Rustig genieten van gedichten, liedjesteksten, muziek, vertellingen, prenten en foto's.
Welkom in mijn thuishaven. Zoals het klokje thuis tikt, tikt het nergens.
24-10-2013
Moderne gedichten 2. Fortunio
Schone schemerschijn, o zalig zielelonken, wanneer witte wolken langzaam, plechtig deizen, (1) en op de vleugelen der nacht, gepeizen (2) rondfladderen door het brein, als dromensdronken.
Wat droomt daar in de verte? Is het niet als wonken, terwijl zij rusteloos heen en weer reizen, mij geesten toe van hun wolkpaleizen, waaruit de zoetste tonen tinkelend klonken?
De bleke blonde zusterziel zal het zijn, wier geluw haar mij omruist met zachte zuchten, wier lieve stem zich mengelt met de mijn, zielwiegelend zingende in de reine luchten.
O zalige zielelonk, schone schemerschijn, laat mij tot u in het nevelig luchtruim vluchten.
Ik klom en klom langs het ruwe, steile pad, ginds naar de hoge berg van mijn gevoel, opeens daar werd de weg ongaanbaar glad, en ik stortte neer in een diepe, duistere poel.
En sombere schimmen zweefden om mij heen, een rosse gloed omzweefde mij het gelaat, verwarde stemmen klonken ruw dooreen, als de hoge zee die op de rotsen slaat.
En boven alles klonk een schelle kreet, gelijk een kind er soms in doodsangst slaakt, wanneer het, dromend dat een hond hem beet, van schrik uit zijn bedje opvliegt en ontwaakt.
En ik zag mijzelf en zag mijzelve niet, een ander en toch ik was het die daar sprak, het klonk als de wind die giert langs het rieten dak, terwijl de regen stroom bij stromen giet.
Of als een knaap die door een koker praat, die hij gemaakt heeft van zijn schoolcahier, of als één met een masker voor het gelaat, wanneer hij u aanspreekt op een bal masqué.
1886
23-10-2013, 08:06
Geschreven door André
22-10-2013
Moderne sonnetten 2. Fortunio
U heb ik lief als de eeuwige zwarte nacht, als de echo van een nooit gekend verleden, als de blauwe bloemen in het denkbeeldige Eden, waarop mijn droevig hart eeuwig wacht.
O mijn zoete zusterziel, zacht komt gij, een bleke schim, toegetreden, en lispelt stille ruisende gebeden, terwijl uw bleke mond droefgeestig lacht.
En ik zie door dorre en dwarrelende blaren, door het scherp en mistig maneglimmen, gelijk een brede, ontplooide witte vaan, uw vale geest al hoog en hoger klimmen.
Nog één droeve lach en het is gedaan, en gij smelt weg voor eeuwig aan de kimmen.
22-10-2013, 07:46
Geschreven door André
21-10-2013
Moderne sonnetten 1. Fortunio
Ik droomde dat ik dromen zou een droom, een droomreeks vol zoete herinneringen, waar aan mijn dromen louter tranen hingen, als regendruppels aan der wolken zoom.
Het mistig maanlicht gleed op aarde loom, en bleek en bleker werden alle dingen, ik hoorde sterren litanieën zingen, en luide riep een stem mij: welkom.
O engel mijner dromen: wees gegroet, gij hebt mijn ziel in uw ziel gevangen, in tranen komt uw beeld mij tegemoet.
Wat blonde bleekheid bloeit er op uw wangen, geen bitter lijden smaakte mij ooit zo zoet, als het uwe, dat ik vereeuwig in mijn zangen.
(modellen voor dichters of die het willen worden) 1885 Fortunio (Jacob Nicolaas Van Hall) Amsterdam 1840-1918
21-10-2013, 07:57
Geschreven door André
Gent in oude prenten
Afbeeldingen uit grootmoeders tijd.
21-10-2013, 07:53
Geschreven door André
20-10-2013
De vrouw spreekt. Marie Metz-Koning
Omhul mij met een wit gewaad, de peinzing van mijn stil gelaat, zij als een boek dat één maar leest, een bijbel die ontwijding vreest, ik droeg het kruis door eeuwen heen, ik ken de lach die ik eeuwig ween, ik weet alleen wat liefde heet, en het heilig woord dat niemand weet.
Omhul mij met een wit gewaad, besluier mijn gewijd gelaat, want in mijn ogen tranenmoe, daar doet een bloem zichzelve toe, een bloem die toch wil opengaan, van bladen die ten hemel slaan, en reiken, reiken naar het licht, gelijk de droom van mijn gezicht.
Mijn armen, armen strekken uit, mijn woorden, wonder van geluid, geluiden die ik zelf niet weet, waarin ik steeds mijzelf vergeet, omhul mij met een wit gewaad, besluier mijn betraand gelaat, leg om mij rond wat bloemen uit, bezing mij als een eeuwige bruid.
Ik ben zo bang, ik ben zo moe, toch viel het licht mijn leven toe, toch is mijn hoofd omhoog gericht, toch ken ik het wetend Godsgezicht, omhul mij met een wit gewaad, vergeet de bloem van mijn gelaat, vergeet mijn bleke weerloosheid, een broze bloem aan God gewijd.
1920 1864-1926
20-10-2013, 08:50
Geschreven door André
19-10-2013
Broos geluk 3. Jan Veth
Het wulfsel van een beukenallee, (1) de tekening van een scarabee, de kleurvlak van een jakje, een knop die tot ontbotten dringt, een blad dat uit zijn windselen springt, of katjes aan een takje, alles waarlangs het oog maar weidt, is nieuw gewonnen heerlijkheid, voor de opgetogen zinnen, en het kleinste ding is even mooi, als heel het wijd aardrijk in zijn tooi, en waard om te beminnen.
Maar het zuivere geluk is broos, hoe kunnen wij gedachteloos, toeven in welbehagen, terwijl wij allen, arm en rijk, onzichtbaar maar gestadiglijk, ons kruishout blijven dragen, wij zijn niet zoals kinderen meer, en wat wij zien wordt telkenkeer, omsponnen door gepeizen, die ons geleiden tot het snoer, van wat aan leed ons wedervoer, op de afgelegde reizen.
Heimelijk grijpt ons plotseling, de erkentenis dat ieder ding, dat voor ons oog komt lichten, niet meer is dan een schone schijn, en dat daarachter machten zijn, die onze levens richten, dan daalt een sluier voor ons oog, een floers dat alles overtoog, met kennis van lijden, bij het eeuwig wisselen van getij, gaat al te snel de vloed voorbij, en het eb brengt wreed scheiden.
Wie eens dat scheiden heeft gekend, als die ene spil waar het al om wendt, die zal niet meer betreden, de wegen der genegenheid, voor wat de lust der ogen vleit, zonder verborgenheden, wat hem niet beschoren is, al wat uit licht geboren is, te vieren zonder peinzen, omdat wat weeldelachend wenkt, geluk noch welbehagen brengt, dat niet in smart zal deinzen.
1925 Jan Veth dichtte het gedicht vlak voor zijn dood. (1):wulfsel=gewelf
19-10-2013, 07:50
Geschreven door André
18-10-2013
Broos geluk 2. Jan Veth
De wiplijn van een ophaalbrug, contouren van een heuvelrug, de statieuze grachten, bij ochtend- en bij avondlicht, of als hun kleur te slapen ligt, in diepe manenachten, het spikkelen van fijn bladergoud, in het najaar tegen het hoge hout, van de kastanjelanen, terwijl beneden aan de stam, de klimop zich te slingeren kwam, als kransen van lianen.
Rietstengels die uit een moeras, alsof het een hoofse groetenis was, wuivend hun pluimen beuren, naar het blauwe van de hemeltent, zo klaar als een Japanse prent, met onversneden kleuren, een weide in Hollands groene pracht, of met een hermelijnen vacht, van sneeuwvrede overtogen, terwijl knotwilgen met hun pit, accenten tekenen die van het wit, de parelglans verhogen.
Tegen een zilvergrijze lucht, de stille bouw van een gehucht, waar het kerkje in ligt besloten, en het geheel zo warm omlijnd, dat het geen werk van handen schijnt, maar zelf aan de aarde ontsproten, een donker torensilhouet, als in een aureool gezet, van geel gevlamde wolken, het dakrood van een huizenkrocht, of welige koeien in een bocht, met de uiers ongemolken.
Paarden die drinken bij een wed, schoven als ducdalven uitgezet, (1) wat eenden in een slootje, de lichtveeg langs een gevelkuif, de veren van een tortelduif, of tussen het riet een bootje, een hooieberg naast een boerderij, en rondom blij gespelemei, van geitjes en van schapen, de muskels van een jonge stier, of aan de zoom van een rivier, het zwemmen van dartele knapen.
(1):ducdalf=meerdere schoven samen
18-10-2013, 08:45
Geschreven door André
17-10-2013
Broos geluk 1. Jan Veth 1925
Dit is het zuiverste geluk, om zonder dromerij of druk, van heimelijk vergelijken, met wat men vroeger heeft aanschouwd, zoals zij glinsterend zich ontvouwd, de wereld in te kijken, de wereld in, de wereld uit, de wereld als begeerte buit, voor onverzadigbare ogen, en al wat voor ons aangezicht, uitwimpelt in dat louter licht, komt onze vreugd verhogen.
Wanneer wij zoals kinderen doen, de bronzen herfst en het voorjaarsgroen, en het winterwit aanvaarden, zonder te vragen naar het waarom, dan wordt ons alles wellekom, wat uitstraalt op deze aarde, dan doet al het zichtbare in het rond, ons beelden vol van weelde kond, en vaadmen de verschieten,(?) een lustoord dat ons toebehoort, en waar onze ogen ongestoord, indrinkend van genieten.
De wasdom van een jonge boom, een brassend zeilschip op de stroom, der vogelen ranke vluchten, de buiging van een vrouwenhals, of meisjes trippelend op een wals, en het rood van rijpe vruchten, een straatje met een witte muur, bij fluisterlicht in het schemeruur, de slanke populieren, zich rimpel spiegelend in de vliet, het steroog van een margriet, of het paars van anjelieren.
Perziken blozend aan het spalier, (1) of achter het huis op een plankier, vrouwen die wasgoed spoelen, het ranke sprankelen van een bron, wier waterdruppelen in de zon, van fonkelkleur krioelen, de branding van een bochtig strand, windmolens in een polderland, bij het geharceer van regen, de glimlach om een jonge mond, of aan de zuivere horizont, een parelmmoer bewegen.
(1):spalier=latwerk (?): Ik weet niet wat de dichter heeft willen zeggen.
17-10-2013, 09:50
Geschreven door André
16-10-2013
Moede. Hendrik Jan Schimmel
Het hoofd is gebogen, het hart vol wee, zoet windeken, neem op uw vleugelen met mij mee, rondom mij de valsheid, het verniste bedrog, wie het plegen, zij noemen mijn naaste, zich nog.
Rondom mij de zelfzucht, in sneeuwwit gewaad, elk spreekt van de liefde, en stookt slechts de haat, vereert het kleinzielige, bewierookt de schijn, vertrapt en verguist, wat zichzelf tracht te zijn.
Zo moede, zo moede, het harte vol wee, zoet windeken, neem toch de stakker maar mee, die het bezige leven, zo weinig begrijpt, niet vat dat op het koolveld, de parel niet rijpt.
Die strevend maar strompelend, het hele leven lang, zich ergert dat ondank, vaak gaat boven dank, vergeet waar zich heer noemt, die niets is als knecht, dat het lege vat klank geeft, waar het volle niets zegt.
Zoet windeken, voer hem maar ver hier vandaan, in de schaduw van het bos, waar de nachtegalen slaan.
16-10-2013, 07:51
Geschreven door André
15-10-2013
Bij het wiegje. Hendrik Jan Schimmel
Waar komt gij vandaan, lief wichtje, klein hachje? Uw traan is een lachje, Uw lachje een traan, gezeglijk noch stil, naar het wiegjes rand, tast stouter een hand, gij toont reeds een wil.
Naar iedere kant, gluurt doelloos het gezichtje, in het oog toch een lichtje, een vonk van verstand. Waar komt gij vandaan? Bracht, dommelig wijs kindje, een zoetelijke windje, een zonnestraal, u aan?
Zij vraagt er niet naar, Zij, die daar gebogen, in het licht van die ogen, in het zijden blonde haar, in het mals van dat schoon, zich baadt vol verrukken, en kussen gaat plukken, van lip en van koon.
Zij jubelt: wat pijn eer ik u mocht verwerven, duizendmaal sterven, om moeder te zijn.
Zij ziet noch zij hoort, in het diep van de hemelen, lichtsterren wemelen, en het zoetvloeiend woord: gij kleine, op het geklots, van de baren des levens, materie en tevens, een uitstraling Gods.
Gij ging voor ons uit, zorg weder te komen, gedrenkt aan de stromen, die de aarde in zich sluit.
1879
15-10-2013, 00:00
Geschreven door André
14-10-2013
In het boschaadje. Hendrik Jan Schimmel
Oase in de bajert, van takken en blaren, waar lichtstraal bij lichtstraal, ter rust schijnt te gaan, de spar met haar pluimen, zo weelderig gekuifd, de abeel met haar zilver, het mos overwuift.
Warande, waar de koelte zich schuilt voor de gloed, die blaakt op de vlakte, in het heidekruid broedt, snelvoetig gaat pozen, zijn liefdevlam blust, warande van vrede, warande van lust.
Een waan slechts, waar het mosbed het zachts is gespreid, het fluweel der festoenen, het weelderigst bereid, vertellen van veren, bepurperd, bekrauwd, wat splinters van vlerken, geknot en beklauwd.
Het heir van insecten, gelegerd in het dons, of azend op de afval, met tergend gegons, van de angstkreet der zwakke, verstaan noch verhoord, van wreedheid en onrecht, van slachting en moord.
Kontrasten, zo spottend, en daarom zo wreed, de klacht naast de jubel, de lach bij het leed, het mensenkind huivert, en vraagt wie er heerst, er schuilt in zijn hart toch, het liederijkst en het teerst.
Zou het kunnen, zo ruist het in het diepst van het hart, dat vreugde slechts zijn kan, de dochter van smart, en het leven verrijkt steeds, in de eeuwige schoot, van het eeuwige wordend, juist kiemt in de dood?
1886 Hendrik Jan Schimmel. Graveland 1823-Bussem 1906
14-10-2013, 00:00
Geschreven door André
13-10-2013
Op de speelplaats. G. Honigh
Daar is op het lentekoele weer, de zwaluw in het land gekomen, met fijne wimpels, mals en teer, ontplooit zich het blad der beukebomen.
De schooljeugd tuurt naar het zonnig plein, het is zoel, de deur staat op een kiertje, en wachtend al op meesters sein, snakt elk om het zeerst naar het vrij kwartiertje.
Daar sluit de meester eindelijk het boek, één wenk, en ieder stuift naar buiten, alleen hij ginder in de hoek, mag het spel niet delen der kornuiten.
De knikkers dansen uit hun zak, revange moet van straks genomen, weer anderen, spelen niet zo mak, het liefst daar van slaan wat in kan komen.
Ginds gloeit op meisjeswangen het rood, bij het rap en kunstig touwtjeslingeren, daar zijn er, wie of bal en koot, het vlugst keert en opraapt met de vingeren.
Hier scheldt en schreeuwt een ganse troep, daar zij op vals spel er één betrappen, twee kleintjes zitten op de stoep, bij beurten in een peer te happen.
Maar hoe, is nu het kwartiertje al om? De meester roept weer het volkje binnen, het klein grut volgt, uit de ouderen drom klinkt tartend: laat hem de reis beginnen.
Brutaal blijft één vlak voor hem staan, ook schuilen er bij boom en heesters, maar hoger macht rukt dreigend aan, het zijn zwaar geknevelde ondermeesters.
Soms schiet zelfs hun gezag te kort, in het wekken van verflauwde ijver, de bovenmeester komt, dan wordt een volgzaam lam elke achterblijver.
Maar doen wij groten, beter dan? een leerschool noemen wij het leven, toch zijn wij vaak zo lang het kan, aan het spelen op de plaats gebleven.
Wie weet, zo niet de Meester riep, en vrees voor straf ons voort ging drijven, of niet de leertijd gans verliep, maar velen even wijs zag blijven.
1881
13-10-2013, 07:38
Geschreven door André
12-10-2013
In volle zee. G. Honigh
Gelicht was het anker, los de touwen, en zeewaarts stoof opnieuw de boot, daar was geen enkele straal te aanschouwen, toen het licht der baak mijn oog ontschoot.
Ik stond zwijgend op het dek te staren, het was nacht omhoog, het was nacht beneen, alleen vloog op de zwarte baren, het schuim als lichte wolken heen.
En het was mij in sombere mijmeringen, alsof de veerman van de dood, welke schaduwen als om ons hingen, mij met zich meevoerde in zijn boot.
Een stem wekte eensklaps mij uit mijn dromen, het geroep der wacht: een schip in lij, ik zag een lichtstreep naderkomen, een vlugge bark schoot ons opzij.
Nu praaiden, daar de golven deinden, het tweetal bodems ras elkaar, de roeper klonk, de lichten seinden, het was vraag en antwoord: wie? vanwaar?
Voordat men meer nog kon berichten, stak gierend weer een stormvlaag op, verwaaid was het woord, verdoofd de lichten, elk vaartuig koos weer het ruime sop.
Het gaat dus ook zo, wie wij ontmoeten, wij bouwers van de levenszee, wij wisselen vluchtig onze groeten, een woord, een blik, het gaat voort alree.
Een noodstorm gaat zich fluks verheffen, elk denkt om eigen koers en vracht, onwetend of wij elkaar weer treffen, reist ieder voort in de donkere nacht.
O heil, wanneer wij eenmaal ervaren, bij de aankomst op het verre strand, dat wie ons zijn vooruitgevaren, behouden reeds zijn aangeland.
1881
12-10-2013, 07:51
Geschreven door André
11-10-2013
Een wolk. G. Honigh
Een plekje blauw breekt door aan het zwerk, (1) en het schemert op de heuveltoppen, het tikkelen zwijgt der regendroppen, een lichtstraal glijdt langs het vochtig perk.
Alleen de geluwde koelte fluistert, als goud gloeit weer de vlinderwiek, de zonnestraal wekt woudmuziek, en dan, een wolk, die het al verduistert.
Uit lichtblauwe ogen straalt een groet, die noopt tot toeven onder het lover, en als met onweerstaanbare tover, stroomt zachte ontroering door het gemoed.
Eén woord, waar schuchter het hart in fluistert, Eén handdruk, die men nooit vergeet, de liefde ontwaakt, voordat zij het weet, en dan, een wolk, die het al verduistert.
1882 (1):zwerk=hemel
11-10-2013, 08:48
Geschreven door André
10-10-2013
Uitverkoren. Herman Lysen
Onbedorven bleekbestorven jonge lippen die al tippen snel en zeker aan de beker van de dood; stomme monden die verkonden ver geheim dat géén ontsloot.
Onbedrogen reine ogen die geloken half gebroken even schouwen de landouwen van een rijk waar te wonen en te tronen schijnt een lot aan God gelijk.
Tere zielen die al vielen eer de slagen van de dagen konden treffen blank en effen nu de tijd met geen vlekken en geen trekken zich een wegspoor heeft bereid.
Gave harten die der smarten durend knagen nog niet dragen door geen zonden zich verwondden tot het bloed voor het schrijnen aller pijnen door een vreemde wil behoed.
Zachte verlichte aangezichten wier verschijnen is verdwijnen en wier leven wedergeven aan de dood; nauw geboren uitverkoren tot een tweede moederschoot.
1919
10-10-2013, 09:15
Geschreven door André
09-10-2013
Sneeuw. Herman Lysen
Het valt in vlosse vlokken, en vlindert voor de ruit, het danst en draait en dartelt, en lacht ons luidloos uit, het stoeit en stuift en stribbelt, verblindend en verblind, zo licht als vogelveertjes, in het woelen van de wind.
Het fladdert en het flappert, het huppelt en het hinkt, het draaft en dolt en duikelt, het buitelt en het blinkt, als zilverwitte watjes, in vrolijk vrije vlucht, gewaaierd en gewapperd, uit de fluwelen lucht.
Het lijkt een lustig feestje, dat heel de ochtend duurt, of alle kinderen juichend, de straat zijn opgestuurd, en wat is moe gedwarreld, dat schommelt loom omlaag, en legt om alle dingen, een dichte donzen kraag.
De uitgeschudde bomen, eerst zwartig naakt en kaal, verdwijnen achter waaiers, van zuivere zilverpaal, en dekt de hoge daken, en iedere vensterbank, het vloert de lichte straten, met kleden dik en blank.
Daar schuiven mensen, wagens, maar niemand die hen hoort, in weke witte watten, wordt elk geluid gesmoord, en het valt in vlosse vlokken, en het vlindert voor de ruit, en het vlakt de vale wereld, met witte vegen uit.
vlos=donzig
09-10-2013, 07:37
Geschreven door André
08-10-2013
Stem. Herman Lysen
Waarom vindt de stem die fluistert, zelden iemand die haar hoort, en haar weggestorven woord, nooit een hart dat luistert?
Spiegelt in het vluchtig lichten, niemands oog een ander klaar, schemeren zo ver van elkaar, aller aangezichten?
Die wij het dichtste bij ons zagen, in de vroeg verdroomde waan, zien wij zwijgend van ons gaan, bij de klim der dagen.
Vreemden elk voor ieder ander, schuw verbergend in het zwart, onze schaduw het wondbaar hart, gaan wij langs elkander.
Werden dan zovele talen, als er zielen zijn gesticht, zijn wij dan niet van één licht, de gelijke stralen?
Zijn wij maar uiteengestoven, vonken van eenzelfde vuur, die voor het naderend nachtelijk uur, ongezien verdoven?
1921
08-10-2013, 07:31
Geschreven door André
07-10-2013
Herinnering. Herman Lysen
Hoe is die lieve stem, vergeefs voorbij gegaan, dat fluisterend geluid, gehoord en niet verstaan? De dag die scheiden zou, stond mijmerend even stil, het licht dat sterven moest, verzamelde zijn wil, een haast verbleekte blos, lag aan de kim gevlijd, in het oosten hield de nacht, zijn grauwe kleed bereid.
De landen lagen vlak, en open naar de lucht, en vingen van het licht, nog glimpen in zijn vlucht. De bomen schoolden saam, een zwarte top bewoog, heel even als een hand, en stond weer star omhoog. Een vogel vloog en zweeg, en luisterde ergens ver, in het duister van een bos, dicht onder de avondster.
Het was alles roerloos, wat nauw bewogen had, het hield de adem in, en wachtte en wist niet wat. Toen was het of een zucht, zo zacht dat niets bewoog, geen boomtop huiverde, geen bange grashalm boog, een adem traag en diep, langs alle dingen voer, gezegen uit de lucht, tot op de donkere vloer, een zucht die even loom, over de landen hing, verfluisterde in de lucht, verruiste en verging.
Toen stierf het lage licht, de laatste glans verglom, de nacht lei het grauwe kleed, op het stille land rondom. De hemel stond verstaald, een grimmig dak, heel ver vonkt als een veilig sein, de eenzame avondster. Het bleef alles ongetroost, wat dor en donker lag, in het toegedekte graf, van de verdoken dag.
Hoe is die lieve stem, vergeefs voorbij gegaan, dat fluisterend geluid, gehoord en niet verstaan?