn
moeder voor het eerst terug de dorpsbewoners onder de ogen te komen. Ik wilde
inkopen doen in de plaatselijke superette van de familie Pratt. Maar deze stap
leek moeilijker dan verwacht. Ogen staarden ons vol afschuw en verbazing aan.
Ik hoorde vrouwtjes fluisteren dat de zogenaamde twee gekken terug zijn. Het
nieuws dat ik terug thuis ben, ging als een lopend vuurtje de ronde. Ik kocht
stof om nieuwe gordijnen te maken, namelijk groene crêpe georgette. Dankzij
mijn naaiopleidingen in Parijs, Spanje en Amerika ben ik verbonden aan mijn
naaimachine en allerhanden stoffen. Verschillende texturen, naden en kleuren. Vandaag
kon ik me volledig concentreren op het naaien. Ik kan dus besluiten dat ik een
goede dag had. Ik ontmoette ook Teddy McSwiney, de oudste zoon van de
caravanbewoners in Dungatar en de plaatselijke voetbaltrainer. Een charmante
kerel. Zijn kastanjebruine ogen en spierwit gebit deden me denken aan een
jongen die ik eerder ontmoet had in mijn vreselijke schoolperiode. Het was een
ietwat onwennige ontmoeting, zeker op het moment dat ik omhoog wilde klauteren
en in zijn armen terecht kwam. Ik zou wel kunnen verdronken zijn in zijn
prachtige ogen, maar ik bleef afstandelijk. Tenslotte weet hij ook wat mijn
verleden inhoudt. Het blijft me dan ook achtervolgen. De relatie met mijn
moeder is sterk verzwakt. Ze lijkt met haar gedachten in een ander
melkwegstelsel te leven. Ze wil mijn hulp niet aanvaarden. Gisteren weigerde ze
het voedsel, dat ik voor haar had bereid, op te eten. Ze duwt zich steeds verder van me af. Maar ik
ga niet opgeven. Ik zal mijn moeder nooit opgeven. Ik probeer al dag en nacht
het woordje sorry over mijn lippen te krijgen. Maar ik ben er nog niet klaar
voor, mijn moeder is er nog niet klaar voor.
|