Vorige week maandag ervoer ik nogal een rare dag. Iets over tien uur
kwam ik aan bij pand nummer acht. Op de drempel van de deur van Udo Posbichs
boekdrukkerij zaten Fritz, Willi en Manfred. Naast hen stond een manspersoon in
groen uniform. Over de deur en de deurpost heen was, tussen twee zegels, een
touwtje gespannen. Daaronder zat een papier geplakt met het stempel van het
ministerie van Binnenlandse Zaken en de vermelding Op politiebevel
verzegeld.Ik moest een verklaring gaan
afleggen en voor de rest diende ik te wachten. Wachten en nog eens wachten. Tot
vandaagweten wij nog altijd niets meer.
We weten nog altijd niet wat er is gebeurd met Udo Posbich. Is hij gevlucht? Is
hij gestorven? Dit zal, volgens mij, nog een tijdje een misterie blijven. Van
mijn collegas heb ik ook al een tijdje niets meer gehoord. Ik begin ze
eigenlijk wel te missen
Deze namiddag was ik aan het kuieren in de stad. Plots zag
ik een potplant staan voor een winkelruit. Ik was helemaal van streek. Het was
een prachtexemplaar uit de gesneria-familie, een gloxinia met veel ronde,
sappige bladeren en hel trossen bloemen, de meeste nog gesloten, maar sommige
toch al volop bloeiend vanbuiten porseleinwit, vanbinnen echter bloedrood met
roze stippels, en het was liefde op eerste gezicht. Ik was helemaal van streek,
zoals je kan afleiden. Ik kocht de gloxinia en drukte hem tegen mijn boezem.
Thuis aangekomen, zette ik mijn gloxinia bij het raam. Ik was verzot op deze
prachtige plant. Elke dag geef ik het de nodige aandacht. Na het bier is dit mijn tweede troost.
Werken bij Udo Posbich is nog altijd even onaangenaam.
Het werk in de drukkerij valt nogal tegen. Het is redelijk
eentonig en saai. Gelukkig hebben we die Waldschänke nog. Met we bedoel ik Willi,
Manfred en Fritz. Daar verorberen we dagelijks enkele pintjes. We hebben
namelijk veel tegenslagen. Onze baas, Udo Posbich, is een echte tiran. Dit is
dus helemaal niet aangenaam. Het bezoek aan het café is dus onze enige troost.
Dikkie, het eenarmige blauwe olifantje. Zo noemen mijn
collegas mij. Een ietwat gecompliceerde bijnaam, absoluut. Zelf vind ik hem
eigenlijk wel toepasselijk. Ik heb, onder een bos pikzwart sliertig haar, twee
opmerkelijke grote oren. Die kan ik met een soort hoofdhuidgymnastiek ook laten
flapperen. Mijn ver uit elkaar staande bruine ronde kraaloogjes met mijn lange
vlezige neus maken mijn onnozel, rond, plat gezicht compleet.
Voor de rest leef ik in een klein appartementje. De liefde van mijn leven ben
ik namelijk nog altijd niet tegengekomen.
Door de autoriteiten werd ik aan één van de laatst overgebleven
particuliere bedrijfjes, de drukkerij van Udo Posbich, toegewezen. Waarschijnlijk
is het de bedoeling hem een hak te zetten Ik was namelijk een loodzetster, een
beroep dat tegenwoordig is uitgestorven.
Vandaag heb ik mijn eerste werkdag achter de boeg, echt spannend.
Ik kon als druktster aan de slag gaan. Mijn papa gaf mij gouden raad: Hoe
klein je ook handel drijft, t is meer dan zorg wat overblijft. Mijn baas, Udo
Posbich, is een eigenwijze man. Mijn collegas zijn eerder treurig. De
zwijgzame Willi ziet eruit alsof hij aan loodvergiftiging lijdt. De schizofrene
Manfred houdt wel van machines maar niet van mensen. Dan is er nog Fritz die,
nadat de verkalkte resten van zijn onvolgroeide tweelingbroer uit zijn heup
zijn verwijderd, nooit meer dezelfde is geworden.