Inhoud blog
  • Rainer Maria Rilke Gedichten Bloemlezing en vertaling door Piet Thomas
  • Rainer Maria Rilke Gedichten Bloemlezing en vertaling door Piet Thomas
  • ‘De pelgrimstocht’ van Angelus Silesius
  • Kerknet: 27.05.2020. Piet Thomas Pinkstervuur
  •   Willy Van Doorselaer :Piet Thomas in Eeklo
    Zoeken in blog

    Beoordeel dit blog
      Zeer goed
      Goed
      Voldoende
      Nog wat bijwerken
      Nog veel werk aan
     
    Licht op leven en werk van Piet Thomas
    Een overzicht van reflecties, interviews, recensies en tentoonstellingen
    08-09-2022
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Rainer Maria Rilke Gedichten Bloemlezing en vertaling door Piet Thomas

     

    Rainer Maria Rilke Gedichten Bloemlezing en vertaling door Piet Thomas 239 bladz. Duits-Nederlands uitg. Sterck & De Vreese ISBN 978 90 5615 875 0

    In deze tweetalige, thematisch geordende bloemlezing, brengt Piet Thomas een ruime selectie van de bijzondere poëzie van Rainer Maria Rilke, de dichter van het onderbewuste, die de donkere uren van zijn leven liefhad.

    Rainer Maria Rilke hield zich sterk bezig met de thema’s die telkens weer actueel zijn, liefde, kunst, religie, reizen en ontheemd zijn in een snel veranderende wereld. In de loop der jaren is Rilke’s werk daarom voor veel mensen een raadgever geworden. De dichter zag vooral in de kunst een grote troost, en hij wist degenen aan wie hij zijn brieven schreef, aan vrienden en vriendinnen en aan mensen die advies bij hem zochten, nieuwe moed te geven. Rilke schreef o.a. de dichtbundels, “Das Stunden-Buch” (1899-1903), “Das Buch der Bilder” (1902–1906), “Neue Gedichte” (1907), “Das Marien-Leben” (1912), “Duineser Elegien” (1912/1922) en “Die Sonette an Orpheus” (1922).

    Beïnvloed door de filosofen Schopenhauer en vooral Nietzsche, wiens geschriften hij al vroeg leerde kennen, kenmerkte Rilke’s werk zich door een scherpe kritiek op zowel de oriëntatie van het christendom op het hiernamaals als op een eenzijdige wetenschappelijke en rationele wereldinterpretatie. Rilke’s vroege werken omvatten de dichtbundels “Wegwarten”, “Traumgekrönt“ en “Advent”. Met de bundel “Mir zur Feier” (1897/1898) wendde hij zich voor het eerst tot een systematisch onderzoek van de menselijke innerlijke wereld. De ongepubliceerde dichtbundel “Dir zur Feier” (1897/1898) was een liefdesverklaring aan Lou Andreas-Salomé (foto). In 1899 ontstond het kort prozawerk, “Die Weise von Liebe und Tod des Cornets Christoph Rilke”.

    “Das Stunden-Buch” (drie delen, 1899-1903, voor het eerst gedrukt in 1905), genoemd naar traditionele gebedenboeken uit de middeleeuwen, was het eerste hoogtepunt van het vroeg werk en een uitdrukking van een pantheïstisch beeld van God. Met zijn kunstzinnig ingewikkelde rijmpjes en zijn vloeiend ritme was deze cyclus een van de belangrijkste werken van de literaire art nouveau. Ook de dichtbundel “Das Buch der Bilder”, gepubliceerd in 1902, en uitgebreid met talrijke gedichten in 1906, behoorde tot deze periode.

    De filosofie van Nietzsche kreeg in de jaren rond de eeuwwisseling grote invloed op Rilke. Rilke’s begrip van de wereld werd ook gevormd door de erkenning van de realiteit zonder enige belofte van het hiernamaals of de romantiek van sociale ontwikkeling. Intensieve observaties van zowel de natuur als het menselijk gedrag en het gevoelsleven stonden hiervoor garant. Dit alles vormde Rilke’s “Weltinnenraum“, waarin de buiten- en binnenwereld met elkaar verbonden zijn.

    Tot de werken van de middenperiode (1902 en 1910), behoren de “Neue Gedichte” en de roman, “Die Aufzeichnungen des Malte Laurids Brigge”. In deze werken wendde Rilke zich tot de wereld van de fundamentele menselijke ervaring, maar nu niet meer door het innerlijk waar te nemen, maar in een symbolische weerspiegeling van dit innerlijk leven dat het subject terugdringt in de dingen die hij beleeft. Dit is hoe zijn “dinggedichten”, waaronder “Blaue Hortensie”, “Der Panther” en “Archaïsche Torso Apollos”, alle literaire symboliek weerspiegelen. Dit begrijpen van de wereld omvatte nadrukkelijk de pijnlijke en vreemde aspecten van het leven: het lelijke, ziekte, instinct en dood.

    De gedichten vallen uiteen in enerzijds vrolijke, ontspannen, vaak laconiek gerichte natuur- en landschapsgedichten, en anderzijds, poëtisch gedurfde experimenten die puur vanuit de taal werden uitgewerkt. In zijn laat werk (1912-1922) gaf Rilke nl. poëtisch vorm aan zijn bevestiging van het leven in de cycli “Duineser Elegien” en “Die Sonette an Orpheus”, en verwees hij naar het hele, leven-en-dood-omarmend bestaan. “Duineser Elegien”, waaraan hij al in 1912 begonnen was, dankte zijn naam aan zijn verblijf van oktober 1911 tot mei 1912, op het slot Duino (foto), het slot van Marie prinses von Thurn und Taxis(foto), nabij Triëst. Ook in de zomer van 1920 bezocht Rilke, “Dottor Serafico” zoals ze hem noemde, Marie von Thurn und Taxis in Venetië. Hij bleef er één maand. Het Italië van Rilke was Friuli Venezia Giulia (foto) in het noordoosten, en het prachtige Duino nabij Trieste aan de Adriatische Zee. Prinses Marie zu Hohenlohe-Waldenburg-Schillingsfürst die gehuwd was met Prins Alexander von Thurn und Taxis, was trouwens ook goed bevriend met Louis Couperus.

    Piet Thomas ordende zijn keuze van meer dan 140 van Rilke’s gedichten rond 8 thema’s, tijden en seizoenen, het mysterie van het bestaan, liefde en vriendschap, God, heiligen en engelen, de menselijke eindigheid, beroemdheden en onbekenden, en, alles wat (on) grijpbaar is. Een gedroomde inleiding tot en kennismaking met Rilke’s hier schitterend vertaalde, innerlijk ervaren zinnelijkheid en werkelijkheid van de immanente en niet-zintuiglijke wereld, gevat in extatische bewoordingen en muzikaal taalgebruik. Niet te missen!

    Overgenomen op 8.09.2022 van het internet https://www.stretto.be/2022/08/19/rainer-maria-rilke-gedichten-bloemlezing-en-vertaling-door-piet-thomas-een-uitgave-van-sterck-de-vreese/


    07-09-2022
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Rainer Maria Rilke Gedichten Bloemlezing en vertaling door Piet Thomas

     

    Rainer Maria Rilke Gedichten Bloemlezing en vertaling door Piet Thomas 239 bladz.

    Duits-Nederlands uitg. Sterck & De Vreese ISBN 978 90 5615 875 


    Recensie door Evert van der Veen  

    Vrijdag, 2 september, 2022

     

    Poëtische lyriek

    Piet Thomas stelde deze bloemlezing uit het werk van Rainer Maria Rilke samen. Het is een persoonlijke keuze waarin zijn eigen betrokkenheid bij deze dichter duidelijk meespeelt zoals hij in het voorwoord aangeeft. Ook verantwoordt hij zijn vertaling die een ‘creatieve marge’ heeft.

    Het is geen chronologische maar een thematische bloemlezing met ruim 140 gedichten waarbij ook de oorspronkelijke Duitse tekst is opgenomen. De bundeling naar onderwerp heeft als voordeel dat gedichten met een zelfde thema goed met elkaar vergeleken kunnen worden. ‘Das Stundenbuch’ krijgt in verhouding veel aandacht. Piet Thomas vindt deze bundel belangrijk in het oeuvre van Rilke en is ook van mening dat deze bundel meer aandacht verdient.

    Piet Thomas is priester, dichter en was hoogleraar in de Nederlands letterkunde aan de universiteit van Leuven. Hij heeft een veelzijdige loopbaan achter de rug, organiseerde tentoonstellingen, onder andere over de Vlaamse dichter Stijn Streuvels, en maakte deel uit van de redactie van diverse tijdschriften. Van Piet Thomas verschenen onder andere Het getijdenboek van Rainer Maria Rilke, De Psalmen, Groot gebedenboek, Met God spreken – 100 gebeden, God in gedichten, Geestelijk liedboek van de Lage Landen.

    De poëzie van Rainer Maria Rilke doet klassiek aan en heeft een romantische en spirituele inslag. Zijn werk getuigt van een intense observatie waarin gevoelens een belangrijke rol spelen. Rilke gaat religieus zijn eigen weg, zoekt daarin de ruimte maar heeft wel een duidelijk innerlijke binding met God zoals blijkt uit deze woorden waarmee een gedicht begint:

    “‘k Geloof in wat onuitgesproken bleef.
    Mijn innigst vrome voelen wil ik vrij.“

    In veel van zijn gedichten komt een hartstochtelijk en doorleefd zoeken naar zin naar voren. Rilke ervaart God niet op afstand en voelt zich niet verbonden met het traditionele godsbeeld van zijn tijd. Hij ziet God als verweven met ons menselijk bestaan. Die inslag heeft ook het gedicht “Olijvenhof” waarin de worsteling van Jezus met de naderende kruisiging heel menselijk wordt verwoord.

    Bekend is zijn gedicht Herfst

    De blaren vallen, vallen als van ver,
    als welkten in de hemel verre tuinen;
    ze vallen met ontkennende gebaren.
    En in de nachten valt de zware aarde
    uit alle sterren in de eenzaamheid.
    Wij allen vallen. Deze hand zal vallen.
    En kijk je naar de andere: het is in alle.
    Maar Eén op ’t einde vangt dit vallen
    oneindig teder in zijn handen op.

    In de rubriek Leven in figuren. Over het mysterie van het bestaan komen veel sonnetten voor. Bijzonder van inhoud is het gedicht “Abel” die door zijn broer Kaïn wordt vermoord; zijn milde gedachten gaan uit naar zijn broer.

    Rainer Maria Rilke werd in 1875 geboren in Praag en overleed in 1926 in Montreux. Al op jonge leeftijd viel zijn aanleg voor dichten en tekenen op. Een militaire opleiding liet bij hem een blijvend trauma achter; zijn gevoelige natuur was tegen deze sfeer niet bestand. Hij studeerde literatuur, kunstgeschiedenis en filosofie.

    Overgenomen op 8.09.2022 van het internet https://bazarow.com/recensie/rainer-maria-rilke-gedichten/


    27-10-2021
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.‘De pelgrimstocht’ van Angelus Silesius
       
    Peter Nissen
    26 oktober om 07:11
     

    VAN DE SCHOONHEID EN DE TROOST (557)

    De Wilde Tomaat in Amsterdam is de eenmansuitgeverij van Joan Ter Maten. Hij verzorgt kleine, mooi vormgegeven uitgaven van klassieke teksten uit de wereldliteratuur in Nederlandse vertaling. Goede vriend Piet Thomas (*1929), priester van het bisdom Gent, dichter, vertaler, bloemlezer, organisator en emeritus hoogleraar aan de campus Kortrijk van de KU Leuven, vertaalde voor De Wilde Tomaat een selectie uit de Duitse epigrammen van de dichter en mysticus Johannes Scheffler (1624-1677), beter bekend onder de naam die hij voerde vanaf zijn overstap naar de rooms-katholieke kerk in 1653: (Johannes) Angelus Silesius. Piet Thomas maakte van de tweeregelige Duitse gedichten uit de ‘Cherubinischer Wandersmann’ (1657, tweede versie 1675) mooie Nederlandse vierregelige gedichten.
    Ik mocht er een inleiding bij schrijven over leven en werk van Angelus Silesius. Afgelopen week verscheen het boekje. Als smaakmaker enkele alinea’s uit mijn inleiding over de mystiek van de epigrammen, met enkele citaten uit de vertalingen van Piet Thomas:

    “De mens is een pelgrim, een wandelaar of ‘Wandersmann’. Hij is op weg naar een hoger en hemels doel, en daarom is hij een engelachtige wandelaar, als een cherubijn. Zijn bestemming is eigenlijk al in hem aanwezig: de goddelijke vonk in zijn ziel, de goddelijke kern die hem in verbinding brengt met zijn hemelse oorsprong. In die oorsprong vindt de mens zijn bestemming.

    De godheid is een bron.
    Uit haar vloeit alles mee,
    Vloeit alles ook terug.
    Dus is zij ook een zee. (III, 168)

    Daarvoor moet hij zijn eigen oorspronkelijke zuiverheid terugvinden: de eenvoud van hart. Hij moet worden als een kind (I, 153). Met die eenvoud van hart kan hij opgaan in zijn oorsprong, in God, en kan God in hem werken. En de twee worden één.

    Ik ben zo groot als God,
    Hij is als ik zo klein.
    Hij kan niet boven mij,
    Ik onder Hem niet zijn. (I, 10)

    In die beweging tussen God en mens is het steeds God die het eerste naar ons uitgaat. Zijn liefde gaat die van ons vooruit.

    Als je naar God verlangt
    En wenst: ik word zijn kind,
    Dan is Hij je reeds voor.
    Hij heeft je eerst bemind. (V, 284)

    Het is die gedachte van intieme en liefdevolle verbondenheid van de mens met de Eeuwige die Angelus Silesius uitdrukt met een veelheid van beelden, veelal ontleend aan de natuur: de wereld van vogels en vissen, van zon en maan, van de seizoenen, van parels en edelstenen. In het een ziet men het ander, of liever: de Ander. En in het andere weerschijnt de Ene.”

    Smaakt het naar meer? ‘De pelgrimstocht’ van Angelus Silesius is voor € 15 verkrijgbaar in de boekhandel of via de website van De Wilde Tomaat: https://dewildetomaat.nl/

    Kan een afbeelding zijn van 1 persoon en de tekst 'ANGELUS SILESIUS De pelgrimstocht Epigrammen Vertaling Piet Thomas Inleiding Peter Nissen De Wilde Tomaat Berne'

     
     

    27-05-2020
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Kerknet: 27.05.2020. Piet Thomas Pinkstervuur

    Piet Thomas publiceert poëziebundel rond Pinksteren

    ‘Pinkstervuur’ bevat 30 gedichten: deels eigen werk, deels vertaald werk van onder meer Aurelius Augustinus en Hildegard van Bingen.

    Pinkstervuur. Zo heet de nieuwe bundel religieuze poëzie van prof emeritus Piet Thomas. De bundel bevat 30 gedichten en valt uiteen in twee delen: een eerste biedt een selectie uit eigen werk, in een tweede deel staan vertalingen van een gebed van Aurelius Augustinus, anonieme Keltische zegenbedes, liederen van Hildegard van Bingen en religieuze poëzie van de Zwitser Kurt Marti (1921-2017).

    Zoals de titel aangeeft, staat (de Heilige Geest van) Pinksteren centraal. ‘De Geest van Pinksteren die zijn gaven uitstort over mensen, is God en valt dus niet samen met het menselijk bewustzijn. De wonderlijke wegen van zijn werking kent men niet. Maar Hij is er. Niet als een onpersoonlijke macht, maar als God zelf, één in wezen met de Vader en de Zoon’, aldus de auteur.

    Piet Thomas is 91. Hij is priester, dichter en was lange tijd hoogleraar in Leuven en Kortrijk. Hij doceerde er geschiedenis van de moderne Nederlandse letterkunde, moderne Nederlandse teksten, inleiding tot de wereldletterkunde, literaire analyse en kritiek en inleiding tot de freudiaanse literatuurpsychologie. Hij was de man achter verscheidene literaire genootschappen, tentoonstellingen en tijdschriften. Hij publiceerde naast eigen  poëziebundels ook bloemlezingen uit de religieuze poëzie van  Gery Helderenberg en  Anton Van Wilderode. Van hem verschenen  gebedenboeken, twee boeken met kritisch proza en vertalingen van het Psalmboek en van gedichten uit het werk van R.M. Rilke, Rose Ausländer, Friedrich Hölderlin, Ilse. Aichinger en L. Labé.

    Ter kennismaken lees je hieronder twee gedichten uit zijn nieuwe bundel. Het eerste is van Piet Thomas zelf, het tweede is van Aurelius Augustinus (354-430).

    Adem

    Adem die geheimen deelt
    en de tongen losser maakt, 
    kom en zet in vuur en vlam
    al de harten die Jij raakt.

    Hoop der armen, schaf ons recht,
    red wie nog voor machten buigt,
    geef de weerlozen een stem, 
    geef dat wie gelooft getuigt.

    Stilte midden in ’t lawaai, 
    die de moedelozen troost, 
    duif van vrede bij de ark, 
    heilig teken van de oogst.

    Jij die nieuwe talen vindt, 
    breng je dromen aan het licht 
    en verenig tot een volk
    al wie Jij hebt opgericht.

    Geef dat wie door Jou gesterkt 
    nu weer taal en teken geeft 
    van wat hem opnieuw bezielt,
    van ’t geluk dat in hem leeft.

    Met de Vader en de Zoon 
    breek nu door het duister heen.
    Laat ons zien wat ons bezielt,
    breng ons allen weer bijeen.

    Piet Thomas

     

    Adem in mij, Geest van God

    Adem in mij, Geest van God,
    Wek in mij goede gedachten.
    Zet me aan tot goede daden.
    Leer me houden van wat heilig is.
    Maak me sterk om zorg te dragen
    voor het heil van mensen.
    Laat uw inspiratie
    nooit aan mij voorbijgaan. Amen.

    Aurelius Augustinus

     Pinkstervuur, Piet Thomas, 2020. De bundel 'Pinkstervuur' kan besteld worden bij de tijdschriften Geroepen en Adem-Tocht.


    11-03-2020
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.  Willy Van Doorselaer :Piet Thomas in Eeklo

    Piet Thomas in Eeklo

                                           Willy Van Doorselaer

     

    In 1957 werd priester Piet Thomas aan de universiteit van Leuven licentiaat Germaanse filologie. Zijn promotor, Prof. José Aerts, beter bekend onder zijn pseudoniem Albert Westerlinck, drong er bij Mgr. Calewaert op aan Thomas meteen te laten doctoreren, maar de bisschop van Gent had andere plannen. Hij zond de kersverse germanist naar het Sint-Vincentiuscollege in Eeklo. Daar moest een nieuwe afdeling gehomologeerd worden. Zo kwam Piet Thomas terecht in wat voor hem, geboren en getogen Aalstenaar, een verloren uithoek van het bisdom Gent was. De volgende vier jaar zou hij zich in wat sommigen met enig dédain en anderen met sympathie het ‘boerencollege’ van Eeklo noemden, ontpoppen tot een opmerkelijk leraar .

    Toen de nieuwe leerkracht in Eeklo arriveerde, was ik er al twee jaar intern. Ik was veertien en net als Thomas had ik in het college nog vier jaar voor de boeg. Terugdenkend aan die tijd en speurend naar sporen van Thomas’ passage moest ik aanvankelijk vaststellen dat het verre verleden niet veel minder dan de toekomst in dikke mist was gehuld. Gelukkig brak na verloop van tijd de zon door. Het begon te gisten in mijn hoofd. Vage herinneringen, beeldflarden, locaties, namen, gezichten, stemmen en tal van madeleinetjes doken op en klitten samen tot verhalen, situaties, inzichten. Ik kreeg bibberende sequensen voor ogen van een oude zwart-witfilm met meer lacunes dan me lief was, te weinig coherentie, al te veel subjectieve camera. Ik besloot vrienden uit die tijd op te bellen. En Piet Thomas te bezoeken. Zij bevestigden, ontkenden, vulden aan. Zo kon ik me met zestig jaar vertraging verbeelden wat ik in werkelijkheid nooit gezien heb: de close-up van Piet Thomas’ hand, die vastberaden aanbelt op het nummer 122 in de Zuidmoerstraat. Dat leek me een geschikte opening shot voor deze kleine recherche du temps perdu. Zomer ’57 was het. Het weer was… tja, hoe was het weer die dag? Dat weet ik natuurlijk niet, maar laten we, voor de film, Piet Thomas bij zijn introïtus in het college een weertje gunnen dat past bij zijn vermoedelijke state of mind op dat moment. Oké, laat het een zonnige dag wezen. Een verfrissend windje waait de bezoeker koelte toe. In de straat is het zo stil dat achter de donkergroene collegepoort de naderende hinkstap van een bruusk uit zijn middagdutje gewekte portier duidelijk te horen is. Nog een paar seconden en de poort zal opengaan voor de jongeman die staat te popelen om in naam van de God die zijn jeugd verblijdt de drempel van het college te overschrijden.

                                                             ≈

    Vandaag bestaat het Sint-Vincentiuscollege niet meer. De hoge bakstenen gevel aan de Zuidmoerstraat werd in 2015 gesloopt. Wég de twintig, misschien wel dertig sombere ramen die middels dikke gordijnen zowel inkijk als uitzicht leken te willen weren. Het jongenscollege dat er achter lag was al in 2001 gefusioneerd met de aangrenzende meisjesschool O.L.V. ten Doorn. Dat de metershoge scheidingsmuur tussen beide instituten ooit tegen de vlakte zou gaan, was in die vijftiger jaren volstrekt ondenkbaar. Het was de tijd van Pius XII, ‘padre nostro e papa’ zongen de KSA-ers hem uit volle borst toe. In Mechelen resideerde aartsbisschop Van Roey, in Gent zoals gezegd Mgr. Calewaert. Zij bestuurden met strenge hand en volgens eeuwenoude traditie een kerk die met goed opgeleide klerikale falanxen de rangen sloot tegen de vele gevaren – co-educatie was er slechts een van - waarmee de wereld hun kudde bedreigde.

    Zoals alle colleges in die tijd was dat van Eeklo een kweekvijver voor een strijdvaardige intellectuele elite, voorbestemd om de bloei van de kerk te consolideren en invloedrijke posities te bezetten in de seculiere maatschappij. Piet Thomas, zelf een product van deze Roomse cultuur, opereerde ontegensprekelijk binnen die context. De opdracht een keur van gelovige intellectuelen te vormen was een kolfje naar zijn hand. Hij gaf er een zeer persoonlijke invulling aan. Het was hem aan te zien dat hij minder schichtig tegenover de kwade buitenwereld stond dan de meeste van zijn collega’s. Even inzoomen: achtentwintig was hij toen hij daar voor de poort van het college stond, nog gekleed in het preconciliaire uniform van de toenmalige clerus: soutane, brede buikband met verticaal afhangende reep, lange mantel, gesloten schoenen, breedgerande priesterhoed – dit alles in statig zwart. Maar een aandachtig toeschouwer, gesteld dat die er was, kon toen al zien dat het wit van zijn romeinse boord, de reflecties van zijn montuurloze intellectuelenbril, zijn twinkelende oogopslag en zijn opgeruimde glimlach verfrissend afstaken tegen al dat sombere zwart. En dan zwijg ik nog over, als hij zijn hoed oplichtte, zijn achterwaarts golvend haar dat de montere deining van vriendelijke maar onverzettelijke gedachten leek te weerspiegelen.

                                                             ≈

    Thomas kwam terecht in een korps van een vijftiental priesters, een bont gezelschap van tamelijk uiteenlopende karakters en interesses, maar verbonden door hun gedeelde inzet voor kerk en geloof. De nieuwkomer voelde zich snel thuis in het college. Het stoorde hem niet dat de priestergemeenschap twee gezichten had. Tegenover de leerlingen belichaamden de priesters een hoger gezag waaraan niet te tornen viel, maar in de beslotenheid van hun eigen vleugel ging het er vaak vrolijk, soms zelfs kwajongensachtig aan toe. Daar heerste de hechte kameraadschap van lotgenoten, een soort jongensclubje compleet met een codetaal bedacht om de superior af en toe op het verkeerde been te zetten. Vooral ’s avonds, als de samenhorigheid met soms meer dan één glas grappa romana werd bezegeld, werd er uitbundig gelachen.

    De priesterleraars kregen vaak zeer gevarieerde leeropdrachten. Niet alleen godsdienst, ook talen, geschiedenis en aardrijkskunde, wis- en natuurkunde, biologie, muziek – de  diplomavereisten waren in die tijd veel soepeler dan nu. Zo kon dezelfde leraar het ene uur de geheimen van de Griekse aorist blootleggen en het volgende de afgekookte botten van een konijn. Het rooster van Thomas omvatte godsdienst, Nederlands, Engels, Duits, esthetica en in een naburige verpleegstersschool kinderpsychologie. Wat de priesters niet konden invullen, werd uitbesteed aan enkele leken, aanvankelijk vooral regenten en wat later, toen er meer leerlingen kwamen, ook licentiaten, juristen (een van hen was de latere eerste minister Wilfried Martens) en een ingenieur.

    Naast de priesters waren daar ook een aantal zusters van een orde die opgericht was om de priesters te dienen en de keuken van het internaat te runnen. Ze hadden hun nederig bestaan God toegewijd en behalve door gebed uitten ze hun devotie vooral door de handen uit de mouwen te steken. In de tijd van Thomas was zuster Amata hun overste. De priesters kwamen geregeld in contact met hen, de leerlingen haast nooit. Alleen aan het doorgeefluik van keuken naar refter waren hun schimmen soms even zichtbaar, maar dan zo vluchtig dat ze de abstractie benaderden. Geen van hun gezichten is mij bijgebleven. Wel een enkele naam: die van de kleine, stokoude zuster Coralie, die in de mythologiserende verbeelding van de internen elk moment door een windje van niks weggeblazen of in een geur van heiligheid ten hemel opgenomen kon worden.

                                                   ≈

    Het hart van de besloten wereld van het Sint-Vincentiuscollege was het internaat. Aan de vier zijden van een grote rechthoekige speelplaats rezen grauwe gebouwen op: klassen, refter, keuken, studiezaal, speelzaal, kapel, dortoirs – één hoge fortificatie. Daarbuiten kolkte de kwade wereld, maar binnen was alles onder controle. Suez, Spoetnik, Laika – we hoorden er amper echo’s van. Dat in de States Elvis Presley zangles nam – het drong niet tot ons door. Het motto van de school, Mens sana in corpore sano, gold als dwingend richtsnoer. De internen, jongens uit de wijde omgeving van Eeklo, speelden met harde leren balletjes een kaatsspel tegen de oude muren. De ramen waren afgeschermd met ijzeren traliewerk, dat op bezoekers een sinistere indruk maakte, maar de internen waren eraan gewend. Wie niet speelde moest in tegenwijzerzin rondjes draaien om platanen die al veel generaties hadden zien passeren. Hun kruinen vertelden wat voor seizoen het was. Eronder stilstaan was verboden. Ledigheid was immers het oorkussen van de duivel. Wandelen dus, maar nooit alléén of met zijn tweeën, want dan kwam de duivel je gezelschap houden. Nee, met drie of meer moest je zijn en wie zijn handen in zijn broekzakken stak, bij voorbeeld omdat ze blauw zagen van de winterkou, werd door de surveillant gesommeerd die onmiddellijk weer tevoorschijn te halen.

    Tegen de muur van de speelzaal stond een witstenen Christus. Zwijgend doorgrondde hij hart en nieren van kaatsers en wandelaars. Enig kattenkwaad wilde hij oogluikend wel toelaten, maar het moest niet te ver gaan, want dan werd het zonde. Of doodzonde, een term die voornamelijk in verband met seksualiteit gebruikt werd. In deze wereld zonder meisjes of vrouwen – de haast onzichtbare zusters telden niet echt mee - werd over intimiteit en seksualiteit angstvallig gezwegen. Als er een enkele keer toch over gesproken werd, in de godsdienstles bijvoorbeeld, was het in bedekte, ontwijkende termen. Bekoring, onkuisheid. Waartegen men zich wapenen moest. Seksualiteit was een moeras. Als je er niet in wilde verzinken moest je er in een wijde boog omheen lopen. Mariaverering, het voorbeeld van de reine Moedermaagd, was een sterk wapen in die strijd. En wie de baard in de keel kreeg en dus in de gevarenzone kwam, kreeg door zijn biechtvader stiekem een voorlichtingsboekje toegestopt. Titel: Wie zegt ons de waarheid?

    Soms, van de ene op de andere dag, verdween er iemand uit het internaat. Daar werd geen verklaring voor gegeven. In het beste geval haalde een leraar na enig aandringen de metafoor van de rotte appel in de mand van stal. Sorry, maar die moest verwijderd worden voor hij andere appelen aanstak. Het gebrek aan duidelijke uitleg voor de verdwijning, schiep ruimte voor een overspannen verbeelding. Dan gonsde het van veronderstellingen, grapjes, geruchten, wilde fantasieën die de jongere internen nauwelijks begrepen. Geregeld werd er ook gefabuleerd over kamfer in de koffie of over ‘straffe scenes’ die weggeknipt werden uit de zondagavondfilms. Een evergreen was het verhaal dat steeds weer de kop opstak als de projectie stokte. Een filmlas gebroken? Nee hoor. Censuur, dát was het. De priester die de film projecteerde hield gewoon een witte ‘teljoor’ voor de lens. Kon hij zelf zien wat hij het jonge publiek onthield. Pas als het beeld weer geschikt was voor onschuldige ogen, haalde hij het bord weg.

    Kortom, een gezonde geest in een gezond lichaam bewaren was een hachelijke zaak. Gelukkig liet de buitenwereld zich niet helemaal uitsluiten. Er waren immers ook de externen. Die hadden weliswaar een afzonderlijke speelplaats maar in de lessen zaten ze naast de internen. Zij brachten frisse lucht naar binnen, nieuws, ideeën, verhalen, flarden van liedjes, contrabande. En bovenal: het aroma van de vrijheid.

                                                            ≈

    In de vijftiger jaren lieten de priesterleraars zich nog ‘professor’ noemen.  Zelf spraken ze de ‘studenten’ (het woord ‘leerling’ werd zelden gebruikt) nooit met de voornaam aan, wel met ‘meneer’ plus familienaam. Of collectief: ‘Mijne heren.’

    - ‘Wat betekent Colenda juveni est virtus, meneer Janssens?‘

    - ‘Euh, ik weet het niet, professor.’

    - ‘Hoezo, meneer Janssens, hebt gij het gerundivum dan niet herhaald? Meneer Peters, weet gij het?’

    - Jawel professor. Een jongeling moet de deugd oefenen.

    - Goed zo, Peters. En, mijne heren, prent niet alleen het gerundivum in uw geheugen, maar ook de wijze leefregel waarmee pater Geerebaert het presenteert in uw Latijnse spraakkunst.

    Ongeveer zo verliepen de dialogen.  Vrijwel altijd met ‘gij’ of ‘ge’. Het formele ‘u’ werd zelden gebruikt, maar ‘gij’ klonk even afstandelijk. Gepropageerd door de ABN-kernen van Wilfried Martens staken ‘jij’ en ‘je’ af en toe wel al de kop op, maar die Hollandse invloed wekte argwaan en leek de afstandelijkheid nog te verhogen. Ik herinner mij dat Piet Thomas op een dag in een ander verband Kipling citeerde: East is East, and West is West, and never the twain shall meet. Dat gold zeker ook voor de toenmalige relatie tussen leraars en leerlingen. Nu, zestig jaar later, blikt Piet Thomas daar kritisch op terug: ‘Eigenlijk waren wij ayatollahs.’ Ik heb het hem meer dan eens horen zeggen. Dat is natuurlijk overdreven, want welke ayatollah heeft ooit zoals Thomas via de literatuur vensters op de wereld opengegooid?

    ≈      

    De literatuur! Ziedaar Thomas’ natuurlijke biotoop. De oudste klare herinnering die ik aan hem heb is hoe hij met geheven hoofd (hij leek altijd wat hoger dan de horizon te kijken) de speelplaats overstak met een hoge stapel boeken. Hij begaf zich naar de klas waar zijn ‘literaire club’ samenkwam. Daar besprak hij om de veertien dagen tussen de middag met geïnteresseerde leerlingen uit de hoogste twee jaren literaire werken. Om beurten leidden we een boek in, bespraken inhoud en vorm. Thomas leidde daarna het gesprek. Hij stelde vragen, vulde aan, corrigeerde, gaf verrassende interpretaties. Zo, sprekend ex abundantia cordis, leidde hij ons binnen in de schatkamers van de literatuur. Geen brave jeugdboeken, maar meteen de grote kanonnen. Eind 1959 stonden bijvoorbeeld deze boeken op het programma:

    • Herman Gorter, Mei
    • Stefan Andres, El Greco schildert de Groot-Inquisiteur
    • Charles Dickens, De nagelaten papieren van de Pickwick Club (Vertaling Godfried Bomans)

    En geloof het of niet, maar een jaar later lazen we Rilkes Dagboek van Malte Laurids Brigge.

    Thomas koos vrijwel altijd goedkope pockets. Meestal had hij persoonlijk al iets met de gekozen auteurs. Over Andres, die in Leuven te gast was geweest, had hij onder het pseudoniem J. Ruysdael al geschreven in Dietsche Warande en Belfort. Bomans, die hij zeer bewonderde om zijn stilistisch en humoristisch talent, had hij in Leuven voor een lezing uitgenodigd. Met Gorter leidde hij ons het rijk van de poëzie binnen dat hij zelf met zijn debuutbundel Xerion (1959) zopas betreden had. En kennelijk hield Rilke, die hij zijn hele leven lang met de grootste bewondering zou blijven lezen en vertalen, hem toen al bezig. Voor ons was het misschien wat veel om te behappen, maar de methode van springen-en-dan-zien-we-wel-of-we-kunnen-zwemmen was uitermate vruchtbaar. En we verdronken niet.

    In een van die vergaderingen stelde Thomas een nieuw project voor: we zouden samen een bloemlezing van doodsgedichten maken. We waren zeer enthousiast, maar alleen Thomas zelf had voldoende bagage om daar materiaal voor aan te dragen. Puttend uit zijn toen al rijke bibliotheek, verzamelde hij een keur van doodsgedichten. Met de praktische hulp van leerlingen en collega-leraars gaf hij in 1960 gestencild en in eigen beheer De dood in de Nederlandse lyriek uit.

    Aan het einde van elke vergadering presenteerde Thomas de stapel boeken die hij laverend tussen spelende jongens had meegebracht. Niet alleen literatuur, maar ook kunst, filosofie, psychologie, film, toneel, opera of ballet: de buit van zijn recente bezoeken aan boekhandels in Eeklo en Gent. Dat was nooit vertoond in het college. In de ogen van de meeste van zijn collega’s waren boeken potentiële gevaren. Een Index Librorum Prohibitorum belichaamde al eeuwenlang het viscerale wantrouwen van Rome tegenover boeken als dragers van gevaarlijke ideeën. In het college gebruikte men een driedelig Lectuurrepertorium, waarin alle boeken een Romeins cijfer meekregen gaande van I (Verboden) en II (Streng voorbehouden) over III (Voorbehouden) en IV (Volwassenen) naar IV-V (Rijpere jeugd) V (Allen) en VI (Jeugdlectuur). Internen die een boek van thuis meebrachten, moesten het voor goedkeuring voorleggen aan de prefect, een man die meer verstand had van sport dan van literatuur en die het lectuurrepertorium moeilijk overal kon meezeulen. Als auteur of titel niet verdacht waren en het omslag niet zinnenprikkelend, zette hij zijn krabbel in het boek of op een papiertje met auteursnaam en titel. Zo ben ik de trotse bezitter geworden van gesigneerde exemplaren van Kafka (Het proces), Gijsen (Telemachus in het dorp) en Gilliams (Elias of het gevecht met de nachtegalen). Maar voor het onschuldige De wereld van Soo Moereman kende de prefect geen genade, want de schrijver was de afvallige Walschap. Dan was Thomas minder bekrompen: om die tijd publiceerde hij in Jeugd en Cultuur een artikel over diezelfde Walschap: ‘Houtekiet: machtswil en onrust’.

    In de retorica werd Thomas mijn leraar Nederlands. Daar gooide hij de vensters op de wereld nog wijder open. Als er toen al een uitgeschreven leerprogramma bestond, trok hij zich daar weinig van aan. Zo gaf hij, vrolijk dobberend op de stroming van zijn eigen interesses, lessen over Freud, Adler en Jung. Ook de dubieuze typologie van Kretschmer bracht hij ter sprake. Op de speelplaats pasten we die prompt toe op elkaar en op de leraars. Ook Thomas moest een etiket krijgen. Leptosoom was hij zeker niet en ook niet pyknisch. Athletisch dan maar? Nee, ook dat niet. We kwamen tot het besluit dat Kretschmer te kort schoot. Drie mensentypes was te weinig. Er moest een vierde toegevoegd worden voor moeilijk te catalogeren gevallen als Thomas. Zoekend naar een geschikt etiket kwamen we uit bij poëticaal. Daar zal het feit dat Thomas net een poëziebundel uit had, wel iets mee te maken gehad hebben. Wat de fysieke kenmerken van dat vierde type waren ben ik na al die jaren vergeten.

    Wekenlang – ik denk zelfs dat het maanden waren – duurde onze inwijding in de psychologie. Toen schoot Thomas opeens te binnen dat hij ons eigenlijk Nederlands moest geven. Goed dan, kom op, aan het werk! En uitgaande van de overtuiging dat het vak Nederlands hoofdzakelijk literatuur omvatte, vlinderde hij de volgende weken en maanden zeer onvoorspelbaar maar altijd boeiend door het handboek Zuid en Noord.

    Aan het einde van zijn lessen gaf Thomas vaak leestips. Terloops wees hij ons op catalogi die je gratis kon opvragen bij Gallimard of hij raadde ons aan The Times’ Literary Supplement te lezen. Dat we nauwelijks Engels kenden, leek hem geen bezwaar, integendeel, het was juist een goede manier om beter Engels te leren. En op een dag zwaaide hij met een nummer van Jeugd en Cultuur: dát was iets voor ons.

    Vaak reageerde hij ook op de literaire actualiteit alsof hij er persoonlijk bij betrokken was. Zo herinner ik mij dat hij met zichtbare ontroering vertelde hoe Marnix Gijsen tijdens zijn zaterdagse radiocorrespondentie uit New York bij hoge uitzondering een persoonlijk onderwerp had aangeraakt: de dood van zijn moeder. Piet Thomas vertelde het na met de krop in de keel. Ook aan het overlijden binnen twee dagen van Willem Elsschot en diens vrouw Fine wijdde hij een meelevende commentaar.

    Over zijn eigen publicaties sprak Thomas met geen woord. We waren er niet van op de hoogte dat hij toen al lang meewerkte aan Dietsche Warande en Belfort. Dat hij een dichtbundel gepubliceerd had, hoorden we niet van hem, maar van een van zijn collega’s. Meteen steeg hij nog hoger in onze achting. We kochten de bundel en lazen hem. We begrepen lang niet alles, maar dat deed geen afbreuk aan onze bewondering. Door in een opstel of een terloopse opmerking een citaat uit of een zinspeling op zijn gedichten binnen te smokkelen probeerden we hem tot commentaar op zijn eigen gedichten te verleiden. De vlammenspeer der woorden of de silben van de tijd, dat kon Thomas niet ontgaan, maar hij deed alsof hij het niet merkte. Ten einde raad probeerde Lieven T’Hooft het in volle klas met:

    ‘Maar toen ben jij gekomen

    en de inkt werd brandewijn.’

    Gegniffel alom, maar Thomas bleef er Oost-Indisch doof bij. Diezelfde avond probeerden we nog één keer het poëticale type beter in kaart te brengen. Nogmaals, wat dat in fysiek opzicht opleverde, weet ik niet meer, maar ik herinner me dat we enkele psychologisch kenmerken wikten en wogen. Verlegen? Nee, dat was Thomas niet. Bescheiden? Misschien wel. Hoewel… Uiteindelijk hielden we het op: ongrijpbaar.

    Intussen stimuleerde Thomas zijn leerlingen om ook zelf te schrijven. Dat mocht ik persoonlijk ondervinden nadat we in de klas Juffrouw Prillewits van Bomans hadden gelezen. Op een avond las ik in de studiezaal de Elsevier Pocket waarin nog meer van diens sprookjes verzameld waren. Thomas, die toevallig de subregent verving, liep tussen de rijen banken door en zag wat ik las. Hij boog zich naar me toe en vroeg waarom ik zelf niet ook eens een sprookje schreef. ‘Je kan het,’ zei hij. Het klonk overtuigend, maar ik had toch mijn twijfels. ‘Probeer het dan,’ daagde Thomas me uit. Dat deed ik en warempel, een paar weken later verscheen mijn eerste sprookje in het schooltijdschrift Mijn Moederspraak. Een jeugdzonde natuurlijk, maar het was een begin.

                                                             ≈

    Achteraf bezien lijken Piet Thomas’ eerste jaren in Eeklo al te preluderen op de nieuwe wind die niet zoveel later opstak in de kerk en dus ook in het college. In 1958 stierf Pius XII. Johannes XXIII volgde hem op. Vaticanum II zat in de pijplijn. Het regime in het internaat werd wat losser. In de films die we op zondagen te zien kregen dook al eens een kuise kus op. Voordien kregen we de slapstick van Laurel en Hardy te zien, de patriottische heroïek van The Sullivans (Nederlandse titel: Ik had vijf zonen) of de succesrijke strijd van een onconventionele priester in de musical Going my way met Bing Crosby, maar nu stonden opeens The nun’s story van Zinnemann op het programma en, jawel, La strada van Fellini. In De Gouden Leeuw vergastte een professioneel gezelschap ons op een spetterende Shakespeare: De klucht der vergissingen. In de Gentse KNS zagen we De koopman van Venetië. ‘Heeft een jood geen ogen, geen handen, geen ledematen, hartstochten en genegenheden?’ vroeg Shylock ons bij monde van Luc Philips. En even later kregen we een afdoend antwoord op die vraag in zowel de toneel- als de filmversie van Het dagboek van Anne Frank. Masker ’56, een toneelgroep van oud-leerlingen, speelde Muiterij op de Caine en Schipper naast God. Lucien Lampaert, een jurist die Latijn gaf, had in de Gentse Arca De kale zangeres van Ionesco gezien. Hij bracht zijn enthousiasme over op ons. Piet Thomas van zijn kant nodigde schrijvers uit voor lezingen. Anton Van Wilderode, Valeer Van Kerkhove, de recensent Remi Van De Moortel. Pater Burvenich kwam over Bergman en de Sica spreken en trok onze aandacht op Sofia Loren en Brigitte Bardot. Thomas loodste ons dan weer naar tentoonstellingen in de kunstgalerij Beatrijs van Albert De Poortere. Daar hield hij zelf trouwens een lezing over de samenhang tussen literatuur en plastische kunsten. Er was met andere woorden iets gaande in het college. Een sluipende verruiming. De sfeer veranderde. Piet Thomas was onderdeel en motor van die kanteling.

    Een testcase voor die omslag was een incident toen wij in de Poësis zaten. Om die tijd had zich een heuse Marinacultus meester gemaakt van het land. Zelfs de internen raakten aangestoken. Toen Rocco Granata optrad in de Venus, een dancing in het naburige Waarschoot, lieten drie van ons zich door geen muren, sloten of schoolreglementen weerhouden. Na het doven van de lichten in het internaat fietsten ze erheen, hoorden Rocco zijn wereldhit zingen en kwamen terug met de handtekening van de zanger. Een exploot dat grote bewondering afdwong. Maar het kwam natuurlijk uit. Een paar jaar eerder zouden de helden het onverbiddelijke consilium abeundi gekregen hebben. Nu werden ze enkel een paar weken naar huis gestuurd. De wereld was inderdaad veranderd.

    Het hoogtepunt van de verruiming was de Romereis die het college in de paasvakantie van 1961 voor het eerst inrichtte voor zijn laatstejaars. Daarmee leek de angst voor de kwade wereld definitief overwonnen. Thomas was daar, anders dan verwacht, niet bij  betrokken. Had hij andere dingen aan zijn hoofd? Besefte hij toen al dat er een einde kwam aan zijn verblijf in Eeklo? Trof hij al voorbereidingen voor wat zou volgen? Ik weet het niet, maar toen op een van de laatste dagen van het schooljaar Thomas mij op zijn kamer de boeken toonde die ik nodig had om in Leuven Germaanse te studeren, vertelde hij dat zijn episode in Eeklo was afgelopen. Hij mocht aan zijn doctoraat beginnen en binnenkort zou hij voor een jaar als bursaal naar het Wenen van Freud vertrekken.

                                                             ≈

    Tot zover de tijd van Thomas in Eeklo. Het is wat ik er mij van herinner. Fragmentair, vertekend en gedoezeld door de linke kuren van het geheugen. Ietwat oppervlakkig ook, want wat bijblijft zijn vooral zintuiglijke indrukken en uitwendige gebeurtenissen. Maar hoe beleefde Thomas die tijd? Als ik het vraag haalt hij alweer de volgende anekdote op. Hoe hij tijdens de les Duits bij de lectuur van Heine (Ich weiss nicht was soll es bedeuten) gestoord werd door tumult in de aangrenzende klas. Hij trof er leerlingen aan die op de banken geklommen waren en een leraar die hen niet in het gareel kon houden. ‘Kan het niet wat kalmer, collega?’ vroeg Thomas. Hij vertelt het als ein Märchen aus uralten Zeiten dat hem, God mag weten waarom, niet aus dem Sinn gekommen is. ‘Ja, Piet,’ zeg ik dan, ‘mooi verhaal, maar wat ik weten wou: hoe jij je toen voelde.’ En dan, na een ogenblik stilte, geeft hij het antwoord, rechttoe rechtaan en zonder een zweem van twijfel: ‘Ik was gelukkig in Eeklo.’

    Geen haar op mijn hoofd dat eraan twijfelt, maar toch, werkt hier niet de regel dat mensen in het algemeen en poëticale types in het bijzonder geneigd zijn alleen het goede te onthouden? Misschien moeten we er een onverdachte bron op naslaan: zijn dichtbundel Xerion. Wie weet is daar de kwintessens van zijn toenmalig levensgevoel neergeslagen. Een aantal gedichten zullen al wel vóór Eeklo ontstaan zijn, maar ook die zullen toch door de mangel van zijn toenmalig bewustzijn gehaald zijn. Misschien valt daar iets uit te leren.

    De term Xerion zei mij toen de bundel verscheen weinig of niks. Nu biedt Google uitkomst. Dit zijn de voornaamste betekenissen:

    1. Levenselixir, alchemische bereiding waarvan men geloofde dat ze het leven kon verlengen.
    2. Alchemische bereiding om gewone metalen om te zetten in goud.
    3. De kwintessens van iets.
    4. Geneesmiddel tegen zowat alles.

    Ja, met dit duwtje in de rug wordt de bundel (en daarmee ook de dichter) veel toegankelijker dan hij destijds voor me was. Het is waar dat er in de gedichten soms sprake is van onrust, lijden, eenzaamheid, kwetsbaarheid, maar evenzeer en veel meer nog van geluk, vreugde, ontroering, betrouwen op en overgave aan God. Die laatste lijkt Thomas’ Xerion te zijn, zijn levenselixir, zijn goud, zijn panacee. Geen wonder dat hij in het laatste gedicht van de eerste cyclus van de bundel de wereld ziet als

     

    Een carillon van kerselaren

    des morgens in doorstoken licht,

    de luchten blauw en onervaren,

    de veulens teder opgericht.

     

    Een weide volgezaaid met bloemen

    door een verholen vriendenhand,

    en vlinders, vlinders niet te noemen,

    mijn lichte ziel zo nauw verwant.

     

    Ja, Piet Thomas was gelukkig in Eeklo.


    08-11-2019
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Hendrik Carette: Piet Thomas werd dit jaar 90!

    Belangrijk bericht

    Piet Thomas werd dit jaar 9O!

    Geen beuzelarijen en geen banaal verhaal

    De voormalige hoogleraar Piet Thomas (°Aalst, 1929) en dichter, vertaler, bloemlezer, boekenliefhebber maar ook kenner van Cyriel Verschaeve en Stijn Streuvels is een unieke figuur in de wereld van de Letteren. De priester Piet Thomas (°Aalst, 1929) vertaalde meermaals de Oostenrijkse dichter Rainer Maria Rilke in het Nederlands en ook Heinrich Heine, Hölderlin en zelfs de liefdessonnetten van de Franse feministe Louise Labé. Samen met Gaston Durnez (° Wervik, 1928) en Cees Nooteboom (°Den Haag, 1933) is Thomas één der zeer actieve nestors van onze letteren. Op zaterdag 9 november e.k. is er in Alveringem een dag rondom de fel omstreden kapelaan Verschaeve en zijn naoorlogs verblijf in Solbad Hall in Tirol. En hoewel Piet Thomas jarenlang redacteur was van het tijdschrift de Verschaeviana (1970- 1995) is hij geen spreker op dit Verschaeve-colloquium.

    Toch blijft hij als spreker (redenaar) en als essayist een zeer belezen man die zijn liefde voor de letteren belijdt zoals een gelovige zijn geloof belijdt en verkondigt. Door zijn hoge leeftijd werd hij nog helemaal niet gehinderd en zijn legendarische honger en dorst naar kennis (geen oppervlakkige wetenswaardigheden) blijven intact en maken van deze man een geestelijk leidsman in de ouderwets goede betekenis van het woord. Zijn hele even staat hij al in dienst van het woord. Het woord van zijn christelijke God en het woord van de profeet en de poëet. En zelfs de ook al omstreden Weense psycholoog Sigmund Freud kent geen geheimen voor deze onvermoeibare leraar en lezer, want in 1969 werd Thomas doctor in de Germaanse letteren met zijn proefschrift ‘De literatuurpsychologische opvattingen en interpretaties van Sigmund Freud en zijn eerste leerlingen’.

    Rilke, altijd maar de religieuze en romantische Rilke

    Toch is Thomas nog beslist niet aan het eind van zijn (kerk)latijn want in 2019 verschenen opnieuw twee boekwerken van zijn hand: de cyclus “Het leven van Maria” in het Duits Das Marien-Leben van Rilke die als klankrijke vloeiende dichter nog altijd veel mensen begeestert en fascineert. Met zijn vertaling en het korte maar verhelderende nawoord en de sobere verzorgde uitgave van de Leuvense uitgever; de zwaar bebaarde Leo Peeraer is dit boek het zoveelste bewijs van Thomas’ liefde voor het al dan niet heilige boek. Ziehier wat de gelovige Thomas (geen grapje!) schrijft over zijn geliefde en vereerde Rilke: “Hij schreef toen allang niet meer op dezelfde wijze over engelen en Bijbelse figuren als hij in zijn jeugd deed. Was het niet de taak van de dichter zelf de sporen van Gods ondoorgrondelijke werkzaamheid in dingen en mensen aan het licht te brengen? Twee reizen naar Rusland hadden hem ook vertrouwd gemaakt met het orthodoxe geloof, met de orthodoxe liturgie en met een God van broederlijkheid en liefde voor de armen, een God, die zelf een ‘Mittellose’ genoemd kon worden.”

    Piet Thomas en Streuvels als fotograaf

     

    Het andere en tweede boek dat dit jaar nog verscheen is een overkoepelend boek over Stijn Streuvels en het nog altijd bloeiende Stijn Streuvelsgenootschap (ook uw dienaar en ondergetekende is een overtuigd lid!) met een deskundige inleiding ‘Piet Thomas en Stijn Streuvels’ van de zeer levendige West-Vlaamse Gezelle-kenner en Streuvels-kenner Karel Platteau (°Vlamertinge, 1951) die uiteraard ook naar het prachtige fotoboek (monografie uitgegeven door het Gemeentekrediet in 1994 toen banken ook nog soms de kunsten financieel steunden!) “Stijn Streuvels, fotograaf” waarin Piet Thomas terecht geprezen wordt als de man die ook het belang en het verband tussen Streuvels als fotograaf en Streuvels als schrijver onderkende. Ziehier wat deze Platteau hierover terecht schreef: “Vanzelfsprekend bestaat er een bijzondere relatie tussen Streuvels’ fotografisch talent en zijn literair wereldbeeld. En precies om dit aspect toe te lichten deed men een beroep op professor Thomas.”

    De eenzame hoogte waarop deze Thomas wellicht verblijft te midden van zijn boeken en zijn dikke Bijbels, te midden van zijn psalmen en gregoriaanse gezangen is allicht ook de eenzaamheid van elke erudiet die in de stilte een stem wil horen. De stokkende of welluidende stem van een Oostenrijkse dichter, van een hogere engel en van de moeder Gods zoals in dit door hem vertaalde en verklaarde Marien-Leben. Wie overigens wil opzoeken wat deze gelovige Thomas allemaal heeft geschreven zal werkelijk verwonderd zijn over zoveel werkkracht en zijn niet aflatende aanwezigheid in de meest diverse literaire periodieken en organisaties. Hij was trouwens de stichter en eerste voorzitter van het Stijn Streuvelsgenootschap (hij werd opgevolgd door prof. Marcel de Smedt) dat dit jaar het vijfentwintigste jaarboek liet uitgeven bij Lannoo in Tielt.

    Laten we deze priester, professor en genieter dus nog maar lang leven. Want zijn lang leven blijkt ook nog een vruchtbaar leven te zijn.

    HENDRK CARETTE

     

    * – Het leven van Maria, Rainer Maria Rilke, vertaling en nawoord Piet Thomas, met een CD waarop u Stan Milbou de vertaalde Rilke-gedichten hoort lezen, Leuven: uitgeverij P, 2019, 32 blz., 17,50 euro, ISBN 978-94-92339-59-1

    – Piet Thomas over Stijn Streuvels en de eerste jaren van het Stijn Streuvelsgenootschap , met een inleiding van Karel Platteau, Tielt: Uitgeverij Lannoo, 2019, 127 blz.,  ISBN 978-94 014-6296 9.     

    overgenomen op 4 juni 2020 van: http://www.de-dichter-hendrik-carette-blogt.be/2019/11/08/belangrijk-bericht/


    19-09-2018
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Romain Vanlandschoot: Piet Thomas en het Jozef Lootensfond

    PIET THOMAS EN HET JOZEF LOOTENSFONDS

    DE ERFENIS VAN CYRIEL VERSCHAEVE

                                           Romain Vanlandschoot 

     

     

    Mijn eerste echte ontmoeting met ‘professor’ Thomas staat geboekstaafd op zaterdag 27 maart 1976, aan de kerk van Pittem. Daar werd pastoor Vanrie (1885-1976) begraven, een van de knapste oud-leerlingen van Verschaeve in Tielt. Hij was lid van de Algemene Vergadering van het Jozef Lootensfonds. Ik had een bijzondere reden om op de begrafenis aanwezig te zijn. Pastoor Vanrie had mij in 1965 definitief op weg gezet om het leven en streven van zijn twee geliefde oud-leraars, Cyriel Verschaeve en Robrecht de Smet uit de doeken te doen. Dat resulteerde in een academische zitting in het Tieltse Gildhof, op 13 november 1967, waar Vanrie nog op aanwezig kon zijn, met een viertal referaten om de betekenis van Robrecht de Smet nader toe te lichten. De referaten werden door mij uitgegeven (erg onprofessioneel overigens) en het boekje werd in april 1968 door het Fonds geprimeerd. Bij die gelegenheid werd ik opgenomen in de Algemene Vergadering. Ik ontmoette daar voor het eerst en helaas ook voor het laatst pater Valeer Vanden Bussche, voorzitter. Hij overleed reeds op 3 december in de kleine Dominikaner residentie te Knokke. Hij werd in april 1969 opgevolgd door de abt van Steenbrugge, dom Eligius Dekkers. En daar is de weg begonnen die mij uiteindelijk zou leiden naar Piet Thomas.                                                                                                                                     Het Jozef Lootensfonds werd opgericht op 11 juli 1960, waarvan de zetel kort nadien gevestigd werd in een annex van de Sint-Pietersabdij te Steenbrugge, meestal betiteld als het Verschaeve-Archief. De drijvende kracht achter de vereniging was mej. Martha Vande Walle (1902-1980), sinds 1934 uitgeefster van de werken van Verschaeve in  Zeemeeuw. Zij was omringd  door Dirk Vansina (in januari 1967 overleden), auteur van de eerste grote biografie van de kapelaan (1955); dr. Jaak L. de Meester, docent neerlandistiek aan de universiteit van Freiburg, met grote verdiensten in de uitgave van het Verzameld Werk 1954-1961); en daarnaast  nog: Omer Vanrie, Maurits Geerardyn, Antoon Vander Plaetse, André Demedts, Jozef Geldhof. De bijeenkomsten van de vereniging waren gezellig, er werd aangenaam gekeuveld en oude anekdoten  opgehaald.                                                                                           De ontgoocheling dook echter op in april 1969. Het voorgestelde werkprogramma schoot niet in gang. Toen echter bleek dat Jaak de Meester, in extremis, het sinds lang voorziene jaarboek zou opstarten, lichtte de hoop weer op. Dom Eligius Dekkers had sterk aangedrongen op de publicatie. In april 1970 verscheen het eerste nummer. Daarin verklaarde Dekkers, in een ‘Ten geleide’ dat het ‘ongetwijfeld nog te vroeg (was) voor een volkomen verantwoordde  beoordeling van zijn (CV) leven en zijn werk.’ Het was wel de hoogste tijd, zo beklemtoonde hij, ‘voor een kritisch verzamelen en verwerken van alle documenten en gegevens die nog op te sporen zijn.’ En hij besloot: ‘de Verschaeviana willen geen feestdis zijn, maar een werktafel.’ Het is dit statement dat Piet Thomas, zou verbreden en verdiepen.                      Acht jaar later zou hij het basisprobleem van de Verschaeve-interpretatie centraal stellen. Hij deed dat aan de hand van het opstel van de Leuvense professor Albert Westerlinck (zijn promotor) in Dietsche Warande en Belfort, 1960: ‘Beschouwingen over Verschaeve’. Westerlinck, zo vatte Thomas samen, had drie oorzaken aangegeven voor de erg controversiële benadering van Verschaeve: 1. Zijn nationaal-politieke actie, ‘vatbaar voor een zeer uiteenlopende waardering in de receptie van zijn literair werk’; 2. Het ‘totalitair-godsdienstig karakter van het oeuvre; en 3. De snelle culturele ontwikkeling van ons volk, ‘die zich in crisisspanning afspeelt.’ Thomas had dat knap samengevat. Het artikel van Westerlinck echter had destijds bij de oude garde van het Lootensfonds en ook bij Martha Vande Walle niets anders dan afschuw verwekt.                                                                                                                                     Tussen 1970 en 1978 is een lange weg afgelegd. Prof. Thomas was op het eerste Colloquium (april 1978) nog enigszins terughoudend: ‘een rustige behandeling van de politieke opties en activiteiten van Verschaeve – nog steeds het onderwerp van polemiek, betwisting, afrekening en agitatie – scheen ondanks allerlei pogingen in die richting, nog niet aangetast.’ Die barrière zou Thomas na 1978 evenwel wegwerken. Hij zag de Colloquia als hefbomen om de hardnekkige opvattingen te counteren.                                                                                                               Maar nu eerst terug naar 1973. Helaas liep de editie van het jaarboek 1973 vertraging op. Er verschenen nog sporadisch kleinere fascicules. Het goede overzicht was verdwenen. Het hielp niet dat op 30 april een meerkoppige redactie werd aangesteld: Paul C. De Baere, Eligius Dekkers, André Demedts, Jozef Geldhof en schrijver dezes.  De eindreactie bleef steken in het verre Freiburg. Nog in 1973 vatte Martha Vande Walle grootse plannen op om het eeuwfeest van Verschaeve voor te bereiden. Zij trok naar het AMVC in Antwerpen, voor besprekingen met Ludo Simons en waarschijnlijk ook om een grote tentoonstelling op te zetten. Tegenslag hield dit project tegen. In mei pakte de Vlaamse Militantenorde uit met ‘Operatie Brevier’, de spectaculaire overbrenging van het lijk van Verschaeve uit Solbad Hall naar Alveringem. Voor de commotie die daardoor ontstond, vreesde voorzitter Dekkers voor een langdurige negatieve invloed op de werking van het Fonds en de uitgave van het jaarboek. Tot overmaat van ramp viel Martha Vande Walle ziek met gedwongen rust in Knokke. Het eeuwfeest herleidde zich in 30 april 1974 tot een kleine herdenking in Tielt en in Ardooie.                                                                                                                       Deze tegenslagen hielden Vande Walle er niet van af om verder op zoek te gaan naar wetenschappelijke ondersteuning, liefst vanuit een universiteit. Zij dacht daarbij aan Leuven. Gent, Antwerpen of Brussel vielen niet in haar gezichtsveld. Het toeval wou dat een familielid van haar, een nicht, mevr. Frieda Vande Walle, en haar kring Vlaamse vrienden in Roeselare, in contact kwamen met de ‘professor’, toen reeds hoogleraar aan de KU Leuven en de KULAK. De link naar Knokke werd snel gelegd. Nog net voor 30 april 1975 werd hij lid van het bestuur van het Fonds en van de redactie van Verschaeviana. Achteraf, en vanuit de verte bekeken, betekende dat een kantelmoment in de geschiedenis van de vereniging.                                                                                                                                                            Heel snel daarop volgde ontmoeting in Pittem. Het was de tweede keer dat ik Piet Thomas zag. Op 30 april 1975 hadden we nauwelijks enkele woorden gewisseld. Nu nodigde hij mij formeel uit om een ware reddingsoperatie op te zetten voor het zieltogende jaarboek. In de warme zomer van 1976 bood hij mij en mijn vrouw een vakantieweek aan in zijn zomerhuisje in Schorisse. Daar werd het concept van een reeks wetenschappelijke colloquia opgevat. Met enige voorzichtigheid kozen wij als eerste thema ‘Verschaeve en de Barok’. Geleidelijk aan zouden wij doordringen tot in de meest controversiële aangelegenheden van de Kapelaan. We waren niet bereid om één duimbreedts toe te geven aan de nog altijd blijvende mythologiserende druk omheen Verschaeve. Diverse gesprekken volgden elkaar op in Bellegem.    Op de algemene vergadering van 30 april 1977 legden wij het plan voor aan voorzitter Dekkers. Hij steunde ons voluit. Wij konden aan de slag en het bleek algauw een moeilijke onderneming te zijn. Thomas excerpeerde het omvangrijke oeuvre van Verschaeve op de Vondel- en Rubensteksten. Nog aan de vooravond van het colloquium van 29 april 1978 collationeerden wij teksten voor de documentatiemappen van de deelnemers. Piet had alle materiële schikkingen in de KULAK voortreffelijk in de hand. Maar bovenal had hij eersterangs referaathouders aangetrokken. Hij zou dat voor de meeste colloquia blijven doen, wat geen kleine verdienste inhoudt.                                                                         Het eerste colloquium was een waagstuk. Dat beseften beiden, Dekkers en Thomas, in hun inleiding. Abt Eligius knoopte aan bij zijn tekst uit 1970: ‘onze taak is een studietaak’ en dat veronderstelt navorsing, relativeren ook en uiteindelijk, wellicht, meer waarderen.’ Dat ‘wellicht’ sprak nog boekdelen. Het was ons veel meer te doen – wat Dekkers ook zei – om Verschaeve in zijn tijd terug te plaatsen, ‘in zijn omgeving en in zijn tijd’, die ‘zeer verschillend van wat wij nu beleven en waarderen.’ Nostalgie en mythologiseren geven geen antwoord op de vraag hoe en waarom deze kloof ontstaat. ‘Navorsing’ gaf Dekkers aan. Precies dat wou Thomas nastreven, puttend aan de vele bronnen van het wetenschappelijk werkveld.                                                                                                                    Professor Thomas ving aan met een scherpe kritiek op wat het Lootensfonds tot nog had gepresteerd met Verschaeviana. De ontwikkeling van het jaarboek in 1973-1976 vond geen genade in zijn ogen. ‘De verrichte wetenschappelijke arbeid’ was ‘te eng gebonden aan Verschaeve en zijn  kring en te weinig afgestemd op de bredere literaire en kunsthistorische strekkingen die Verschaeves oeuvre bepaalden of daarin weerspiegeld werden.’ Er bestonden nog andere takken van wetenschappelijke arbeid dan de geschiedenis en de teksteditie: ‘de sociologische en psychologische benadering, de structurele en stilistische analyse en de receptie-esthetische methode.’ En dichter bij het onderwerp van het eerste colloquium ‘Verschaeve en de Barok’: ‘de studie van artistieke stromingen, de wederzijdse belichting van kunst en literatuur.’                                                                                                                        ‘Het was de uitdrukkelijke bedoeling’, zo zei Thomas verder, ‘het colloquium in het teken te plaatsen van een grote Europese literaire en artistieke stroming en van een ruime, zij het in de literatuurwetenschap nog zeer ondoorzichtige thematische en stilistische problematiek. De term barok slaat immers niet alleen op een min of meer omschreven  periode in de geschiedenis van de kunst en de letterkunde, maar bij een bepaalde schrijfstijl en stijltypologie., op ideologische categorieën en zelfs op een algemene levensstijl.’ Dat leek op eminente wijze van toepassing op Verschaeve.                                                                                                                                                        Om dat alles uit te werken koos Thomas de meest gerenommeerde specialisten. Samen met Martha Vande Walle trok hij Paul C. de Baere aan om Verschaeve en Rubens te behandelen. De Baere had in 1972 aan de Gentse universiteit een soliede licentiaatsverhandeling afgeleverd over Joe English. Nu kon hij de meest recente bevindingen over kunstgeschiedenis en esthetica toepassen op de Rubens van Verschaeve. De hoofdmoot op het colloquium werd geleverd door prof. dr. Lieven Rens, collega in Leuven, met ‘Verschaeve en Vondel’. Rens had net in Dietsche Warande en Belfort (1977) een bijdrage gepubliceerd over ‘Rubens en de literatuur sedert de Romantiek’, waarin ook de visie van Verschaeve belicht werd. Hij was overigens in volle voorbereiding van Lucifer: Treurspel. Joost van de Vondel, studie die in 1979 zou verschijnen. Het referaat was voor iedereen een revelatie. Ik was bijzonder goed voorbereid. Dankzij Dom Amand Dumon, gastenpater van de Sint-Pietersabdij bracht in 1971 Käre Langvik Johannessen (1919-2014) bij mij thuis een bezoek, de grote Vondel-specialist aan de universiteit van Oslo. In 1963 schreef hij zijn meesterwerk Zwischen Himmel und Erde. Het gesprek over Adam en Lucifer verliep vlot (hij had Nederlands gestudeerd in Den Haag). Het was een plezier voor mij om door het prisma van Langvik Johannessen en Rens een nieuwe Vondel te ontwaren, en een doorkijk op Verschaeve.                                                                                                                                       Het derde referaat was zo mogelijk nog innovatiever. Piet Couttenier, dr. Germaanse filologie, was in Leuven gedoctoreerd in 1976 met een literatuur-sociologisch onderzoek op de Kortijkse gelegenheidsgedichten van Guido Gezelle. De titel van het referaat hield een echt belofte in: ‘Sociologische context van Verschaeve en zijn “barokke” drang naar het heroïsche’. De omschrijving van Verschaeve als de “barokke” kunstenaar, met zijn hang naar gesublimeerde heldhaftigheid en het soldateske, zijn drang ‘naar ontgrenzing en verabsolutering’, klonk allemaal verrassend nieuw. Men mag daaraan toevoegen dat het colloquium de recente literatuur en onderzoeksresultaten ter beschikking stelde.                                                                                                                                                Ik ben lang bij dit colloquium van 29 april 1978 blijven stilstaan. Het droeg helemaal het zegel van Piet Thomas. Het opende op zijn minst drie perspectieven: het ontdekte  nieuwe sporen over de literair-esthetische betekenis van de teksten van Verschaeve; het wees een uitweg aan om boven de controversiële positie van de kapelaan uit te stijgen naar een objectiever inschatten van zijn ware verantwoordelijkheid, ook in het interbellum en de tweede wereldoorlog; het nodigde beslist uit om bij middel van de volgende colloquia en jaarboeken de voorbereiding te versnellen van een kritisch-wetenschappelijke biografie. Dat alles was reeds voelbaar in het jaarboek 1982.                                           Het tweede colloquium, in Roeselare, 31 mei 1980, was evenzeer zo niet nog meer schatplichtig aan Thomas’ inspirerende initiatieven. Het droeg als titel: ‘Verschaeve en Rodenbach’ en axeerde zich op het essay uit 1909, ‘De dichter Albrecht Rodenbach’, naar aanleiding van de festiviteiten bij de onthulling van het standbeeld. Een citaat uit het essay levert het uitgangspunt van Thomas’ als typering  zowel van Rodenbach als Verschaeve: ‘Een echt dichter van de zee moet een groot dichter zijn.’ Niet alleen is de Wonderknape  dat, in zijn ‘zelfherkenning’ is Verschaeve dat ook.    Het essay van 1909 is zeer representatief voor de opvattingen van Verschaeve die gekenmerkt zijn door romantische en symbolistische waardering voor de dichter van de Noordzee. De thematiek van de zee staat vooral in het perspectief ‘van het verheven statuut van de romantische dichter’. Verschaeve positioneert zich in datzelfde perspectief. Op die wijze zegt het essay meer over zijn auteur dan over de  bewonderde dichter. Ik ga hier voorbij aan de lange lijst besproken gedichten waarvan Verschaeves emfatische benadering door Piet Thomas getoetst werd aan de recente resultaten van de literatuurwetenschap. Ik citeer alleen uit de laatste zinnen. ‘Beter nog dan bij de beschrijving van de gedichten van Rodenbach kan men hier [bij Verschaeve] meteen de zwakheid ervaren van een bewondering die naar argumenten zoekt.                                                                                                                                              ’De volgende twee referaathouders waren eveneens een gelukkige keuze van Thomas. De jonge afgestudeerde Karel Wauters (in 1976 gedoctoreerd met ‘Wagner en Vlaanderen 1844-1961’, uitgegeven in 1983 door de Vlaamse Academie) had het over: ‘Het Wagnerbeeld bij Rodenbach en Verschaeve’. Wauters had  vooral aandacht voor de ‘Tannhäuser-fragmenten’. ‘Rodenbach is in Vlaanderen de eerste geweest die deze problematiek [de gespletenheid van de romantische kunstenaar] bij Wagner in haar volle omvang heeft begrepen.’ Er zijn mij, zo vervolgt Wauters, in de Europese Wagner-waardering niet zoveel voorbeelden bekend als dat van Rodenbach.                                               En Verschaeve? Wauters maakt een perfecte overgang: ‘Schuilt er in Rodenbachs Wagnerisme ongetwijfeld iets groots, iets verhevens, iets universeels, van de Verschaeves Wagner-visie kan hetzelfde gezegd worden.’ Zelfs al is zijn kunstkritiek overladen  met pathetisch-romantische ontboezeming en literaire reminiscenties – de man van Alveringem kan men niet ontzeggen de auteur te zijn van enkele belangrijke opstellen voor 1914. De gebreken van Verschaeve  zijn bekend (de colloquia van 1978 en 1980 hebben daar ruimschoots toe bijgedragen), zeker in zijn Rodenbach-opstel, maar er mag positieve waardering aangehouden worden ten aanzien van zijn Wagner-opstellen.                                De tweede referaathouder die Thomas aangetrokken heeft was zijn collega in Leuven, prof. dr. Henri Vandermoere, die het had over ‘Verschaeves lezing van Gudrun’, en daarbij een zoektocht ondernam naar zijn dramaturgische basisprincipes Verschaeve is er zich terdege bewust van de vele onvolkomenheden, maar ze verzinken in het niet. ‘Verschaeve beschouwt Gudrun als de volmaakste uitdrukking van Rodenbachs wezen.’ De schepper van Gudrun is de vader van het Vlaamse drama, dankzij de rigide toepassing van de grondregel: de eenheid van handeling omheen de hoofdfiguur.                                                                                                                                                       Niet Wate is hoofdfiguur, zoals nogal in de flamingantische traditie gezien wordt, de incarnatie van de bevrijding van het Moerenland. Gudrun is de centrale draagster van het hele drama. Voor Verschaeve was dit zonder meer een drama van de liefde. De keuze hiervoor is bij hem niet verwonderlijk. Zijn opvatting over de liefde is altijd gesteld in absolute termen. In Wate, zegt hij, ‘leeft slechts de drift van de vaderlandsliefde’. Het romantische, geïdealiseerd karakter van Gudrun en de andere personages past volkomen bij Verschaeve. Maar ook, zo besluit Vandermoere, ‘in de sfeer van de Vlaamse studentenbeweging, vooral die van katholieke zijde, die een romantische Rodenbach best als boegbeeld kon gebruiken.'                                                                                                                                                         We verlieten Roeselare niet zonder dat Thomas twee beslissingen doordrukte: ik werd opgenomen in de raad van bestuur van het Jozef Lootensfonds en kreeg het hoofdredacteurschap van Verschaeviana. De as Bellegem-Tielt werd er des te sterker om. Piet behield de leiding van de colloquia en de debatten, van 1982 tot 1988. In twee daarvan nam hij het woord: het vierde (Male, 12 mei 1984) en het zesde (Brugge, 23 april 1988). In de abdij van Male hield hij de inleiding op het thema ‘Verschaeve in zijn religieuze werk’, bedoeld als ‘een nieuwe fase in de ontdekkingstocht naar de persoonlijkheid, het werk en de leefwereld van Verschaeve’. In het kritisch onderzoek naar diens religiositeit somde hij een reeks bekende namen op: Henriette Roland Holst-van der Schalk, Valeer Vanden Busche, Dirk Vansina, Albert Westerlink, André Demedts, Jerome de Cuyper en stelde vast dat er geen consensus bestond onder al dezen over het moeilijke onderwerp. Misschien kon het colloquium daar meer eenheid in brengen.                                            Opnieuw was zijn keuze van referaathouders merkwaardig: Jerome De Cuyper (inspecteur godsdienst bisdom Brugge) over ‘De godsdienstige boodschap van Verschaeve’, in een transversaal van zijn hele leven; prof. dr. Christian De Paepe, hispanoloog in Leuven, met ‘Cyriel Verschaeve en de Spaanse mystiek’ (Juan de la Cruz); dom Eligius Dekkers met ‘Verschaeves vroomheid’, een verfijnd portret van een dagdagelijkse priesterlijke existentie.                                     Aan mij gaf hij de gelegenheid om de studie aan te vatten over ‘Cyriel Verschaeve: Europa und der neue Glaube (1942), over de mislukte verzoening tussen nationaal-socialisme en christendom, een studie die voltooid werd op het vijfde bij uitstek  colloquium (Tielt, 26 april 1986). Dat betekende een eerste grote stap in het uitklaren van de houding van Verschaeve in de tweede wereldoorlog, iets wat tot op dat ogenblik angstvallig vermeden werd. Precies daarom werd in Tielt het colloquium volledig aan deze problematiek gewijd. Thomas was wel aanwezig maar liet de keuze van de referaathouders en de leiding van de debatten aan mij over. Het werden twee jonge historici: Renaat De Deygere met ‘De beweegredenen van Verschaeves houding tijdens de bezetting’ en Bruno De Wever met ‘Verschaeve en het Oostfront’. Het embargo dat lag op de volledige bekendmaking van zijn aandeel in de collaboratie was nu geheel opgeheven.                                                                                                                                                        Nog één keer wou Thomas het volle pond geven: het colloquium in het Hof van Watervliet (Brugge, 23 april 1988), het zesde en voorlaatste in de rij, ‘Literaire en esthetische receptie omtrent Verschaeve’. Het betrof hier bij uitstek een discipline  die hij beheerste. Als openingsnummer gaf hij een exposé over ‘de literaire receptie. Opkomst van een nieuw paradigma’, en dat volgens de toen heersende vereisten van de taalwetenschap. Maar dat was te hoog gegrepen en te algemeen behandeld. In gemeenschappelijk overleg hebben wij dan beslist deze tekst niet op te nemen in het Jaarboek.                                                                                                                                                    Uiteraard had Thomas weer een uitstekende keuze gemaakt: collega prof. dr. Ludo Verbeeck, van de universiteit Leuven, met ‘Verschaeve over Friedrich Hölderlin. Met een blik op een stuk Hölderlin-receptie in Vlaanderen’. Verbeeck begon met te verklaren dat het onderwerp een delicate aangelegenheid was, omwille van Verschaeves rede in Berlijn in mei 1941 en zijn voordracht in Brussel in juni 1943, waarbij hij het telkens uitgebreid had over Hölderlin (1778-1843). Het is Dirk Vansina geweest die de aandacht getrokken heeft op de Duitse dichter. Ook weer hier kenmerkt Verschaeve zich door op zijn eigen wijze de boodschap van de dichter tot zich te trekken, zo bijvoorbeeld in de gelijkstelling ‘Duits/romantisch’. Hij is, zo besluit Verbeeck, ‘de man die al te achteloos aan Hölderlin voorbijgaat’.                         Het colloquium werd besloten met het referaat van Hendrik Willaert’, directeur muziekacademie te Izegem (en auteur van 150 jaar muziekleven en Vlaamse beweging, Tielt, 1987): ‘De muziekesthetische perceptie bij Cyriel Verschaeve’. Hij toonde aan dat de kapelaan van Alveringem een sterk ‘subjectieve esthetische visie’ ontwikkelde. De muziek benaderde hij vanuit visuele beelden, literaire reminiscenties of religieuze verbanden.’ Het besluit van Willaert klonk dan ook zeer herkenbaar: ‘Verschaeve staat model voor een generatie die leefde met de idee dat muziek een verhaal bevat of een evocatie is van wat ook beeldend of literair kan worden uitgelegd.’                                                                Het betreffende jaarboek liep enige vertraging op. In oktober 1990 werden in het Verschaeve-Archief de Oorlogsgedenkschriften C. Verschaeve, 1944-1946.Volledige en wetenschappelijke uitgave’ voorgesteld. Deze heeft veel voeten in de aarde gehad. Het complete manuscript werd uit de nalatenschap van mej. Vande Walle (na haar dood, 7 oktober 1980). Toen bleek dat minstens een derde van deze tekst in de uitgave van 1961 niet opgenomen was (VW, VIII, pp. 479-763). Het betrof hier natuurlijk de passages die het sterkst de collaboratie van Verschaeve weergaven. Na moeizame besprekingen in de raad van bestuur 1982-1983, werd besliste een werkcommissie aan te stellen om de studie en de uitgave van het document voor te bereiden. Ook weer hier is professor Thomas tussengekomen en zijn volle steun aan het project verleend. Op de voorstelling  nodigde hij de Antwerpse dichter en essayist Henri-Floris Jespers uit om de uitgave te presenteren.                                                                                                              Na zeven jaar zwoegen op de Oorlogsgedenkschriften (1983-1989) kwam er weer tijd vrij voor een colloquium en de laatste jaarboeken. In april 1992 liep dat met de referaten van het Hof van Watervliet van de persen. Net voor de aankondiging van het zevende en laatste colloquium in Onderbergen te Gent, 16 mei 1992, onder het thema: ‘Mythevorming omtrent Verschaeve’. De meest opmerkelijke bijdrage werd geleverd door mevr. Martha Baerlecken-Hechle (1909-2007), Düsseldorf, sinds 1936 goed bekend met het werk van Verschaeve en met de situatie in Vlaanderen. De titel van het referaat luidde: ‘Cyriel Verschaeve, ein Mythus in Deutschland?’, bijzonder belangrijk voor de receptie in het nationaalsocialistische Duitsland. Met deze zeven colloquia was het onderzoek en de studie van Verschaeve een heel eind gevorderd. De moderator te Gent was prof. dr. Frans-Jos Verdoodt, toenmalig directeur van het Archief en Documentatiecentrum van het Vlaams Nationalisme (ADVN, Antwerpen) en sinds kort opgenomen in de raad van bestuur van het Jozef Lootensfonds. Hij kon besluiten: ‘(…) het historisch-correcte beeld omtrent Verschaeve wordt stilaan duidelijker. (…) De tijd is nu rijp voor het schrijven van een definitieve biografie.’ Eindelijk zou de droom die ik sinds 1972 koesterde in vervulling gaan.                                                                                              Verdoodt had behalve de moderatie in Gent nog een andere verdienste voor het Fonds. Sinds de zomer van 1987 hadden er verkennende gesprekken plaats tussen Verdoodt en mij over een eventuele overbrenging van het rijke Verschaeve-Archief naar het ADVN. De besprekingen in de raad van bestuur verliepen moeizaam. De meerderheid wou dit archief in Steenbrugge of tenminste in West-Vlaanderen behouden. Ook weer hier heeft de invloed van Piet Thomas beslissend gespeeld. In de raad van bestuur van april 1995 was de kogel door de kerk. Op 2 juni daaropvolgend ondertekenden dom Eligius Dekkers en Frans-Jos Verdoodt het protocol van overdracht en verdere samenwerking. De verdere geschiedenis mag hier beknopt aan toegevoegd worden. Op 30 juni 1999 was de overdracht voltrokken. In 2003 verscheen in Antwerpen een Inventaris van het Fonds Verschaeve.                                                                   In 1995 zegde Thomas vaarwel een het Lootensfonds, hij had zijn deel gedaan zei hij. Precies twintig jaar was zijn actieve aanwezigheid onmisbaar geweest. Keek hij verder op, naar die andere grote West-Vlaming, Stijn Streuvels. Het Genootschap onder die naam werd door Piet Thomas e.a. opgericht op 2 juli 1994 te Kortrijk. Hij had mij gevraagd of ik wilde behoren tot de 26 stichtende leden. Ik heb van harte aanvaard. Bovendien nodigde hij mij uit om te publiceren over Verschaeve en Streuvels in het Jaarboek van het Genootschap. Het werd in I, 1995 een bijdrage over de (gekuiste) dagboekaantekening van Verschaeve op 24 juni 1915 over In Oorlogstijd, en in III, 1997 een brieveneditie Verschaeve-Streuvels 1925-1941. In oktober 1998, toen Kapelaan Verschaeve. Biografie verscheen keek hij vanuit Bellegem met enige vertedering en sympathie naar de voleinding van een grote onderneming.

    Tielt, 19 september 2018

                 

     


    25-09-2009
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Johan van Iseghem bij het boek 'Experiment en traditie'.25 september 2009

    Vensters op de tekst

    Een lezing voor Piet Thomas

     

    Mijnheer de gouverneur,

    Mijnheer de campusrector,

    Geachte collega's, dames en heren,

     

    Collega Piet Thomas heeft een leven lang, naast en vanuit zijn academische opdracht, werk geleverd als literair vertaler, als criticus van proza en poëzie, als bloemlezer en inleider van andermans werken. Uit de omvangrijke en veelzijdige productie die daar het resultaat van is, stelde Jooris van Hulle een selectie samen onder de titel Experiment en traditie. Het boek bevat een collectie opstellen en voordrachten, die het brede en veelkleurige palet van Piet Thomas' kritische arbeid illustreren.

    Hij is ook zelf een kleurrijk personage en vooral een rusteloze wroeter in de taal. Professoren gaan met emeritaat wanneer ze 65 zijn. Men stopt hun dan soms, bij wijze van erkentelijkheid en symbolisch afscheid, een liber amicorum in de hand. In dit geval was dat het boek Tekens voor Thomas uit 1994. Daarna valt rondom hen, op enkele sporadische uitschieters na, de wereld gewoonlijk wat stil – of ze draait tenminste een beetje trager. Niet zo bij Piet Thomas. Vinnig komt hij vanavond, via de publicatie van deze selectie aan teksten, de wenteling van de wereld weer wat aanzwengelen. Wie in de bronvermelding van het gepresenteerde boek de jaartallen natrekt waarin de gebloemleesde teksten voor het eerst verschenen, zal vaststellen dat er behoorlijk wat van na dat emeritaat uit 1994 bij zijn. Het lijkt wel een boutade, maar we kunnen alleen maar vaststellen dat zijn pensionering 'dateert' van 15 jaar geleden – al valt dat eigenlijk nergens aan te merken.

    Hij vindt nochtans zelf van wel, lees ik, maar bij wijze van steekspel wil ik hem bij de aanvang van dit avondlijke tornooi toch uit het zadel lichten. Wie een ridder moet bekampen, zet hem beter eerst met zijn voeten op de grond. In de tekst over de romantiek in de Nederlandse poëzie na 1945 schrijft hij in de openingsalinea: 'Ik wil eenvoudig hier en daar noteren wat ik als lezer van een deel van de Nederlandse lyriek na 1945 als romantisch ervaren en onthouden heb'. En dan komt het: 'Met mijn verzwakkend geheugen moet dit dan ook niet meer bladzijden dan gevraagd in beslag nemen' (p. 27). Waarna volgt: het overzicht, 'niet meer dan gevraagd', van blz. 27 tot 52. Ter verduidelijking: deze verzuchting over zijn verzwakte memorie publiceerde Piet Thomas voor het eerst in 1983. Ik lees het nu – hem kennende en 26 jaar na de feiten – dan ook maar als een speelse captatio, een vorm van zelfironie waarmee hij scherpslijpers op afstand houdt en zichzelf meteen handig ontslaat van elke verplichting om exhaustief te zijn.

    Piet Thomas ontmoeten we in de publicatie van vandaag eerst en vooral als een gedreven poëzielezer. '[W]at men passie noemt,' schreef Herman de Coninck, 'komt vaak op omverrijden neer' (p. 145), maar de passie voor de poëzie in deze verzamelbundel is van een andere orde. De lezende Piet Thomas neemt zijn lezer bij de hand en leidt hem rond in zijn geliefkoosde gedichten. Close reading wil ik het niet meteen noemen: de beschouwingen laten zich bewust niet erg in met technische details en veroorloven zich ook een vooral bespiegelend karakter. Het is veeleer een goed gedocumenteerde poëtische sightseeing. De teksten presenteren telkens een verhelderende benadering, een vorm van kuieren in het gedicht, een beetje 'wandelen al peinzend' zoals Albert Westerlinck dat in zijn eigen bundel opstellen uit 1960 nog noemde. Een mooi voorbeeld van zo'n onderhoudende commentaar is die bij 'De milde geneesheren' van Helderenberg (p. 79), de twee martelaren Cosmas en Damianus, die zowel om hun uitgesproken christelijke overtuiging als om hun onbaatzuchtige uitoefening van de geneeskunde kwaad bloed hadden gezet.

    In zijn 'Woord vooraf' (p. 8) wijst samensteller Jooris van Hulle op een kenmerk dat collega Dirk de Geest vroeger al uitlichtte in Piet Thomas' poëziekritieken: de "traditionele" poëzie krijgt een zekere "experimentele" herinterpretatie terwijl de auteur, omgekeerd, de modernistische poëtica 'enigszins evalueert tegen de achtergrond van zijn eigen, in de traditie gewortelde poëzieopvatting.' (Tekens voor Thomas, p. 31-32) Hoe dat in zijn werk gaat, valt in sommige teksten van deze bundeling bijzonder goed na te trekken. De samensteller heeft in dat opzicht een goede keuze gemaakt.

    Tegelijk tekent er zich in deze teksten nog een andere vorm van grensvervaging of overvloeiing af, namelijk die tussen de academicus en de criticus. Bij een tekst over de experimentele dichtkunst of over de verhouding tussen poëzie en religie, waarschuwt Piet Thomas voor begripsverwarring (32) of klaart hij duidelijkheidshalve eerst de betekenis van zijn woordgebruik uit. Dan duiken wendingen op zoals 'Ik wil mij enkele beperkingen opleggen', 'Ik neem me voor alleen te spreken over', 'Dat betekent niet dat ik', of 'Ik doe dit alleen omdat' (p. 248). Scherpe begripsomschrijving, erudiete belezenheid, verantwoording van de invalshoek, systematische aanpak en afbakening van het onderzoeksterrein ondanks het brede veld vol verbanden, dat typeert de academicus in dit werk. Wanneer hij echter synthetisch gaat schrijven over de krachtlijnen en kronkelwegen van de zich vernieuwende Vlaamse lyriek, priemt af en toe de geest van de criticus door het oppervlak van de teksten. De modernisten van na 1945, lezen we, hielden vol dat de poëzie met hen 'pas begon', dat er een 'eerste morgen' aangebroken was en dat de vroegere dichters veel te veel gevangen zaten – ik citeer – 'in allerlei gedachtekringetjes, in vooroordelen en gevoelsvernauwingen, in politieke en confessionele dooddoenertjes.' Kordaat snijdt de criticus dat opgesmukte zelfbeeld open. Elke nuchtere lezer, staat er – en wie wil er nu niet tot de club van de nuchtere lezers behoren? – beseft meteen dat dit 'een versierde leugen' was. Sterker nog: Piet Thomas zit meteen klaar om te polemiseren, want hij voegt er aan toe: het was '[E]en leugen, die bepaalde schrijvers die toen aan bod kwamen, misschien nodig hadden om zich te kunnen handhaven. Een reclameleugen op zijn minst, die de weerstand tegen hun poëzie moest ondermijnen' (p. 15). Op literaire zelfoverschatting heeft hij het niet begrepen.

    Zijn bijdrage over 'De Vlaamse lyriek in het teken van de vernieuwing' kan voor die opstelling als exempel gelden. De tekst verscheen voor het eerst in 1963, in Dietsche Warande & Belfort, een gerenommeerd tijdschrift met een al even gerenommeerde redactie, die men echter niet bepaald kon verdenken van overdreven sympathie voor Cobra of voor de experimentelen. Het kunst- en literatuurmodel dat Dietsche Warande & Belfort verdedigde, werd gekenmerkt door traditie, harmonie en evenwicht, terwijl Cobra in Vlaanderen toen nog altijd een beetje was wat Willemijn Stokvis noemde: 'een mythologisch monster dat uit de koude duistere bossen van het noorden zijn kop opstak tegen het zich in esthetiek en intellectualisme verstikkende Parijs' (p. 230). Piet Thomas' bijdrage uit 1963 ging uitvoerig in op kenmerken die nu zowat vaste verworvenheden in het discours over de experimentelen zijn en die vandaag voor de meeste bachelorstudenten in de Nederlandse literatuur tot het gegarandeerde repertoire met examenvragen behoren: ik vermeld maar het autonome woord- en beeldgebruik en de lichamelijkheid – een thema dat later door o.a. Hugo Brems verder zou worden uitgewerkt en dat door hem als het ware metaforisch ook betrokken werd op de kenmerken van het experimentele taalgebruik zelf. Toch steekt in deze bijdrage opnieuw de criticus zijn nek uit: Thomas schrikt er niet voor terug om zich af te vragen of we, na de 'Vijftigers', bij de vernieuwers stilaan ook niet van 'Zestigers' moeten gaan spreken (p. 19); of hij spreekt i.v.m. de meer traditioneel gerichte poëzie de hoop uit dat veelbekroonde jongeren, bijvoorbeeld Jan Veulemans, de fakkel zullen overnemen (p. 21). Het doet er niet toe of die verwachtingen of voorspellingen 45 jaar na datum uitgekomen zijn. Het typeert alleen maar de manier waarop deze teksten opgebouwd zijn en vooral hoe de schrijver ervan ook in zijn overzichten niet nalaat om jonge auteurs zoveel mogelijk de sporen te geven. Teksten van Piet Thomas zijn engagementen voor méér of voor een andere, betere literatuur.

    Jooris van Hulle wijst er in het 'Woord vooraf' op dat Piet Thomas als poëziecriticus en als kroniekschrijver over actuele poëzie de reputatie had 'een ongenadig scherprechter' te zijn (p. 8). Waar zoekt Piet Thomas dan de kwaliteiten van goede poëzie? Ik wil enkele criteria voor u op een rijtje zetten, zonder daarbij volledig te zijn. Mijn geheugen is immers ook niet meer zo goed, dames en heren, en ik ben nu al drie jaar ouder dan hij in 1983 was...

    De oudere Helderenberg prijst hij om de 'doorgezette versobering' in de verzen die hij schreef op rijpere leeftijd (p. 19), om 'zijn speelse en tegelijk krachtig dynamische taalhandeling' (p. 20). Hij formuleert een zeker voorbehoud bij de gedichten van de jonge Luuk Gruwez. Hij noemt hem wel de meest markante vertegenwoordiger van de neoromantische strekking in de poëzie, maar vindt dat hij 'niet helemaal ontsnapt aan de halfzachtheid die groter werk afremt' (p. 50). Anton van Wilderode vindt hij interessanter worden naarmate hij 'aandachtiger' wordt voor 'de verholen rijkdom van de banale werkelijkheid' (20). Een gedicht over de echtscheiding uit Herman de Conincks bundel Enkelvoud wordt gewaardeerd omdat de bitsigheid van vroeger er uit is 'weggefilterd' (p. 146).

    Er valt evenmin naast te lezen wanneer Piet Thomas een manifeste afkeer etaleert van wat hij 'nodeloos hermetisme' noemt, 'hermetisme dat de vormgeving van de gedichten ontwricht'. Met Ad den Besten opteert hij uitgesproken voor 'lyrische vormgeving' die de spreektaal 'eerbiedigt' (p. 30) – een opvatting die hij overigens ook bij Guillaume van der Graft terugvindt. In zijn overzicht van de romantiek in de Nederlandse poëzie na 1945 haalt hij uit naar de 'doolhof van hermetische beelden' waar lezers vroeger hun weg in moesten zoeken (p. 52). Daarom wijst hij het experiment wel niet af, maar het moet dan gaan om een 'nuchter experiment' zoals bij Gerrit Kouwenaar, een vorm van 'taalonthulling' die het communicatiekanaal als het ware ontmijnt (p. 33). In de bespreking van de bundel Dubbelspoor, ontstaan door samenwerking van Willy Spillebeen en plastisch kunstenaar André Deroo, bewondert hij de existentiële ernst en de verbeeldingsrijkdom: het is een poëtische wereld die het niet van goedkope stijlknepen moet hebben, maar die bestaat 'dankzij de ernst en de soepelheid van zijn geïnspireerde ambachtelijkheid' (p. 226-227).

    Waar het over beeldspraak gaat, concretiseert het boek Thomas' overtuiging van de poëzie als 'disclosure', ontsluiting: daar ligt trouwens ook een van de belangrijkste raakpunten tussen religie en poëzie. 'In de poëzie', schrijft hij in de bijdrage over Martinus Nijhoff, 'en in ritueel taalgebruik is het belangrijk dat metaforen niet worden gebruikt als lege hulzen, maar dat ze, eventueel tegen het verwachtingspatroon van de lezer in, instrumenten worden om de werkelijkheid op een eigenzinnige en verrassende wijze te ontsluiten' (p. 98). Wanneer de jonge Helderenberg een grote woordenrijkdom etaleert, vraagt Piet Thomas zich af of dit wel zuiver is en geen overtrokken vorm van 'beeldenwoekering' (p. 72).

    Bovendien is bij zijn appreciaties – en wie zal dat verwonderen? – een zekere ironie zelden uit de lucht. Wanneer Driek van Wissen meent te moeten beweren dat de vernieuwing van het traditionele vers in Vlaanderen uitblijft omdat er bij ons – ik citeer – geen 'jonge rijmers' opstaan, repliceert Thomas laconiek en gevat: 'Er wordt in Vlaanderen nochtans heel wat afgerijmd (zelfs op het ongerijmde af)' (p. 50). Daarmee geeft hij de man niet helemaal ongelijk, maar hij pakt intussen toch maar handig de toon aan waarmee de Nederlander Van Wissen meent zich over de poëzie in Vlaanderen te moeten uitlaten.

    In zijn slotpassage over de populaire nieuwromantische stroming in de Vlaamse poëzie, is die ironie nog het duidelijkst. In een aloude aanvoegende wijs, die meteen ook de humor in de typering verraadt, lezen we:

    'Men gelieve thans, als het kan van ganser harte, deel te nemen aan het dandyeske vertoon, het rijm- en rollenspel, de therapeutische scène, het entertainment, de troostoefeningen en andere gemoedssessies. Men proeve de deugdelijkheid van het ambachtelijke werk, de eenzaamheid, de treurigheid, de meligheid, het spleen en de karigheid van het bestaan hic et nunc, om weg te dromen naar het onvervulbare of in samenwerking met de dichter de overgevoeligheid van het hart te temmen. Men geniete van de fantastische rekwisieten en tevens wetend dat men, afgezien van de zeis, steeds het spel de baas kan blijven, desnoods door de vlucht in de goede oude tijd, de rustige zekerheden van de kleinschaligheid en de tederheid van het altijd alles begrijpende papier' (p. 52).

    Laten we lezend echter niet alleen op jacht gaan naar wat Piet Thomas kwaliteiten van goede verzen vindt, maar ook aandacht besteden aan zijn woordgebruik: raak typerende termen, neologismen, treffende karakteriseringen. Het is een inspanning die in zijn werk ruimschoots wordt beloond. Paul Snoek noemt hij aanvankelijk 'een arcadisch-verwonderd verzamelaar van beeldschoon en associatiescherven' (p. 18), zijn taal is een 'noodbehulp' (p. 125). Hugues Pernath zoekt verweer tegen de werkelijkheid in een 'verpuinde droomwereld' (p. 19). Bij Jos de Haes stelt hij 'hallucinerende verstarringsbewegingen' vast (p. 20). Gemoedsuitspraken van Hubert Van Herreweghen noemt hij 'schijndartel' (p. 21). Hugo Claus is een 'woordbezetene' (p. 116). Piet Thomas bouwt woorden en definities zoals 'huisvlijtpoëzie' (p. 29), 'bewustzijnsindustrie' (p. 30), 'de onzienlijke oorsprong' (p. 53), de 'stemvastheid' van een dichter (p. 73) en een 'prieelconferentie' (p. 257). Wanneer Gezelle op het schrijverke een hele reeks vragen afvuurt ('Zijn 't visselkes daar ge van schrijven moet? / Zijn 't kruidekes daar ge van schrijft? / Zijn 't keikes of bladtjes of blomkes zoet, / of 't water, waarop dat ge drijft? / Zijn 't vogelkes, kwietlende klachtgepiep, / of is 'et blauwe gewelf' enz.) dan vindt de spitse Piet Thomas dat Gezelle het arme kevertje eigenlijk bestookt met een 'multiple choicetoets' (p. 53). En wanneer Paul Snoek schrijft 'De dag ging open / als een oesterschelp', typeert Piet Thomas die literaire allusie op Tachtig ('De dag gaat open als een gouden roos') terecht als een 'Gorteriaanse surprise' (p. 127). In zijn typering van een tekening van André Deroo gaat hij mee de lyrische toer op wanneer hij een afbeelding karakteriseert als een 'geheimzinnige, dromerige en zelfbewuste vrouw die door het invallende licht wordt omgetoverd' (p. 224). Zonder enige twijfel blijkt in al die gevallen de poëtische taal van het studieobject van invloed geweest te zijn op het voertuig van de essayist.

    Het kan dan ook niet verwonderen dat de poëzievertaler die Piet Thomas tevens is, vanuit zijn specifieke inzichten en eigen taalcreativiteit, pleit voor meer durf in de vertaalarbeid, voor wat hij 'literair vertalen van poëzie als creatieve daad' noemt. Hij verdedigt al sinds jaar en dag de officiële erkenning van het in Vlaanderen nog altijd zowat onbestaande statuut van vertaler van literaire teksten (p. 269-270). Hij laat ons exemplarisch ook even meekijken over zijn schouder door de 'Volksweise', een vroeg gedicht van Rilke, naast zijn vertaling 'Volksliedje' te leggen en door, aan de hand van die vergelijking, met de lezer te reflecteren over de wellicht noodzakelijke vrijheid die een vertaler zich soms moet veroorloven. Onderweg becommentarieert hij zijn keuzes bij de spanning tussen letterlijke betekenis en vertaling naar de zin. Hij bepleit een creatieve marge, waarbij de vertaler ook een beetje dichter moet zijn of dichter wordt. Dat impliceert omgekeerd dat dichters hun poëtisch talent eigenlijk net even goed bij poëtische vertaalarbeid kunnen manifesteren én dat de overheid dat via een gericht subsidiebeleid zou moeten ondersteunen. Het zou niet alleen anderstalige literatuur via goede Nederlandstalige equivalenten op onze eigen boekenmarkt beschikbaar maken, het zou vooral onvermoede dimensies en poëtische vermogens van onze eigen kunstenaars aan het Nederlandstalige leespubliek reveleren. Wie zelf gedichten schrijft, kan zich misschien wel enige tijd achter verbale goochelkunstjes verbergen, denk ik dan. Wie gedichten poëtisch wil vertalen, kan dat helemaal niet. Het zou bij de toekenning van subsidies geen slechte filter zijn…

    Ik wil in een laatste onderdeel van deze presentatie nog ingaan op een belangrijke constante in het oeuvre van Piet Thomas, die ik daarnet al zijdelings vermeldde: zijn stelselmatig bezig zijn met de complexe verhouding tussen literatuur en religie; tussen het meerduidige, verhelderende woordgebruik van de poëzie en het openbarende jargon van Bijbel, liturgie en rituelen. Het thema lag hem van meet af aan na aan het hart. Daar schuilt geen hoop in op een terugkeer naar de invloed van de vroegere ideologische zuilen, ook niet naar die van de katholieke zuil – integendeel. Net als de door hem bestudeerde Helderenberg heeft hij niets gemeen met wat hij 'de beruchte dichtende predikanten van weleer' noemt (p. 76). Eenstemmig distantieert hij zich, met het werk van Streuvels in de hand, van de 'overdadige druk en de daarbij behorende culpabilisering die de Kerk op gelovigen uitoefent' (p. 174). Met kracht gispt hij daarom ook hedendaagse artistieke kringetjes, die het mooie weer menen te moeten maken in de literatuur (p. 252) en hekelt hij de manier waarop sommige adviescommissies hun werk doen als schijnneutrale vervangers van wat vroeger de almachtige zuilen waren. Daar gaat het immers niet om.

    Als Piet Thomas nadenkt over 'religie in teksten' (p. 247) klinkt er een teder heimwee na naar de zinvolheid van de oude betekenissen, naar een poëzie die omkleed is met spiritualiteit in haar ruimste betekenis, naar de zeggingskracht van vertrouwde symbolen (cf. Helderenberg, 75). Hij ijvert voor 'spiritualistische identiteit', ondanks 'de verschraling van de grote verhalen' (p. 289). Die identiteit ziet hij niet als een statisch gegeven maar als een kern die zichzelf voortdurend vernieuwt, in dialoog met externe elementen, onder invloed van elke veranderende tijdsgeest, in een bestendige confrontatie met omringende culturen en subculturen. Dat belet hem echter niet om ook hier literair-kritisch de vinger aan de pols te houden: de strikte, altijd onderliggende voorwaarde is artistieke authenticiteit, een talige kunstuiting die 'een wereld op zich' vormt (p. 78). Oud of modern kan als dusdanig de norm niet zijn.

    Zijn interesse voor figuren als o.a. Van Wilderode en Gezelle moeten we tegen die achtergrond interpreteren. Hun religieuze gedichten ziet hij eerst en vooral als 'het resultaat van dichterlijke zingevingsvragen en zingevingsprocessen' (p. 111) – een proces dat hij, toelichtend bij en dialogerend met hun verzen, als lezer en criticus expliciteert en uitvergroot. Daar ligt immers de rol van kritiek en interpretatie: openheid bewaren in de ontmoeting met de lezer – in diens dubbele hoedanigheid als lezer van het gedicht én als lezer van de kritische tekst. De criticus moet op een uitnodigende manier tonen waar er wegen zijn, moet mogelijkheden suggereren zonder ze op te dringen, zin geven en literatuur ontsluiten zoals de literatuur dat zelf met de wereld doet. Het is een soort epifanie die het leven laat oplichten, zoals religiositeit – in haar heel ruime betekenis – ervaringen opheldert en de mens sterker maakt door hem te verbinden met een eenheid die achter de dingen schuilt.

    Daarbij blijft de criticus in Piet Thomas behoedzaam, gewaarschuwd door het onherroepelijke tekort van menselijke woorden (p. 66). Hij volgt een beetje Gezelle, die in de slotverzen van 'o Dichtergeest', overtuigd – maar ook binnen de topoi van een romantische poëtica – zucht omdat dat hij in zijn verwoordingen de welsprekendheid mist van het goddelijke wezen dat hem de inspiratie gaf.

     

    Hoe menig werf, hoe duizend malen

    hebt Gij, o Geest, mij dit gezeid:

    maar hoe verhalen?

    'k gevoel 't, en zuchte, eilaas, naar uw' welsprekendheid!

     

    Gezelle geeft de indruk, schrijft Thomas, dat het bij die 'Dichtergeest' wel eens om de heilige Geest zelf zou kunnen gaan (p. 64). Ik denk zelfs dat er weinig reden is om daar aan te twijfelen, alleen al gezien de erfenis van Willem Bilderdijk en van diens programmatische teksten zoals o.a. 'De Kunst der Poëzy'. Gezien Bilderdijk, maar ook gezien Gezelles eigen leermeesters en poëtische handboeken. In de jaren 1850, toen hij nog leraar in Roeselare was, begon de vergadering van de lettergilde – in het college dé literaire bijeenkomst bij uitstek – vaak met het zingen van de gregoriaanse hymne Veni Creator Spiritus. Poëzie kon maar lukken indien de Geest, de Heilige Geest, zelf 'begeesterde'. Dichten kón, op voorwaarde dat de levensadem van de bezielende 'spiritus' de dichter 'inspireerde'. Het was de verchristelijkte versie van het 'Est Deus in nobis' van Ovidius (letterlijk 'Er schuilt een god in ons'), waar zelfs Willem Kloos aan refereerde in zijn beroemdste vers: toen hij schreef dat hij 'een god in 't diepst van zijn gedachten' was, had hij het na de volta in dat liefdesgedicht vooral over de onmacht van het dichterlijke woord.

     

    En toch, zo eindloos smacht ik soms om rond

    Uw overdierbre leên den arm te slaan

    En luid uitsnikkende met al mijn gloed

     

    En trots en kalme glorie te vergaan

    Op uwe lippen in een wilden vloed

    Van kussen, waar 'k niet langer woorden vond.

    Zijn sonnet wordt helaas zelden volledig gelezen. Het is de geschiedenis ingegaan door enkel dat ophefmakende openingsvers dat, geïsoleerd van het vervolg, altijd tendentieus wordt geciteerd – bijna als het bewijs van een slecht karakter: een schoolvoorbeeld van het deel dat zijn betekenis verliest, omdat het uit zijn geheel wordt losgerukt…

    Op een wat gelijklopende manier, subtiel zelfs, wordt er m.i. een beroep gedaan op zo'n moment van inspiratie in het gedicht 'Lente', waarmee Miriam Van hee haar bundel Reisgeld opent. In zijn bespreking schrijft Piet Thomas dat hij zich aanvankelijk afvroeg of dit gedicht niet te kort en te onopvallend is om de bundel te openen (p. 152). Kijk: dat is nu het boeiende van goede essays, geachte aanwezigen; ze zetten je aan om zelf aan de slag te gaan. Ik vind eigenlijk niet dat dit korte gedicht zo onopvallend is.

    lente

     

    mussen roepen de dag aan

    en hij komt

    zo zijn wij er ook

     

    Er steekt m.i. een verrassende gelaagdheid in de verzen, die verder gaat dan 'de ontdekking van een lentelijke morgen' (p. 152). ('Lentelijk', alweer zo'n Piet Thomaswoord). De mussen roepen al wanneer iedereen nog slaapt. Het is inderdaad alsof op hun tjilpen de dag er komt. En zodra het licht van de dag en het lawaai van de mussen er is, zijn wij er natuurlijk 'ook'; anders sliepen we nog. Dat is één betekenis, nogal voor de hand liggend eigenlijk, maar 'uiteraard'. Alhoewel. Het kan eigenlijk evengoed slaan op de aard van de bewering: wij zijn er ook 'zo', op de manier van de mussen dus: we roepen voortdurend om dag, om licht. Dat is twee. Of drie? Wij zijn zoals de dag: we komen (maar?) wanneer we geroepen worden. Ik laat in het midden wat u hiervan voor uzelf meeneemt. Er zit immers nogal wat speling op de combinatie.

    Het belangrijkste vind ik evenwel dat werkwoord 'àànroepen': het alludeert ondubbelzinnig op 'aanroèpen'. 'Aanroeping' is de traditionele vertaling van het begrip 'invocatio', de aanroeping van de muzen (of van de Geest zo men wil) bij de opening van een bundel of een belangrijke tekst. De openingspositie van dit gedicht is zo gezien dan geen toeval meer. De natuur aanroept 's ochtends het leven en het licht, vraagt dat het zou komen, verzoekt het om weer een dag te willen bestaan. Zo zijn ook 'wij', in dit geval de dichters: bij de aanvang van een literair werk roepen we andere krachten te hulp. In deze hedendaagse context is dat echter geen bovennatuurlijke inspiratie meer maar die van een bezielde ons omringende werkelijkheid. Mussen in plaats van muzen dus: de dichteres levert zich over aan het ogenblik, in het besef dat elementen uit de omringende wereld haar inspiratie zullen voeden. Zoals de mussen gaan van nacht naar dag, zo wendt zij zich doorheen de verzen van het onbewuste naar het bewuste leven, roepend in de taal.

    Ook de criticus Piet Thomas roept de dag aan, wrijft ons de ogen uit, opent de ramen. Met de 'versnoekte kwajongen' uit 'De witte zandweg' van Streuvels kijkt hij door het zolderraam naar de symbolische voorbijgangers op de weg daarbuiten (p. 185): verwonderd en met grote ogen, als naar een visionair schouwspel, verbijsterd vanuit de distantie en gaandeweg meer doordrongen van wat de tekens hem te zeggen hebben. Het raam dook in zijn werk als beeld ook al op in De ogen en het raam, titel van een tentoonstelling die hij ooit op de campus in Kortrijk organiseerde, van de bijhorende catalogus en van een bijdrage in de vandaag gepresenteerde bundel. Het beeld van het raam verwijst bovendien naar dat grote raam in het Lijsternest, waar Streuvels zich vóór positioneerde om weidse indrukken van de waaiende wereld op te doen; Streuvels, aan wie nu (dankzij o.a. het initiatief van Piet Thomas) een apart genootschap is gewijd. Wat mij betreft is het raam, als beeld voor zijn werk, misschien ook een beetje het kader van de schilderijen waarover hij zo vaak schrijft of de doorkijk in de door hem zo geliefde gedichten van Martinus Nijhoff: de tekststructuur waar doorheen de dichter, in herinnering aan zijn kinderjaren, met zijn moeder naar de wolken kijkt; of, letterlijk dan, het raam van de kamer waar het kind 's nachts, samen met moeder, onder de sterren droomt (p. 91).

     

    Dan zag ik de sterren flonk'ren

    En de maan door wolken gaan,

    d' Ouden nacht met wijze, donk're

    Oogen voor me staan.

    Voor de verzamelbundel als geheel geldt zo in hoge mate wat Piet Thomas schrijft over een tekening van André Deroo: 'Het open raam lijkt de overgang aan te duiden van beslotenheid naar openheid, van een ingeperkt bestaan naar de vrijheid van de volle natuur' (p. 217). De criticus opent de vensters van de literatuur opdat we lezend uit onze besloten binnenruimte zouden losbreken naar een ruimere en hogere wereld, waar we daadwerkelijk en met nieuwe ogen zullen zien.

     

    Beste Piet,

    Omstreeks 1969 liet onze Leuvense collega Marcel Janssens een boekje verschijnen met inzichten en gebloemleesde fragmenten die hij becommentarieerde in zijn uiteenzettingen over de Nederlandse literatuur. Het behandelde de evolutie van het romanpersonage van Louis Couperus tot Ivo Michiels. Ik heb in mijn eerste kandidatuur, in het academiejaar 1970-1971, de tweede druk daarvan gekocht en in Leuven de daarbij horende colleges bijgewoond. Tachtig jaar na tachtig heette het.

    Experiment en traditie, dit boek uit 2009, verschijnend 15 jaar na dat vergeten emeritaat van lang geleden, is er ook naar aanleiding van een tachtigste verjaardag gekomen, maar dan van de jouwe. Er is een aannemelijke reden om te betwijfelen of wij hier met zijn allen 'tachtig jaar na jouw tachtig' nog zullen zitten of staan.

    Dat mag ons echter niet beletten om je met zowel deze publicatie als met je verjaardag van harte geluk te wensen. Je bent zoals vele teksten van je die in deze bundel terechtgekomen zijn: vinnig, levenskrachtig, af en toe met heimelijk vermaak wat in de contramine, verrukt om de schoonheid van de woorden, een literaire goudzoeker, uitpuurder van verfijnde zeggingskracht in eigen taal en in die van anderen, een boeiende lezer die de muren breekt en die vensters opent op de tekst. Proficiat namens ons allen. Laat het nog jaren zo blijven.

     

    Johan van Iseghem

    25 september 2009

     


    03-04-2008
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Interview over 'God in gedichten'. Het Teken (2008)

     

     

    Het Teken - 80e jaargang, nr. 9, April 2008

    In.a.v. de publicatie van het werk "God in gedichten. De mooiste religieuze poëzie van de twintigste eeuw uit de Lage Landen" (uitg. Lannoo, 2007, 412 blz.)

     

     

    "De verrassende gratie van woorden"

    Interview met Harry Gielen en Piet Thomas over religieuze poëzie

    Een volledig jaar lazen een pater-passionist en een priester-professor samen talloze Nederlandstalige gedichten en gedichtenbundels uit de twintigste eeuw. Niet alleen lézen in stilte, maar ook telkens ernaar luisteren bij het hardop voordragen. Uiteindelijk selecteerden ze zonder commerciële toegevingen of externe druk een driehonderdtal gedichten en schikten ze die collectie in veertien rubrieken. 'God in gedichten' heet de publicatie uitdagend. Met de samenstellers ervan zijn we in Kortrijk gaan praten.

    Harry Gielen (82) en Piet Thomas (78) zijn allebei germanisten, respectievelijk van de KUL-jaargangen 1954 en 1961. Een twaalftal jaar geleden ontmoetten beiden mekaar opnieuw in Kortrijk, Piet Thomas schrijft bijdragen voor ons maandblad "Het Teken" waarvan Harry Gielen sedert vele jaren eindredacteur is. Piet Thomas is lid van de redactieraad. Beiden werkten ook reeds gedurende vele vastenperiodes samen bij bezinningen met beeld, zang en poëzie rond 'de passie van Ons Heer' in de kerk van de passionisten te Kortrijk. Van de zes thema's die met gedichten, liederen en verhalen werden uitgewerkt, is van de hand van Harry Gielen een boek verschenen bij uitgeverij Halewijn: 'Wat kan een hamer die spijkers in het licht slaat?' (2005). Een paar jaar geleden stelden ze voor uitgeverij Lannoo de publicatie 'Nader tot U, Heer', samen (2004). Dat boek bevat rouwgebeden en poëtische teksten voor avondwaken en uitvaartdiensten.

    In religieuze poëzie voelen beide samenstellers zich thuis. Piet Thomas, professor-emeritus aan de KU Leuven en de KULAK ­Kortrijk, publiceerde al drie uitgaven met "De mooiste religieuze gedichten van". Hij haalde het beste boven in het werk van Guido Gezelle, Anton Van Wilderode als Gery Helderenberg. In de lade steekt ook een nog niet gepubliceerde Europese bloemlezing waarin veel religieuze poëzie opgenomen is. Hij vertaalde poëzie van Rilke, Hölderlin, Dorothee Sölle en Rose Ausländer. Ook verzorgt Piet Thomas op de website www.kerknet.be de sectie Religieuze Poëzie, die daar te vinden is onder de rubriek 'Cultuur'.

    Harry Gielen besteedt ook al lang aandacht aan het verzamelen en vertalen van Engelse en Duitstalige religieuze poëzie. In de rubriek "Gedicht belicht' van 'Het Teken' zijn in dat verband korte besprekingen te vinden.

    "In de term 'religieuze poëzie' hebben we eerst en vooral aandacht willen hebben voor het dragende naamwoord 'poëzie'. Te snel en te gemakkelijk springt men vaak naar het adjectief 'religieus', dat dan om zichzelf wordt gezocht en beklemtoond. Het is onze stelling dat het eerst en vooral om poëzie moet gaan. Pas dan wordt de samengestelde term 'religieuze poëzie' terecht gehanteerd", zeggen Piet Thomas en Harry Gielen. "Religieuze poëzie - we kunnen het niet genoeg benadrukken - dient in eerste instantie te beantwoorden aan de vereisten van goede poëzie. Ze dient uit te munten door haar vormgehalte, niet alleen door haar inhoud. Men mag niet alleen uitgaan van de thematiek. Het gaat om een harmonieuze verbinding van beide, van vorm en inhoud, die elkaar vinden in het ontstaan zelf van het gedicht."

    Een geheim dat ons overstijgt

    "Religieuze gedichten leven van de verrassende gratie van woorden. Van woorden die een geheim oproepen of suggereren dat niet zomaar en vanzelfsprekend voorhanden is. Een geheim dat ons overstijgt, dat niet restloos met louter rede of met tastbare materie is te vereenzelvigen. Een geheim dat te maken heeft met fundamentele gegevens van het menselijk bestaan: leven en dood, tijd en ruimte, lijden en liefde. In de cultuur van onze streken is de verwoording van dat geheim, ook nog in de twintigste eeuw, heel sterk bepaald geweest door de christelijke traditie. Traditie die zelf heel duidelijk schatplichtig is aan de woord- en verhalentraditie van de bijbel", zeggen beide samenstellers. "Dat blijkt ten overvloede uit de titels van de veertien thematische rubrieken waaronder de gedichten werden gerangschikt. Bijna alle verraden die een uitgesproken of verborgen verwijzing naar bijbelse motieven en beelden."

    Originele uitdrukking voor bekende thema's

    De 300 geselecteerde gedichten moesten dus vooreerst herkenbaar zijn als goede gedichten. "Ook als de inhoud een religieuze ervaring of thematiek oproept of vertolkt, moet die vorm krijgen in het woord materiaal zelf van het gedicht. Vroeger werd te vanzelfsprekend gepeild naar de ingesteldheid van de dichter. De vraag werd vaak gesteld: is dit een religieus dichter? Wij lieten ons aanspreken door het woordkunstwerk zelf, niet door de vraag naar de levenshouding of religieuze overtuiging van de betrokken dichter." "Er is een gevatte typering bekend van de Franse dichter Paul Valéry die stelt: 'Een gedicht is een volgehouden aarzeling tussen klank en betekenis.' Nooit gaan we voor de inhoud alleen, ook niet alleen voor de klank. De dichter laat als het ware de woorden elkaars gezelschap zoeken, tastend en aarzelend. Het is in dat oorspronkelijke en verrassende woordenspel dat de dichter zijn gedicht componeert. Of, zoals Reiner Kunze het formuleert: 'Een gedicht/ is de blindenstok van de dichter./ Daarmee streelt hij de dingen/ om ze te leren kennen.' De werkelijkheid wordt niet van buitenaf als bekend en vertrouwd beschreven, maar komt op nieuwe wijze tot leven doorheen ritmische, vervreemdende woordcombinaties. Bekende thema's krijgen zo in iedere tijd een nieuwe, een originele uitdrukking."

    Uitdagende titel

    "De titel van onze bloemlezing 'God in gedichten' is gewild uitdagend", benadrukken Harry Gielen en Piet Thomas. "Gesuggereerd wordt ermee niet dat God zelf er telkens uitdrukkelijk met naam en toenaam genoemd of aangesproken wordt. Juist religieuze poëzie bewaart een sfeer van mysterie, van respectvol zoeken naar sporen van Gods aanwezigheid in de ons omgevende schepping en werkelijkheid. Die sporen zijn veelvuldig en veelkleurig. Allerlei nuances zijn aanwezig waarin het religieuze zich afwisselend manifesteert: zoeken, twijfelen, vermoeden, beamen. belijden. Niet alleen het niveau van uitdrukkelijke belijdenis mag religieus genoemd worden, ook alles wat met zoeken, twijfelen, worstelen, en zelfs verwijten te maken heeft. Beluisteren we dergelijke gevarieerde houdingen ook niet in het religieuze boek bij uitstek dat wij de Bijbel noemen? Doorheen de epische, soms erg bonte verhalen van geweld en bedrog, van strijd en ambitie, maar vooral ook in de uitgesproken poëtische teksten van de psalmen wordt God er ter sprake gebracht. Niet op monotone, maar op veelstemmige wijze: smekend, dankend, lovend, maar ook verwijtend, vloekend en uitdagend. Het kleurrijke taalveld God zoals dat in de bijbel zijn uitdrukking vindt, blijkt zich ook nog uit te strekken in de literatuur van de twintigste eeuw."

    Voordelen van een duo

    "Kiezen voor poëtische kwaliteit heeft onvermijdelijk een subjectief aspect. Een selectie van gedichten maken met twee personen - dat is onze ervaring geweest - kan objectiverend en corrigerend werken. Persoonlijke voorkeur kan worden bevraagd of ook betwist. Gemeenschappelijke grond was er natuurlijk ook. Niet enkel vanuit een zelfde scholing - beiden hebben wij nog het klassieke programma van de Germaanse filologie gevolgd, toen literaire en linguïstische vakken nog samen werden gedoceerd. Maar ook vanuit een gecultiveerde vertrouwdheid met de ontwikkelingen op cultureel en religieus vlak in de boeiende halve eeuw die wij mochten meemaken. Er kan echt gesproken worden van een creatieve tijdsperiode, zeker wat betreft de hertaling van Bijbelse en liturgische grondteksten. Een uitgesproken confessionele, belijdende toon is veelal verdwenen in recente poëzie, maar voor religieuze thematiek en voor een nieuwe taalkleur is er wel degelijk nog een ruim exploratiegebied.

    --------------------------------------

    VRAGENDERWIJS

     

    Ik vroeg het aan de vogels

    de vogels waren niet thuis

     

    ik vroeg het aan de bomen

    hooghartige bomen

     

    Ik vroeg aan het water

    waarom zeggen ze niets

    het water gaf geen antwoord

     

    als zelfs het water

    geen antwoord geeft

    hoewel het zoveel tongen

    heeft wat is er dan

    wat is er dan

    er is alleen een visserman

     

    die draagt het water

    onder zijn voeten

    die draagt een boom op zijn rug

    die draagt

    op zijn hoofd een vogel.

     

    GUILLAUME VAN DER GAFT

    --------------------------------------

    "Bij de aanvang van ons werk hadden we geen normen vastgelegd wat betreft selectie van gedichten van Vlamingen en Nederlanders. We trachtten goede poëzie te selecteren zonder rekening te houden met het aantal dat we uit Vlaanderen en uit Nederland moesten kiezen. We maakten vooraf geen ranglijst op. We baseerden ons op de teksten zelf. Nadien stelden we vanzelfsprekend vast dat er meer gedichten uit Nederland zijn opgenomen dan uit Vlaanderen. Niet alleen zijn er dubbel zo veel Nederlanders als Vlamingen, maar in Nederland treft men ook meer uitgevers aan, en dus ook meer publicaties, meer dichtbundels vooral en ook bloemlezingen. Ook kent Nederland een mediabestel wat radio- en tv-uitzendingen betreft dat een gevarieerd aanbod waarborgt voor tal van onderling erg gevarieerde volksgroepen en dit speciaal ook op religieus vlak."

    Tweemaal zeven

    Eerst nadat Harry Gielen en Piet Thomas al de gedichten beoordeeld en geselecteerd hadden, zochten ze naar een indeling voor hun collectie. De indeling is dus gegroeid uit de feitelijke werkwijze en niet vanuit een van te voren gekozen thematisch plan. Het huidige schema van tweemaal zeven rubrieken was dus geen bewuste keuze vooraf. Ze geven toe dat dit symbolische getal van tweemaal zeven natuurlijk mooi meegenomen is.

    Doelpubliek

    "Onze bloemlezing is bestemd voor een breed publiek, ook voor wie niet onmiddellijk met poëzie vertrouwd is", menen beiden. "We maakten deze bloemlezing ook voor mensen die vermoeid zijn door de taal die ons alle dagen overdondert, de reclametaal, de holle taal, de lege taal. Mensen vragen zich vaak af of dat de enige taal is die in deze tijd nog bestaat. Je moet nog op zoek willen gaan naar die andere soort taal, een taal die niet alleen de werkelijkheid van buitenaf naar voren wil brengen, maar ook wat leeft aan de binnenkant van het bestaan. Mensen blijven op zoek naar het mysterievolle in het bestaan. Naar een poëtische taal ook die een correctie inhoudt op de propaganda­ en reclametaal waardoor wij op onze dagen worden gebombardeerd, meer dan ons lief is".

    Aantal

    Het boek bevat een opmerkelijk aantal gedichten. 300 is een speciaal getal, ergens tussen 250 (dit draagt iets feestelijks in zich) of 366 (ééntje voor elke dag van dit schrikkeljaar...). "Aanvankelijk hadden we een afspraak met de uitgever voor 200 gedichten. Omdat we bij ons zoekwerk meer waardevolle gedichten vonden, hebben we aangedrongen op een ruimere selectie. De uitgever aanvaardde dan er 300 op te nemen."

    -----------------------------------

    SCHUILEN

     

    Toen wij dachten

    dat zij niets

    meer wist,

    wilde ik nog iets

    proberen met

    een heel oud lied,

    niet omdat we

    verlangden naar

    een laatste woord,

    maar om met haar

    te schuilen

    in een psalm.

     

    Ik zei: Ook

    al ga ik

    dooreen dal

    van de schaduwen

    des doods...

     

    En zij: Ik vrees

    geen kwaad.

     

    En ik: want Gij...

     

    En zij:

    zijt bij mij.

     

    GEERT BOOGAARD

    ---------------------------------

     

    interview: PETER ROSSEL

     


    04-03-2008
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.interview van Jooris Van Hulle met Piet Thomas

    Interview van Jooris Van Hulle met Piet Thomas in: Nieuwsbrief 27/4 van de “Orde van den Prince” Vlaams-Nederlands Genootschap voor Taal en Cultuur. 27-ste jaargang/nummer 4/2008.

    Religieuze ervaring is steeds een grenservaring

    Interview met em. Prof. Piet Thomas

    Em. Prof. Piet Thomas, lid van de afdeling Kortrijk, blijft ook na zijn emeritaat bijzonder  actief binnen het domein van de letteren, als vertaler van onder meer hoogtepunten uit de Oostenrijkse lyriek, als samensteller van werken als het Groot gebedenboek en het Klein getijdenboek en als bezorger van een bloemlezing van religieuze poëzie, zijn recentste publicatie, die eind vorig jaar verschenen is bij Lannoo onder de titel God in gedichten. Hoofdredacteur Jooris van Hulle had een gesprek met deze door literatuur bezeten oud-professor en priester, meteen het eerste van een reeks interviews met markante Prince-leden.

     

    De bloemlezing God in gedichten staat op naam van twee auteurs. Hoe kwant de samenwerking tot stand?

    “Harry Gielen en ik hebben met elkaar gemeen dat we zowel een theologische a1s een literaire vorming achter de rug hebben. Hij is jarenlang redactiesecretaris van Het Teken geweest, een vooral in Vlaanderen ruim verspreid maandblad voor spiritualiteit van de orde der passionisten. Ik ben een tijd werkzaam geweest als poëzierecensent van Dietsche Warande en Belfort en in De Liníe en heb sinds mijn emeritaat enkele bloemlezingen samengesteld met religieuze poëzie van dichters als Guido Gezelle, Anton Van Wilderode en Gery Helderenberg, evenals een bloemlezing van de mooiste religieuze kerkliederen van de Lage Landen, die laatste in samenwerking met Ignace Thevelein. Ik heb Harry Gielen beter leren kennen toen ik op mijn beurt over religieuze poëzie ging schrijven voor Het Teken. Dat leidde gaandeweg tot een samenwerking voor boekprojecten. Het eerste was Nader tot U, Heer, met teksten rond rouw, avondwake en uitvaart (Lannoo, 2004). En nu is er dus God in gedichten, een tweede gezamenlijke bloemlezing. Voor dit nieuwe project heeft de uitgever ons aangezocht. En die samenwerking was ook aangewezen, aangezíen het over talrijke bundels ging waaruit moest worden gekozen. Ook in de twintigste eeuw was God in de Nederlandse en Vlaamse poëzie opvallend aanwezig, vooral als we ervan uitgingen dat we meer wilden bundelen dan alleen christelijke, kerkelijke of godsdienstige poëzie en opteerden voor de hele ruimte en diversiteit van wat onder de noemer "religieuze poëzie" kon worden gebracht."

    Hoe verliep de samenwerking concreet?

    "Na een eerste keuze, die we afzonderlijk maakten, kwamen wij regelmatig samen om de oogst te bespreken. Gelukkig konden wij beschikken over een rijke huisbibliotheek. Uitstapjes naar het Gentse Poëziecentrum en de bibliotheek van de Faculteit Theologie van de KU Leuven leverden de nodige aanvullingen op. Bij de vele samenkomsten werd elk gedicht luidop gelezen. Sommige teksten werden al afgewezen nog voor de lectuur ten einde was. Uiteraard moesten wij allebei akkoord kunnen gaan met de keuze. Uiterst zelden waren wij het met elkaar oneens. Zo'n gedeelde verantwoordelijkheid is aardig meegenomen en maakt de uiteindelijke keuze iets minder subjectief."

    Opvallend ín de bloemlezing is het breed uitwaaierende spectrum van thema's die aan bod komen. Uiteíndelijk opteerden jullie voor 2 x 7 rubrieken. De 7 als heílig getal?

    "Slechts nadat alle gedichten op hun poëtische kwaliteit waren afgetast, werd gedacht aan een thematische ordening. De teksten werden ondergebracht in 2 x7 rubrieken, niet omdat we zo nodig met heilige getallen wilden werken, maar omdat het zo uitkwam en omdat binnen die rubrieken de volledige ruimte van het aanbod zichtbaar werd. De rubrieken kregen poëtische titels, die op verzoek van de uitgever een nuchtere nadere omschrijving toegevoegd kregen. Achtereenvolgens komen aan bod: de verwondering over de schepping en het geschapene, de vragen en twijfels over de plaats en de taak van de mens, de zekerheid en steun die hij of zij bij de herkenning van die plaats en de uitoefening van die taak nodig heeft, de oude bijbelprenten van het Verbond, het gebeuren van ster tot stal en de taferelen uit het openbare leven, de dood en de opstanding van de joodse man die Jezus en Messias genoemd werd, het licht en het vuur van de Pinkstertijd, de woorden die mensen vinden om het onzegbare een stem te geven in liederen en de oude heilsverhalen in herinnering te brengen, de voorbeelden van tochtgenoten, de eerbied en het ontzag van heilige plaatsen en de vragen over de uiteindelijke bestemming van de mens. Al met al een grote diversiteit van attitudes en ervaringen, die met de aantrekkingskracht en problematische kanten van het religieuze te maken hebben. Typisch voor de keuze is dat precies de meest uiteenlopende thema's aan bod komen. Naast teksten over de godsvraag en het leven en lijden van de man uit Nazareth, ontdekt men lyrische antwoordvormen van waken, bidden en zingen en is er sprake van de levenskracht van de bronverhalen, van tocht- en reisgenoten, nood en verlangen, visioen en vervulling, hartstocht voor gerechtigheid, schroom voor het numineuze, opstandingshoop, een helende beleving van tijd en ruimte, de lof van de caritas en de schepping, profetisch getuigen en bevrijdend geloof."

    Met de keuze van "de mooiste religieuze poëzíe van de twíntigste eeuw uit de Lage Landen", zoals vermeld in de ondertitel, legden jullie jezelf als samenstellers een strenge beperkíng op.

    "Een verklaring hiervoor is vooreerst dat dit werkterrein al zeer ruim is. Wij droomden ook van een bloemlezing met religieuze poëzie met vertalingen uit de Duitstalige literatuur, maar dat moest vanwege de hoge productiekosten voorlopig een wensdroom blijven. Dus werd het maar Vlaanderen en Nederland, de Lage Landen om het in Prince-termen te zeggen. Een overzicht van de twintigste eeuw bleek ook al een hele klus. Er moest niet alleen voor kwaliteit worden gezorgd, maar ook voor de representativiteit binnen de verschillende periodes en strekkingen. Voor de postmodernistische poëzie bleek dit bijzonder moeilijk te zijn. Of heeft dat alleen met de deemstering van het godsbeeld en het zogenoemde einde van de grote verhalen te maken? Er werd ook zoveel mogelijk gestreefd naar een evenwichtige vertegenwoordiging van stromingen en individuele creativiteit. Dat laatste bleek de doorslag te geven. Dat merkt men aan het aantal gedichten dat van sommige auteurs werd opgenomen. Een belangrijke rol speelde daarbij de houdbaarheidsgraad van het gedicht. Het verklaart ook waarom van Karel Van de Woestijne slechts één gedicht de bloemlezing haalde en waarom Willem KLoos helemaal niet werd opgenomen."

    De titel God in gedichten lijkt toch erg veelomvattend te zíjn...

    " God in gedíchten suggereert dat het om een keuze gaat uit gedichten waarin God ter sprake komt. Dat verwijst inderdaad naar een groter corpus. Dat zou bijvoorbeeld impliceren dat we ook plaats zouden maken voor enkele "wangebeden" van Hugo Claus. Daarom werd in de ondertitel de omschrijving "religieuze poëzie" toegevoegd. Smaadgedichten horen in een ander concept van bloemlezing thuis. Wel hadden wij aandacht voor gedichten waarin kritisch voorbehoud, agnostische twijfel, onzekerheid en onvrede en verzet tegen verstarde dogmatisering worden uitgesproken, zolang de religieuze ervaring maar niet in het gedrang komt. De term "religieuze poëzie" betekent eerst en vooral dat het om echte poëzie gaat, dat de gedichten moeten beantwoorden aan wat men in het algemeen onder goede poëzie verstaat. Dat veronderstelt een poëtisch taalspel, ritme, eventueel functionele berijming en muzikaliteit, taalverdichting en nadruk op de ontregelende verwoording met een "disclosure"-efféct. "Religieus" betekent dat het om een expressie gaat van een religieus te noemen ervaring. Dat is, zoals gezegd, meer dan kerkelijk, godsdienstig of christelijk. Gezocht werd daarom naar teksten die de uitdrukking waren van wat mensen a1s mysterie te boven gaat en toch een fascinerende kracht op hen uitoefent. De omgang kortom met het "mysterium fascinans et tremendum"."

    Genesis 1

     

    Eerst vond hij de tijd uit die nooit had bestaan,

    nam dan iets van het niets tussen de vingers,

    blies. Uit zijn adem ontglipte de chaos.

    Hij schrok. Een onmacht die eeuwig zou duren.

     

    Want de tijd die hij schiep was al verstreken.

    Uit de chaos koos hij hemel en aarde

    als decor voor wat hij nog aanrichten wou.

    Hij lachte. Een grijns die nog niet is geweken.

     

    Want hij wist al wat hierna moest gebeuren:

    dat zijn schepping zichzelf zou verslinden,

    langzaam van de zesde dag af. Toch blies hij

    de mens op die aarde en zei: je bent vrij.

                                                     Mark Naessens

                          

    De omschrijving "religieuze connotatie", zoals opgenomen in het Ten geleíde, mag hier dus erg breed worden geïnterpreteerd...

    "De religieuze ervaring in de breedste zin van het woord veronderstelt een grenservaring tussen aards en hemels, subject en universum, het au-delà van de waarneembare werkelijkheid, zoals die onder meer aan bod komen in de verzen van Claude Van den Berge. Een confrontatie met het onzegbare dus. Typisch voor religieuze poëzie is de spanning tussen immanentie en transcendentie, het besef dat de mens niet centraal staat in het universum, dat er meer omgaat in en buiten hem dan wat zichtbaar en hoorbaar is. Religie veronderstelt een gedecentraliseerde en kosmische ervaring. Het bewustzijn opgenomen te zijn in een ondoordringbaar geheel, waarin het ik een broodkruimel is, zoals Lucebert zegt, of waarin het ik zíchzelf als het ware verliest in een hogere harmonie. Religieuze ervaring veronderstelt volgens Friedrich Schleiermacher "het gevoel van een totale afhankelijkheid van alles: de mens volledig vervat in het concept van het goddelijke". Religieuze ervaring is steeds een grenservaring. Ze beweegt zich op de grens van het zichtbare en het voelbare. Steeds weer nieuwe beelden en woorden moeten het onzichtbare zichtbaar maken, moeten de duistere God van wie R.M. Rilke spreekt, aan het licht brengen, het ongehoorde hoorbaar maken."

    Als er sprake kan zijn van een genre als "religíeuze poëzíe”, welke verschuivingen doen zich dan voor in de door jullie onderzochte periode?

    "Die verschuivingen hebben zowel te maken met de vorm als met de inhoud. De religieuze ervaring en vormgeving evolueren samen met de verander(en)de culturen. Het godsbeeld van het Oude Testament vertoont heel wat andere trekken dan het godsbeeld van de moderniteit. Ook kan men veranderingen en nuanceringen traceren in de ontwikkeling van de twintigste eeuw. Het zou ons te ver leiden om dat hier uitdrukkelijk aan de orde te stel1en, maar men kan niet ontkennen dat de gruwelijkheden van de Tweede Wereldoorlog, de crisis van de jaren '6o en het wantrouwen tegenover de grote verhalen zowel in het godsbeeld van gelovigen als dat van ongelovigen sporen hebben nagelaten. Het aandeel van de expliciet belijdende lyriek is in de tweede helft van de twintigste eeuw aanzienlijk geringer dan in de eerste helft. Het feit dat vele dichters afstand hebben genomen van de geloofsgemeenschap waartoe ze behoorden of ronduit de kerken verlaten hebben en de dogma's waardoor ze zich gebonden voelden, hebben afgezworen, heeft ook gevolgen gehad voor de manier waarop zij over die ervaring spreken. Verder is er de spanning tussen de orthodoxie en de orthopraxis, tussen de officiële leer en de persoonlijke interpretatie, tussen kritische distantie en spontane overgave, tussen nood aan vernieuwing en bange behoudzucht. En tenslotte speelt dat de verbeelding vrijer werd naarmate de vertrouwdheid met de bronverhalen afneemt, dat het nietigheidsbewustzijn van de dichtende mens is afgezwakt, dat het gevoel van zondigheid is gedimd, dat de interne kritiek op de paus en de kerkelijke instituten een plaats heeft gekregen in het religieuze discours en dat vaak afstand wordt genomen van versleten liturgische en bijbelse gebedstaal."

    Toch wel opvallend in de bloemlezíng ís dat vooral gedichten werden gekozen met een (vrij) klassieke vormgevíng.

    "Er komen ook voor de tijd waarin ze ontstonden, vrij modernistische en experimentele gedichten in voor, al bleek de periode van de Vijftigers niet zo vruchtbaar wat religieuze poëzie betreft, net als die van het postmodernisme. Religieuze poëzie veronderstelt altijd een aansluiting bij een traditie. Voor gebedspoëzie is die aansluiting zelfs nog sterker. Maar dat belet niet dat wij voor gedichten gekozen hebben die opvielen door een originele invalshoek en allerlei epifenomenen toelieten die voor een vernieuwd taalspel zorgden. Ook werd volop rekening gehouden met de afnemende religieuze praxis, voor zover die de religieuze houding niet fundamenteel aantastte. Problemen als kerkverlating en wijzigingen van geloofshouding zijn we niet uit de weg gegaan."

    Waarom kríjgen de psalmen een aparte rubriek toebedeeld?

    "Daarbij viel vooral de nadruk op de literaire reacties op psalm 23. Psalmen blijven nog steeds de modellen waarop het moderne bidden kan terugvallen. Ik verwijs hier graag naar mijn inleiding op de vertaling en bewerking van het Psalmboek (Lannoo, 2004): "De psalmen vertolken elke mogelijke situatie tussen onrust en heilsverwachting. Daarom zijn ze ook nu nog zo actueel. Het gaat om beproevingen en twijfels, om angst en vertrouwen, om schuld en verzoening, om onrecht en bevrijdingsnood, om oorlog en vrede, om huiselijk geluk en vriendschap met God. Men kan op vele wijzen met de psalmen omgaan, maar men dient rekening te houden met de ontwikkeling die het religieuze denken heeft doorgemaakt. Typisch voor de gebedscultuur is dat ze met de ontwikkeling van de cultuur in het algemeen meegroeit. Dus mag men niet de ogen sluiten voor passages of uitdrukkingsvormen die niet te verzoenen zijn met de thans vigerende oecumenische gebedspraktijk of met de antropologische inzichten die daarvan de context vormen." "

    In de rubriek "Heilige plaatsen" nemen de abdíjen een voorname plaats in. Is er thans weer nood aan rustgevende oorden?

    "Zoals de rubrieken met de feestdagen gewijd zijn aan de sacraliteit van de tijd, zo is de rubriek "Heilige plaatsen" gewijd aan de sacraliteit van de ruimte. Ruimte die grenzen verlegt, soms zelfs opheft en de ervaring van het Hogere mee tot stand helpt komen. Hoe dan ook, we kunnen toch niet ontkennen dat in onze hectische tijd mensen meer en meer terugvallen op de rust, de stilte die een abdij hen bijvoorbeeld kan bieden."

    In zijn gedicht "Bídden" omschrijft Jan Veulemans bidden als een vorm van "zwijgen ín de taal van de liefde". Mag ik dit vers zíen als een omschríjvíng van de kern van het religieuze díchten?

    "Men zou een te korte bocht nemen, indien men in deze zin de kern van de religieuze dichtkunst zou zien. Veulemans bedoelt een omschrijving te geven van een gebed. Maar het is een onrechtmatige verruiming van iets wat poëzie kan worden, maar niet noodzakelijk poëzie is. Dit doet niets af aan het feit dat dit een mooie omschrijving van een gebed is, zoals het gedicht in zijn geheel ook een schitterend gebed is."

    Tot slot: wie hopen jullíe aan te spreken met deze bloemlezing?

    "Het was gewoon de bedoeling een zo volledig mogelijke oogst samen te lezen van de kwaliteitsvolle religieuze lyriek van de twintigste eeuw uit de Lage Landen. Naast lyrische antwoordvormen met bevrijdende inzichten, schroom voor het heilige, verwondering, visioenen en emoties, ontdekt men er kritisch voorbehoud, onzekerheid, onvrede en oprispingen van onbehagen. Ook waar tekens en sporen van religiositeit niet helemaal stroken met de vormgeving en de inhoud van de in de westerse wereld gebruikelijke geloofspraktijk, werden ze met veel aandacht voor hun specifieke onthullingswaarde geselecteerd. In die optiek kunnen de gedichten een heel breed publiek aanspreken. Dat hopen wij althans."

    Harry Gielen en Piet Thomas, God in gedichten. De mooiste relígieuze poëzie van de twintigste eeuw uit de Lage Landen, Lannoo, Tielt,2001,4I6 blz., 29,95 euro. ISBN 978-90-209-7301-3

    Jooris van Hulle

    líterair recensent en hoofdredacteur Nieuwsbrief lid van de afdeling Houtland.




    Archief per week
  • 05/09-11/09 2022
  • 25/10-31/10 2021
  • 25/05-31/05 2020
  • 09/03-15/03 2020
  • 04/11-10/11 2019
  • 17/09-23/09 2018
  • 21/09-27/09 2009
  • 31/03-06/04 2008
  • 03/03-09/03 2008
  • 22/03-28/03 2004
  • 31/12-06/01 2002
  • 15/02-21/02 1999
  • 24/02-02/03 1997
  • 13/01-19/01 1997
  • 12/09-18/09 1994
  • 18/04-24/04 1994

    E-mail mij

    Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.


    Gastenboek

    Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek


    Blog als favoriet !


    Blog tegen de wet? Klik hier.
    Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs