Rustig genieten van gedichten, liedjesteksten, muziek, vertellingen, prenten en foto's.
Welkom in mijn thuishaven. Zoals het klokje thuis tikt, tikt het nergens.
18-10-2013
Broos geluk 2. Jan Veth
De wiplijn van een ophaalbrug, contouren van een heuvelrug, de statieuze grachten, bij ochtend- en bij avondlicht, of als hun kleur te slapen ligt, in diepe manenachten, het spikkelen van fijn bladergoud, in het najaar tegen het hoge hout, van de kastanjelanen, terwijl beneden aan de stam, de klimop zich te slingeren kwam, als kransen van lianen.
Rietstengels die uit een moeras, alsof het een hoofse groetenis was, wuivend hun pluimen beuren, naar het blauwe van de hemeltent, zo klaar als een Japanse prent, met onversneden kleuren, een weide in Hollands groene pracht, of met een hermelijnen vacht, van sneeuwvrede overtogen, terwijl knotwilgen met hun pit, accenten tekenen die van het wit, de parelglans verhogen.
Tegen een zilvergrijze lucht, de stille bouw van een gehucht, waar het kerkje in ligt besloten, en het geheel zo warm omlijnd, dat het geen werk van handen schijnt, maar zelf aan de aarde ontsproten, een donker torensilhouet, als in een aureool gezet, van geel gevlamde wolken, het dakrood van een huizenkrocht, of welige koeien in een bocht, met de uiers ongemolken.
Paarden die drinken bij een wed, schoven als ducdalven uitgezet, (1) wat eenden in een slootje, de lichtveeg langs een gevelkuif, de veren van een tortelduif, of tussen het riet een bootje, een hooieberg naast een boerderij, en rondom blij gespelemei, van geitjes en van schapen, de muskels van een jonge stier, of aan de zoom van een rivier, het zwemmen van dartele knapen.
(1):ducdalf=meerdere schoven samen
18-10-2013, 08:45
Geschreven door André
17-10-2013
Broos geluk 1. Jan Veth 1925
Dit is het zuiverste geluk, om zonder dromerij of druk, van heimelijk vergelijken, met wat men vroeger heeft aanschouwd, zoals zij glinsterend zich ontvouwd, de wereld in te kijken, de wereld in, de wereld uit, de wereld als begeerte buit, voor onverzadigbare ogen, en al wat voor ons aangezicht, uitwimpelt in dat louter licht, komt onze vreugd verhogen.
Wanneer wij zoals kinderen doen, de bronzen herfst en het voorjaarsgroen, en het winterwit aanvaarden, zonder te vragen naar het waarom, dan wordt ons alles wellekom, wat uitstraalt op deze aarde, dan doet al het zichtbare in het rond, ons beelden vol van weelde kond, en vaadmen de verschieten,(?) een lustoord dat ons toebehoort, en waar onze ogen ongestoord, indrinkend van genieten.
De wasdom van een jonge boom, een brassend zeilschip op de stroom, der vogelen ranke vluchten, de buiging van een vrouwenhals, of meisjes trippelend op een wals, en het rood van rijpe vruchten, een straatje met een witte muur, bij fluisterlicht in het schemeruur, de slanke populieren, zich rimpel spiegelend in de vliet, het steroog van een margriet, of het paars van anjelieren.
Perziken blozend aan het spalier, (1) of achter het huis op een plankier, vrouwen die wasgoed spoelen, het ranke sprankelen van een bron, wier waterdruppelen in de zon, van fonkelkleur krioelen, de branding van een bochtig strand, windmolens in een polderland, bij het geharceer van regen, de glimlach om een jonge mond, of aan de zuivere horizont, een parelmmoer bewegen.
(1):spalier=latwerk (?): Ik weet niet wat de dichter heeft willen zeggen.
17-10-2013, 09:50
Geschreven door André
16-10-2013
Moede. Hendrik Jan Schimmel
Het hoofd is gebogen, het hart vol wee, zoet windeken, neem op uw vleugelen met mij mee, rondom mij de valsheid, het verniste bedrog, wie het plegen, zij noemen mijn naaste, zich nog.
Rondom mij de zelfzucht, in sneeuwwit gewaad, elk spreekt van de liefde, en stookt slechts de haat, vereert het kleinzielige, bewierookt de schijn, vertrapt en verguist, wat zichzelf tracht te zijn.
Zo moede, zo moede, het harte vol wee, zoet windeken, neem toch de stakker maar mee, die het bezige leven, zo weinig begrijpt, niet vat dat op het koolveld, de parel niet rijpt.
Die strevend maar strompelend, het hele leven lang, zich ergert dat ondank, vaak gaat boven dank, vergeet waar zich heer noemt, die niets is als knecht, dat het lege vat klank geeft, waar het volle niets zegt.
Zoet windeken, voer hem maar ver hier vandaan, in de schaduw van het bos, waar de nachtegalen slaan.
16-10-2013, 07:51
Geschreven door André
15-10-2013
Bij het wiegje. Hendrik Jan Schimmel
Waar komt gij vandaan, lief wichtje, klein hachje? Uw traan is een lachje, Uw lachje een traan, gezeglijk noch stil, naar het wiegjes rand, tast stouter een hand, gij toont reeds een wil.
Naar iedere kant, gluurt doelloos het gezichtje, in het oog toch een lichtje, een vonk van verstand. Waar komt gij vandaan? Bracht, dommelig wijs kindje, een zoetelijke windje, een zonnestraal, u aan?
Zij vraagt er niet naar, Zij, die daar gebogen, in het licht van die ogen, in het zijden blonde haar, in het mals van dat schoon, zich baadt vol verrukken, en kussen gaat plukken, van lip en van koon.
Zij jubelt: wat pijn eer ik u mocht verwerven, duizendmaal sterven, om moeder te zijn.
Zij ziet noch zij hoort, in het diep van de hemelen, lichtsterren wemelen, en het zoetvloeiend woord: gij kleine, op het geklots, van de baren des levens, materie en tevens, een uitstraling Gods.
Gij ging voor ons uit, zorg weder te komen, gedrenkt aan de stromen, die de aarde in zich sluit.
1879
15-10-2013, 00:00
Geschreven door André
14-10-2013
In het boschaadje. Hendrik Jan Schimmel
Oase in de bajert, van takken en blaren, waar lichtstraal bij lichtstraal, ter rust schijnt te gaan, de spar met haar pluimen, zo weelderig gekuifd, de abeel met haar zilver, het mos overwuift.
Warande, waar de koelte zich schuilt voor de gloed, die blaakt op de vlakte, in het heidekruid broedt, snelvoetig gaat pozen, zijn liefdevlam blust, warande van vrede, warande van lust.
Een waan slechts, waar het mosbed het zachts is gespreid, het fluweel der festoenen, het weelderigst bereid, vertellen van veren, bepurperd, bekrauwd, wat splinters van vlerken, geknot en beklauwd.
Het heir van insecten, gelegerd in het dons, of azend op de afval, met tergend gegons, van de angstkreet der zwakke, verstaan noch verhoord, van wreedheid en onrecht, van slachting en moord.
Kontrasten, zo spottend, en daarom zo wreed, de klacht naast de jubel, de lach bij het leed, het mensenkind huivert, en vraagt wie er heerst, er schuilt in zijn hart toch, het liederijkst en het teerst.
Zou het kunnen, zo ruist het in het diepst van het hart, dat vreugde slechts zijn kan, de dochter van smart, en het leven verrijkt steeds, in de eeuwige schoot, van het eeuwige wordend, juist kiemt in de dood?
1886 Hendrik Jan Schimmel. Graveland 1823-Bussem 1906
14-10-2013, 00:00
Geschreven door André
13-10-2013
Op de speelplaats. G. Honigh
Daar is op het lentekoele weer, de zwaluw in het land gekomen, met fijne wimpels, mals en teer, ontplooit zich het blad der beukebomen.
De schooljeugd tuurt naar het zonnig plein, het is zoel, de deur staat op een kiertje, en wachtend al op meesters sein, snakt elk om het zeerst naar het vrij kwartiertje.
Daar sluit de meester eindelijk het boek, één wenk, en ieder stuift naar buiten, alleen hij ginder in de hoek, mag het spel niet delen der kornuiten.
De knikkers dansen uit hun zak, revange moet van straks genomen, weer anderen, spelen niet zo mak, het liefst daar van slaan wat in kan komen.
Ginds gloeit op meisjeswangen het rood, bij het rap en kunstig touwtjeslingeren, daar zijn er, wie of bal en koot, het vlugst keert en opraapt met de vingeren.
Hier scheldt en schreeuwt een ganse troep, daar zij op vals spel er één betrappen, twee kleintjes zitten op de stoep, bij beurten in een peer te happen.
Maar hoe, is nu het kwartiertje al om? De meester roept weer het volkje binnen, het klein grut volgt, uit de ouderen drom klinkt tartend: laat hem de reis beginnen.
Brutaal blijft één vlak voor hem staan, ook schuilen er bij boom en heesters, maar hoger macht rukt dreigend aan, het zijn zwaar geknevelde ondermeesters.
Soms schiet zelfs hun gezag te kort, in het wekken van verflauwde ijver, de bovenmeester komt, dan wordt een volgzaam lam elke achterblijver.
Maar doen wij groten, beter dan? een leerschool noemen wij het leven, toch zijn wij vaak zo lang het kan, aan het spelen op de plaats gebleven.
Wie weet, zo niet de Meester riep, en vrees voor straf ons voort ging drijven, of niet de leertijd gans verliep, maar velen even wijs zag blijven.
1881
13-10-2013, 07:38
Geschreven door André
12-10-2013
In volle zee. G. Honigh
Gelicht was het anker, los de touwen, en zeewaarts stoof opnieuw de boot, daar was geen enkele straal te aanschouwen, toen het licht der baak mijn oog ontschoot.
Ik stond zwijgend op het dek te staren, het was nacht omhoog, het was nacht beneen, alleen vloog op de zwarte baren, het schuim als lichte wolken heen.
En het was mij in sombere mijmeringen, alsof de veerman van de dood, welke schaduwen als om ons hingen, mij met zich meevoerde in zijn boot.
Een stem wekte eensklaps mij uit mijn dromen, het geroep der wacht: een schip in lij, ik zag een lichtstreep naderkomen, een vlugge bark schoot ons opzij.
Nu praaiden, daar de golven deinden, het tweetal bodems ras elkaar, de roeper klonk, de lichten seinden, het was vraag en antwoord: wie? vanwaar?
Voordat men meer nog kon berichten, stak gierend weer een stormvlaag op, verwaaid was het woord, verdoofd de lichten, elk vaartuig koos weer het ruime sop.
Het gaat dus ook zo, wie wij ontmoeten, wij bouwers van de levenszee, wij wisselen vluchtig onze groeten, een woord, een blik, het gaat voort alree.
Een noodstorm gaat zich fluks verheffen, elk denkt om eigen koers en vracht, onwetend of wij elkaar weer treffen, reist ieder voort in de donkere nacht.
O heil, wanneer wij eenmaal ervaren, bij de aankomst op het verre strand, dat wie ons zijn vooruitgevaren, behouden reeds zijn aangeland.
1881
12-10-2013, 07:51
Geschreven door André
11-10-2013
Een wolk. G. Honigh
Een plekje blauw breekt door aan het zwerk, (1) en het schemert op de heuveltoppen, het tikkelen zwijgt der regendroppen, een lichtstraal glijdt langs het vochtig perk.
Alleen de geluwde koelte fluistert, als goud gloeit weer de vlinderwiek, de zonnestraal wekt woudmuziek, en dan, een wolk, die het al verduistert.
Uit lichtblauwe ogen straalt een groet, die noopt tot toeven onder het lover, en als met onweerstaanbare tover, stroomt zachte ontroering door het gemoed.
Eén woord, waar schuchter het hart in fluistert, Eén handdruk, die men nooit vergeet, de liefde ontwaakt, voordat zij het weet, en dan, een wolk, die het al verduistert.
1882 (1):zwerk=hemel
11-10-2013, 08:48
Geschreven door André
10-10-2013
Uitverkoren. Herman Lysen
Onbedorven bleekbestorven jonge lippen die al tippen snel en zeker aan de beker van de dood; stomme monden die verkonden ver geheim dat géén ontsloot.
Onbedrogen reine ogen die geloken half gebroken even schouwen de landouwen van een rijk waar te wonen en te tronen schijnt een lot aan God gelijk.
Tere zielen die al vielen eer de slagen van de dagen konden treffen blank en effen nu de tijd met geen vlekken en geen trekken zich een wegspoor heeft bereid.
Gave harten die der smarten durend knagen nog niet dragen door geen zonden zich verwondden tot het bloed voor het schrijnen aller pijnen door een vreemde wil behoed.
Zachte verlichte aangezichten wier verschijnen is verdwijnen en wier leven wedergeven aan de dood; nauw geboren uitverkoren tot een tweede moederschoot.
1919
10-10-2013, 09:15
Geschreven door André
09-10-2013
Sneeuw. Herman Lysen
Het valt in vlosse vlokken, en vlindert voor de ruit, het danst en draait en dartelt, en lacht ons luidloos uit, het stoeit en stuift en stribbelt, verblindend en verblind, zo licht als vogelveertjes, in het woelen van de wind.
Het fladdert en het flappert, het huppelt en het hinkt, het draaft en dolt en duikelt, het buitelt en het blinkt, als zilverwitte watjes, in vrolijk vrije vlucht, gewaaierd en gewapperd, uit de fluwelen lucht.
Het lijkt een lustig feestje, dat heel de ochtend duurt, of alle kinderen juichend, de straat zijn opgestuurd, en wat is moe gedwarreld, dat schommelt loom omlaag, en legt om alle dingen, een dichte donzen kraag.
De uitgeschudde bomen, eerst zwartig naakt en kaal, verdwijnen achter waaiers, van zuivere zilverpaal, en dekt de hoge daken, en iedere vensterbank, het vloert de lichte straten, met kleden dik en blank.
Daar schuiven mensen, wagens, maar niemand die hen hoort, in weke witte watten, wordt elk geluid gesmoord, en het valt in vlosse vlokken, en het vlindert voor de ruit, en het vlakt de vale wereld, met witte vegen uit.
vlos=donzig
09-10-2013, 07:37
Geschreven door André
08-10-2013
Stem. Herman Lysen
Waarom vindt de stem die fluistert, zelden iemand die haar hoort, en haar weggestorven woord, nooit een hart dat luistert?
Spiegelt in het vluchtig lichten, niemands oog een ander klaar, schemeren zo ver van elkaar, aller aangezichten?
Die wij het dichtste bij ons zagen, in de vroeg verdroomde waan, zien wij zwijgend van ons gaan, bij de klim der dagen.
Vreemden elk voor ieder ander, schuw verbergend in het zwart, onze schaduw het wondbaar hart, gaan wij langs elkander.
Werden dan zovele talen, als er zielen zijn gesticht, zijn wij dan niet van één licht, de gelijke stralen?
Zijn wij maar uiteengestoven, vonken van eenzelfde vuur, die voor het naderend nachtelijk uur, ongezien verdoven?
1921
08-10-2013, 07:31
Geschreven door André
07-10-2013
Herinnering. Herman Lysen
Hoe is die lieve stem, vergeefs voorbij gegaan, dat fluisterend geluid, gehoord en niet verstaan? De dag die scheiden zou, stond mijmerend even stil, het licht dat sterven moest, verzamelde zijn wil, een haast verbleekte blos, lag aan de kim gevlijd, in het oosten hield de nacht, zijn grauwe kleed bereid.
De landen lagen vlak, en open naar de lucht, en vingen van het licht, nog glimpen in zijn vlucht. De bomen schoolden saam, een zwarte top bewoog, heel even als een hand, en stond weer star omhoog. Een vogel vloog en zweeg, en luisterde ergens ver, in het duister van een bos, dicht onder de avondster.
Het was alles roerloos, wat nauw bewogen had, het hield de adem in, en wachtte en wist niet wat. Toen was het of een zucht, zo zacht dat niets bewoog, geen boomtop huiverde, geen bange grashalm boog, een adem traag en diep, langs alle dingen voer, gezegen uit de lucht, tot op de donkere vloer, een zucht die even loom, over de landen hing, verfluisterde in de lucht, verruiste en verging.
Toen stierf het lage licht, de laatste glans verglom, de nacht lei het grauwe kleed, op het stille land rondom. De hemel stond verstaald, een grimmig dak, heel ver vonkt als een veilig sein, de eenzame avondster. Het bleef alles ongetroost, wat dor en donker lag, in het toegedekte graf, van de verdoken dag.
Hoe is die lieve stem, vergeefs voorbij gegaan, dat fluisterend geluid, gehoord en niet verstaan?
1919 Herman Lysen 1882-1948
07-10-2013, 07:54
Geschreven door André
De zoo van Antwerpen in oude prenten.
Prenten uit grootmoeders tijd. Zo schoon.
07-10-2013, 07:53
Geschreven door André
06-10-2013
Aanvang. Marie Metz-Koning
In de kosmische nacht, was de rust van de godheid een vuur dat wacht, vuur van liefde omgeven, kern van kracht, kiem van leven. In de kosmische nacht was de godheid een gedacht, in zichzelf gebleven, maar het ving aan te stralen, adem te halen, lichtkernen gingen gloren, werelden werden geboren.
Uit de grenzeloze eeuwigheid, trad de tijd, reeg uren aan uren, in eindeloos duren, wet stelde perken, kracht wrochtte werken, wil dreef het raderenheer, van de werelden om en weer.
Haat en weerstand ontstonden, strijd en straf werden ontbonden, licht werd de keerzij van duisternis, schaduw de keerzij waar luister is, wateren wekten de landen, zeeën wekten de stranden, uit miljoenen ongezaaide zaden, kiemden bloemen en bladen, dieren traden uit holen te voren, werden in waters en gronden geboren.
En uit het ene der godheid ontstond, dat wat het andere in liefde verbond, man en vrouw, samen in trouw, tot één die ze riep weer in liefde verenigd, samen tot één in de liefde, die lenigt, schrijnende wonde, van twee die ontstonden, waar één bij één was in rust.
1920
06-10-2013, 08:55
Geschreven door André
05-10-2013
Avondstemming. Julius De Boer
In schemerrijke tuinen der herinnering, leid ik mijn lief, en mijmerend, vreugdestil, zie ik haar ogenlicht, haar droomlach, zielsschoon, zoals één ziet verzonken in betovering, hij merkt de zang der merels niet, en niet het getril der eerste sterren, boven aandachtsstille woon.
Maar als van ver luidt en licht oneindig schoon, en diep weerruist en schijnt in dromenrijk gemoed, de zang en pracht der wereld in zijn dichtersgeest, ritmen en beelden zijn hem zang en spel der goden, de droom des levens, ook onder die sterrenstoet, die ons eenzaam dwalen overstraalt, glanst tot een feest.
Zo is het ons of de eerste levensschemering vliedt, in wondere klanken heen der eeuwige harmonieën, een hemeldroom die ons aan de oneindigheid ontrukt, en goden rijzen wij in het lichtend ruisend lied, onze eigen eindeloos vloeiende melodieën, die mensenvreugd ons zijn en goddelijk geluk.
1904
05-10-2013, 07:41
Geschreven door André
04-10-2013
Liefde en poëzie. Julius De Boer
Voor ons is poëzie een weelde van melodieën, bloeimaands wonnegaarde van ons teerst verzaam, daar is wonderspraak van vogelengefluister, daar bloeien ons vreugdebloemen van elke naam, daar horen wij de wereld van doordroomde harmonieën, en in elke droom vinden wij nieuwe luister.
Daar is het waar al de smarten een waan zijn, waar in bloesemend struweel van veel bekoren, ge mijn zinnen lokt en houdt gevangen, nu schijnt mij de bloeiende vreugde uw aanschijn, te overbloeien met schoonheid in wondervol gloren, of het geluk gevonden is in het zoetst verlangen.
Voor ons is liefde poëzie: een zang in de lichten, de gouden, de stralende dag, en als de zon zinkt wanneer de avondster al blinkt, een zang in de wondere nacht, die van dromen helder is, melodieus als wouden vol vogelzang en windgeruis, en lokkend ver, als horizonnen van dagen van nieuwe pracht.
04-10-2013, 07:36
Geschreven door André
03-10-2013
Zielsschoonheid. Julius De Boer
Hoor wat nimmer stem nog luisterde, in zoete huivering der ochtendweelde, van eerste liefde in een dichtersziel ontbloeid, geen warmdoorkleurde aandacht luisterde, zo innig naar een melodie die speelde, in een uur van dromerij als toen haar zinnen geboeid.
En toch sliep het koelomloofde hartsverlangen, nog diep in windselen van het onbewuste leven, verborgen toen zij het nog niet te uiten dacht, zo schuilt geplooid in kreukeldons, gevangen in een kelk, een rode roze, flos geweven, en warmdoorglanzend in de eerste zonnepracht.
Het heldere licht zal nooit haar liefde schaden, de poëzie die in haar stille woning drong, zal beeld en melodie te samen doen vloeien, wat heimelijk gloeide in die bloesembladen, wat bij dat luisteren haar ziele zong, zal eens in volle schoonheid openbloeien.
03-10-2013, 07:56
Geschreven door André
02-10-2013
Dromerij. Julius De Boer
Ruisende woorden strelen mijn ziel tederste snaren, die liefde in melodieën uit mij zingen, als zingen nachtegalen in dit uur, zij zijn verscholen in kruinen, of vrij in het klare gestraal, van maan en sterren en lichtschemeringen zingen zij, onbewuste zangrijke kinderen van de natuur.
Toen viel een genotshuivering van haar schoonheid over mij, in uur na uur van dromerij, de lichte schemering van mijn zielewoning in, ik zag door vensteren langs nachtzomen wijd, uitstralen maan en sterren vol toverij, en in het licht verscheen mijn dromenkoningin.
Mee zingt het licht in de zang van nachtegalen, en het schemerig wuiven van haar waasblank kleed, langs fluwelen wouden ruist als verre zeewind, een verre stem komt in haar zoetste taal verhalen, fluisteren wat alleen een minnaar weet, in de betoveringsjeugd der liefde, mijn wonderkind.
02-10-2013, 07:40
Geschreven door André
01-10-2013
Stille lach. Julius De Boer
Bij stille lach, in blanke droom van tuinen, bloemenvolle weelde, en tooi van licht om ogenzacht, door fluwelen schijn in schemerstroom, weeft 's avonds, het vreugdevol gekweelde en minnelijk lied, tot wenkt de nacht.
Bij stille lach tint waziger schijn, nog dan deze avond haar gelaat, zacht hoog gericht ten hemelbogen. Hoort zij der vogelen lied, of zijn haar dromen meer? Het licht wijlt laat tot wenkt de nacht met schemerogen.
O lachend droomgelaat, in tuin van louter weelde, en weken gloor, hoe ruist een stroom van bloemen zacht, door windharp in kruin bij kruin, stil in hemellicht, schijnt voor haar ogen, een dromenrijke nacht.
O stille lach, nooit schoner heeft het sterrenlicht, een droom beschenen, zij is zoo eindeloos teder bewogen, en van haar engelen aanschijn, zweeft de naamloos lieve lach daarhenen, de ganse nacht uit dromende ogen.
01-10-2013, 07:31
Geschreven door André
30-09-2013
Avond. Julius De Boer
De avondhemel fulpen strak, violet en bruin, een boom ontplooit er boven het dak, ruisloze kruin.
De schemering is op aarde een droom, en bijna stil, hangt over het huis, hoog in een boom, even windgetril.
Een klok in de lucht teder als zij, luidt ver heel zacht, een vogel in de kruin dichtbij, die weent zijn klacht.
Ik hoor het bijna niet, het leven uit de verre stad, het komt groot en stil, ik hoor het even langs het avondpad.
De hoge boom, zijn volle kruin, nu roerloos stil, de witte bloemen in de tuin, zo puur en stil.
O avond, droomzacht schemeruur van rust en vrede, is het al volbracht na lange duur, na droom en bede?
Nog dwaalt een eenzaam moe gerucht, heel zonder wil, van het grote leven in de lucht, heel hoog en stil.
De vogel zingt zijn laatste tonen zacht, zuiver en schoon, het al wordt stil, sluimerend vannacht in dromenwoon.