 |
We zijn de 36de week van 2025
|
 |
|
 |
Rustig genieten van gedichten, liedjesteksten, muziek, vertellingen, prenten en foto's. |
Welkom in mijn thuishaven. Zoals het klokje thuis tikt, tikt het nergens. |
 |
14-10-2014 |
Bloemen. Jacqueline Van der Waals |
Ik zag een groot, wit veld met blijde scharen
van grote bloemen, die op lange stelen,
zich door het zoele windje lieten strelen,
en onbewust van eigen vreugde waren.
Ik zag ze rustig in het zonlicht staren,
en met de jonge zonnestralen spelen,
ik zag het zoet gegolf dier bloemenbaren,
o dat mijn hart die reine vreugde mocht delen.
Dat ik die bloemenvreugd begrijpen kon,
of wist waarom de bloemen die ik plukte,
niet langer straalden in het licht van de zon,
maar angstig hoofdje tegen hoofdje drukten.
Was het de scheiding die hen droef gemaakt had?
Of dat een mensenhand hen aangeraakt had?
14-10-2014, 00:00
Geschreven door André 
|
|
 |
13-10-2014 |
Pelgrimsreis. Jacqueline Van der Waals |
Ik moet op weg gegaan zijn, maar ik weet
niet meer waarom ik ben gegaan, en hoe
ik juist de richting koos naar het oosten toe,
en of ik mij bewust was wat ik deed.
Ik volgde steeds een ster die voor mij scheen,
ik vroeg geen weg, ik werd niet bang of moe,
in blijde zekerheid: hetgeen ik doe
dat moet ik doen, ging ik mijn weg alleen.
Eens op een avond voerde mijn pad,
over een heuvel, waar ik aan de trans
een lichtend witte nevel zag, een krans
van blinkend licht. Daarboven hief een stad
in schittering van teer, doorschijnend glas
haar torens op. Die wonderbare glans
deed mij zo blijde worden, dat ik thans
moet schreien, denkende hoe blij ik was.
En toen mijn weg afdalende in het dal,
verdwijnen deed van voor mijn aangezicht,
die zoete glans, die schittering van licht,
en fijn kristal,
werd het verlangen haast te sterk in mij,
dat ik aanschouwen mocht die schone stad,
die mij van verre toegeblonken had,
van dicht nabij,
dat ik haar straten eens betreden mocht,
en dat ik komen, wonen mocht bij Hem,
de grote koning van Jeruzalem,
doel van mijn tocht.
13-10-2014, 00:00
Geschreven door André 
|
|
 |
12-10-2014 |
Weerzien. Jacqueline Van der Waals |
Waarheen ik mijn blikken wende,
begroeten met vriendelijk lach,
mij dierbaar oude bekenden,
die ik sinds jaren niet zag.
Niet sinds die zomerdag,
die boven alle dagen,
toen mijn voeten mij,
naar boven hebben gedragen,
naar deze alpenwei.
Met vragende blikken staren,
de bloemenogen mij aan,
"hoe is het u al die jaren,
o mensenkind gegaan,
wat hebt gij gedacht en gedaan?"
"Wat ik gedacht heb, mijn bloemen,
was beter niet gedacht,
ook durf ik mij niet te beroemen,
op hetgeen ik heb volbracht."
12-10-2014, 00:00
Geschreven door André 
|
|
 |
11-10-2014 |
Bergen. Jacqueline Van der Waals |
Nu zien de grote bergen op mij neder,
Ze zijn verwonderd, dat ik al zo lang
alleen geklommen ben, en half nieuwsgierig
half spelend, volgt hun oog mijn trage gang.
Nu zien de bergen goedig op mij neder,
terwijl ik altijd verder, rusteloos
naar boven klauter, naar hun kale toppen,
Niet ongeduldig zijn ze, en niet boos
om mijn vermetelheid; ze kijken rustig,
zoals mijn oog soms spelend nederziet,
op het trage rupsje kruipend op mijn vinger,
en doelloos zijn bewegingen bespiedt.
De goede bergen zijn nu heel voorzichtig,
ze houden zich stil, opdat vooral
geen steentje los zou komen waar ik klauter,
geen steen mij treffen zou in mijn val.
Ze houden zich heel rustig, maar ten laatste,
wanneer dat stille kijken hen verveeld,
beginnen zij een spel, dat ik zo dikwijls
het arme rupsje plagend, heb gespeeld.
Het rupsje zag ik verder kruipen, onverdroten
en argeloos, terwijl ik keer op keer,
de eerste hand achter de tweede plaatste,
en het plagend spel herhaalde ik telkens weer.
Zo zie ik nu de bergen met mij spelen,
en na de top die mij het hoogste scheen,
zag ik nog steeds een hogere top verrijzen,
en wat ik eerst een top dacht was er geen.
Toch klom ik voort en liet ze met mij spelen,
die grote bergen met hun logge kracht.
zij menen het niet zo kwaad, en vol vertrouwen
begeef ik mij telkens weer in hun macht.
11-10-2014, 00:00
Geschreven door André 
|
|
 |
10-10-2014 |
Voorjaarswind. Jaqueline Van de Waals |
Lieflijk ruist door de toppen van de bomen,
de voorjaarswind.
Zou die wind van mijn lieveling komen,
die mij bemint?
Neen, dan zou ik zij stem verstaan.
Zou die wind naar mijn lieveling gaan?
Zeg hem, o winden, dat ik hem groet,
zeg hem, dat hij weldra weerkomen moet.
Rusteloos stromen de ruisende beken,
naar benee,
Zouden zij mij van mijn lieveling spreken,
over zee?
Nee, dan zou ik de woorden verstaan.
Zouden zij naar mijn lieveling gaan?
Zoeken zij hem op de oceaan?
Als gij, o stromen, mijn liefste ontmoet,
breng hem mijn groet.
Zeg hem, wat mijn hart zo verlangen doet,
zeg hem, dat hij weerkomen moet.
Zwijgend drijven de wolken, en snellen
mij voorbij.
Hebben die wolken mij niets te vertellen?
Geen tijding voor mij?
Zoek hem, o wolken en stromen en wind,
tot ge hem ergens levend vindt.
En als zijn hart mijn niet langer bemint,
breng hem dan enkel mijn afscheidsgroet,
en zeg hem: het gaat u op aarde goed.
10-10-2014, 00:00
Geschreven door André 
|
|
 |
09-10-2014 |
Storm. Jacqueline Van der Waals |
De wind huilt door de bomen,
en door de dorre blaan,
de regen valt bij stromen,
ik zie het angstig aan,
hoe ben ik er toe gekomen,
nu naar het bos te gaan ?
Mijn ziel was onrustig,
door menig dwaze gril,
in huis was alles rustig,
het was er onhoudbaar stil,
de regen stroomde lustig,
en lokte mij tegen mijn wil.
De statige beuken en linden,
de eiken, oud maar dwaas,
ze spelen met de winden,
zo uitgelaten dwaas,
zij schijnen het prettig te vinden,
dat oorverdovend geraas.
De wolken zien beneden,
het woeste, dolle spel,
ze speelden wel gaarne mede,
en werpen daarom snel,
een bliksem naar beneden,
een lichtstraal, kort en schel.
De bomen schrikken even,
als door het licht verblind,
ze luisteren, ze beven,
één oogwenk zwijgt de wind,
tot weer het dolle leven,
met nieuwe kracht begint.
De winden vliegen en draaien,
en breken wat hen stuit,
de takken zwiepen en zwaaien,
de wolken lachen luid,
hoog boven het woeste lawaaien,
hoor ik hun donderen uit.
09-10-2014, 00:00
Geschreven door André 
|
|
 |
08-10-2014 |
Een verjaardag. Jacqueline Van der Waals |
Nooit hebben de rozen zo schoon gebloeid,
nooit zag ik de hemel zo blauw,
nooit was het gras zo blij getooid,
met diamanten van dauw.
Ik had een rose kleedje aan,
en stond bij het struikgewas,
een vogel zong een lied. Hij dacht
dat ik een roosje was.
Nooit heb ik het veld zo onrustig gezien,
ik liep door het golvende graan,
daar heb ik de brievenbesteller ontmoet,
ik sprak hem even aan.
Ik had een rode bloesje aan,
met een grote, zwarte das,
er was een kleine bij, die dacht
dat ik een klaproos was.
Nooit is mij de eenzaamheid zo zoet,
zo vol vertroosting geweest,
ik stond alleen in de maneschijn,
na afloop van het feest.
Ik had een wit japonnetje aan,
en stond in het hoge gras,
een vlinder kuste mij goede nacht,
alsof ik een lelie was.
08-10-2014, 00:00
Geschreven door André 
|
|
 |
07-10-2014 |
Avondnevel. Jacqueline Van der Waals |
O blinkende witte nevel van de vennen,
de uitgestrekte, grote, stille nevelzee,
wier wateren de aarde bedekten.
Wij liepen 's avonds, tegen
de tijd dat de zon onderging,
samen op stille wegen
door het moeras, en zwegen
van verwondering.
Slechts hoopjes turf, en daken
van donkere huizen, staken
zwart uit de hemel omhoog,
zij was zo stil, zo zonderling,
die zee waar niets bewoog.
O die zwarte, grillige heuvelkust,
die met haar brede lijn,
scheidde de blinkende nevelrust,
van het gloeiende karmijn.
Want boven de donkere landen,
stond vuurrood de hemel te branden,
met onheilspellende schijn.
Ik werd onrustig en ik zocht,
een woord dat de stilte verbreken mocht,
ik keek in de zon, in het nevelmeer.
Het zwijgen werd pijnlijk,
de avond, de aarde, mijn leven, werd zeer
zeer onwaarschijnlijk.
07-10-2014, 00:00
Geschreven door André 
|
|
 |
06-10-2014 |
Korenveld. Jacqueline Van der Waals |
Ik heb bij een korenveld gestaan,
en heb mijn handen uitgestrekt,
naar het goud van het golvende graan,
O dat ik die vreugde grijpen kon,
van het golvende graan in de gouden zon,
ik heb mijn handen uitgestrekt,
naar de vreugde van het gouden graan.
Ik heb in het blanke maanlicht gestaan,
en hief verlangende blikken omhoog,
naar de glans van de zilveren maan,
ik hief het smekende aangezicht,
naar de stille rust van het manelicht,
O dat ik de vrede grijpen kon,
van die rustig stralende maan.
Ik hoorde 's avonds de nachtegaal slaan,
en strekte de dorstige lippen uit,
naar de klanken die stervend vergaan,
naar de golvende stroom van jubelende klank,
naar de zoete weemoedige liefdezang,
O dat ik die weelde drinken kon,
de klanken die stervend vergaan.
Den Haag 1868- Amsterdam 1922
06-10-2014, 00:00
Geschreven door André 
|
|
 |
05-10-2014 |
Wiegelied. Albrecht Rodenbach |
Douw, douw, klein prinsje mijn,
het maantje lacht door uw gordijn,
alles ligt stil in het dal,
het lammetje slaapt in zijn stal,
het vogeltje slaapt in zijn nest,
gij ligt nog het schoonst en het best,
onder die zilveren schijn,
douw, douw, klein prinsje mijn.
Het zwijgt ook en het slaapt al rond ons,
wie op het stro, wie op het dons,
niets dat mijn prinsje stoort,
ik heb nog geen muisje gehoord,
niets dan het vernepen gerucht,
als van een smachtende zucht,
wat voor een zucht mag dat zijn,
douw, douw, klein prinsje mijn.
Douw, douw, klein prinsje mijn,
kan men gelukkiger zijn,
al wat uw willeken wilt,
kling, klang, dan komt het gedrild,
laat het uw willeken bot,
klik, klak, daar ligt het kapot,
dat zal ons prinsje zijn,
douw, douw, klein prinsje mijn.
05-10-2014, 00:00
Geschreven door André 
|
|
 |
04-10-2014 |
Dombeeld. Albrecht Rodenbach |
Nog zweeft mij door het geheugen,
gelijk een verzwonden droom,
de grootste Dom van Keulen,
aan Duitslands heilige stroom.
Bij de oude kathedraal,
daar zag ik een Goddelijk beeld,
dat als een hemelstraal,
nog in mijn ziele speelt.
Het was de Maagd der Maagden,
de reine zonder smet,
mijn lief, de hemel vergeeft mij de zonde,
maar neen, het was uw portret.
04-10-2014, 00:00
Geschreven door André 
|
|
 |
03-10-2014 |
Fantasieën. Albrecht Rodenbach |
Hier drijven watten wolken,
van zonnelicht doorboomd,
de jongeling ziet ze drijven,
en droomt.
En onbewust elk wolkje na,
drijft zachtjes een fantasia,
doch in de ruimte smelten zij,
voorbij, voorbij, voorbij.
Hier drijven blanke zeilen,
waar het meer de hemel zoomt,
de jongeling ziet ze drijven,
en droomt.
En onbewust elk schipje na,
drijft zachtjes een fantasia,
doch over zee verzinken zij,
voorbij, voorbij, voorbij.
Hier drijven wondere beelden,
van tovernacht omstroomt,
de jongeling ziet ze drijven,
en droomt.
En elke omstraalde beeltenis na,
ijlt jagend een fantasia,
doch naar het einde spoeden zij,
voorbij, voorbij, voorbij.
1879
03-10-2014, 00:08
Geschreven door André 
|
|
 |
02-10-2014 |
De minnebode. Albrecht Rodenbach |
Daar zat een sneeuwwit vogeltje al op een stekeldorentje.
"Wilt gij niet mijnen minnebode zijn?"
"Jouw minnebode wil ik zijn".
Het vlerkje zoeft in het hemelsblauw,
de minneboden vliegen gauw.
"Schoon jonkvrouw, u bemint men zeer",
"Helaas, ik ben geen jonkvrouw meer".
Och immer het oude en hetzelfde lied,
het liefke treft het liefken niet.
xxxxxxxxx
Mijn tranen baren bloemen,
lijk lentedauw over de wei,
en mijn zuchten worden,
een nachtegalenrei.
De bloemen zijn voor mijn liefken,
al bood men er kronen voor,
en voor mijn liefs vensterken,
zingen de nachtegalen in koor.
02-10-2014, 00:00
Geschreven door André 
|
|
 |
01-10-2014 |
Minneken. Albrecht Rodenbach |
Zag een knaapje een roosje staan,
roosje op de heide,
het was zo jong en welgedaan,
het knaapje zag het roosje aan,
bij het roosje beidde,
roosje, roosje, roosje lief,
roosje op de heide.
Het knaapje zei: gij staat mij aan,
roosje op de heide,
maar het roosje zei: ga aan,
of u zal het gedenken zaan,
hoe ik mij bevrijdde,
roosje, roosje, roosje lief,
roosje op de heide.
Knaapjes achten geen vermaan,
roosje op de heide,
roosjes hebben stekkers aan,
toch en blijft geen roosje staan,
waar een knaapje beidde,
roosje, roosje, roosje lief,
roosje op de heide.
01-10-2014, 09:05
Geschreven door André 
|
|
 |
30-09-2014 |
Hagen. Albrecht Rodenbach |
Het wies in Denemarken,
een edel koningskind,
zijn vader die hiet Siegeband,
zijn moeder Siegelind.
Het edel kind hiet Hagen
dat is ons wel bekend,
het wies geen wilder degen,
noch in het rond, noch omtrent.
De koning pleegde kortswijl,
met rikken welgemoed,
helaas dat veler blijdschap,
in droefheid keren moet.
Terwijl de degens vierden,
in scherts en in boehoerd,
door ene grijfen overgroot,
werd het edel kind ontvoerd.
Hij droeg het door de wolken,
op ver en eenzaam strand,
in het nest van de grijfens, Hagen
de schoonste maged vand.
De grijfens jongen reikten,
en dorstten naar haar bloed,
de held, hij douwde al de grijfens
dood, hij was van hoge moed.
De maged bloosde dankend,
hij nam ze bij de hand,
zij gingen langs de strande,
tot hij een snekke vand.
Daar voerde hij haar mede huiswaarts,
het wierd ons dikkens gezeid,
zij was hem minnelijk dankbaar steeds,
die prachtelijke meid.
De hofgezinden zagen,
de grote moedige held,
hoe blij wierd deze mare,
aan de ouderen verteld.
Hem ziende juichte Siegeband,
en weende Siegelind,
zij kuste op het voorhoofd de edele meid,
en hiet ze mede haar kind.
Toen sprak de wilde Hagen,
tot de minnelijke maagd:
ik trouw nooit ander vrouwe,
indien het u behaagt.
De meid zeeg in zijn armen,
hij hield haar op de botst,
van Denemarken Hagen is,
geweest de grootste vorst.
1878
30-09-2014, 00:00
Geschreven door André 
|
|
 |
29-09-2014 |
Liefde. Albrecht Rodenbach |
Een knecht bemint een meisje,
zij bemint een andere knecht,
die ander bemint nog een ander,
en stort zich met haar in de echt.
Uit wanhoop neemt het meisje,
goed kome het uit, een vent,
de eerste, de gereedste,
de knecht, hij is miscontent.
Dat is een oude historie,
maar zij is nog altijd nieuw,
en wie zij voorvalt gaat het,
alsof men hem het hart doorhieuw.
29-09-2014, 00:00
Geschreven door André 
|
|
 |
28-09-2014 |
Zeegezicht. Albrecht Rodenbach |
Hoe glanst in het zonlicht de blauwe zee?
Onmeetbaar, hoe groot, hoe schoon,
och, waarom ween ik nu? De lucht is rein,
de zee is blauw, hel glimt het duinenzand,
in bakerende zonneschijn, het is alles stil,
de baren alleen van de rusteloze zee,
zingt zoet en vreemd in zwijgende eenzaamheid.
En moet ik daarom wenen? Ben ik droevig?
Neen, vreugdig ook niet, ik weet niet hoe ik ben,
noch hoe de ontroering heet die mijn keel beklemt,
en mij snikken doet terwijl de tranen in mijn ogen
28-09-2014, 00:00
Geschreven door André 
|
|
 |
27-09-2014 |
Aan de avondster. Albrecht Rodenbach |
Het stervend tweelicht schemert langs de gouw,
het land betrekt de nachtelijke rouw,
de reiziger die naar gene verten spoedt,
ontroert de nacht het driftenzwaar gemoed.
Dan komt vanuit die eeuwenverre kringen,
o milde ster, uw klaarte hem beschingen,
dauwt reine vrede in het stormende hart,
doch wekt er diep een grote smart.
Gij die mijn dolend leven richt,
mijn hart en mijn ogen licht,
wier stralend beeld steeds voor mij trilt,
en in mijn hart de stormen stilt.
Hoe pijnlijk zalig voert uw stralen,
wie eeuwig ver van u zal dwalen.
27-09-2014, 00:00
Geschreven door André 
|
|
 |
26-09-2014 |
O nacht. Albrecht Rodenbach |
O nacht, o nacht, o schone nacht,
langzaam zonk in rode pracht,
de edele zon, en smolt in het glimmen,
en het blaken van de kimmen,
smolt..., en al meteen was het nacht.
Koningin van de nacht,
in de onbewolkte hemel,
zwemt de maan in het blij gewemel,
van haar pinkelende hemelwacht.
De hemel waar de maan lacht,
wederspiegelt in de vlieten,
die verzilverd henenschieten,
klaar in het donker van de nacht.
Ondertussen teder en zacht,
door de kruinen van de bomen,
lichte winden ruisen komen,
in het stille van de nacht.
Al meteen geeft alles acht,
alles zwijgt en Godwaarts klemmen,
door de stilte wondere stemmen,
het lied van de zangers van de nacht.
Nachtegaal, wind zo zacht,
klare beek, zuivere hemel,
maneschijn en stergewemel,
lofzang tot de Scheppers macht.
26-09-2014, 00:00
Geschreven door André 
|
|
 |
25-09-2014 |
De zwaan. Albrecht Rodenbach |
De spiegel van de hemel, mild en fris,
de lucht in het rond lavend,
daar ligt de vijver maagdelijk schoon,
in de stille zomeravond.
En kalm in haar avondlust,
bij de zoete schijn van de maan,
ligt langzaam drijvend op het meer,
de dromerige zwaan.
De dichterlijke vogel, mint
het maagdelijke water,
en baadt wellustig, spiegelt, drinkt,
aanhoort het lief geklater.
En onbewust bemint hem het meer,
en streelt zijn blanke veder,
en klatert zacht en spiegelt hem,
zo teer zijn beeltenis weder.
Doch weiger en bescheiden, in
bewondering verslonden,
nooit heeft deze vogel met reine min,
die maagdelijkheid geschonden.
1878
25-09-2014, 00:00
Geschreven door André 
|
|
 |
|
 |
|