 |
We zijn de 31de week van 2025
|
 |
|
 |
Rustig genieten van gedichten, liedjesteksten, muziek, vertellingen, prenten en foto's. |
Welkom in mijn thuishaven. Zoals het klokje thuis tikt, tikt het nergens. |
 |
18-04-2014 |
Bij de dood van een meisje. Th Moore |
Pleng geen tranen om hen, die in de bloei van hun jeugd,
door de sluier van het graf zijn ontrukt aan uw oog,
eer de zonde de bloem deed verwelken der deugd,
of eer de aarde had ontwijd, wat ontlook voor omhoog.
De bron die verkild is door de adem van de dood,
zij bevroor even rein als zij de akkers doorvloot,
en zij slaapt tot het zonlicht van de hemel ze ontboeit,
tot verfrissing van het Eden, dat ze eerst heeft besproeid.
Ween om haar niet, de bruid van de vallei, noch betreur
de allerliefste, aan ons midden zo plotseling ontroofd,
eer de glans van het leven, verschoten van kleur,
en de krans van de liefde verdorde om haar hoofd.
Ja, haar tijd was het toen, toen zij de aarde moest ontvlieden,
zodat haar geest niet het donker van de wereld zou zien,
en de zang aan haar mond onder het sterven ontvloden,
werd door haar lippen als herhaald voor Gods troon.
Ween om haar niet, zij is jong naar die oorden gesneld,
waar geen kluister de zielen weerhoudt in hun vaart,
en nu ziet zij, als het gesternte op de dauw blikt van het veld,
met een glimlach neder op de tranen van de aarde.
1838
gedicht is vertaald door S J Van den Bergh
18-04-2014, 08:45
Geschreven door André 
|
|
 |
17-04-2014 |
De laatste zomerroos. Th Moore |
Het is de laatste zomerroos,
die alleen in bloei bleef staan,
al haar tedere gezellinnen,
zijn ontbladerd en vergaan.
Niet één bloempjes van haar maagschap,
Niet één knopje is haar nabij,
om haar blosje weer te kaatsen,
of te zuchten aan haar zij.
Ik wil u zeker niet achterlaten,
om te kwijnen op uw steel,
nu de lieven zijn gaan slapen,
zij de sluimering ook uw deel.
Daarom strooit mijn hand uw blaadjes,
zachtjes langs het bloembed uit,
waar uw zusters neder liggen,
geurloos en de dood ten buit.
Even spoedig moge ik volgen,
als de vriendschap mij is ontvloon,
als de parel is ontvallen,
aan de rijke liefdekroon.
En als trouwe vrienden sterven,
En de dierbaren zijn vergaan,
wie wenst dan alleen te wandelen,
op de droeve levensbaan?
1838
17-04-2014, 07:25
Geschreven door André 
|
|
 |
16-04-2014 |
Stangen. William Wordsworth |
Hoe kalm glijdt langs de azuren baan,
de lieve maan,
schoon haar wolken vaak omhuiven,
de luister dovend van haar licht,
zodra zij uit elkander stuiven,
hoe helder is haar aangezicht.
Niet traag, al is de wind van de kust,
in slaap gesust,
niet voortgezweept, ofschoon de vloed,
de storm zich tot de hemel verheft,
blijft zij even statig voorwaarts spoeden,
draagt zij gelaten wat haar treft.
En schamen wij het geveinsd verdriet
bij haar ons niet?
wij die ook het hoofd doen hangen,
ofschoon het zoete des levens tot ons stroomt,
wij huichelaars, op wier hetse wangen,
het ganse jaar geen lachje koomt.
Zo ooit die zonde van het gemoed,
mij struikelen doet,
geduldig aan de trans verheven,
dan snelt u mijn verbeelding na,
en leert van uw blijmoedig leven,
en vindt voor die zonde gena.
1840
1770-1850 Engels romantisch dichter
vertaald gedicht
16-04-2014, 06:40
Geschreven door André 
|
|
 |
15-04-2014 |
Wallonië in oude prenten 1 |
Prentkaarten uit grootmoeders tijd. Zo schoon.








15-04-2014, 18:21
Geschreven door André 
|
|
 |
|
Gescheiden 4. Jean Ingelow |
Stout verbreden de wateren hun banen,
daverend gedruis meldt ze het schemerend verschiet,
wapperende zeilen, die reuzige zwanen,
knotten de lelie's en kraken het riet.
Waar is de bedding die wij overspanden?
Het schuim voor die boeg gold bij oorsprong een meer,
en wie voorspelde bedrijvige stranden?
Het frisse groen lint dat ons aansloeg van veer.
Harte, mijn harte, dat wegkrimpt van rouw,
schreiend valt het mij arme, zo zwaar,
straks als naar de andere oever ik schouw,
het stipje te volgen in het woelen dier schaar.
Verder al verder, maar zien is nog groeten,
tot het mijn blikken in tranen ontgleed,
om het alleen in mijn hart weer te ontmoeten,
waar ik verlaten de levensweg treed.
Toch wijkt de twijfel die vlijmend mij griefde,
Toch is het me blijde in mijn binnenste te moe,
lief had hij mij en wijd me nog zijn liefde,
inniger, beter dan ik het hem doe.
Het zoete bewustzijn verzekerd zich zelve,
ruist de rivier ook zo gram aan, mijn zij,
over uw breedte en diepte hoe welven,
steeds zijn gedachten zich bogen tot mij.
1820-1897 dichteres en romanschrijfster
gedicht vertaald uit het Engels
15-04-2014, 07:30
Geschreven door André 
|
|
 |
14-04-2014 |
Gescheiden 3. Jean Ingelow |
Even of rust boven rang viel te kiezen,
Even als streelt haar de schepper niet meer,
ligt daar de maan bij die wuivende biezen,
legt zich bleek op de wateren er neer.
De schitterende hemel maakt droef haar te moede,
medegevoel zag zij in de schemerende dauw,
en of het beekje haar stemming bevroedde,
stillen zijn golven zich, ademen nauw.
Voort om het gras waar geen wind om wiegelt,
Voort schrijden wij in het schijnsel van de maan,
tot ons gelaat al haar droefheid weerspiegelt,
vreugde in de knop reeds verwelkt en vergaan.
De adem van het leven in frisheid ontwakend,
getjilp door het lover, aan de oever geschreeuw,
gegons en geklep aan het morgenrood hakend,
wolken in het oosten, zo donzig als sneeuw.
Groenende vlakten waar runderen op grazen,
dalen met hagen van dorens omtuind,
en waar de nevel ter zij wordt geblazen,
heuvels door suizelend geboomte gekruind.
Rozerood schittert de hemel van stralen,
goud is het licht dat om de eikentop gloeit,
hoe op de vloed wij de weerschijn zien dalen,
beekje dat stroom werd, maar statig nog vloeit.
Zwemend naar zilver bij het wijken van huiver,
glijdt hij langs neerbuigende ooftbomen voort,
waar slechts de klacht van verlaten duiven,
het loflied er minnen in zijn schateren stoort.
Dauwdrop en golfkruin wedijveren in ijver,
op rijst de lelie, ontwaakt is de roos,
doch wij twee blijft de dageraad duister,
wuiven wij elkaar niet vaarwel voor altoos?
14-04-2014, 00:00
Geschreven door André 
|
|
 |
13-04-2014 |
Gescheiden 2. Jean Ingelow |
Wisselziek drijft boven het weiland de heuvel,
kraaien doorklieven al krijsend de lucht,
voorwaarts en aarzeling verbreedt hun gewemel,
schaduw bij schaduw op het stille genucht.
Ook op de beek die het gras nu weet te scheiden,
als een lief meisje het lokkig haar,
zeker dat lachen van de zon haar verbeiden,
waar zij het glinsterend gelaat wordt gewaar.
Dartelend zingt zij, hoe zingen wij mede,
tot één van beide stapt over de vliet,
stapt? maar die oevers scheidt nauwelijks een schrede,
hand nog in hand rijst langs weerszij ons lied.
Echter verbreedt zich het vonkelend geklater,
los laat ik hem en wij staken de zang,
het scheiden verstomd ons, al gaat ook het water,
zingende de neigende zon, zijn gang.
Hij zegt: "kom tot mij", maar ik durf het niet wagen,
ik roep: "spring over", maar de beek is te breed,
het hangen van handen maakt kouten tot klagen,
pijnlijk ontveinzen wij in lachen ons leed.
Zuchten die wederzijds uit deernis wij smoren,
woorden wier zin ons ter harte niet gaat,
toch slaat de beek, even blij als te voren,
dansend bij het luchtig liedje de maat.
Huivering bevangt mij, de kloof blijkt zo wijd,
"Lieve komt tot mij, de golfslag wast aan",
"Waar het te doen", suist van de andere zij,
nauwelijks vernomen, te goed maar verstaan.
Keren? Ter heide? de dag is aan het zinken,
keren naar de oorsprong? wij dwaalden te veer,
"Kom toch", nog zie ik het avondrood blinken,
"Kom toch eer het schemert", "Helaas", klinkt het weer.
Smartelijke kreten en strekking van armen,
beide vergeefs, want de beek wordt zo wild,
hoe haar hartstochtelijke bede om erbarmen,
sterft in het geruis, dat haar schreien niet stilt.
13-04-2014, 09:01
Geschreven door André 
|
|
 |
12-04-2014 |
Gescheiden 1. Jean Ingelow |
Wolkeloos luchtruim op de bloeiende heide,
goud zijn flikkerglans, purper haar kleur,
dwars door die bloemenzee waden wij beide,
honing verkwistende, tredende geur.
Bijengedommel omsuist onze gangen,
sprinkhaan bij sprinkhaan omhipt onze voet,
hoog in de lucht schijnt de leeuwerik te hangen,
juichend en jubelend om een ochtend zo zoet.
Over de kloof, die het purper in het helle
tooit, met een ruiker verblindend geel,
zweven zo sluimerziek bruine kapellen,
zijgen zij op het bremloof vermoeid van het gespeel.
Voort gaan wij, voort, waar de heibloemen kwijnen,
Voort waar het dorre gras alle plaats beneemt,
waar wij van verre ons iets blinkend zien schijnen,
groen als een lint, waar het gekronkel naar zweemt.
Over de grasstoppels stoven wij nader,
argeloos waren zo blij wij te moe,
"Het heerlijke lint", juichten wij beiden te gader,
ach waarom klonk ons geen waarschuwing toe?
"Het frisse, groene lint", hoe de knieën wij bogen,
het vochtige lies deden wijken op zij,
tot ons die oorsprong er vonkelde in de ogen,
druppels en stralen, een zangerig geglij.
Lustig, lustig, sprong het en zong het,
Lustig koutten en koosten wij mee,
toverklokachtig ging het, en drong het
diep ons ter harte, het fluisteren van de fee.
Daar bleek het licht in de schemering geschreden,
weer, zo zeiden wij, het groen weert de zon,
en toen zijn hand in mijn hand was gegleden,
kom wij volgen naar het westen de bron.
12-04-2014, 09:49
Geschreven door André 
|
|
 |
11-04-2014 |
Leven 2. William Cullent Bryant |
Het zij zo, echter rijst mijn dank,
ik werd een zoete wijle lang,
de duisternis van het stof onttogen,
en ik zag,
al was het één enkele dag,
U, Heer van het Alvermogen,
de lichtglans van Uw Majesteit,
omhoog, omlaag, alom verspreid.
En ik wist dat de inspraak die mij stierde,
soms veracht, soms gesmoord,
allengs met straffer stem gehoord,
op het heir van driften zegevierde,
dat alle kennis, alle kracht,
dat de adeldom van ons geslacht
uitblinkt, ook als het heeft gezondigd,
in het rouwdragende gemoed,
al wat de onsterfelijkheid verkondigt,
slechts van Hem kwam, Hem, het Hoogste Goed.
Mijn kind, gewis zal traan bij traan,
uw blauwe ogen dof toen staan,
als ik, te vroeg, u worde ontnomen,
mijn zerk,
zijdelings van de kleine kerk,
u vaak met verse bloemen ziet komen.
Maar wacht een week, een maand, een jaar,
het gemis wordt licht, al viel het zwaar,
en het hier zijn zal u een genot wezen,
tot gij gekromd, verzwakt, geduld,
volgaarne uw plaats ruimen zult,
waarin ge schijnt verrezen.
Dan ligt gij op uw beurt in een graf,
het vergankelijk omhulsel af,
och, werd ons bij die schijnbare rust,
de schemerige toekomst klaar,
van al het goddelijke ons bewust,
van onze liefde voor elkaar.
Amerikaans dichter 1794-1878
vertaald gedicht
11-04-2014, 08:53
Geschreven door André 
|
|
 |
10-04-2014 |
Leven 1. William Cullent Bryant |
O Gave, die mijn oog aanschouwt
in het roerloze mos van het woud,
als in zijn wiegende bladeren,
genucht,
mij omgeurende in de lucht,
en het bloed bevleugelend in mijn aderen.
Gij die de hemel weergalmend prijst,
als met de dag het zonlicht rijst,
O Onverklaarbare geest, O leven,
hoe blinkt, hoe straalt, hoe gloeit uw vreugd,
de blikken uit de blijde jeugd,
haar overstelping prijsgegeven.
Vlug, vrolijk, vrij in dartele vaart,
de vlinder na, van verre ontwaard,
verrukt zij me in de lieve jongen,
die springend en zingend mij vergezeld,
waar beek bij beek, met schuchter sprongen
dan wilde dieren, door het lover snelt.
Met uw weergaloze kracht,
die hier uit bos en beemden lacht,
die al hun bladeren en bloemen teelde,
het insect,
in het sluimerend stofje wekt,
en ieder ruim vervult met weelde,
het water de vissen beschikt,
de wolken met gezang verkwikt,
de weiden briesen doet en loeien,
ach, moet uw adem die mij blaakt,
en dag aan dag uw wonderen smaakt,
eens aan mijn vegen mond ontvloeien.
Vonk voor vonk, drop voor drop,
bij telkens flauwer harteklop,
mijn kreunend krimpend lichaam ontwijken,
een schaduw van hetgeen het was weleer,
en doodsnacht op mijn ogen strijken,
als heersend licht noch liefde meer.
Geen schepsel dat aanschijn heeft,
of het schiet van de aarde, het stijgt, het streeft,
uit ingeslapen lust in luister,
omhoog,
naar de heldere hemelboog,
maar zinkt als het sterft weer weg in het duister.
Al wat ge neigen zag ten val,
Al wat uw adem wekken zal,
verleden en toekomst licht verborgen,
schuilt achter het wapperend sluierkleed,
door u uit geur en glans gereed,
door u verplooid met iedere morgen.
Hoe liefelijk het in mijn oren ruist,
omgolft alreeds mijn donkere kluis,
het verheelt de ziertjes thans vertreden,
maar die slechts wachten op mijn dood,
om fluks de ruimte te bekleden,
waarin ik aarde en lucht genoot.
10-04-2014, 08:14
Geschreven door André 
|
|
 |
09-04-2014 |
Het schaakbord. Owen Meredith |
Heugt u lieve, met wier trouw ik mij vleide,
eer ons zo droeve wijsheid scheidde,
heugt u, wat zoets de winter had,
bij het haardvuur prettig omgevlogen,
waar wij ons over het schaakbord bogen,
vaak door elkanders blik schaakmat.
Ik zie nog je poezelig handje spelen,
met de eerste veroverde pion,
daar doet ge beschut tussen de kastelen,
uw koningin de strijd bevelen,
de raadsheer schijnt zich weg te stelen,
of hij een nieuwe list verzon.
Hoe raken eensklaps onze vingeren,
elkander aan, je lokkig haar
omgolft mijn wang, en dwars door het slingeren,
word ik je blanke hals gewaar,
is het een wonder dat de gulden netten,
op het onvoorziene schaak mij zetten.
Ook mat, de slag heeft uit, verheerd
ligt wie zo fier de kroon mag dragen,
en heeft ons het lot, in later dagen,
verplicht wel stouter zet te wagen,
wat heeft het falen als het slagen,
wat droeve wijsheid ons geleerd.
Slechts dit helaas, dat gij noch ik,
al sloot het saai voor dubbele ruiten,
niet enkel storm en sneeuw weer buiten,
maar ook wat slaat met felle schrik,
ook 's werelds ogen, 's werelds oren,
wij ons nooit, neen nooit, nooit weer zien gloren,
wat zoete jonkheid blijft beschoren,
het schaakmat zijn door elkanders blik.
1860
vertaald gedicht
09-04-2014, 08:54
Geschreven door André 
|
|
 |
08-04-2014 |
Het lied van de valk 2. J M'Lellan jr |
Waar de winden minziek zweven,
om de bergtop warm van lust,
daar, mij uw schoonheid prijs gegeven,
daar, de wilde tocht geblust.
Maar gij leed de slavernij,
Maar gij aarzelt bij het gefluit,
weg, ik achtte u vrank en vrij,
weg, ik wil u niet tot bruid.
Wat dan bloodaards zou ik telen,
het paar, waaruit ik sproot, tot schand,
niemand die zich liet strelen,
door de voederbiedende hand.
Neen, de moeder van mijn jongen,
heeft in 's jagers lijk gewroet,
op de rots ons nagesprongen,
en verpletterd aan haar voet.
Welk een weelde dus, zijn wieken
uit te spreiden, zonder dwang,
van 's ochtends schemerkrieken,
tot 's avonds ondergang.
Weelde, het weerlichtsnelle drijven,
langs de glinsterende trans,
Weelde, het sierlijk kringbeschrijven,
door de schepping noodt ten dans.
Weelde zonder schrik te roven,
wijl ik allen overmag,
en het bereik van kruid te boven,
in het zwerk de rook belach.
Toon uw sterke, forse vleugels
Toon die thans in stouter vlucht,
ginder viert de storm de teugels,
in de wolkenzwangere lucht.
Luider klinkt alreeds de donder,
van de verre oceaan,
het middagzonnelicht duikt onder,
mag dat oorlogsschip vergaan.
En de wilde baren schuimen,
En zij steigeren torenhoog,
even of haar blanke pluimen,
het loden wicht geen aasje woog.
Op de rasting strijk ik neder,
om de wimpel zwier ik rond,
want de vrees kreukt mij geen veder,
schoon het geschut zijn nood verkond.
Hoe de hoge masten trillen,
Hoe de wolk van zijden slinkt,
gretig vangt mijn oor het gillen,
van de schare die verdrinkt.
Wie is thans de god der aarde,
wat vermag zijn heerschappij,
het liefelijk blauw van de hemel klaarde,
toen ik hoger steeg, voor Mij.
1843
vertaald gedicht
08-04-2014, 00:00
Geschreven door André 
|
|
 |
07-04-2014 |
Het lied van de valk 1. J M'Lellan jr |
Waar beken, het bos ontkomen,
leven schept in het eenzaam dal,
waar de donkere dennenbomen,
huiveren bij de waterval.
Waar de zomerzon de rotsen,
heel een etmaal lang bestraald,
waar haar kruinen wolken trotsen,
in een onweer afgedwaald.
Daar ontplooien zich mijn wieken,
tot de vrije, verre vlucht,
ieder gaaiken dekt haar kieken,
rijst mijn roofkreet in de lucht.
Eer het gebergte zijn laatste galmen,
steven hoort in het verste meer,
daalt mijn schaduw op gouden halmen,
van een vruchtbaar landschap neer.
Daalt er op en is al ver,
immer evenaar ik in spoed,
het vallen van een ster,
de bliksems rosse gloed.
Schip bij schip doemt aan de kimmen,
zie daar zeilen zij onder mij,
en het flikkerende glimmen,
van de zee zelf is voorbij.
Waar ter wereld heerst een koning,
over erf, mijn erf gelijk,
het ganse luchtruim is mijn woning,
alle hemelen zijn mijn rijk.
Slechts wanneer ik blind mij staarde,
waar het licht zijn oorsprong neemt,
daal ik deinzende af naar de aarde,
poos ik boven bos en beemd.
Trots het woest gedruis der steden,
beeft noch trilt mijn vleugelpaar,
nauwelijks wordt mijn blik beneden,
het kruipend mensenras gewaar.
Dwarrelt ginds een wolk van duiven,
over het vale bruin der hei,
het is of rossen het zand doen stuiven,
ha, daar hoor ik valkgeschrei.
Wees gegroet, gij telg van het noorden,
die uw prooi voert in uw klauw,
ga met mij naar stouter oorden,
ga van uit dit nevelgrauw.
1843
07-04-2014, 08:02
Geschreven door André 
|
|
 |
06-04-2014 |
Ganzenvlucht. Guy de Maupassant |
Het is rondom alles stil, een stilte als van de dood,
de vlakte is witbesneeuwd, de hemel grijs als lood,
alleen de raaf aast op zijn prooi. Hij zoekt zijn beet,
wroet in het sneeuwwitte veld, en smet het vlekkeloos kleed.
Maar luister, in de verte verheft zich plots een kreet,
kom nader, kom nader, het is een wilde ganzenstoet,
de halzen uitgerekt, het zuiden tegemoet,
steeds sneller ijlend in hun tomeloze vlucht,
zo vliegen zij voorbij en snorren door de lucht.
Eén voert als gids de schaar dor grauwe pelgrims aan,
ver over de bergen, langs de wijde oceaan,
en waar het nodig is hen tot vlugheid aan te sporen,
laat hij van tijd tot tijd een schrille maankreet horen.
En ruisend slingert zich de brede karavaan,
een dubbel lint gelijk langs de effen hemelbaan,
maar zie hun broeders ginds in het veld. Zij zijn gevangen
en als verstijfd van kou. In zware, lome gangen
voert hen een haveloos kind, al fluitend op en neer.
Als logge schepen gaan zij schommelend heen en weer,
straks horen zij de kreet van de anderen, zie zij staren
verwonderd naar omhoog. Als zij hen dan ontwaren,
die vrije reizigers doorklievend de lucht,
dan richten zij zich op, als reppend zich ter vlucht.
Hoe voelen zij op die stem de vrijheidszin ontwaken,
die sluimerde in hun hart, hoe zij hun armen koortsig haken,
naar het vrije mateloze ruim, naar het zoele zuideroord,
zij spoeden zich door de sneeuw angstig waggelend voort,
lang nog, lang nadat hun broeders zijn verdwenen,
klinkt over het doodse veld hun schrille noodkreet henen.
1880
vertaling J N Van Hall
06-04-2014, 07:55
Geschreven door André 
|
|
 |
05-04-2014 |
's Nachts in de sneeuw.Guy de Maupassant |
Beweegloos ligt het veld in donzen wintervacht,
geen kreet, geen ademtocht, het leven is geweken,
slechts hoort men nu en dan de doodse stilte breken,
door het huilen van een hond die ronddoolt in de nacht.
Geen gezangen in de lucht, geen grasspriet meer ontloken,
de winter heeft elke lied en elke bloem gedood,
de bomen steken, van hun bladerendos ontbloot,
hun wit geraamte omhoog, als droeve norse spoken.
De bleke maan schijnt in de bodemloze gaarde,
het is of zij koud heeft aan de hemel zo alleen,
zij laat haar doffe blik ver weiden over de aarde,
ziet alles doods en naakt in het rond, en spoedt zich heen.
Koud vallen ze op ons neer, haar laatste zilveren stralen,
Fantastisch schijnsel dat zij al gaande nederstrooit,
en met de wondere glans van het bleke licht getooid,
blinkt in de verte de sneeuw in de eenzaam stille dalen.
En welk een nacht is het voor de vogels in het woud,
een wind als ijs giert om, de wilde stormen huilen,
geen loverdak in het rond om voor het weer te schuilen,
geen slaap verkwikt hen meer, zij hebben het veel te koud.
En bevend zitten zij, verwilderd en verstomd,
op de afgedorde tak, met ijzel overtogen,
zij staren naar de sneeuw met angstig zoekende ogen,
en wachten, wachten op de nacht die maar niet komt.
1880
vertaling J N Van Hall
05-04-2014, 07:42
Geschreven door André 
|
|
 |
04-04-2014 |
Haar Naam. Victor Hugo |
De lieflijke ambergeur van lelie, het schitterend glansen
van stralen, die het hoofd van de Moedermaagd omkransen,
het laatste geluid van de dag, wanneer hij zijn ronde sluit,
de deernis van een vriend, wiens tranen ons vertroosten,
de blos van de herauten in het levenswekkend oosten,
de liefdeskussen hun zoet geluid.
De zevenkleurige sjerp, zo welkom aan onze ogen,
die het vliedend onweer op de donkere wolkenbogen,
ten zegeteken aan het zonlicht achterlaat,
het onverhoopt genot een dierbare stem te horen,
de stem van een bloedverwant, te lang, te wreed verloren,
de herinnering aan een goede daad.
De toon van een zilveren luit die smelt in de avondwind,
de reinste, de eerste droom van een schuldeloos kind,
de zoetste wensen van een pas ontloken maagd,
het kwijnend licht van de maan dat door het loof gaat spelen,
in de zomeravond de dans van de Filomelen,
die de koelte door de velden draagt.
Het verrukkend lied van een koor dat weerklinkt in de verte,
het kind haar eerste lach zo dicht bij het moederhart,
het ruisen van een beek gekust door Zefir's adem,
het murmelen van een klank die wegsterft in de dalen,
al wat de geest zich nog zoeter tracht te malen,
is minder liefelijk dan Haar Naam.
1838
04-04-2014, 08:14
Geschreven door André 
|
|
 |
03-04-2014 |
Aan het rijm 3. Joseph Delorme |
Duld niet in een vers, dat de dwang
van de klank,
van frisheid beroofd en van leven,
de lettergreep eenzaam verzucht en alleen,
die van geen het antwoord verkrijgt,
haar te geven.
Eens dat ik mijn hand in het zwijgende woud,
langs het goud,
de snaren van het speeltuig liet dwalen,
zag ik eensklaps een hagelwitte duif in de vlucht,
uit de lucht,
op het ebbenhout klankenrijk dalen.
Maar dat zij zich bij mij kwam wagen,
was niet om mijn lied,
welke zoetheid haar oor mocht bekoren,
het gemis van haar echtgenoot doordrong haar van rouw,
en haar trouw,
vroeg mij naar de droevig verlorenen.
Beminnelijke vogels, Ik hoorde veeleer,
u maar weer,
tweelingstem zingende paren,
gij stoeide veel liever met vrolijk getier,
op mijn lier,
en uw vleugels dekten mijn snaren.
Dat een draad uit zijden vlecht,
u verhecht,
aan een wolk, mij dienende als wagen,
zo zouden jullie, als trekspan van de godin
der min,
in Venus bospaadjes mij dragen.
03-04-2014, 08:27
Geschreven door André 
|
|
 |
02-04-2014 |
Aan het rijm 2. Joseph Delorme |
Rijm, ring van juweel, die omhoog
aan de boog,
de luchters verhecht, die er slingeren,
of 's avonds de vaas, waar de wierook in brandt,
door uw band,
bevestigd in Moedermaagds vingeren.
Rijm, sleutel die de ark ontsluiten weet,
waar op het altaar,
het Hoogheilige in de nacht ligt verholen,
of die met uw zegel het geurende vat,
als een schat,
in een cederen kist houdt verholen.
Rijm, tovergodin met gevleugelde voet,
die de stoet,
voorafgaat van zangerige koren,
terwijl de wolkenkoets van verzen in vlucht,
door de lucht,
geleidt langs lichtende sporen.
O rijm, wie gij zijt, ik wijk u,
ik buk voor uw juk,
hoe lang kan ik u weerstand bieden?
ik geef mij over, ik zweer niet meer,
als weleer,
uw invloed weerspannig te ontvlieden.
Maar vlied dan ook gij, vlied niet heen,
als de gloed,
van de dichtkunst mijn hart doet jagen,
maar schenk mij uit deernis een vriendelijke blik,
wanneer ik,
uw machtige bijstand zal vragen.
02-04-2014, 09:48
Geschreven door André 
|
|
 |
01-04-2014 |
Aan het rijm 1. Joseph Delorme |
O rijm, dat de steun geeft aan klaterende klank,
aan gezang,
O rijm, harmonie van akkoorden,
gaf niet de galm van uw trillende stem,
daaraan klem,
die nooit oren of harten bekoorden.
O rijm, dat de wedergalm is van het geluid,
dat zich uit,
uit hoorn en veldpijp gedreven,
vaarwel van een scheidende vriend, die zijn ach
door het beklag
zijn vriend trouw terug hoort gegeven.
Rijm, spaan, die het water dartelend splijt,
en doorsnijdt,
boeg, stout door hun golvenjacht dringend,
rijm, ijzeren spoor, gouden toom,
naar de wet,
van heilzame regels dwingend.
Rijm, haak om de heupen van een wulpse godin,
van de min,
het luchtig sluiergaas windend,
en vast om de borst van de liggende held,
op het veld,
de koperen draagband verbindend.
Rijm, engte waardoor zich het bronnat verdringt,
dat ontspringt,
in opwaarts gedreven stralen,
die stuivend door het ganse zonlicht gelonkt,
en ontvonkt,
in kleurige stroomzuilen dalen.
1837
01-04-2014, 09:03
Geschreven door André 
|
|
 |
31-03-2014 |
Herinnering. A.C.W. Staring |
Wij schuilden onder droppelend lover,
gedoken aan een plas,
een zwaluw glipte het weivlak over,
en speelde om het zilveren gras,
een koelte blies, met geur beladen,
leven door de wilgenbladen.
Het werd stiller, het groen liet af van droppen,
geen vogel zwierf meer om,
de dauw trok langs de heuveltoppen,
waarachter het westen glom,
daar zong de mei zijn avondlied,
wij hoorden het, en wij spraken niet.
Ik zag haar aan, en diep bewogen,
smolt mijn ziel haar ziel ineen,
O toverblik van minnelijke ogen,
je flonkering op mij scheen,
O zoet gelispel van die mond,
je adem mijn eerste kus verslond.
Ons dekte vreedzaam wilgenlover,
de schemering was voorbij,
het duister toog de velden over,
en dralend rezen wij.
Leef lang in blij herdenken voort,
gewijde stond, geheiligd oord.
1838
31-03-2014, 00:00
Geschreven door André 
|
|
 |
|
 |
|