 |
We zijn de 43de week van 2025
|
 |
|
 |
Rustig genieten van gedichten, liedjesteksten, muziek, vertellingen, prenten en foto's. |
Welkom in mijn thuishaven. Zoals het klokje thuis tikt, tikt het nergens. |
 |
02-02-2014 |
Verraden. JP Heije |
Toen 's nachts ik je kuste mijn liefje,
heeft niemand ons kozen bespied,
de sterren zij glansden aan het hemelblauw,
de sterren wantrouwden wij niet.
Maar er is een ster gevallen,
die heeft het de golven gemeld,
de golven hebben het de steven,
de steven de bootsman verteld.
De bootsman zong het op een avond,
zijn allerliefste voor,
nu zingen op markten en in straten,
de maagden en knapen het in koor.
02-02-2014, 09:16
Geschreven door André 
|
|
 |
|
Vroeg voorjaar. JP Heije |
Ruisende stromen,
vloeiend en nat,
suizende bomen,
draagt ge reeds blad?
Pas is de winter
stormend ontvlucht,
of reeds begint er
het kiemen van de vrucht.
Koeltjes. Doordringt ge
nu al het hout?
Nachtegaal, zingt ge
nu al in het woud?
Lieve gespelen,
komt in de hof,
laat ons er kwelen,
het voorjaar tot lof.
Koesterende luchten,
zonnig getij,
geurige zuchten,
welkom zijt gij.
Voorjaar kom immer
tijdig genoeg,
ons komt ge nimmer,
nimmer te vroeg.
1840
02-02-2014, 07:41
Geschreven door André 
|
|
 |
01-02-2014 |
Witte rozen. JP Heije |
Sneeuwblanke rozen,
zacht is uw kleur,
beeltenis van onschuld,
zoet is uw geur.
Zonlicht doorschemert,
blozend uw knop,
lagend uit doornen,
heft gij u op.
Dauwdruppels verhoogden,
het smetteloos satijn,
toen ik uw bloemen,
brak voor het festijn.
Stervend nog spreidt ge,
geuren voor mij.
Lieflijke rozen,
leven en sterven,
wil ik als gij
01-02-2014, 08:05
Geschreven door André 
|
|
 |
|
Afspiegeling. JP Heije |
De zilveren spiegel van het blauwe meer,
kaatst helder, Maria, uw beeltenis weer,
een mengeling van weemoed, schalksheid en lust,
een weerglans van zonlicht door het water gekust.
O spiegel uw ogen, mijn lief, in de vloed,
ontsteek er het kil van de golven in gloed,
zij ruisen en fluisteren een lied tot uw eer,
o spiegel uw ogen, mijn lief, in het meer.
En vreest gij de diepte van het lokkende nat,
mijn arm, allerliefste, u beschuttend omvat,
en vreest gij de kilte van een kus in de vloed,
mijn adem ontsteekt weer je hartje in gloed.
01-02-2014, 08:00
Geschreven door André 
|
|
 |
31-01-2014 |
Kent gij het land? JP Heije |
Kent gij het land waar de citroenboom bloeit,
in het donker loof de sinaasappel gloeit,
een zoele wind de blauwe lucht doorgeurt,
de mirte groeit, de lauwertak zich beurt,
kent gij het wel?
Daarheen, daarheen,
richt ik met u, mijn liefste, mijn schreden.
Kent gij het huis? Op de zuilen rijk en hoog
verheft de zaal haar trotse, brede boog,
het marmer leeft, de beelden zien mij aan,
wat heeft men u, onschuldig kind, aangedaan?
Kent gij het wel?
Daarheen, daarheen,
richt ik met u, mijn liefste, mijn schreden.
Kent gij de berg met het steil en kronkelend pad?
Het muildier baadt zich in het wolkennat,
in holen wonen draken zwart gebroed,
de rots stort neer, en over hem de vloed.
Kent gij het wel?
Daarheen, daarheen,
gaat onze weg, gaat onze weg.
31-01-2014, 07:59
Geschreven door André 
|
|
 |
|
De lindeboom. JP Heije |
Een lindeboom weet ik in het eenzame veld,
waar blaren en bloesems aan prangen,
daarheen trekt mijn hart met heimelijk geweld,
met innig en smachtend verlangen.
De avond van het afscheid bij het schijnen van de maan,
zag ik daar het laatst die ik minde,
toen zijn wij samen zo treurig gegaan,
in het eenzame veld, naar de linde.
En toen ik mijn liefste nog eenmaal omving,
en het afscheid zo innig mij griefde,
toen gaf mij zijn hand een verlovingsring,
als blijk van bestendige liefde.
Ik gaf hem een mesje met zilveren hecht,
waarop zich twee harten verenen,
toen sprak hij: dit is het beeld van onze echt,
en bad mij zo droef niet te wenen.
Toen sneed er mijn liefste met bevende hand,
in het jeugdig hout van de linde,
mijn naam, zijn naam, verknocht door een band,
ten teken hoe teer hij mij minde.
Ach daarom vertoef ik zo menige keer,
bij het suizen van het welkend lover,
o kom toch mijn liefste, kom toch spoedig weer,
de tijd van haar bloei is haast over.
31-01-2014, 07:57
Geschreven door André 
|
|
 |
30-01-2014 |
Het oog van de nacht. JP Heije |
Vroom bewaakt in stille nacht,
het oog des hemels ons geslacht,
het lacht uit donker hemelblauw,
het spiegelt zich in avonddauw,
het schemert door het cypressenlover,
onze dierbare graven over.
Het glimlacht vriendelijk, zacht en klaar,
op een tederminnend paar,
het ziet de vreugde, het ziet de smart,
in het verborgen mensenhart,
het doet een krans van zilveren stralen,
op het dichtersvoorhoofd dalen.
En een troost voor de aarde te hoog,
daalt er uit dat lachend oog,
het is alsof het weemoedig vraagt,
"waarom niet uw leed geklaagd?
hier is de eindpaal van uw klagen,
duld en hoopt op betere dagen".
Het kaatst dan van de sneeuwberg neer,
het baadt zich in het blanke meer,
het vonkelt op het schuim der baren,
het flikkert door de lindeblaren,
het kust door donkere vensterbogen,
het liefste meisje mond en ogen.
Vriendelijk oog dat ons bewaakt,
als de stille nacht genaakt,
dat de sluimering ons verzoet,
schone maan, o wees gegroet,
geef de sluimerende, de moede,
zoete dromen en uw hoede.
30-01-2014, 08:48
Geschreven door André 
|
|
 |
|
Elfen. JP Heije |
Ik zag bij maan en sterreblinken,
de elfen die het bos doortrokken,
zilveren horens hoorde ik klinken,
en het geluid van zilveren klokken.
Hun gespan droeg gouden manen,
pijlsnel vloog de luchtwagen,
pijlsnel voort als witte zwanen,
die in dartele wedstrijd jagen.
Lachte niet de koningin,
bij het vluchtig verder snellen?
Geldt die lach haar die ik min?
Zou die lach mijn dood voorspellen?
30-01-2014, 08:46
Geschreven door André 
|
|
 |
29-01-2014 |
Zwaantje. JP Heije |
Zwaantje met uw witte pluimen,
met uw vlerken groot en wijd,
ik zie het wel hoe trots gij zijt,
als ge het water zo doet schuimen.
Al de vogels klein en teer,
jaagt gij weg uit beek en vlieten,
en de schuchtere visjes schieten,
haastig in de diepte neer.
Mooi dat zijt ge boven velen,
slank en statig buiten kijf,
kostbaar dons bedekt uw lijf,
maar wat kan dat anderen schelen?
Zie die kleine nachtegaal,
grauw en pover in de veren,
maar wat kan hij kwinkeleren,
zwaanlief, he, dat is meer dan praal.
Zwaantje wilt gij nederig wezen,
ik wed dat gij door heel de streek,
als het siersel van de beek,
wordt bewonderd en geprezen.
Maar blijft gij zo trots en fier,
ik zeg dan als ik u hoor gaggelen,
en op ganzepoot zie waggelen,
het is toch maar een akelig dier.
29-01-2014, 07:32
Geschreven door André 
|
|
 |
|
Ooievaar. JP Heije |
Ooievaar, lepelaar,
ik zit zo graag naar u te kijken,
als gij dragend dat ge zweet,
door de heldere nacht komt strijken,
en van rust noch pozen weet,
voor uw nest geheel gereed,
hoog in de eikenboom mag prijken.
Ooievaar, lepelaar,
als ge dan nog vele weken,
zo geduldig de eitjes broedt,
en al het jong er uit komt breken,
het met zo trouwe liefde voedt,
zie, dan vind ik u zo goed,
dat ik het haast niet uit kan spreken.
29-01-2014, 07:30
Geschreven door André 
|
|
 |
28-01-2014 |
Dauw. JP Heije |
O kijk, wat zijn de bloemen nat,
het is of ze huilden in de nacht,
zie eens, daar ligt een hele vracht,
van druppeltjes op ieder blad,
zeg moeder, wat schelen ze nou?
Kan het ook wezen van de kou?
Ja liefje, zeker weet ik het niet,
wat al die bloemen deren kan,
maar moet ik het zeggen, kleine man?
Het zijn ook geen tranen die gij ziet,
die druppels doen de bloemen goed,
het is de dauw die de planten laaft en voedt.
Zo zal het u nog wel dikwijls gaan,
zo ziet ge, eerst als gij ouder wordt,
wat heil op ons wordt uitgestort,
in menig schijnbaar droeve traan,
en hoe die dauw in ons gemoed,
de hemelbloemen groeien doet.
Jan Pieter Heije: Amsterdam 1809-1876
28-01-2014, 09:52
Geschreven door André 
|
|
 |
|
Bloemen en vogels. JP Heije |
De kleine bloemen op de heide,
De kleine vogels in hun nest,
zij hebben het ook niet altijd best,
maar worden dan toch groot op het lest,
de Heer des hemels zorgt voor beide,
en dikwijls waakt een vrome hand,
voor vogelijn en heideplant.
Dan kunnen ze onbekommerd groeien,
en krachten putten uit de nood,
des vogel lied juicht: God is groot,
de plant geeft bloesems wit en rood,
en de zoete geuren onder het bloeien,
en beide danken God de Heer,
en wie hem kweekte, Hem ter eer.
Gij knapen, meiden, dartele kleenen,
Gij wilde vogels, planten teer,
ook u beschermt de hemelse Heer,
zijn geest daalt in de harten neer,
opdat ze u hulp en schuts verlenen,
o zingt en bloeit dan Hem ter eer,
gij wilde vogels, planten teer.
28-01-2014, 09:51
Geschreven door André 
|
|
 |
27-01-2014 |
Eenzaamheid. Marie Metz-Koning |
1.
O eenzaamheid, o etherbleke vlam,
die ongezien de mensen verteert,
ik heb mij niet meer van u afgekeerd,
nadat de laatste feestnacht me overkwam.
O eenzaamheid, ik heb mij niet geweerd,
wanneer uw gulzigheid mij alles nam,
wanneer het beste en liefste u niet ontkwam,
totdat in leegte het al was weggeteerd.
O eenzaameid, meedogenloze brand,
die al maar dieper, al maar breder wreet,
liefde en geluk en eindelijk zelfs het leed,
als nutteloos uit uw kring verbant.
Mij zijt gij een verlossingsgod geweest,
want uit uw as verrees bevrijdt mijn geest.
2.
Van alle dingen die de mensen wachten,
in aards verlangen naar gelukkig zijn,
is niets zo doelloos als het vergeefse trachten,
naar één te worden door te saam te zijn.
Bij alle vreugden die de mensen derven,
is niets zo zeker als de zekerheid,
alleen te leven en alleen te sterven,
in eigen pijn van eigen zielestrijd.
Er peilen ogen en er tasten handen,
die nimmer dringen in een vreemde geest,
die nimmer reiken dan aan zielewanden,
waar vreemde smart gekerkerd is geweest.
We leven naast elkaar als arme blinden,
en tasten naar de anderen om ons heen,
we zoeken anderen om onszelf te vinden,
in de eenzaamheid van de eigen ziel alleen.
1922-1923
27-01-2014, 08:53
Geschreven door André 
|
|
 |
26-01-2014 |
Storm. Marie Metz-Koning |
Loei aan o wind, en wuif niet uit het zuiden,
met tere trekjes rond mijn rusteloos hoofd,
maar wakker aan, het vuur dat nooit verdooft,
met sterke drang van stoere stormgeluiden.
De mens die scheppen wil, hij hoort het luiden,
van de eeuwigheid, boven wat schijn belooft,
en wat kan hem, die in zichzelf gelooft,
het zoet gedoe van het slaaplied beduiden?
Loei aan, en wek in mij de vlammenkracht,
uit vuur heeft God de werelden geschapen,
help mij mijn hoogste krachten samenrapen.
Wat baat de rust voor alles is volbracht?
Wie met zichzelf om zichzelve strijd,
hij kent geen rust dan de eeuwige rusteloosheid.
1923
26-01-2014, 08:07
Geschreven door André 
|
|
 |
|
De arme Marie Metz-Koning |
Wend naar mij toe uw moe en droef gezicht,
gerimpeld in de dagelijkse zorgen,
verstrakt in nijpende angst om brood voor morgen,
verkrompen in een klein gekozen plicht.
Wend naar mij toe uw ogen zonder licht,
kleurloos en dof in kassen als opgeborgen,
verschuwd in blikken die zich werend worgen,
in vrees voor al wat in de toekomst licht.
Reik mij uw eeltige, kromgetrokken handen,
verbruind, vervuild, in arbeid zonder lust,
verwrongen in gebeden zonder rust,
bij altaren waar gekochte lichten branden.
En laat mijn blik van wetend medelijden,
de tempel van uw mensenziel doorwijden.
1922
26-01-2014, 08:06
Geschreven door André 
|
|
 |
25-01-2014 |
Christus in ons. Marie Metz-Koning |
Rozenomkranste illusie, goudgelokt,
klopte aan mijn deur, haar ogen zag ik in
door tovermacht gebroken boog mijn zin
willoos waar schijn zich eeuwigheden jokt.
Illusie zingt: "O mensenkind bemin,
ga, neem en geef waar het geluk u lokt,
wees weerloos, waar genot op golven schuimgevlokt,
u draagt en drijft het gouden zonlicht in".
Illusie zong en willoos in haar wil,
dreef op de zee waar Venus eens verrees,
mijn mensenziel. Tot ziende in grote vrees,
ontwaakte in mij wat eeuwig is en stil.
En in die eeuwige stilte opeens ontstaan,
zagen mij Christus' ogen vragend aan.
1923
25-01-2014, 15:09
Geschreven door André 
|
|
 |
|
Ontstegen lente.Marie Metz-Koning |
Een vogel fluit, de buien zijn voorbij,
in zonlicht juicht de breed gezwollen stroom,
nu zijn de mensenogen blij en vroom,
bij het voelen van een lieflijker getij.
De zuiderzoelte kust de leden loom,
o zaligheid van de avond, als gevlei
van rozengeur geloven in ons lei,
aan de eeuwige schoonheid van een liefdedroom.
O wrede lente, o zware kruisiging,
voor wie de kleine liefde niet ontsteeg,
en eenzaam is uw lieflijk aanzijn leeg,
gelijk een schrijnend afzijn onderging.
O lente die in god geluk ontving,
Hem die uit zich tot Zich bevrijding kreeg.
1923
25-01-2014, 07:58
Geschreven door André 
|
|
 |
24-01-2014 |
Liefde. Marie Metz-Koning |
De handen en de hoofden stil bijeen,
gaan de geliefden door de stilte heen,
in maneschijn, in dichte schaduw van huizen,
ontvliedend lied en lach en het gedruisen
van de anderen, die niet weten van hun vreugd.
Het is of uit eendere tijd dit wonder heugt,
een wetend licht dat weerlicht op hun paden,
en verre dingen van geluk doet raden.
Daar is de maand, vreemd langs de zwarte daken,
de maan die vreemd lacht in haar zilveren kaken,
en het alles rond en goed en zoet beziet,
en zilveren licht op de dode dingen giet.
En vreemd onwezenlijk in nevels glijdt,
van zilveren licht het al doorweeft en wijdt.
De handen en de hoofden stil bijeen,
gaan de geliefden langs de dorpskerk heen.
Daar klinkt een hoge klank de toren af.
Is het een open weg of is het een graf?
Is het een begin of het eind van alle pijn?
Is het geluk of zal het weemoed zijn?
Wat zullen woorden tot elkander gaan?
Wat heeft de nacht voor wonderlijks gedaan?
Daar worden ketens rond hem om gesmeed.
Zijn ze van vreugd of van verborgen leed?
De handen en de hoofden stil bijeen,
gaan de geliefden door de lanen heen.
De lanen waar de lovers alles weten,
de nooit gesproken woorden niet vergeten.
Waar schaduwen schuiven op de witte grond,
en waar de maan is goed en zoet en rond.
Dan één met al de liefde van de nacht,
het grote geven in geheime pracht.
Het blinde drinken van de moeders mond,
die dood en leven op eendere lippen vond.
Dan, als een blij geheim de eigen naam
als nooit gehoord nog. Dan weer handen saam
en hoofden stil gebogen, stil bijeen,
bij het langzaam wandelen door het zilver heen.
Ruisende geluiden waar de koelte kust,
een verre vogelstem die telkens rust.
De wijde stilte is gans gewijde pracht,
een schoner schoon dan ooit de ziel bedacht.
De handen en de hoofden stil bijeen,
gaan de geliefden door de lanen heen,
en als het lichtend wonder is volbracht,
dan siddert blind de zilveren manenacht.
1922
24-01-2014, 08:51
Geschreven door André 
|
|
 |
23-01-2014 |
De zang van de zee. Marie Metz-Koning |
Ik tekende het leven,
inwendig gegeven,
inwendig gebleven,
vol vorstelijke trots.
Het onkenbaar gekende,
het onweetbaar gewende,
het onschendbaar geschende,
van de heerlijkheid Gods.
In parelende randen,
langs fulpene stranden,
in kuivende branden,
op rotsige kust.
In zwijgende nachten,
van starelende prachten,
vol donkere gedachten,
van goddelijke rust.
In blauwende dagen,
als dromende vagen
de golven, die dragen
het zonlicht mee.
Bij stormende wolken,
als blikkerende dolken,
in weerlichte kolken,
verflitsen in wee.
Ik geef in de grillen,
waar kleinen om rillen,
het wrochtende willen,
van de éénige macht.
Het nemen en geven,
zichzelve gebleven,
zichzelve ontheven,
in grenzeloze kracht.
De smarten van de aarde,
van waardeloze waarde,
voor Hem die ze baarde,
en Zich er in zag.
Van duivels en engelen,
het ontwijken en mengelen,
het tot één zijn zich strengelen,
in schreiende lach.
Uit mij is geboren,
in goddelijk gloren,
verlost en verloren,
de schoonheid gestalt.
De liefde van de goden,
de menselijke geboden.
De Schepper der noden,
waar alles in valt.
Mijn zang is er: de zielen
niet kennende knielen,
het rusten en wielen,
van de scheppende schijn.
Het nimmer gegrepen,
het immer bergrepen,
de ketens die slepen,
en zalig doen zijn.
23-01-2014, 09:48
Geschreven door André 
|
|
 |
22-01-2014 |
Proloog 4. Marie Metz-Koning |
De zon lacht over dat al,
zij is het die weten zal.
Ze ziet al die ogen verlaten,
dat klein minnen en dat klein haten,
die huizendaken zo arm en klein,
waarin gekerkerde zielen zijn.
Ze lacht en kent geen medelij.
Waarom zijn niet allen vrij?
Vrij als zij, wijduit en groot,
enkel licht dat uit licht ontsproot?
De zon is een vreemde god,
goed en groot, maar die toch spot.
In de klaterende waters baadt ze zich,
in de donkere diepten laat ze zich
dalen, dalen, tot waar wezens geen adem meer halen.
Ze spiegelt zich op de verweerde rots,
versplintert zijn trots,
gliert haar lach langs de wegen,
lacht alles tegen.
Dit was de lente die de dichter zag,
in zijn eigen lach.
In zijn lach die ook wel kan schreien,
en dat wel doet bij tijen,
als hij voelt hoe droevig de kleinen zijn,
en hoe verweeft tot pijn,
het klare geluk,
voor wie dat aanvaardt in de druk,
van zijn eigen erbarmelijkheid,
want de dichter kent het lied,
van de vogel die in alles liefde ziet.
1921
22-01-2014, 07:53
Geschreven door André 
|
|
 |
|
 |
|