Het geld voor het hoger onderwijs, na de conceptnota: de vervolgnota
Hoger onderwijs dat is maatschappelijk investeren en ook terugverdienen. De beslissing over de nieuwe formule tot financieren van het hoger onderwijs is een zaak van het hoogste belang voor de toekomst van Vlaanderen. Onderwijsminister Vandenbroucke besloot wijselijk om niet over één nacht (politiek) ijs te gaan, stelde het afronden van de discussie met 4 maand uit, schoof de toepassing van het nieuwe systeem met 1 jaar voor zich uit en presenteerde als antwoord op een stroom aan kritische vragen en bezwaren tegen de voorgestelde hervorming een vervolgnota op zijn eerdere conceptnota financiering hoger onderwijs. De vervolgnota werkt geen volledig nieuw voorstel uit maar is te beschouwen als een aanvulling en aanpassing van de eerdere voorstellen.
Algemene vaststellingen
Aan de eigenschappen, uitgangspunten en doelstellingen van de conceptnota (oktober 2005) wordt niets gewijzigd. Anderzijds kan men moeilijk stellen dat de vervolgnota een merkelijke verbetering inhoudt ten aanzien van deze conceptnota en kan niet gesteld worden dat geen rekening wordt gehouden met kritiek op de eerste voorstellen. Toch moet men vaststellen dat sterk gecontesteerde concepten zoals outputfinanciering nog sterker worden doorgetrokken, tegen de grote meerderheid van de geraadpleegde actoren in! Het kernprobleem blijft: een uiterst ingrijpende operatie wordt uitgevoerd zonder te voorzien in extra middelen. Tewerkstellingsproblemen en persoonlijke dramas blijven voorspelbaar. Het is voor ons uitgesloten dat een mogelijk sociaal passief wordt afgewenteld op de instellingen.
Beleidsspeerpunten
Het idee van een incentive funding in de vorm van een fonds per instelling in orde grootte van een voorafname van 5 % van de enveloppe wordt verlaten. De doelstelling blijft wel behouden: instellingen aansporen om continu aandacht te besteden aan een aantal beleidsspeerpunten. De overheid zal daartoe na overleg met elke instelling een beheersovereenkomst sluiten. Ingeval van onvoldoende resultaten kan er een financiële sanctie worden opgelegd die maximaal 1 % van het instellingsbudget in de basisfinanciering bedraagt. Men kan zich hier afvragen waarom bestraffen i.p.v. belonen.
De vakbonden pleiten voor een langetermijnvisie en toekomstgerichte beleidsspeerpunten die toelaten de instellingen voor hoger onderwijs de democratische toegang verder te realiseren, een ernstig gelijkekansenbeleid voor alle jongeren te voeren en steeds een onafhankelijke maatschappijkritische positie in te nemen en onafhankelijk kwalitatief hoogstaand onderwijs en onderzoek te realiseren.
De sokkels
Er worden van de totale enveloppe nu 2 sokkels voorafgenomen: voor onderwijs en voor onderzoek (varianten 4, 5 of 6 % van de totale enveloppe). Het bedrag van elke sokkel wordt als een nominaal bedrag in het decreet ingeschreven en evolueert vervolgens met de index. Gezien de ervaringen van de hogescholen dringen we aan op een correcte indexering.
Een instelling krijgt een sokkel zodra ze aan een absolute minimumnorm beantwoordt; de Vlaamse Regering zal de minimale normen voor de sokkels kunnen aanpassen om verdere schaalvergroting te stimuleren. We hopen dat niettemin voldoende lange termijn-zekerheid geboden wordt voor de instellingen.
Voor onderwijs is de minimale norm het verwerven van een totaal aantal studiepunten in financierbare opleidingen. De sokkel wordt afhankelijk gemaakt van het bereiken van een rationalisatienorm.
Voor onderzoek wordt een absolute norm gedefinieerd in termen van onderzoeksoutput qua publicaties en doctoraten. De onderwijsbonden zijn voorstander van een systeem dat voor deze basisfinanciering dicht aansluit op het volume van het gebonden onderwijs.
Op de onderwijssokkel,die op zich al onvoldoende is, wordt een concentratie-index toegepast, die tot doel heeft versnippering van opleidingscapaciteit te ontmoedigen en concentratie aan te wakkeren. Een instelling met een lage concentratie-index kan tot de helft van de sokkel verliezen. We dringen erop aan om zo snel mogelijk duidelijkheid te krijgen i.v.m. de concentratie-index. Voor sommige instellingen zou de concentratie-index ongewenste negatieve gevolgen kunnen hebben gezien de geografische kenmerken en de sociologische werkelijkheid. We denken ondermeer aan Brussel of Limburg.
Het in de conceptnota voorgestelde systeem voor de financiering van associaties wordt behouden. Er valt te vrezen dat door de verschillen in omvang van de onderscheiden associaties dit in het nadeel van kleinere associaties zal spelen.
Wij wensen dan ook duidelijkheid te krijgen over de politieke toekomstvisie in verband met de rol en de verantwoordelijkheden van de associaties. Voor ons betekent dit, dat
gelijk aan de opbouw van de verantwoordelijkheden, ook de inspraak op niveau van de associaties op ernstige wijze wordt aangevat of verdergezet.
Het onderwijsgerelateerde variabel gedeelte
Het onderwijsgerelateerde variabel gedeelte wordt een geïntegreerd rekenmodel voor professionele, academiserende en academische opleidingen samen. Dit illustreert en versterkt de beleidsoptie om het hoger onderwijs als één systeem te zien. De onderwijsvakbonden zijn het daarmee eens. De overheid vindt grote transfers niet wenselijk van de universiteiten naar hogescholen of omgekeerd, of tussen de professionele en academische bacheloropleidingen aan de hogescholen.
De keuze voor outputfinanciering, d.i. financiering van het onderwijsgerelateerde variabel gedeelte op basis van door financierbare studenten verworven studiepunten, wordt tot onze ergernis versterkt tot een algemene toepassing. Dus ook wat de eerste zestig studiepunten betreft.
Om de instellingen aan te moedigen tot oriëntering en begeleiding bij startende studenten zullen de eerste zestig studiepunten dubbel worden gefinancierd.
Vanuit een perspectief van gelijke kansen en democratisering zou moeten vermeden worden dat lagere slaagkansen het gevolg zijn van moeizamere studietrajecten die op hun beurt veroorzaakt zouden worden door sociale achtergrondfactoren. Om instellingen beter te wapenen in hun beleid op het vlak van oriëntering en begeleiding van studenten met een sociale achterstelling, zullen verworven studiepunten van deze studenten hoger wegen. Als zeer grove en betwistbare proxy-indicator geldt het beursgerechtigd zijn. Instellingen met relatief veel beursstudenten worden geacht de instellingen te zijn waar slaagkansen gehypothekeerd kunnen zijn door sociale achterstelling. Concreet betekent dit dat studiepunten behaald door beursstudenten aan een factor 1,5 zullen worden gewogen. Studiepunten behaald door bijna-beursstudenten krijgen de helft van deze weging.
De minister acht, in tegenstelling tot de onderwijsvakbonden, het risico klein maar niet helemaal onbestaande dat outputfinanciering de kwaliteit zou aantasten. Daarom stelt hij een systeem voor waarbij collegas uit soortgelijke opleidingen in andere instellingen betrokken worden bij examencommissies. We stellen ons duidelijk vragen bij de haalbaarheid van dit concept. Het is niet alleen het op het eerste zicht overplanten van een buitenlands concept op een Vlaamse situatie, er is ook in Vlaanderen reeds in het verleden iets gelijkaardigs toegepast en ook afgevoerd. In elk geval betekent het meer werk voor de instellingen, meer werkdruk voor het personeel en dat is niet iets waarop men zit te wachten.
Alle bacheloropleidingen, masteropleidingen, schakelprogrammas en voorbereidingsprogrammas zijn financierbaar, ba-na-ba opleidingen aan 50 %. Ma-na-ma opleidingen blijven niet financierbaar, tenzij deze opleidingen tot kwalificaties leiden die noodzakelijk zijn voor de toegang tot een beroep. Voor niet-
financierbare ma-na-ma opleidingen kan een studiegeld worden gevraagd dat gelijk is aan de kost voor de organisatie van de betreffende opleiding. Men kan zich vragen stellen bij de 50 % bij de ba-na-ba. Waarom niet 100 % en 50 % bij ma-na-ma?
Bovendien vinden we dat maatschappelijk relevante banabas en manamas op dezelfde wijze dienen te worden behandeld.
Met het oog op het bevorderen van rationalisering blijven voor opleidingen die worden stopgezet de studiepunten gedurende 5 jaar degressief behouden (20 % per jaar). Dit mechanisme zou echter niet van toepassing zijn indien de opleiding wordt stopgezet omdat ze in het kader van een programmatieprocedure wordt ingeruild.
Voor de kleine, maar maatschappelijk zinvolle opleidingen komt er een specifieke bonus. Unieke opleidingen worden meegerekend aan een gegarandeerd minimum van 40 studenten voor een bacheloropleiding en 20 studenten voor een masteropleiding.
In de conceptnota werd voor de kwestie van de gewichten van studiegebieden een bench-markingstudie aangekondigd. Deze studie is sinds begin december beschikbaar en verspreid. Ze wordt ook op de website (zie verder) gepubliceerd. Ze bevat een beperkt overzicht van de gelijkenissen en verschillen in weging van studiegebieden in een aantal referentielanden. Op basis daarvan stelt de overheid een eigen model voor waarbij zowel de huidige gewichten als de internationale referenties worden bekeken in het licht van een aantal Vlaamse specifiteiten en beleidsprioriteiten.
We stellen vast dat dit een uiterst betwistbare methodiek is maar we spreken ons niet uit over de specifieke gewichten. Er is in elk geval geen objectief materiaal of wetenschappelijke studie voorafgegaan aan het opmaken van de voorstellen. We betreuren dit ten zeerste.
In het rekenmodel wordt de mogelijkheid ingebouwd om de gewichten van studiegebieden van respectievelijk academisch onderwijs, academiserend onderwijs en professioneel onderwijs te corrigeren om grote transfers tussen deze categorieën te vermijden. Het is uiteraard aan te bevelen om ingrijpende transfers te vermijden. Omdat de overheid alsnog geen bijkomende middelen voorziet, kan zij niet anders of de mogelijke dynamiek van het nieuwe systeem aan banden te leggen. Vraag is dan of de hele oefening dan nog wel veel nut zal hebben.
Het onderzoeksgerelateerde variabel gedeelte
Voor de professionele bachelors en de academiserende masteropleidingen wordt wat het onderzoeksgerelateerde gedeelte betreft, behouden wat in de conceptnota stond.
In de conceptnota werd het onderzoeksgedeelte van de universiteiten op 35 % bepaald. Nu wordt het nog open gelaten: ook 45 % of 50 % behoren tot de opties. De onderzoeksfinanciering wordt enkel op de subenveloppe van de universiteiten berekend. Na aftrek van de gedeeltes die voor de beide sokkels nodig zijn, wordt de omvang van het onderzoeksgedeelte bepaald volgens het gekozen percentage.
Deze berekeningswijze voor het onderzoeksgerelateerde gedeelte wordt gehanteerd tot en met 2012. Daarna komt een nieuwe berekeningswijze die het onderzoeksgerelateerde gedeelte verdeelt voor alle academische opleidingen samen. De academiseringsmiddelen zullen op dat moment in de onderzoeksfinanciering worden geïntegreerd. Het is evident dat vanaf 2012 op gelijke wijze gewerkt wordt binnen het geheel van de academische opleidingen.
In de conceptnota was het onderzoeksgerelateerde gedeelte volledig outputgestuurd, met voor de helft de masteropleidingen en de andere helft de BOF-sleutel. Nu wordt een model voorgesteld met drie parameters. Een aantal mensen vragen zich af of dit de toekomstige financiering niet scheef trekt gezien bepaalde fenomenen uit het verleden.
Overgang en evolutie
Bij gelijkblijvende beschikbare middelen zal een meer lineair financieringssysteem noodzakelijkerwijs leiden tot een herverdeling met winnaars en verliezers. De overheid erkent dat instellingen zich maar langzaam kunnen aanpassen aan minder inkomsten. Er wordt daarom een overgangsscenario voorgesteld waarbij geleidelijk naar het nieuwe systeem geëvolueerd. In jaar 1 tot 5 kunnen instellingen maximaal 1 % exclusief index zakken ten opzichte van het bedrag dat ze in het voorgaand kregen. Vanaf jaar 6 kunnen instellingen maximaal 2 % exclusief index zakken ten opzichte van het jaar voordien.
De middelen worden,aldus de minister, zo herverdeeld naar de instellingen die in het nieuwe financieringssysteem winnen, proportioneel aan hun relatieve winst. We stellen hierbij wel vast dat 1 % vaak gelijk staat met een groot aantal voltijdse betrekkingen. De percentages mogen dan wel klein lijken, de gevolgen kunnen erg groot zijn.
Door het uitstellen van de nieuwe financiering met 1 jaar ontstaat er volgend jaar een juridisch vacuüm voor wat de enveloppes betreft (meer bepaald hun grootte) die volgend jaar moeten worden verdeeld. Hiervoor moet er dringend een initiatief komen omdat men anders, ondanks de éénmalige injectie, een grotere achterstand dreigt op te lopen.
Bovendien willen wij nogmaals de aandacht vestigen op het feit dat 80 % van deze gelden besteed zullen worden aan personeel en dat verminderingen van inkomsten, zoals
we zien in de simulaties, voor bepaalde instellingen onvermijdelijk zal moeten leiden tot afvloeiingen of ontslagen. De simulaties houden op geen enkel ogenblik rekening met andere beïnvloedende factoren zoals de leeftijdspiramide binnen de verschillende instellingen. Zo kan het zijn dat hogescholen of universiteiten met veel jonger personeel door deze nieuwe financiering snel een groter aantal medewerkers moet laten gaan, zoals reeds gesteld kan dus een mogelijk sociaal passief niet worden afgewenteld op de instellingen, deze hebben daarvoor onvoldoende buffer.
Besluit
Voor de onderwijsvakbonden blijft het voorstel tot financiering problematisch, ook na de voorgestelde wijzigingen in de vervolgnota. De voorgestelde outputfinanciering is onaanvaardbaar ondermeer omwille van het reële gevaar op negatieve effecten inzake democratisering en diversiteit.
Meest fundamenteel is dat het kernprobleem onopgelost blijft: een uiterst ingrijpende operatie wordt uitgevoerd zonder te voorzien in budgettaire ruimte. De onderwijsvakbonden kunnen niet aanvaarden dat men niets onderneemt om in één beweging zowel de voorspelbare tewerkstellingsproblemen en persoonlijke dramas te voorkomen als opgebouwde achterstanden uit het verleden recht te zetten. Daarbij is het evident dat de middelen zo efficiënt en rationeel mogelijk worden ingezet, rekening houdend met de grote maatschappelijke verwachtingen en uitdagingen voor het hoger onderwijs. Het is voor ons in elk geval uitgesloten dat een mogelijk sociaal passief wordt genegeerd. De onderwijsbonden zullen er alles aan doen om dit te verhinderen. We stellen vast dat de sociale onrust groeiend is en kunnen sociale actie op termijn niet uitsluiten.
11-03-2006 om 03:50
geschreven door VSOA REGIO HAACHT 
|