Ik leun met mijn rug tegen de rand van een brug die over
een drooggevallen rivierbedding heenloopt. Naast mij leunt mijn kleinzoon
Yassin met zijn gezicht verborgen in mijn kleren. Hij slaapt. Ondertussen kijk
ik wat rond naar de bergen en de vallei rond mij, en naar de stoffige weg die
verder door de bergen loopt. Dan wordt Yassin wakker en vraagt mij om
een appel, die ik uit mijn gol-i-seb (de hoofddoek van mijn vrouw) haal, oppoets
en aan hem geef. Alsjeblieft, zeg ik hem, zonder reactie terug te krijgen. Wat
had ik dan verwacht
Ik voel me moe en slap, en sluit even mijn ogen. Ik voel een traan opkomen als ik denk aan de voorbije week. De last die ik nu moet dragen is ondragelijk.
Ik herpak me en na even rusten besluit ik nogmaals naar het wachthuisje te
gaan. Daar toegekomen moet ik even hoesten om de bewaker te wekken uit zijn
slaap, waardoor zijn opvliegende karakter al meteen merkbaar wordt. Ik herinner
hem eraan dat hij de eerstvolgende vrachtwagen die op weg is naar de mijn moet tegenhouden, zodat ik zeker kan meerijden. Mijn zoon
Mourad werkt namelijk in de mijn en ik moet hem zo snel mogelijk zien om hem
het rampzalige nieuws te vertellen.
|