Rustig genieten van gedichten, liedjesteksten, muziek, vertellingen, prenten en foto's.
Welkom in mijn thuishaven. Zoals het klokje thuis tikt, tikt het nergens.
11-05-2013
De twee. Nine Van der Schaaf
Twee wezens staan als kinderen, spel verenigd, diep gescheiden, de één denkt: iets vormen, iets doen worden, en hijzelf wordt reeds, het oog blij, de geest rijpend. In de ander, mat van oog bij het worden, laait een glinstering van geest op, als hij plotseling denkt: werp neder. En het lijkt spel, vechtspel om een kinderkasteel, en reeds gerijpte liefde voor ding of mens. Geen kent zichzelf,
nog de andere juist. Want woede, en drift van pret, en het overslaan van felle kleine vlammen uit het hart, van de één naar de ander, dat tot vrede in de natuur leidt, vraagt de eerste zuivere duidelijkheid. Dan volgt een immer nieuwe groei van tweespalt, immer warrige vrede van grijpstruiken met bloemen, die hen het leven steeds verwarder, steeds vergroot doen schouwen.
Spelend wisselen zij schijnbaar van aard, zij doen elkander na. En wie zij zijn is het weten van een God alleen. Een tovenaar heeft die twee bij de bouw van de wereld, bij het rusteloos worden en verworden, samen geschapen. De één het beminde kind van zachte krachten. De ander gevaar, rood in drift, zwart in haat en lust. In één hart soms verankerd beide. Steeds de twee verwisselbaar door toverij van spel en liefde.
11-05-2013, 07:40
Geschreven door André
10-05-2013
De reizigers. Nine Van der Schaaf
1. Wij dwaalden ver en eenzaam, groot omsloot de nacht ons, en door de opening van onze tent blonk nog een ster, voor het slapen gaan. Gedoken in het klein tehuis, reikten wij van het goede stro naar het lage dak, zeiden goedenacht elkander en de wereld.
Maar deze revolteerde en sloop in, als klein gedierte kroop het om ons leger, en in ons loom bewustzijn drong de grote onrust, volgde ons in de droom en wekte ons voortijds, tot wij de beelden zagen van het daags bestaan, en toonden loom elkaar een sleep van onze zorgen.
Maar dit is niets, alleen de nacht rondom, alleen de hoge nacht heerst, de geliefde is daar.
En in de nachttij ben ik vrede, zei de stem, en al mijn bloemen slapen op het veld, ik doe de onrust slapen in het hart, ik doe het aardse wijken van de leden, en zachter deint de vloed die mij bestrijkt.
Ik doe de reizigers de grootste reis begeren, tot van begeerte de zielen zwaar zich keren, geheel naar mij, ik ben een kind, een ster, ik ben een licht, een speling, maar ik ben de meerdere, die van het andere zijn de sluier heft, doch slechts voor ogen in de slaap verzonken.
Zo suste zij, en droeg ons, kinderen, mee, tot wij in een weidse tent de slaap hervonden, rustend op het stro, in de droomtij van de ster.
2. Eerst is een kleine vogel op een twijg gekomen, vangt te zingen aan. Er is melodie in de lucht, in de verte klinkt het gerucht van mensenschreden, en breken van droog houtgewas. Er is verwarring en donkerheid in de paden. Een tedere bloem is het geloof, dat zich stil geeft in zijn geur en kleur.
Maak een blij vuur nu de dag klimt, stap op en breek uit de witte wade, slaap en dood zijn de wonderdingen die wij, in droom verstaan, maar de slaap is brekelijk, de dromen wijken, wij stijgen verwonderd uit.
Zoek nu het koele water, en wassen wij onze loomheid weg, werpen de nacht van ons in het klaar beekwater, dat ritselend onze lijven omspoelt, en wakker maakt in ons, een vogelenheer van blijdschap: het dagleven.
10-05-2013, 08:12
Geschreven door André
09-05-2013
De storm. Nine Van der Schaaf
Het maakt zo stil de storm te voelen komen, de wolken kondigen de wil van de natuur, en de wind roept niet, maar spreekt verborgen, nu is de storm in de mensenmassa gelegen.
Overal is het gemompel, en het fluitend hoge alarm dat samenroept, de wolken donkeren, het antwoord is weifelend, het geluid is breed, de mensen hurken samen, om samen te durven.
De wolken schuiven dichter, het is nauw op aarde, geen hemel, doch lichtflitsen verlichten ons, de grauwe uren zijn zonder helder geloof, dan alleen dat ene dat de storm aanvaardt.
Van de hartstochtelijke moeder, die doet rijpen de bloeivelden der vreugde, en in leed-voren zaaide het verzet, dat tot een laaiend koren aanwies; meer dan bewustheid van klein begrijpen, is van haar wil het omhuld bedoelen.
09-05-2013, 08:28
Geschreven door André
De toren. Nine Van der Schaaf
Hoe minde ik in het nabij, hoe streefde ik ver te zijn, toen ik meermaals zat gebogen, over een wild visioen in een plaatboek: toren in zee en eenzaamheid, en om mij ging dan het zachte heil verloren,
dat in de kamer was. En ook de weemoed van het kleine leven week. Het was geducht en schoon, dat golvenlied te horen, en bij het licht te zijn dat in de toren brandde. En alleen te zijn.
Wie zou daar komen bij die witomschuimde woning? Een poppetje keek over de balustrade in zee, rond hoofdje en rompje, juist te zien, het was schoon, dat poppetje te zijn op die hoge toren.
09-05-2013, 08:27
Geschreven door André
08-05-2013
Herinnering. Nine Van der Schaaf
Ik weet, ik was toen als een kind reeds daar, waar die rivier van blank blauw water stroomde, de biezen raakte met zijn golfslag, die in spleet en bochten speelde waar ik langs liep, af en aan gleden de schepen langs de vruchtbare rand.
Af en toe vormde mijn ziel zijn simpele sproken, de groene glans en het blank gesprankel vulden het hart, maar ook dreigde in de stroming donkere wijsheid, waarmee ik streed omdat die kille vloed, de blijheid van mijn kleine vizioenen schaadde.
Wat ik toen droomde is zolang vergaan, het heeft zijn waarde vaak om niet verloren, nu ben ik vreemd aan dat ik innigst weet, nu rust het kind in de stroom van blanke dromen, en vindt het antwoord van zijn tederheid, en drijft zo koel, zonder angstvalligheid, door een stoet van eeuwig jonge bloei- en winterdagen.
1927
08-05-2013, 20:10
Geschreven door André
Liederen VIII. Nine Van der Schaaf
16. Het meisje zegt: laat mijn niet zwerven op aarde, andere geur dan deze rozen wens ik niet, ik wil hier wonen al de jaargetijden, al de bloei en dorheid, wat aan leed en lust hier valt wil ik hier beiden, ik zal niet vluchten schoon ik voor de toekomst beve, maar het is vreugd te dromen van het onbekende leven, dat ik hier vind, als mij de liefde mint.
Nu hoor ik in de stilte zoet eentonig, altijd de woorden die mijn liefste sprak, hij is ver en ik mag zijn beeld mij dromen, hij nadert en de dag wordt immer schoner, ik hoor die verborgen klank die ik niet duiden kan, ik buig mijn hoofd, verschuil mij in deze heimelijke weelde die rankt om mij, die mij deze zachte zomer schonk.
Ik wil verborgen zijn tot hij mij komt bevrijden, ik zal de blijde dag, de langste nacht niet scheiden, want ik droom en min, en in mijn kleine wereld, bereid ik al mijn gaven hem, al mijn weelde, van vergankelijke rozen en wat eeuwig bloeit.
08-05-2013, 20:10
Geschreven door André
07-05-2013
Liederen VII. Nine Van der Schaaf
14. De vrouw tot de man zegt, geef mij het kind dat ik liefheb, dat ik liefheb in de uitbundigheid, en in de stilte van mijn hartdromen.
De ogen van het kind zullen mijn ogen doven, het kind zal zijn als ik val bij de stervenden, het kind zal groot zijn in het zoete daglicht, en wij dalen tezamen in de nacht, in de koele vrede van de nacht, eeuwig gebondenen zullen wij aarde en hemel in Gods licht zien.
De vrouw tot de man zegt: dat ik u geve mijn liefde, dat ik gans u ben, dat mijn hart woont bij uw hart, dat ik niet hoorde dat uw hartslag, uw stem, dat gij gevangen mij nam.
En ik woonde in uw droom waar mijn droom als bloemen, blijder ontloken. Ik kwam in de dag waar de wolken zware, de ruisende regen der lente de aarde verdonkert, opdat zij betoverend schoon in haar bloemenkleed ontwaakt in de lente.
Ik hoorde de zachte geluiden omhoog en van ver van de regen, zovele stemmen, zovele geruchten van liefde en lang gekoesterd verlangen. Zoals de ruisende regen zeeg ik op aarde, machteloos van zwaarte; de lichtere geluiden, mijn zangen stegen tot u die mijn leven draagt in uw handen.
15. Uit de zee van het leven heffen wij de geheime, de fonkelende stenen die op de bodem verborgen zijn, onze lijven zijn krachtig en teer en met ons duizenden, zijn wij het weerbare volk dat van God werd gezonden, in de somberheid van de onoplosbare geheimen, in het wild vreugdehuis, waar het goud onzer dromen gloeit, en de dans en de zang in het licht van de ronde uitbundige zon nooit sterft.
En de eenzame weet hoe de legers van zijn genoten, opgaan ten strijd, ten val, hij is geworpen in de geweldige weelde, van stille en ruime landouwen, waar hij huivert in vrees, om zo stil de stem van zijn God te ervaren. Waar hij tovert de tonen, van duizelend hoge vreugde en vrees, een leger van tonen dat uitgaat ten strijd, ten val.
En de eenzame toeft en zwijgt en luisterend, huiverend niet meer, ziet hij het wuiven van bomen van ver, en de wolken hem naderen en in het zachte gesuis van de wind, hoort hij het fluisteren van tedere klachten, en in de doodstilte des nachts, is hem een glimlach die hem scheidt van het nabije, het hemelse rijk, dat zich welft tot een fonkelende boog in de nacht. Hoort hij in stilte de vluchtige, valse geruchten van voeten die schuiven, die lijken te komen, zo wacht en waakt en glimlacht, verdroomt de nacht.
En vervult de vluchtige dagen, met zijn oneindige liefde en drang, tot het eind als hij hoort en sterft.
07-05-2013, 07:38
Geschreven door André
06-05-2013
Liederen VI. Nine Van der Schaaf
12. Wij zijn kinderen van de onstuimige goden, die zijn niet teder, doch fors en schoon en donker, zij hebben de donkere dood op de aarde geworpen, in de donkere dood was hun tederste liefde verborgen.
Toen kwam de lente, toen bloeide hun liefde te teder, in verre zonnevlam weken de onstuimige goden, en de dragende aarde, beminde, verlatene, wacht en lacht in haar dromen, bewustloos van pijn en wonder.
Wij zijn kinderen van het almachtige vuur, van het nooit rustende, verwoestende vuur, waar de gedachte in stijgt en vergaat, waar het bevend verlangen in gloeit en verstilt, tot een stil wit gelaat in de stil witte gloed.
In de rust van het wild rood vlammengebied, in de witte rust, in de rode hevigheid zijn wij geboren.
13. Een zachte stem heeft mij gewekt, ik zocht het vage morgenlicht, doch hoorde: ik ben de morgen voor, ik wacht het snelle licht niet af, ik ben de ijle bode die ragfijne en wondersterke vleugels heeft, die gij zoudt zien bij het morgenlicht, als langer dan een droom ik toefde.
Twee zielen waren teer en groot, zij beefden niet, zij vlogen als heel stille grote vogels over het land, en wijde zeeën. Daalden, stegen op, hun ogen zagen in het eindeloze, waar de wolken en de landen, altijd anders voor hun starre blik vergleden, en hun machtige vleugelslag verzwond in het eindeloze, en hun verziende ogen vonden nimmer andere heil, dan dat het verglijdend heer van wolken en van aarde en hemel, het groot en onbereikbare vluchtig vreemd gebaar.
Twee zielen waren bloemen, die ver onder fiere vleugelslag van vogels, stil op aarde prijkten, onder de schaduwen van de wolken, in het licht van de hooggestegene zomerzon, en in de regen die ze deed geuren.
In de koelte en in de geuren, zweefde de zomerse feeën, en de ruisende wind, trok als het gehuiver van hoger verlangen door het veld; de feeën doken, de wolken weken, de bloemen blonken.
Twee zielen waren uit hoge luchten, vogels gelijk, gedaald op aarde in de nacht, en de witte feeën, aan de rand van het bos bij de hoge bomen, bewogen zich fluisterend, en de donkere kruinen bewogen omhoog, en de schuwe donkere vogels verjoegen de tedere witte feeën over de velden, haar lichte voeten raakten de bloemen, het zachte geruis van haar vlucht werd vernomen in bloemendromen.
Toen ben ik gekomen uit een verre ether, voor het morgenlicht deed ik mijn stem horen, de eenzame donkere zielen bond ik, in de eindeloosheid ben ik het wonder, ik leidde de dag in, mijn zangen klonken zo zacht, zo luid als de kreet van de vluchtende vogel, ten hemel vluchtend, mijn vleugels gloeiden in het morgenrood, wijl ik vlood en de feeën keerden, de bloemen blonken.
06-05-2013, 08:13
Geschreven door André
05-05-2013
Liederen V. Nine Van der Schaaf
11. Van de strijders, die bouwen willen de toekomst, fiere koningen op aarde, die weinig volgers hebben, gaat een roep naar de verscholen, liefhebbende harten, naar de duizende. Gij kunt een koninkrijk vormen dat op aarde onoverwinnelijk staat. De horden barbaren zullen zich stoten aan uw machtige eenheid, dan zullen ook zij weifelend, wapenloos ingaan, vergroten uw koninkrijk, en de aarde zal eindelijk een goede woonplaats voor allen zijn. Maar de liefhebbende harten zijn als onnozele kinderen, schenken hun gaven blind, en nooit velen beantwoorden de roep der strijders.
Want liefde is hoogste wijsheid, die onwetend stroomt van de alwetende. Liefhebbende harten hebben zich zwijgend gegeven, en zijn heengegaan zonder bitterheid. Op aarde leven zij verborgen in paleizen en in alle kluizen zeldzame sieraden. Strijders roepen vergeefs die goeden samen, zij zijn eeuwig verspreid en hun armen omstrengelen, verwarmen, die koud zijn en verstard in misdaad en worden aan geen ontrouw. Liefde doolt met de dolende. Strijders willen een leger, vast aaneen en machtig op aarde. Zij zijn altijd machteloze verscheidenheid. De strijder, de fantast, die liefdes gloed laaien zag over heel de aarde, vindt haar, die blind is, eenmaal aan zijn zijde, als hij ontwaakt in het dal waar zij huist.
Water vloeit om haar dat zij niet ziet, vrucht die te veld staat gedijt, zij zegt hem: zie, ik ben klein, van al het grote op aarde, zie ik niets, ik hoor de beken wenen en weet dat op aarde veel droefs is, in de nacht ga ik bergop en roof de eenzamen, die vermoeid neerzonken, zo voerde ik u ook mee en behoud u, ik woon eeuwig in het dal waar de droeve beken ruisen, doch zal u stijgen doen in de hemel der vreugde.
Zo is hel weten, machtiger dan liefde, de wetende koning op aarde, liefde eeuwige bruid, blank in vlammengloed.
Om een liefste, wordt die liefheeft een koning ontrouw, of om een koning, de liefste.
Mijn lief, gij huist als een koning in mijn dromen.
05-05-2013, 08:07
Geschreven door André
04-05-2013
Liederen IV. Nine Van der Schaaf
8. Ons land waar wij krijgers vormen, komt met uw zwakke gezang gij nader?
Wij strijden bij dag en nacht een verwoede strijd, vijanden zijn sterker dan wij, doch onze bitterheid wint de krijg. Onze wil is een fier stil ding, dat wij dragen met ons, een onzichtbare banier, waarvan wij niet wijken. Wij sterven stil en laten een stille kracht na, die vlood uit onze dode lijven.
Mijn gezang zal slapen en waakt over uw slaap, Mijn zwakke gezang hult zich als een donker gewaad, op de blinkende strijder en verbergt hem, het gedruis van de krijg, wijkt af van de dromende.
Hij was eens de tedere knaap die sterven wou, zegevierende dood na veel woeste en blijde dagen, een man die zijn wapentuig rustig in orde hield, doch meer tedere knaap, die wenend droomde in de nacht van bloed en bloemen, witte en rode, van al de schone liefdedingen die vergaan, van lach en bloemen, veelkleurige, en zij de schoonste van al, zijn bruid, die hem kuste, en tooide met haar gaven. Maar stil en levend heeft hij de grote dood tot zich genomen.
Ik zag zijn glimlach: zijn fierheid is wel gestegen, hij is een machtig vorst nu, de joelende kinderen kennen hem niet, zijn veelkleurig en rijk gewaad lijkt hem grauw, maar ik minde zo lang verscholen bloemen, die ik vaak eenzaam zocht, peinzend van minnaar mijne, die van ver komen zou, en vond eens mijn liefde, toen ik hervond de schone bloemen in de geheimnis van zijn stil en toverig huis.
9. Mijn lief, kom mij bevrijden uit de waan, heden en toekomst zijn altijd één, en wij moeten in het heden leven, na het heden leven wij in de eeuwigheid: zo is het weten dat mij vrijer doet ademen.
Mijn gang is luchtiger, ik ben nu buiten, de hemel is wijd zichtbaar en uw huis weet ik, dat gebouwd werd in deze tijd, zo is het ook bereikbaar in het heden, en aan uw huis, legde ik al mij zorgen neer en het aardse, dat ik heel licht daar binnenga.
10. Zij was arm en wist alles van armoe, en van rijkdom niets. In haar grauw kleed liep zij het pad langs, waar bezijden de bloemen bloeiden, en sprak: wijl ik grauw ben heb ik u lief, kleurige bloemen. Als zij van de vogels hoorde het hoge gefluit sprak zij: wijl de vreugde in mijn hart gevangen is in veel droefheid, heb ik u lief vrije vogels.
Toen zij de pralende koning zag in zijn gouden mantel, viel zij te voet hem en sprak: ik heb u lief wijl gij de koning zijt. Ik ben grauw, uw paleis is hier ver vandaan, uw reis voert u nimmer weer zo ver van huis, daarom vaarwel.
Toen de koning heen was, fluisterde een stem haar: werp van u dat grauwe kleed, zo zult gij een schone bloem gelijken, leen van een vogel vleugels, zo zult gij 's konings ver paleis bereiken.
04-05-2013, 07:38
Geschreven door André
03-05-2013
Liederen III. Nine Van der Schaaf
6. Wij zijn ver weggestroomd van het bloeiende leven, onze handen zijn teer en bevend en voeren geen spel, als de sterke kinderen doen die hun dagfeest vieren, ons gefluister gaat niet buiten de wanden die ons omsluiten.
De luide juichkreten doen ons het spel wel volgen, en wij dromen weemoedig een wijl met die anderen, ver van ons; na bruisend leven komt stilte, dan horen wij ons gefluister weer, en spelen glimlachend ons zacht spel der gedachte, en binden de grote dood.
Wij willen schoon zijn om onze God te eren, wij allen zijn ijdele kinderen, en streven omhoog met kracht van leden, of zacht vliedende gedachte.
7. Zal ik tot u komen, in de onzichtbare nachtadem, en verdwijnen voor de morgennevel?
Niet ledig kom ik tot u in zo een verborgen uur, in duisternis en slaap verborgen, geen gaven, maar een spel dat ijl en eeuwig is voer ik mee, en licht zal mij het komen zijn.
Zwaarder het heengaan, of ik u iets roofde, en dragen moest, of gij mij vleugels roofde en ik blijven moest.
Ik ben altijd met u, in licht en donkerheid, dagen en nachten zijn gelijkelijk schoon, in onze droeve en goede gedachten. Het gezang is het vloeiende leven, gaat van ons uit naar het licht en de donkerheid,
als windgeruis. Of blijft stil in bewogenheid als geklank van een eenzame kerkklok, de tonen zijn allen gelijk, en komen in lome rijen van de rustige stee, en bereiken het landvolk, om de rust van een lange zomerse dag in te luiden.
Zulk een gelui dat over blankbloeiende velden stroomt, en de vree van het heel zomergetij luid uitspreekt; ziet gij van ver mensen komen, die klein zich voortspoeden, al haastiger, nu het gelui sterft?
Zij komen te saam in het dorp, vreemdelingen zien hen, maar zoeken de dag buiten de woningen, dwalen het veld in, enkele dwalen zo ver dat zij dromen: daar was geen woning dan het wijd buiten, zij zijn gasten van de goden, van hemel en wind en wolken, maar zij zijn niet genode.
En het boerenvolk ziet hen, vanaf de vaste hofsteden, meewarig na. Enkel die zwervers vinden een kostbaar ding in het veld en allen roemen de schone zachte dag, die geduldig zich welft over hun hoofden. Hun stemmen sterven in het wijde.
Wij horen hun stemmen niet. Zij zijn in de verte geblink van vlinders, onze woning bereiken zij niet, want onze woning is door zoveel geboomte omgeven, als een paleis uit een sproke. Hoven waar vruchten rijpen
zijn er bezijden, en ster-fonkelende bloemen, open in daglicht. Wij gaan betoverd langs haar, en vinden een waterweg, doch als wij varen, omsluit het geboomte ons al dichter, schemer omhult ons
op volle dag. Witte stille vlinders zweven met ons, en dringen mee in de groene verborgenheid, en als wij niet verder gaan, dalen zij in langzame rondedans naar de rand van ons vaartuig, plooien hun vleugels tot rust daar, hun witte betovering beeft niet meer.
03-05-2013, 07:58
Geschreven door André
02-05-2013
Liederen II. Nine Van der Schaaf
3. Ik kom arm tot u en gij moet mij veel meedelen, mijn handen zijn ledig, ik zal fluisterend tot u komen, want het gejubel van mijn liefde verstomt in uw nabijheid.
Ik zal ver van u gaan in de reine verre klaarheid, en toch tot u weerkeren. Ik wil uw rijkdom, ik wil zalig zijn in uw zachte gedachten.
Geen droefheid zal mijn overweldigen, zolang mijn armoe neigt naar uw rijkdom.
4. Zang van de helle dag is geëindigd, zonnerood van de avond betovert de ziel, en de liefdegloed bleekt niet als de zonnegloed bleekt.
Blanke handen wuivend in de helle dag, roerloos ineen nu, twee geliefden die van elkander niet scheiden, maar het nachtelijk eenzaam licht van een ster, die klein is en eenzaam fonkelt, komt na het avondrood van mijn droom.
Ik ben alleen in de nacht met de levende geheimvolle ster.
5. Ik waak en houd in de stilte wacht, niemand roept mij en geen die mij aflost, om mij is donkerheid van een zoele zomernacht, om mij is lover van grote stille bomen.
Ik zie van bloemen veel geblink aan mijn voeten, mijn voetstap alleen breekt stilte van de zomernacht, de nimfen zweven geruisloos nader, vinden mij, en verlaten mij. Eens meende ik: één die mij lief was zou hier binnenkomen.
De bloemen zijn mij lief die mij misleidden, Eénmaal zal ik in de nacht een licht aansteken, daarmee in mijn hand langs de bomen gaan, want zo is het teken.
Dan zal één komen die stil mij aflost, zal het licht nemen en in mijn ogen zien, en het licht uitdoven. Zo stil gebeurt sterven van mensen.
02-05-2013, 08:02
Geschreven door André
01-05-2013
Liederen I. Nine Van der Schaaf
1. In harten lees ik en in het verborgene dringt licht, maar dat ene hart is mij duister, en het meest op aarde dierbaar is mij de rust van zijn koel hart.
Hij heeft zich een huis op een rots gebouwd, daarin woont hij eenzaam en schuwt het licht, en ik mag daar niet binnengaan.
Maar de zeeën rondom zijn diepe wonderen, zij staan op uit hun doodse rust tot bruisend leven, en keren langzaam tot hun rust weer, hun woest lied ruist in zachte melodieën traag over de aarde, eindeloos. Oren die horen worden die eentonige zang niet moede.
Mij zijn de geheimen van zijn koel hart dierbaar, gans mijn leven weef ik aan één lief gewaad, en zoek de bekoring van de eindeloze droom, stervens zal ik ontwaken.
2. In het land waar woorden geen klank hebben, waar de bloemen vergaan, gaat de fee van het leven rond, en wekt het levende.
Gij ziet haar éénmaal, dan wijkt zij van u in de eeuwigheid, en de duur der tijden vangt aan, en draagt de machtige stroom van nieuw leven voort.
Ik draag in mijn klein hart grote liefde, ik moet over eindeloze zeeën varen, en mijn liefde bewaren.
De golven zeggen mij in somber gedreun, wij kennen uw liefste niet en kennen u niet, wie zijt gij?
Ik geef geen antwoord, maar zij dringen aan en eindelijk fluisterend zeg ik: mijn liefste is die ik niet noemen kan, want geen vrolijk bloemenspel omwond mijn hoofd.
Ik ben de bruid niet die de rozen der liefde kroonden, om die rozen treur ik, maar mijn treurnis draag ik zonder geklaag, ik drijf op uw stroom, vreugdeloos
en smarteloos, mijn liefde bewaar ik, en in mijn hart bloeit de droom. Ik drijf maar blijf de wonderen der aarde nabij. Mijn ziel draagt geurende rozen mee, over de donkere vloed van het leven
01-05-2013, 08:48
Geschreven door André
30-04-2013
De schone nacht. Nine Van der Schaaf
De schone nacht is van vergetelheid vervuld, daar staan de schoven der uren die verbloeiden, zilverlicht schijnt op de lege strakke landen; nadat lang de voeten moe, zich spoedden naar een doel gaan wij nu lichter voort, een zweven van de ongelijke vloer is onze dromentocht, en voor onze ogen het geweven zilverdoek van maan en nevel heft zich op, hier eindt het vaste harde land, een bleke zee ligt voor ons, deinend in een zachte glooiing zonder grenzen, onder de ronde schijf van maan en nevel die alom haastig vervluchtigt in de hemelstreek.
30-04-2013, 22:49
Geschreven door André
Het meer. Nine Van der Schaaf
Ik ging uit in de nacht en de sterren beefden in het water, in mijn huis had ik kreten gehoord die mij uit mijn rust opriepen, ik was peinzende bij het licht van mijn lamp, mijn deur was gesloten, niemand klopte aan mijn deur, die komen zou liet mij wachten.
Maar ik droeg het hoofd hoog als een vorst, en eenzaamheid hing als een koningsmantel mij om de leden, mijn hart klopte rustig, wijl ik naar de nachtelijke stemmen buiten niet meer luisterde, en glimlachend bij mijzelf sprak: die komen zou komt niet, de nacht is gekomen. Maar eer ik ging slapen, hoorde ik de vage kreten en ik trad in de nachtwind, zocht aan de donkere over mijn boot, want van de meerkant kwamen de kreten die nu zwegen, ik voer uit en de sterren beefden in het water, van de kim schoven stormwolken omhoog.
Wat is uw huis ver en onbereikbaar, vele dagen heb ik gereisd en tegen de avond, zag ik uw licht blinken, ik juichte, maar mij scheidde een wijd meer van uw huis, toen steunde ik en zocht een vaartuig, en de varenslui die gedoken langs de meeroever zaten, knikten nors toen ik wees naar uw ver huis, antwoordden op mijn vragen: de nacht komt, de storm dreigt.
En varende met mij op het meer, zwegen zij stil als gestorvenen, toen kreet ik en de wind stak op, Ik vaar weg van het huis waar ik veilig zou slapen, Ik hees mijn zeil bij en vaar waar de storm woedt, omhoog doofde de sterren en van omhoog slaat de harde regen, de meergolven heffen mijn boot hoog, en op de meergolven blinkt het schuim. De bange kreten kunnen zich boven het weld van de storm niet meer heffen, zij kwamen van ver tot mij, en mijn boot komt laat.
Wij zijn de verweerde varenslui, wij kenden de naderende storm, zij was een kleine witte gedaante, en de storm joeg haar weg van het dek, nu rijst zij als wit schuim op de golven, wij zien haar duizendvoudig en de kracht van de donkere golven heft haar, en het somber geweld dreigt ons en wordt steeds sterker, wij zullen ondergaan, zinken en nimmer meer verrijzen.
In mijn huis liet ik het licht branden en als ik terugkeer, zal ik daar menig verweerd gezel vinden die schuilen kwam, dan zal ik vragen: wie was het die angstige kreet in de voornacht? maar zij halen de schouders op en antwoordden: wij hoorden het gefluit van de wind, dat klonk als een angstige kreet, wij zagen niets anders dan het witte schuim op de golven.
30-04-2013, 08:03
Geschreven door André
29-04-2013
Het vaartuig. Nine Van der Schaaf
Nu de zon is weggezonken, en haar gloed is verbleekt aan de kim, zijt gij wachtende in de koelte aan het koelblauwe water?, ik wacht het vaartuig dat mij dragen zal naar mijn woning, wachtende heb ik de hele dag zien heengaan en ben niet heengegaan.
Nu zie ik ver over de landen en over het blauwe water, zie mijn vaartuig komen met wuivende wimpel, blinkende in het laatste licht van de dag. Alles is stil om mij heen, alleen in de verte beweegt het kleine vaartuig dat nadert.
Aan de kim staan de ronde wolken stil slapende, ik weet een roeier die arbeidt met kalme riemslag, boven hem spreidt een ontzaggelijke vogel zijn wieken uit, zijgt langzaam neer. De velden worden mij vreemd in de schemer, ik hoor geritsel in de weinige bomen. Zult gij hier overnachten?
Het water ademt in trage golving. Het vaartuig is dra hier, de roeier droomt van het liefdegetij dat voorbij is, dromende houdt hij de riemen in de boot, schuift zacht langs de oever, de biezen houden de boot vast. De roeier ziet hoe ik intstap, en knikt: wij zullen tezamen nu huiswaarts varen.
29-04-2013, 07:56
Geschreven door André
De veelmondige wind. Nine Van der Schaaf
Dat mijn bede met de veelmondige wind meeruist, opstijgende naar de wolken, de donkere, die het verlangen bergen, zij naderen dicht aan de aarde, hun zwaarte hangt dreigende over het land, wijl de wind vergeefs ruist, en weemoed ruist in de woest neerstortende regen.
Naar het wolkenland draag ik mijn bede, de wolken glanzen in de verholen zonneschijn, zij bleken en donkeren en wachten niet, want het verlangen drijft ze naar ver verwijderde oorden, en de machtige wind zingt haar verlangen luid, en de zachte stemmen vragen: zouden zij daar wel komen?
Want de verre reizen zijn vol gevaren, heel de nacht ruist de wind in de lege bomen, in de morgen rijst de zon boven de lege velden, en staat in de dag met haar zorgeloze lach van de lente.
De wind beeft, en fluistert zijn geheimen aan de twijgen van de bomen, die gesloten en gesluimerd luisteren, dromend ja zeggen, maar de wind zwijgt reeds, en stille ontroering stijgt met de lachende lentezon.
Stille gedachten moeten stijgen en met de blanke wolken meevaren, de scheepjes zullen vergaan in de grote blauwe zeeën, de gedachten zullen klagen gaan. De jeugdige zon lacht gedachtenloos, het oude scheepsvolk, dat niet meer zingen kan, zal zijn zangen melodisch neuriën.
Aan de kusten van het beloofde land, drijven de gehavende scheepjes aan, dan zijn de zangen van de zeelui geheel vergaan, maar de wind neuriet zacht het oude stormlied, de gedachten zoeken u, die ze geleidt op aarde,
zoeken de veelmondige wind. Als zij u vinden bedaren zij, en luisteren tevreden en zeggen hun beden, die overstemd worden door uw volkomener zang. Zij gaan dan weerom naar hun huis, en slapen, dan wordt gedroom hun eigen, zij gaan dromend met u,
van huis tot huis, en dragen glimlachend de gouden sleutels, zwijgend en heimelijk, gij zijt de grote blinde geleider, ziet het geblink van goud niet en glimlach.
1915 Terhorne 1882- Bloemendaal 1973 Nine Van der Schaaf is onderwijzeres in Ameland. Na drie jaar moet zij stoppen omdat zij aan tuberculose lijdt. Nu begint zij verhalen en gedichten te schrijven. Zij komt in contact met Troelstra, die het opneemt voor de rechten van de arbeiders.
29-04-2013, 07:48
Geschreven door André
28-04-2013
Pasen in oude prenten 4
Mooie afbeeldingen uit grootmoeders tijd. Zo schoon.
28-04-2013, 10:35
Geschreven door André
Leven. Marie Boddaert
Ik ben door het schemerleven gegaan, mijn hoop hoog in mijn handen, die straalde zo licht als door slapende blaan, (1) het klare manebranden. Ik kon niet weifelen bij haar licht, zelfs diepe doodgang voor mijn gezicht, leidde naar lichte landen.
Wat leven is? Het is gedwongen gaan, langs even zichtbare weg, die opwaarts leidt, van onzichtbaar begin uit eeuwigheid, naar even onzichtbaar doel in het albestaan, door vlakten vaag van wijde oneindigheid. Wij menen zelf te willen, zelf te staan, en te bewegen naar het ons past, een waan, door het ijdel zelf als speelpop zich bereidt. En waar die pop ons uit de handen glijdt, en onze handen leeg zijn als ons brein, wanen wij alles leeg, en niet te zijn, het enige eind van al dit leefbeweeg. En beeldende onze toekomst, naar zo een leeg breinonding, schenden wij Gods heerlijkheid.
Ik stond voor mijn toekomst, zoals staat een kind, nauw dromenswakker voor zijn raam, sprakeloos de mond en stil de handen saam, indrinkend glans van lichte dageraad. En wijl het gouden licht al goudener gaat, over het lachende land, en al wat ademt, in lucht dichtbij er ver heeft, luid te saam, in het blij serene liederen jubelen laat, het hem toch is als zong zijn hart daarbij, het aller allerluidst, als waren zij, de vogels, licht en lucht en trillend land, en ook de wijde wereld met hem één, als waar hij middelpunt, en hield alleen, koningsschap van het bestaande in zijn hand.
Ik ging door het jonge leven, zoals een kind, gaat door een bloeiende hei vol kleurenschijn, vlindergespeel en blijde vogelreien, de gretige ogen half van zonlicht blind; Het hartje in de borst als waar het een vogellijn, vleugelreede beidend om met lentewind, (2) te vliegen naar het hem lust, en wat hij mint, te nemen van lieve aarde's lentefestijn. Mij dacht: ik had geen vingeren genoeg, voor het grijpen van de schatten, die ik zag. Maar toen ik naderde en grijpen wilde, droeg mij een onzichtbare hand, die ver en duister sloeg, zwijgende nacht over mijn zonnedag. Ik zie het leven zoals het eens voor mij lag.
Drijft niet ons leven als een kleine boot, op alombredend woelig, deinend vlak, omrond door roerloos effen etherdak, (3) en nachtstil, niet te peilen zeeëschoot? Wij in het bootje, de ogen vragensgroot, boven het woeldriftige naar het rustig strak, spiedend of daar geen vriendelijk teken sprak, van kust van rust die on rede bood. Maar het etherhoog blauwt zwijgend, nooit gestoord, en uit het stille diep stijgt niet één toon, het verre is gesloten nacht of dromenschoon. Toch zien we kust van ruste logenblinken, lachen en wenken, en nabij verzinken, en de zee golft en voert ons bootje voort.
(1):blaan is een samengetrokken vorm van bladeren (2):vleugelreede beidend is wachtend klaar staan om te vliegen (3):ether of lucht
28-04-2013, 09:35
Geschreven door André
27-04-2013
Einde. Marie Boddaert
Ik ben als een late bloem, die staat op het duin, verlaten en eenzaam. Niets dan grauwe luchten, voortschuivend langs de vochtige duinenkruin, niets dan het gemor van de zee in moedeloos zuchten.
Veraf en verder, vogelschreigeruchten, haastige vogelscharen zwart en bruin, het eenzame eenzamer. Nader het geduchte leger des storms, bazuinend door het ruim.
Ik hoor het snuiven van de winderossen, om het duisterend duin, zij razen door de bossen, geselen de zee, en slaan de duinen wond.
Is dit het einde, dat grijpt met donkere handen, naar mijn arm hart? Ik voel het zo warm nog branden, of niet de dood, maar het leven voor mij stond.