Vorige week hoorde ik een gesprek tussen mama en papa. Ik was met mijn broertje, Michel, aan het spelen toen ik hen hoorde babbelen. Ik heb begrepen wat er gezegd werd maar ik weet niet precies waarover ze het hadden. Ze praatten namelijk in een andere taal, niet het Frans, maar onze moedertaal. Deze begrijp ik wel, maar mijn Frans is beter.
Dus dat gesprek... Ik heb niet alles begrepen. Ze praatten heel stil zodat Michel en ik het zeker niet zouden horen. Papa was nerveus, dat hoorde ik meteen. Mama leek bang. Dat was ik niet van haar gewoon. Papa zei dat het moeilijk ging worden voor ons. Wat ging er moeilijk worden? Hij gebruikte woorden die we nooit gebruikten als 'razzia', 'kampen'. Hij zei ook dat er arrestaties gingen volgen, maar dat vooral mannen gevaar liepen. Volgens hem waren vouwen en kinderen veilig. Hij zei ook nog dat hij zich vanaf nu in de kelder ging verstoppen. Waarom? Wat was er zo gevaarlijk?
Nu zien we papa enkel na het werk. We moeten bijzonder vroeg gaan slapen. Michel valt meteen in slaap, maar ik niet. Elke avond opnieuw hoor ik dat mijn vader troostende woorden toefluistert aan mijn moeder. Hij zegt dat ze niet bang hoeft te zijn, dat ze hem niet gaan vinden. Na deze woorden loopt papa altijd naar de kelder.
Ik heb al verschillende keren gevraagd aan papa wat er aan de hand is, maar telkens vertelt hij mij dat ik mij geen zorgen hoef te maken. Dan geeft hij mij altijd een knuffel. Ik doe wel alsof ik er niet aan denk maar toch begrijp ik het niet.
Deze morgen kwamen ze ons halen. Ik weet niet waarom, ik weet niet wat ze van ons willen. Ze willen ons geen kwaad denk ik. Het waren trouwens Franse agenten. Niet de Duitsers. Ze bonsden op onze voordeur. Ik was meteen wakker. Ik liep naar mama om haar wakker te maken. Zij opende de deur. Daar stonden ze: twee Franse agenten. Ze vroegen waar papa was. Mama antwoordde dat ze het niet wist. Mama wist toch dat papa in de kelder was? Ik begon te begrijpen dat zij degene waren die papa niet mochten vinden. Ze zeiden dat we kleren moesten meenemen voor een paar dagen.
Mama begon te wenen. Dit had ik haar nog nooit zien doen. Mama zei dat ik Michel moest wakker maken en dat ik kleren voor hem en voor mij moest meenemen. Dat deed ik dus maar Michel weigerde mee te komen. Hij verstopte zich in onze favoriete schuilplaats: de inbouwkast die achter de wand van onze slaapkamer ligt. In deze kast liggen er kussens, speelgoed, een zaklantaarn en een veldfles gevuld met water. Michel zei dat hij niet meeging. Hij zei dat ik hem moest opsluiten in de kast. Ik deed de kast op slot en verstopte de sleutel in mijn zak. Ik heb hem beloofd dat ik snel terug zal komen.
De agenten besloten ons appartement te doorzoeken. Ze wouden Michel en papa vinden. Snel toonde ik de sleutel aan mama. Ze begreep me. Er verscheen een glimlachje op haar verdrietige gezicht. Wanneer de agenten papa en Michel niet konden vinden, besloten ze enkel ons mee te nemen.
Buiten riep één van onze buurmannen dat de politie ons niet mocht meenemen, dat we dit niet verdienden. Wat verdienden we niet? Waar gingen we naartoe? Plots verscheen papa. Ik was heel blij. Ik wist dat ik veilig was omdat ik bij mijn ouders was. Daarna hebben de agenten ons naar dit gebouw gebracht. Het is hier echt niet leuk. Iedereen is verdrietig. Ik had in mijn tas kleren gestopt maar ook mijn dagboek. Waarom draagt iedereen hier een gele ster? Papa heeft me gezegd dat we niet teruggingen. Nooit. Maar ik moet! Ik moet Michel halen. Wat eerst een geweldig plan leek te zijn, mondt nu uit in een echte ramp.
Het is een tijdje geleden dat ik nog iets heb geschreven in mijn dagboek. De laatste keer ging het over de arrestatie. Ondertussen is er heel wat gebeurd. Ik ben alleen. Zonder papa of mama. En Michel? Hij moet zich waarschijnlijk nog eenzamer voelen dan mij. Ik had geen zin om te schrijven. Nu wel. Nu wil ik schrijven. Het is de enige manier die mij in contact houdt met hen.
Ik had moeten meegaan met Léon. Hij was tien jaar oud, net zoals ik en hij had kunnen vluchten. Zijn ouders hadden hem dat gevraagd en het was hem gelukt. Ik had moeten meegaan, dan had ik Michel uit de kast kunnen halen. Waarom heeft papa me nooit verteld wat er echt aan de hand was? Iedereen hier heeft iets gemeenschappelijk: de ster, de gele ster die mama aan mijn kleren heeft genaaid. Ik vraag me af of alles goed gaat met Michel. Heeft hij nog voldoende water? Misschien heeft de conciërge hem ondertussen al gevonden? Ik moet het weten, ik moet naar Michel.
Hier is het verschrikkelijk. Heel wat kinderen wenen omdat ze honger hebben, vermoeid zijn. Ik heb een paar mensen zien sterven. Het is de hel. De agenten hadden al de mensen verdeeld: in het ene gebouw had je de mannen en in het andere zaten de vrouwen en kinderen. Daardoor zag ik papa bijna nooit meer. Ik haat de agenten, de Franse agenten! Hoe kunnen ze ons in de steek laten? Dit verdienen wij niet. Waarom laten ze ons lijden? Ik miste papa enorm maar ik was blij dat mama er nog was, alhoewel zij bijna niet meer praatte. Later hebben de agenten de kinderen gescheiden van hun moeders. Iedereen weende en riep. Het was verschrikkelijk. Er was veel lawaai en dan plots, stilte. Ik was alleen tussen al deze kinderen.
Ik ben gevlucht, samen met Rachel. We zijn nu in het bos. Rachel is in slaap gevallen. Ik wil eerst nog wat schrijven, daarna zal ik even slapen. Nadat mama en papa vertrokken zijn, is mijn wereld ingestort. Ik was boos op alles en iedereen. Ik zonderde me af van de andere kinderen in het kamp. Na een tijdje begreep ik dat ik dit niet alleen aankon. Ik moest mijn verdriet delen met de rest. Zij voelden hetzelfde. Ik hielp de kleinste kinderen zo goed mogelijk: ik gaf ze eten en drinken, vertelde hen verhaaltjes. Zo probeerde ik het voor hen wat 'aangenamer' te maken. Alhoewel het kamp op geen enkele manier aangenaam te maken valt. Rachel en ik werden wat beter bevriend. Ik vertelde haar over Michel. Ze geloofde mij niet maar toen ik haar de sleutel toonde, stelde ze voor te ontsnappen.
We vonden een kleine opening in de rollen prikkeldraad. Dit zou onze vrijheid betekenen. We werden betrapt. Ik herkende de politieagent. Ik vertelde hem dat ik écht naar huis moest, ik moest Michel redden. Uiteindelijk heeft hij ons laten gaan. Hij heeft ons wat geld gegeven en hij heeft gezegd dat we snel moesten verdwijnen zodat niemand ons zou zien. Rachel en ik hebben onze gele ster verstopt in een paar struiken. Mama had me altijd gezegd dat ik fier moest zijn op mijn gele ster. Dat ben ik ook, maar als ik terug wil keren naar Parijs, moet ik zo weinig mogelijk opvallen. Mensen zien mensen met de gele ster niet graag en dat komt door die stomme Duitser.
Mama en papa zal ik misschien nooit meer zien. Daarom moet ik naar Michel, zo snel mogelijk. Hier in het bos zullen ze ons niet vinden. We gaan even rusten en dan vertrekken we.
Ik weet dat het lang geleden is dat ik iets heb geschreven in mijn dagboek. Meestal heb ik geen zin. Ik heb geen zin meer, in niets. Er is weer heel wat gebeurd. Rachel en ik zijn uit het kamp gevlucht. We werden gevonden door een oud koppeltje, Jules en Geneviève. Ze hadden meteen gezien dat we Joden waren en wisten dus dat we ontsnapt waren. Zij zorgen voor ons: eten, drinken, wassen en slapen in een mooi bed. Dat was lang geleden. Blijkbaar haat niet iedereen de Joden.
Ik heb hen meteen verteld dat ik zo snel mogelijk naar huis moest, voor Michel. Ik moest hem vinden. Rachel en ik wouden al eerder vertrekken maar Jules en Geneviève hielden ons telkens tegen. Ze zeiden dat het te vroeg was. Volgens hen was de politie overal en ondervraagden ze iedereen. Ook onschuldige kinderen. Toch hadden we eerder moeten vertrekken. Rachel is weg. De politie heeft haar meegenomen. Ze was ziek waardoor Jules en Geneviève een dokter lieten komen. Hij vond het blijkbaar vreemd dat dit meisje bij hen logeerde. Hij had de politie gewaarschuwd en zij hadden haar meegenomen. Ik weet niet naar waar. Ik mis haar enorm. Ik weet dat ik haar niet kan zoeken, anders vinden ze mij. Ik ben haar eeuwig dankbaar. Dankzij haar ben ik ontsnapt aan de hel.
Ik ben hier lang genoeg geweest. Het is besloten: morgen vertrek ik. Ik ga naar huis. Jules en Geneviève gaan met me mee. Ze willen zeker zijn dat alles goed zal aflopen voor me. Dat het voor mij beter afloopt dan voor Rachel.
Ik heb alles wat ik tijdens de razzia in dit dagboek had geschreven nog eens gelezen. Na al die jaren doet het nog steeds zo'n pijn. Ik kan er nog steeds niet mee leven. Na mijn verhuis naar de VS dacht ik dat het beter zou gaan, dat ik een leven ging kunnen opbouwen. Ik ben getrouwd en ben moeder geworden maar mijn geheim draag ik nog steeds alleen. Die ene dag vergeet ik nooit. De dag waarop ik Michel vond, dood in de kast. De kast waarin we zo veel mooie herinneringen hadden. In die kast had ik mijn broer opgesloten omdat ik dacht dat hij daar veilig zou zijn. In die kast is hij gestorven. Waarom was ik blijven hopen dat hij leefde?
Ik heb mezelf kunnen redden maar ik bleef alleen over. Mama, papa en Michel zijn gestorven en ik leef. Mijn lichaam is in leven maar mentaal kan ik het niet meer aan. Ik heb mijn verleden zo lang voor mijzelf gehouden. Hieraan moet een einde komen. Zelfs mijn man en mijn zoon weten niet wie ik echt ben en dat zullen ze misschien nooit weten. Het spijt me dat ik het hen niet eerlijk kan vertellen. Ik kan het gewoon niet. Ik wil dood. Ik wil bij hen zijn, bij mama, papa en Michel. Het zal niet lang meer duren. Jules en Geneviève ben ik eeuwig dankbaar.
Aan de persoon die dit dagboek misschien ooit vindt, het spijt me. Het spijt me dat ik niet degene was die ik echt was: Sarah Starzinski, het Joodse meisje dat haar broertje opsloot in de kast.