 |
We zijn de 34de week van 2025
|
 |
|
 |
Rustig genieten van gedichten, liedjesteksten, muziek, vertellingen, prenten en foto's. |
Welkom in mijn thuishaven. Zoals het klokje thuis tikt, tikt het nergens. |
 |
08-09-2015 |
Je ogen. Antoinette Buckinx-Luyckx |
Laat me staren
in je ogen,
die de schoonheid dragen
zonder logen.
Die heel stille
tot me spreken,
wijl je handen het brood
der liefde breken.
Die zo hunkerend
kunnen vragen
naar wat zon
in zonneloze dagen.
Die soms droef-
verwijtend staren,
als ik je woorden zeg
die smarten baren.
Blauwe ogen
van mijn jongen,
die soms droomden, leden,
maar ook zongen.
O ga nimmer
uit mijn leven,
wat zij dragen
kan me niemand geven.
08-09-2015, 00:00
Geschreven door André 
|
|
 |
07-09-2015 |
De deemstering in onze woon. Antoinette Buckinx-Luyckx |
Voelt ge niet het teer-supreme,
dat onze lieve woning wijdt
tot een klein hemelhuisje,
tot een oord van innigheid.
Voelt ge niet de blijde stemming
die om al de dingen hangt,
zegt mijn blik niet, hoe mijn ziel nu
naar een zoen van u verlangt.
Naar een zoen van uwe liefde,
die zo diep en innig-schoon
bloeit in uwe manneziele,
en die leeft in onze woon.
Die de kruisjes van het leven
als een zoete last steeds schraagt,
en de plicht als eeuwige schoonheid
door de stille dagen draagt.
Ik neig mijn hoofd heel dicht naar het uwe,
zoen mijn hunkerende ogen, kind,
voelt ge niet het innig-tedere
dat zich om onze zielen windt.
07-09-2015, 00:00
Geschreven door André 
|
|
 |
06-09-2015 |
Vogeltje. Antoinette Buckinx-Luyckx |
Vogeltje, wat heb je deugd
van die mooie zon,
ik hoor je de hele dag al kwelen,
ik zie je in de bomen spelen,
huppelend vrij,
en zo blij,
van het een naar het ander takje.
Vogeltje, kom dichterbij,
ik ben een van je vrienden,
ik zal je pluimpjes niet bezeren,
maar elk onheil van je weren,
ik wil je strelen,
met je spelen,
tot we beiden moede worden.
Ik zal je dan vertellen, stil,
van mijn grote vreugde,
wat het wondermooie leven
mij ruimschoots heeft gegeven,
ik zeg het u,
daar ik nu
mijn geluk en vreugde moet uiten.
En jij zult dat wel verstaan,
jij bent zelf gelukkig,
zet je dicht nu bij mij neder,
één stonde, en vlieg dan weder
in de bomen
spelen, dromen,
zacht gekoesterd door de zon.
06-09-2015, 00:00
Geschreven door André 
|
|
 |
05-09-2015 |
Op de dag van ons huwelijk. Antoinette Buckinx-Luyckx |
Ik heb roeerloos uw komst verbeid,
mijn bruidegom,
nog voor de zon aan het dagen was
en straalde alom,
nog voor het blomken wakker werd,
en blijde loech,
nog voor de landman werkte op het veld
met eg of ploeg.
In bruidstooi sta ik hier voor u,
mijn bruidegom;
met vreugde in het hart en heel mijn ziel
van stil geluk;
O kom, dat ik u voor eeuwig zoo
aan het harte druk.
Als het priesterwoord ons dra verbindt
zo plechtig-vroom,
en maakt tot eeuwige werkelijkheid
onze mooie droom,
dan zingt mijn ziel zijn schoonste zang
van dankbaarheid,
zijn zang van liefde die u eeuwig
blijft gewijd.
05-09-2015, 00:00
Geschreven door André 
|
|
 |
04-09-2015 |
Kleingedichtje. Antoinette Buckinx-Luyckx |
Als het avond wordt, en over alles
de schemering hangt,
dan voel ik hoe mijn hele ziel
naar u verlangt.
Dan wacht ik naar een innig woordje
van u, mijn kind,
één enkel woord, het eeuwig mooie:
dat ge me mint.
Dan zoekt mijn mond heel stil uw lippen
tot gij me kust,
en ik blijf bij u tot gij me zalig
in slape sust.
04-09-2015, 00:00
Geschreven door André 
|
|
 |
03-09-2015 |
Zeg me. Antoinette Buckinx-Luyckx |
Zeg me, lieve, zeg me stil nu,
of ge gans gelukkig zijt,
of ge buiten onze liefde,
niets meer, geen geluk verbeidt.
Of mijn liefde u kan geven,
alles wat ge ervan verwacht;
of de droom van één te worden,
u, als mij, blij tegenlacht.
Ik zal mijn hoofd naar het uwe neigen,
dicht, heel dicht, o zeg het me nu;
ik hoor zo gaarne die zalige woorden:
"kind, ik hou het meest van u."
"Ik ben gelukkig in uw liefde,
niets, o niets verlang ik meer,"
ik laat mijn hoofd dan dichter nijgen,
kus u innig, dankbaar teer.
03-09-2015, 00:00
Geschreven door André 
|
|
 |
02-09-2015 |
Avondliedje. Antoinette Buckinx-Luyckx |
Toen gij mij vroeg een versje te maken,
ben ik blijde naar mijn kamertje gegaan,
en heb er lang, gelukkig zitten dromen,
tot ik overal de schemering zag gaan.
Ik zag het alles vager en vager worden,
tot heel mijn kamertje in het duister lag;
maar door het venster piepten heldere sterren,
en het werd weer licht als bij een zonnedag.
Ik zag uw beeld, in het licht van al die sterren,
zo indrukwekkend, o, ik vergeet het niet,
het was het echte beeld van mijn liefde,
en heel mijn ziel zong een innig lied.
Een lied voor u, mijn grote lieve jongen,
een versje dat wij alleen verstaan,
omdat onze zielen steeds elkaar begrijpen,
en in elkaar geheel zijn opgegaan.
Ik maak voor u mijn schoonste, liefste liedjes,
ik zing u al wat in mijn harte ligt,
want, o mijn jongen, heel mijn simpel leven,
het is aan u, één diep en mooi gedicht.
02-09-2015, 00:00
Geschreven door André 
|
|
 |
01-09-2015 |
Liefde. Antoinette Buckinx-Luyckx |
Ik dank u liefde om hetgeen ik mocht genieten,
toen ik mij zalig-zat door u veroveren liet,
er ruiste in mijn ziel een nieuw liefdeslied,
zo ongekend en vreemd, maar o zo hemels,
dat mij aan boeien lei en steeds mij hield omkneld.
Zo innig-teer met een almachtig zoet geweld,
ik kon niet heen, ik moest mij overgeven,
ik was mij zelf niet meer, gij liefde leefde in mij,
ik was slechts uw werktuig dat zijn wil in de uwe lei.
En dat door u slechts kon, vermocht te leven,
ik dronk met volle teugen alles wat gij bood,
ik had al aanvaard de stond al ware het ook de dood,
O, nu ik uw pijn, maar ook uw zoetheid smaakte.
O liefde, ik kan nu zonder u niet leven meer,
ik verlang naar u, naar uw zoetheid weer,
ook naar uw pijn; want ieder mensenziel
die zich door u veroveren liet wordt sterk en groot,
aanvaardt met het zoete ook al het lijden dat ge bood.
01-09-2015, 00:00
Geschreven door André 
|
|
 |
31-08-2015 |
Bij onze verloving. Antoinette Buckinx-Luyckx |
Hoe heerlijk toen ik deze morgen,
die eerste zonnestraal
zo blij zag piepen door de ruiten,
en vogels hoorde kwelen buiten,
in wondere dichterstaal.
Ik voelde toen mijn harte zwellen
van innig-groot genot;
ik moest van blijde ontroering knielen,
en heb uit het diepste van mijn ziel,
zoveel gevraagd aan God.
Gevraagd, dat heel ons verder leven
zou zijn als deze dag:
geen wolken aan de hemel hangen,
begroet door heldere vogelzangen
en door een zonnelach.
Gevraagd, dat in ons beider zielen,
die weelde bloeien zou,
om immer aan elkaar te geven,
in smart en vreugde van het leven,
in liefde, hecht en trouw.
1930
1903- 1983
Antoinette Elizabeth Buckinx-Luyckx is een dichteres uit Limburg.
Zij schrijft ook christelijk geïnspireerde verhalen en historische romans.
31-08-2015, 00:00
Geschreven door André 
|
|
 |
30-08-2015 |
Mijn woonst. Hilda Ram |
Ik huis in wuivende olmenkruinen,
gelijk het vogelvolkje doet,
omzwaaid, omzwierd van rijs en bladen,
waardoor de zon blij lonkend piept.
Een witte berk staat ginds te dromen,
zo recht en slecht, zo rank en slank,
met aan zijn voet een roze meidoorn,
gelijk voor het Lieve Vrouwebeeld,
de bloemenkorf der stille kerk.
Verder droomt, met hout omzoomd,
de wijde vijver. Het ondersteboven
houdt hij de stronken in zijn schoot,
en doet ze wiegewagend sluimeren.
Alhier, aldaar schiet het gestraal
der zon in sprankelende banen,
waarop hel flikkerend, flakkerend danst
een diamanten paarlenregen.
Dan als een blanke maagdenstoet,
komt ginds een zwanenrei gevaren,
beroerend nauwelijks het rustig vlak.
En als de vogels in de takken,
En als de stronken in de schoot,
van het diepe, spiegelklare water,
En als het flonkerende geruis,
van diamanten zonnesprankels,
of traag, gelijk de zwanenrei,
zo huppelen, dommelen, dansen, zweven,
zo blij en vrolijk, kalm en stil,
mijn onbedwongen zielsgepeinzen,
al om en rond hun vrij gebied.
Hoe onbeduidend uit de hoogte
de mensen schijnen, die op het net
der wandelpaden, zich bewegen.
En och, zij wanen zich zo groot,
wat zouden de olmen, medelijdend
hun kruinen schudden, wisten zij het,
wat zou het vogelvolkje spotten.
En toch, en toch, het is mensenwerk,
het planten van de bomengroepen,
hij bracht het water hier te saam.
Dan, moge hij nog zo nietig schijnen,
hij heerst, hij enkel door zijn geest,
voor hem alleen is het blij beseffen,
al de anderen zijn en weten het niet.
1900
30-08-2015, 00:00
Geschreven door André 
|
|
 |
29-08-2015 |
Mijn ziel. Hilda Ram |
Mijn ziel gelijkt de dennenboom,
door teisterende wintervlagen,
geschud, gerukt, bestormd, geslagen,
maar recht zich houdend in zijn schroom,
niet buigend of niet brekend.
Niet buigend of niet brekend, neen,
maar schor en hard en zwart geworden,
maar star en strak, of lang verdorden
de levenssappen, of tot steen
versteven waar de stoere.
Een scherpe schaduw op grijze grond,
zo strekt hij zijn stekelige armen,
en schijnt te smeken om erbarmen;
die teisterend vlaag op vlaag hem zond,
de stugge winterhemel.
Och, zo een nieuw lente kwam
liefkozen, met haar vochtige wasem,
haar warme, weke, moederadem,
de zwarte den zo stijf en stram,
hem nog eens leerde leven.
Och, lente heeft zo grote macht:
zij kan in haar sussende armen,
wat stervend scheen tot leven warmen,
ze heeft er velen weergebracht,
die het aas des doods reeds schenen.
Ja, als ze teer aan het strelen gaat,
krijgt ze ook de hardste botten open,
groen staan ze, het schulpje uitgekropen;
van licht en morgendauw verzaad,
de zonne toe te lachen.
Och, kom toch lente, lente zoet,
ik wil, ik ook, nog eens herleven;
kom mij met jeugdig groen omgeven,
en juichen doen om de overvloed,
van uw liefste gaven.
29-08-2015, 00:00
Geschreven door André 
|
|
 |
28-08-2015 |
Zuiderzon. Hilda Ram |
O zuiderstreken, ik zag uw glansen,
ik voelde het warmen van uw gloed,
ik zag de aprilzon met een vloed
van weelderige bloemenkransen
u tooien, ik mocht de wellust speuren
van uw bedwelmende zoete geuren,
maar ik vond toch niet,
wat ik in de lente liefst geniet.
Ik zag uw loof in weelde pralen,
één straal van de zon, en het was ontstaan;
maar het botje teer, dat, vreesbegaan,
en dauwbepareld nog blijft dralen,
maar het knopje, dat, in het bloesem worden
nog talmt, eer het gans zich wil ontgorden,
ontdekte ik niet,
ofschoon ik zorgzaam heb gespied.
Vaak stond ik bij het laaie lichten
van dageraad of avondvuur
te turen, of geen schemeruur
de scherpe gloedglans kon doen zwichten;
maar stenige aarde en stalen hemel,
wat kennen die van het kleurgewemel,
het tintenlied,
dat uit het waas der nevelen schiet?
Mijn hart, benard door heimelijk trachten,
verviel in weemoed, zwaar en naar;
ik min u zon, gij bron en aar
van Godgeschonken vreugd en krachten;
Maar ik bemin u als bescheiden maagd,
geen zuiderdriestheid mij behaagt,
ik herkende u niet
in vlammengloed,
die zengt en ziet.
28-08-2015, 00:00
Geschreven door André 
|
|
 |
27-08-2015 |
Ons Limburg. Hilda Ram |
Ons Limburg is ons jongste kind,
het wordt door moeder het meest bemind,
ons aller Dietse moeder;
en wij, wij slaan al lonkend ga,
hoe het met zijn tukjes, vroeg en spa,
het hart bekoor van moeder.
Ons Limburg is zo fris en jong,
geen vrees noch gevaar het ooit bevong,
in de armen onzer moeder;
het zingt met klinkend klare stem,
op de oude toon, met de eigen klem,
de liedjes na van moeder.
Ons Limburg is ons toch zo lief,
het is een schalkse hartedief,
het heeft zoveel van moeder;
het is een slim, een aardig ding,
wat of het bazel, spreek o zing,
het is het kakkenest van moeder.
Ons Limburg is in volle groei,
het gaf al tekens van zijn bloei,
gans naar de zin van moeder;
reeds zingen kan het, luid en hel,
ook werken wil het, hard en fel,
tot roem van onze moeder.
Ons Limburg speelt ons eens de baas,
het is wel jong, maar lang niet dwaas,
dat troetelkind van moeder;
Ons jongste komt aan het hoofd te staan,
en zouden wij dat benijden gaan?
het is immers het kind van moeder.
27-08-2015, 00:00
Geschreven door André 
|
|
 |
26-08-2015 |
Levenstaak. Hilda Ram |
Gelukkig die een werk te doen,
een last te dragen heeft,
wiens dagen zijn gevuld met zorg,
die weet waarvoor hij leeft.
Die zonder rust maar voortgaat, voort,
hoe hij ook zwoegt en zweet,
die altijd maar aan anderen denkt,
en zo zichzelve vergeet.
Die het vol bewustzijn in zich draagt,
van een bepaalde taak,
die toch zijgt nimmer nodeloos neer,
al zucht en kreunt hij vaak.
Hoe duister hem het leven zij,
hem schijnt toch steeds een licht,
het doel dat hij voor ogen heeft,
het vervullen van zijn plicht.
Hem vallen nooit de handen af,
hem durft geen twijfel aan,
hij weet, zodra hij zwicht of wijkt,
er anderen vergaan.
Zijn zelfverzaking sterkt hem het hart,
en houdt hem kloek en recht,
al noemt hij in zijn ootmoed zich
een nutteloze knecht.
26-08-2015, 00:00
Geschreven door André 
|
|
 |
25-08-2015 |
Vreugde en leed. Hilda Ram |
Er is in mijn sluimerend hart,
een vogelken blij ontwaakt,
de lustige vogel der vreugde,
die het al tot een liedje maakt.
Verdwenen is leed en kommer,
hun zwarte sluier gescheurd,
weer sprankelt met licht en leven,
wat treurnis nacht had verkleurd.
De wolken, die dreigend dreven
aan het sombere vergezicht,
ze glansen in gouden luister,
ze baden in zonnelicht.
Wat waar scheen, moeilijk om dragen,
de drukkende levenslast,
daar hecht als een duurbaar heilpand,
mijn ziel haar wensen aan vast.
Wat ongemerkt ik voorbijging,
wat slechts bij het missen men schat,
als het wilde bloemken, dat roekeloos,
bij het zwerven mijn voet vertrad.
Dat wekt in het diepst van mijn ziel,
een dankbaar, zalig gevoel,
dat spreekt een wondere taal,
klaar klinkend in al het gewoel.
Het gewoel dat mijn geest vermoeide,
en nu tot handelen wekt,
het gewoel dat mij moedeloos maakte,
en nu tot vreugde strekt.
O droefenis en vreugd der aarde,
gij zijt als de wolk en het licht,
die ongestadige winden,
doet wisselen in des mensen zicht.
O droefenis en vreugd der aarde,
wel hem, die gelaten, stil,
trots u in bedaardheid afwindt,
de draad van zijn levensspil.
Want woelig juichen en schreien,
het gaat alles een zelfde gang,
het vult heden proppend het hart,
tot morgen iets nieuws het vervangt.
25-08-2015, 00:00
Geschreven door André 
|
|
 |
24-08-2015 |
Sint Goedelekerk te Brussel op 8 december 1885. Hilda Ram |
Zwaar spreidt de mist zijn sluiers om de stede,
een morsig, dompig baarkleed, alle licht
en kleurschakering in zijn vouwen mede
omhullend. Blindend zijgt hij grauw en dicht,
te neder in de nauwe, sombere stegen;
en huiverend, hijgend, klimt het hoofd omlaag,
daar menig, als een schim, omzichtig traag
ten tempel, op de heuvelkruin gelegen.
Het is alles licht, en warmte, en gloed daarbinnen,
geen nevel daar, die ijzend nederdrukt:
hij liet door het flikkerend kaarslicht zich verwinnen,
dat met gebloemte en loof het altaar smukt;
in het geurig luchtgewalm banieren zweven,
de pijlers sieren met hun kleurenpracht,
wijl het marmeren beeldwerk op zijn stenen schacht
in het rozig schemerduister schijnt te leven.
Triomfgezangen doen de kerk dreunen,
het verheven gewelfsel galmt de tonen na,
de droefheid, hier, vergeet haar klagend steunen,
en schuld en boete vertrouwen op gena;
bracht Zij niet hoop en troost en heil op aarde,
Zij, de enige reine in het zondige nageslacht?
dient hulde niet, en lof en dank gebracht
aan de Vlekkeloze die de Heiland baarde?
Immaculata, klinkt uit alle monden:
van kinderlippen valt het zacht en puur,
die nimmer smaakten het wrang genot der zonden,
die nimmer smachtten van der driften vuur;
en dieper uit de borst, waar stormen woeden,
waar het leven reeds zijn smartenschatting hief,
rijst als een smeekbede, boven schuld en grief,
de lof van Haar, die voor gevaar kan hoeden.
Gij zalige heuvel, die de stede kronend,
verbidden naar omhoog uw tinnen heft,
en smeekt om wat de laagte smadend, honend,
in dolle Godsverzaking niet beseft;
moge van uw kruin gedurig opwaarts klimmen,
het jubelend lied, dat vlekkeloze onschuld eert,
de reine bede, die de wrake weert,
waarmee Gods toorn haar dreigend moet begrimmen.
(immaculata = onbevlekt)
24-08-2015, 00:00
Geschreven door André 
|
|
 |
23-08-2015 |
Het duivelsmeer 4. Hilda Ram |
Zij die het horen
thans, zij versmoren
in hun gemoed
het beter gevoelen,
dat bij het woelen
leedwezen broedt.
Dansend en springend,
juichend en zingend
wentelen zij voort;
neen, neen, geen bidden,
blijve in ons midden,
vreugd ongestoord.
Allen vernamen,
Allen te samen,
het stichtend geluid;
doch wat het geweten
hun ook moge heten,
vreugde vooruit.
Jachtend en hijgend,
smachtend en zwijgend
wordt nu de dans,
weg is het genoegen;
afmattend zwoegen
strengelt de krans.
Plotseling zwijgt de vedel stil
en de speelman hoongelach
laat zich horen, tergend, schril;
ratelend rolt een donderslag.
Bruisend mengt zich in de wei,
al vernielend golf aan golf,
bang verheft zich het noodgeschrei;
doch waar het nat een weg zich dolf,
is geen hoop op redding meer,
niet een enkele ontsnapt de straf;
worstelend, vloekend gaan ze neer
in hun wijd, hun zwalpend graf.
Zo ontstond eens het duivelsmeer
met zijn loodachtig asgrauw water,
wanhoop ligt in zijn dol geklater,
wanhoop in het golven op en neer.
(legende uit het Vogezen gebergte)
23-08-2015, 00:00
Geschreven door André 
|
|
 |
22-08-2015 |
Het duivelsmeer 3. Hilda Ram |
Dansen en draaien,
zwieren en zwaaien,
vlug door elkaar,
alles vergetend,
woest zich vermetend,
paren op paar.
Wijl op de snaren,
krassend de haren,
de strijker zich spoeit,
sneller en sneller,
feller en feller,
nimmer vermoeid.
Zachtjes klingelt dan het klokje,
dat tot vesperbede noodt,
langzaam gaat de dorpeling kerkwaarts,
waar hem het klokgeluid ontbood.
Doch in de weide,
daar onderscheidde
geen nog de klank,
die tot het staken
noopt der vermaken,
volop in gang.
Rustelozer zwiert men,
woeliger tiert men,
dol van genot,
wijl om hun vreugde,
hen de verheugde
speelman bespot.
Luider nu ten tweede male
het zilvertonig klokje klept,
want straks gaat de dienst beginnen,
"dansers staat, er dient gerept"!
22-08-2015, 00:00
Geschreven door André 
|
|
 |
21-08-2015 |
Het duivelsmeer 2. Hilda Ram |
Het was geen meer, het was een bonte weide,
die, bloemenrijk, voorheen haar zode spreidde,
ter plaatse, waar nu het loden water ligt.
En menig was het een hartverkwikkend zicht,
wanneer de wakkere knapen hun meiden
des zondags naar dit danstapijt geleidden.
Maar vaak vergeet zich vreugd, waar plicht gebied,
dan komt de straf, zo is het hier geschied.
Een zondag was het, in het mollig bloemenveld wachtten
de jonge dansers; luide rezen klachten
weldra, omdat geen vedelaar verscheen.
Eerst ongeduld, dan woeste drift meteen,
deed wrok ontstaan en woede. Vloekend stegen
hun stemmen op, totdat zij eindelijk kregen
hetgeen ze wensten. Op een kleine rots
verscheen opeens een bode des genots.
Een vreemde speelman. Niemand nog bemerkte,
hoe links en hinkend hij zich opwaarts werkte,
zijn handen waren klauwen als een bok,
zo had had voeten, en een grijns betrok
zijn hatelijk aangezicht. Doch wat kon het hun schelen,
de dans begon, men zou zich niet vervelen.
21-08-2015, 00:00
Geschreven door André 
|
|
 |
20-08-2015 |
Het duivelsmeer 1. Hilda Ram |
Kent gij, kent gij het duivelsmeer,
met zijn loodachtig asgrauw water?
wanhoop ligt in zijn dof geklater,
wanhoop in het golven op en neer.
Ruw en naakt is zijn rotsenbed,
wars van strelende zonnevonken,
bergt het schuw in zwarte spelonken,
nimmer door iets dat leeft bezet.
Nooit nog zag men een rasse vin,
het water rimpelen in zachte kringen,
nooit nog baadden eens vogels zwingen,
scherend langs het zwarte nat, daarin.
Als de landman in schemertijd
het meer des duivels voorbij moet trekken,
kruist hij zich om zijn moed te wekken,
prevelt een bede, terwijl voort hij schrijdt.
Zo, tot afschuw van dier en mens,
ligt, als blijk van des hemels wrake,
het duivelsmeer, tot het eens ontwake,
bulderend spatte uit perk en grens.
Dan, bij het naken van des werelds eind,
zal het zijn rotsige gordel breken,
teisterend zich in de omringende streken
storten, waar weelderig het koren deint.
straffend kwam het voorlang tot stand,
het rees als demper van driest verblijden,
het kwijt zijn plicht tot het einde ter tijden,
gesel voor immer in des Heeren hand.
20-08-2015, 13:31
Geschreven door André 
|
|
 |
|
 |
|