IV, 35 De diepte, hoogte, breedte en lengte van God
IV, 37 Bescheidenheid
IV,55 De geestelijk opstanding
IV, 63 Van de rijke man
IV, 75 Het allertroostende woord
IV, 84 ’t Gelaat van God
IV, 85 De arts doet het voor zieken
IV, 90 De deugd
IV, 103 Het leven en de dood
IV, 105 De dood is goed en slecht
IV, 109 De wijze
IV,117 De wereld en het nieuw Jeruzalem.
IV,124 Van God
IV,135 De beek wordt zee
IV, 148 Wat de ziel verwijdt
IV,169 De slimheid wordt geprezen
IV,173 De grootste vreugde
IV,178 Het schepsel en God
IV,188 De hoogste vreugde van de mens
IV,194 Wat God het liefste heeft
IV,195 De wezenlijke dank
IV,201 Waarom de ziel eeuwig is?
IV,203 Zoals men zoekt, vindt men
IV,208 Na de tijd geen werk
IV,215 De tijd begrijpt de eeuwigheid niet
IV,217 De gerichte geest
IV,219 De tochtgenoot van God
IV,226 De majesteit van de mens
IV,227 Wie van edel bloed
ARCHIEF 12 -2017
Angelus Silesius (c. 1624 –1677)
V,4 Niets kan zonder het Ene bestaan
V,12 Een wakend oog ziet
V,18 De geestelijke jaargetijden
V, 38 God breekt van distels vijgen
V, 39 De gelaten mens is al zalig.
V, 46 Jij bent de eerste zondaar
V, 51 Naar God is alles geschapen
V, 53 De eeuwige keuze
V,55 God straft de zondaars niet
V, 64 Wij dienen onszelf, niet God
V, 74 In de hel is geen eeuwigheid
V, 77 Aan de zondaar
V, 86 De Schepper en het schepsel
V,95 Wat God voor zaligen en verdoemden is
V, 101 God wil het ganse hart
V, 114 Naar eer streven is dwaas
V, 131 De mens is iets groots
V,157 De rijke is echt arm
V,163 Wie slecht blijft heeft aan Christus niets
V,170 Alle werken zijn voor God gelijk
V,171 De samenhang der deugden
V,172 Alle deugden zijn één deugd
V,173 Wat de heilige doet, doet God in hem
V,178 Christus was wat Hij zei
V,187 De grootste troost na God
V,189 God en zijn schoonheid
V,190 De zaligheid in de tijd
V,210 De nieuwe en de oude liefde
V,231 Ware liefde is bestendig
V,253 Elk ding het best in zijn oorsprong
V,266 Het juiste leven van de ziel
V,276 De heilige doet niets omdat het moet
V,280 God kan zichzelf niet meten
V,284 God komt eer jij naar Hem verlangt
V,285 De geestelijke tortelduif
V,287 Eenvoud en grappigheid
V,298 Liefde kent geen vrees
V,306 Een niet verwond hart is ongezond
V,314 Barmhartigheid ontsluit de hemel
V,317 De vruchten der deugden
V,320 De kortste weg naar God
V,324 De kroon der deugden
V,325 Wanneer de hemelvaart
V,332 Waar men komt, als men in God vergaat
V,343 Het geestelijke orgel
V,362 De hoogste zaligheid
ARCHIEF 12 -2017
Angelus Silesius (c. 1624 –1677)
VI,21 Het eeuwige zoeken
VI,23 Niet erkennen is ijdel rennen
VI,34 Wie het eeuwige licht ziet
VI,41 Wie de zon niet voelt, bestaat niet
VI,60 Waar eer een schande is
VI,70 Stilstaan is teruggaan
VI,72 De luiheid wint de hemel niet
VI,93 Wijs en gek verzamelen
VI,95 Waar de schat is, is het hart
VI,100 De wijze is de dieven voor
VI,115 Nalatigheid leidt niet naar God
VI,121 Niet willen sterven, niet willen leven
VI,122 De dubbele dwaasheid
VI,125 Men houdt van wat men is
VI,137 De onheilige nar
VI,165 Geef wat je verlangt
VI,167 Wie waarachtig rijk is
VI,171 In de zee worden alle druppels zee.
VI,176 Rust en pijn van het verlangen naar God
VI,209 Wat is het uiterlijk waard?
ARCHIEF 12 -2017
Categorie:Work in Progress
21-07-2020
HORST BIENEK (1930 - 1990)
Gisteren waren de twaalf apostelen
ARCHIEF 09.2017
NELLY SACHS (1891-1970)
1.Volkeren der aarde,
2.Tussen,
3.Wat deden jullie,
4.In de vroege ochtend,
5.Israël,
6.Zo klimt de berg,
7.Hoe ver jouw weg van de zegen,
8.Als vlammen soms,
9.Troostlichten
ARCHIEF 07.2017
WORK IN PROGRESS KURT MARTI
-wat een moed
-Lichaamskerk
-toen zij pas twintig
-Icoon
-Hokje
-playa profitopolis
-de vrede
-EEN NA-APOSTOLISCHE GELOOFSBELIJDENIS
-LOFPRIJZING
-LICHTSTRAAL
-KLEINE PSALM
-LIED VOOR HUWELIJKEN
-CATECHISMUSVRAGEN
-TRINITEIT
-GOD DER ARMEN
-HET LEGE GRAF
-STEEDS BEN JIJ HET
-JIJ
-TORENBOUW NIET ALLEEN IN BABEL
ARCHIEF 12-2016
Wilhelm Willms: Wat de mensen van HEM zeggen
ARCHIEF 12-2016
Friedhelm Mäker:Jeruzalem: Onthaal je mij?
ARCHIEF 12-2016
Franz Fassbind ‘Et in terra pax’
ARCHIEF 12-2016
Rainer Maria RILKE:
Uit: Das Stunden-Buch
(1) Was ik opgegroeid waar ergens
(2) De bleke knaap Abel spreekt
(3)Dat iemand je eens gewild heeft
(4)Jij ziet , ik wil veel.
(5)Stem van een jonge broeder
(6)Zie God, er komt een nieuweling aan Je bouwen
(7)Wie de vele onzinnigheden van zijn leven
(8) Al wie jou zoeken, verzoeken je.
ARCHIEF 12-2016
Rainer Maria RILKE:
- WEET JIJ NOG VAN DIE HEILIGEN, O HEER?
- DOODSERVARING
- HET CARROUSEL
ARCHIEF 12-2016
Stephan Reimund Senge, Na Kerstmis
Paul Konrad Kurz, De woorden die ik spreek
ARCHIEF 12-2016
Gods barmhartigheid en de naastenliefde
ARCHIEF 07-2016
GEBEDEN UIT HET LATIJN VERTAALD:
(1)CLEMENS XI, ORATIO UNIVERSALIS,
Universeel gebed.
(2) SALVE REGINA
(3) STABAT MATER DOLOROSA
(4) AVE MARIS STELLA
(5) AETERNE RERUM CONDITOR
(6)DIES IRAE
ARCHIEF 07-2016
Dorothee Sölle,(1) Ik je boom(2)Een zoon van het leven(3)Vriendschap(4)Van een andere dag(5)Tijdsignaal(6)Zonder liegen(7)Jouw wil(8)Minderheden (9) Zonder liegen (10)Een brief aan de aarde (11)Een vijgenboom(12)Gesprek na de wende (13)Ernesto cardenal (14) Heilige franciscus (15) Na de zelfmoord van een schoolmeisje
ARCHIEF 05-2016
Hans Küng, Gebed
ARCHIEF 05-2016
J.W. von Goethe, Nabijheid van de geliefde
ARCHIEF 04-2016
Joseph von Eichendorff, Maannacht
ARCHIEF 04-2016
José Maria Alvarez , De terugkeer
ARCHIEF 04-2016
Antonio Hernadez, De vrijheid
ARCHIEF 04-2016
Maxime Alexandre(1)Ars poetica (2) Het wegende leven (3) De schepping (4) Maat van de aarde (5)Beweging (6)Beleefd gedicht
ARCHIEF 04-2016
Raymond Queneau, Voor een Ars Poetica
ARCHIEF 04-2016
Jean Tardieu (1)Adviezen van een heks (2) Raam (3)De miljardair
ARCHIEF 04-2016
Jean Follain, De hond van de scholieren
ARCHIEF 04-2016
Walter Höllerer, Tweeërlei zingen
ARCHIEF 03-2016
Rudolf Otto Wiemer, Open hand
ARCHIEF 03-2016
Jürgen Benisch,Herinnering aan die dag
ARCHIEF 03-2016
Jozef Van den Broeck“Een tuin van zijde”
Bloemlezing samengesteld door Piet Thomas
1.Nergens beter te bereiken
2.Gods kracht is groter dan ’t geweld
3.Gij bent een Vreemde
4.De winter houdt de hazelaar gevangen
5.Eindeloos
6.De tuin, de vijver
7.De herfst kleeft kleurenzat
8.De avond: een tuin van zijde
9.Het omgeploegde veld: zijn scherpe geur
10.Kopergroen de maan
11.Uit een tros bomen
12.Warm reeds de wind uit het zuiden
13.Dit uur waarop nog lijsters fluiten
14.Beluisteren jouw woorden
15.Een vlinder
16.Een donkere dag
17.Elkaar in broze
18.Gras in het voorjaar: een weelde
19.Een tere Turkse tortel
20.De hazelaars beginnen uit te lopen
21.Ik heb geleerd te lijden
22.Een jonge vrouw verwacht
23.Overal kerselaren, vlinderlicht
24.Psalm 126
25.Psalm 139
ARCHIEF 02-2016
Maxime Alexandre (1899-1976)
Ars poetica
Het wegende leven
De schepping
Maat van de aarde
Beweging
Beleefd gedicht
De naakte muren.
ARCHIEF 05-2017
Categorie:Work in Progress
20-07-2020
Ralph Wright OSB:Toen God jou schiep
Uit: Perhaps God (1985) van Ralph Wright OSB.
ARCHIEF 01-2016
Jacques Prévert: Deze Liefde
ARCHIEF 01-2016
Erich Fried
(1) Copyright (2) Sprakeloos (3)Navolging?
ARCHIEF 12-2015
Ernst Jandl
(1)lenin in de winter (2) Afscheid (3) en nu
ARCHIEF 11-2015
Ilse Aichinger
(1)Toebehorend (2) Bergrand (3) Laat (4) Einde van het ongeschrevene (5) Het woord
ARCHIEF 10-2015
Vertaling van twee gedichten van Piet Thomas door Christina Guirlande
(1)Zien 1/ Voir 1
(2)Zien 2/ Voir 2
ARCHIEF 10-2015
Rabi’a al-adawiya: Als ik je aanbid
ARCHIEF 10-2015
Piet Thomas, Het nieuwe Eden
ARCHIEF 10-2015
Philippe Soupault:
(1) Zoveel tijd
(2) Voor Paul
(3) Voor de vrijheid
(4)Troost
(5) Ingalop
ARCHIEF 09-2015
Liederen:
(1) Friedrich Halm : De Jager
(2) Uit: Des Knaben Wunderhorn:
(2.a) Ik schenk je wat!
(2.b) Was ik een vogeltje
(2.c) Oerlicht
ARCHIEF 05-2015
Diergedichten.
Piet Thomas
1.De eksters
2.Chesterton: De ezel (vertaling samen met G.Durnez)
3.Egel
ARCHIEF 04-2015
Nieuwe Kerkliederen
Piet Thomas:
1.Ik weet dat mijn Verlosser leeft
2.Met allen die uw naam bezingen
3.Vóór alle tijden God
4.Die in het ongeziene hoort
5.Aeterne rerum conditor
6.De bron
7.Kom, Jij Geest van vrede
8.Goed is het: aan Jezus denken
9.Zegeningen
10.Het zal een dag van vrede zijn
11.Verrijzenis
12.Onderweg
ARCHIEF 04-2015
Charles Wesley, dood van mijn vriend
ARCHIEF 04-2015
Piet Thomas, PARADOXAAL
ARCHIEF 04-2015
De duistere God in het Getijdenboek van Rainer Maria Rilke
ARCHIEF 03-2015
Bespreking: PAUL SNOEK, Richelieu.
SNOEK EN DE KARDINAAL
ARCHIEF 03-2015
Bespreking: GERY HELDERENBERG, Het Brevier
ARCHIEF 03-2015
Het Vlaanderen van Demedts en de toekomst
ARCHIEF 02-2015
KELTISCHE GEBEDEN
ARCHIEF 02-2015
De avonturen van psalm 23
ARCHIEF 09-2014
Categorie:Work in Progress
19-07-2020
Gitta Deutsch : Een dag in februari: Gedichten: (1.)Op zoân dag Jouw hand (2) Als ik ontwaak (3)Keizerin (4) want iedere (5) Als kind (6)De afstand (7) In niets (8) Een jaar (9) pas dan (10) En altijd opnieuw (11)Nu is er (12) Elke verstreken dag
Gitta Deutsch : Een dag in februari: Gedichten
Alle gedichten uit: Gita Deutsch, An einem Tag im Februar. Gedichte. Salzburger edition, Band 9, Eerste Auflage, s.d., werden door Piet Thomas vertaald.
1.
Op zo’n dag
in februari
al haast lente
heb je mij toch
heb je mij
toch altijd
had je mij
toch zeker
al de eerste
blauwe hyacint
gebracht
-----------------------------
2.
Jouw hand
aarzelend
eerst even
op mijn hand
jouw hand
rustig
en dan stevig
op mijn hand
jouw hand
oneindig
zacht
op mijn
hand
jouw hand plots
niet meer
op mijn hand
jouw hand
nooit meer
opnieuw
op mijn hand
-------------------
3.
Als ik ontwaak
staat de leegte
te midden
van de kamer
wacht op mij
verwacht van mij
en heeft tijd
zij zal
ook morgen
er nog staan
de dag daarna
en in de lente
in de zomer en
en volgend jaar
en in tien jaar
zal de leegte
er staan te midden van de kamer
----------------------
4.
Keizerin
Maria Theresia
heeft ’s nachts
de seconden geteld
de minuten en uren
de dagen en weken
de maanden en de jaren
van haar
alleen zijn
of het tellen
haar troostte
of het de nacht
voor haar verkort had
of het neerschrijven
van getallen
haar tegen de morgen
weer inslapen liet –
ook ik telde
de seconden en de minuten
telde de uren en de dagen
de weken en de maanden
en zal
de jaren tellen
doorhalen de tijd
die verdween --
-----------------
5.
want iedere
fractie
van een seconde
brengt mij
een fractie
van een seconde
dichter bij jou
---------------------
6.
Als kind
heb ik vaak
van een zaal
gedroomd
die was groot
en grijs
en leeg
en ik
trad er binnen
alleen
ze werd
bij elke stap
langer
en breder
breder
en hoger
eindeloos
en grijs
en leeg
-----------------------
7.
De afstand
tussen
jou en mij
groeit
onophoudelijk
zoals een trein
uit een station
vertrekt --
eerst langzaam
dan sneller
zoals twee mensen
elkaars hand
vasthouden
tot de vingers
elkaar aarzelend
loslaten
zoals dan de ene
nog wenkt
een paar passen
tracht mee te lopen
blijft staan
zich omdraait
langzaam terugloopt
en nu alleen is
-------------------------
8.
In niets
geloven
is troostend
niet in God
geloven
heet
hem niet te moeten
haten
want de nijd
van de oude
goden
zou veel
makkelijker
te vatten zijn
dan de
moedwilligheid
van de ene
almachtige
goedaardige
God
die onverschillig
achter de wolken woont
--------------------------
9.
Een jaar
heet het
moet voorbijgaan
aleer het
dragelijker
wordt
eerst als
de dagen
opnieuw
en koeler
worden
eerst als
de gele
en rode
bladeren
vallen
eerst als
de nevelslierten
weer
wit de bomen
inpakken
---------------------------
10.
pas dan
begint
het tweede
jaar
pas dan –
kunnen
de eerste nerven
ontstaan
pas dan –
en altijd
op voorwaarde
dat de pijn
van gisteren
de eenzaamheid
van vandaag
en de leegte
van morgen
tot dan toe
te verdragen
waren
-----------------------------
11.
En altijd opnieuw
gehaast en angstig
richt ik mij
een stenen
muur op
als bescherming
tegen alle
gedachten
aan jou
en altijd opnieuw
sijpelen ze
eerst slechts
druppelsgewijs
door het gesteente
dan een in stoten
en eindelijk als
een golvende massa
die neerstort
tot vertwijfeling
mij op de bodem
werpt
tot over mij heen
de golven
dichtslaan.
------------------------
12.
Nu is er
slechts nog
die ene weg
nog de weg
van mij naar jou
hoe zal ik
weten
wanneer ik hem
mag opgaan
zonder verwijt
en zonder angst
te vroeg te zijn.
--------------------------
13.
Elke verstreken dag
pleit me vrij
van de schuld
dat ik het mij
te gemakkelijk
gemaakt zou hebben
elke vestreken dag
was een gevecht
tegen de grote
verzoeking --
elke verstreken dag
brengt ons
een dag dichter
bij elkaar
ons die
beiden
niet in de eeuwigheid
geloven
--------------------------
Jij bent toch
altijd nog
van overal
naar mij
teruggekomen
dit keer blijf je
langer weg
dat alles
weet ik
juist omdat
ik besef
dat het nu
anders is
want
dit anders
wil ik echt
niet weten
-----------------------------
Jouw dood
lieverd
wat veruit
het zwaarste
niet
veel
pijnlijker
lieverd
is de tijd
om jou
te overleven
---------------------------
Hoe kan ik
--voor wie en hoe ook –
verduidelijken
dat alleen zijn
niet
hetzelfde is
als eenzaamheid
dat eenzaamheid
nog lang
niet
hetzelfde is
als
zonder jou
zijn
-----------------------------
Iets diep
te ervaren
iets
daarover
te zeggen
willen
dat juist
schijnt
en het jou
niet meer
te kunnen
vragen
mij nooit meer
op jouw wijsheid
verlaten
nooit meer
op jouw goedheid
beroepen
je nooit meer
iets te kunnen
vragen – slechts vragen
----------------------------
Het jaar
is voorbij
nadat
– zoals men zei --
alles
makkelijker werd
het jaar
van bezorgdheid
mag nu
als vergleden
gelden
het jaar
–zoals men zei –
van de rouwtijd
is nu voorbij
het jaar
van de nieuwe
gedachten
het jaar
van de aanpassing
moet toch
begonnen
zijn
------------------------------
het is
het jaar
van het drijfzand
dat lichtjes
wegglijdt
onder de voeten –
het jaar
dat jullie
mij niet meer
horen roepen
---------------------------
Te mogen spreken
van jou
met wie
jou kenden
van jou hielden
over jou
te kunnen spreken
zoals je was
jou te herbeleven
in woorden
slechts een paar
uren lang
en dan inslapen
voor het naaste
alleen zijn
dat toch
onontwijkbaar
wacht
-----------------------------
De wereld
is arm
geworden
sinds
jij
er niet meer
bent
grauw
hangt
de hemel
over witte velden
en in de
deemstering
druipt
de sneeuw
en de
hartstocht
lichtjes
over de
lege
vlakke
hand
------------------
Weer een dag
die de zin
van het leven
in vraag stelt
Weer een dag
zonder jou
weer een dag
die steenhard
en leeg
eindigt
maar ook
weer een dag
minder
weer een dag
om door te halen
in de kalender
van mijn ongeduld
------------------------------
ondraaglijk
de blik
van onze ogen
de jouwe in beeld
die nog altijd
met mij spreekt
de mijne in de spiegel
die jou
nog altijd
zoekt
----------------------------
Jij hebt
zo genoten
van het Donau - landschap
dat het wellicht
ook aangewezen was
er in te sterven
te midden van een gele herfst
de oktoberzon
nog warm
op de vergrijsde
gouden regen
toen ik
’s anderendaags
ter plaatse kwam
heb ik
getwist
met God
in wie ik niet geloof –
niet met jou
----------------------
In de winter dan
van het volgend jaar
was ik zo dicht bij jou
toen mijn weg
mij opnieuw
nar het weiland leidde
daaronder
bij de rivier –
naar jouwe
en onze
geliefde weiden.
---------------------------
In het derde jaar
-- zo blijkt –
treedt geleidelijk
de verlamming op
ongetrooste tranen
worden zeldzamer
gezien
en de celstraf
van gedachten
begint –
vreugdeloos leven
wordt plichtvak
alleen het verlangen
naar jouw onmogelijke terugkeer
is niet veranderd
fris en levendig
gebleven
in al zijn redeloosheid
Categorie:Work in Progress
18-07-2020
(14.)Jij bent toch 15. Jouw dood (16.) Hoe kan ik (17.)Iets diep (18.) Het jaar (19.) het is (20.) Te mogen spreken (21.) De wereld ( 22.) Weer een dag ( 23.) Ondraaglijk (24.) Jij hebt (25.) In de winter dan (26.)In het derde jaar
14.
Jij bent toch
altijd nog
van overal
naar mij
teruggekomen
dit keer blijf je
langer weg
dat alles
weet ik
juist omdat
ik besef
dat het nu
anders is
want
dit anders
wil ik echt
niet weten
-----------------------------
15.
Jouw dood
lieverd
wat veruit
het zwaarste
niet
veel
pijnlijker
lieverd
is de tijd
om jou
te overleven
---------------------------
16.
Hoe kan ik
--voor wie en hoe ook –
verduidelijken
dat alleen zijn
niet
hetzelfde is
als eenzaamheid
dat eenzaamheid
nog lang
niet
hetzelfde is
als
zonder jou
zijn
-----------------------------
17.
Iets diep
te ervaren
iets
daarover
te zeggen
willen
dat juist
schijnt
en het jou
niet meer
te kunnen
vragen
mij nooit meer
op jouw wijsheid
verlaten
nooit meer
op jouw goedheid
beroepen
je nooit meer
iets te kunnen
vragen – slechts vragen
----------------------------
18.
Het jaar
is voorbij
nadat
– zoals men zei --
alles
makkelijker werd
het jaar
van bezorgdheid
mag nu
als vergleden
gelden
het jaar
–zoals men zei –
van de rouwtijd
is nu voorbij
het jaar
van de nieuwe
gedachten
het jaar
van de aanpassing
moet toch
begonnen
zijn
------------------------------
19.
het is
het jaar
van het drijfzand
dat lichtjes
wegglijdt
onder de voeten –
het jaar
dat jullie
mij niet meer
horen roepen
---------------------------
20.
Te mogen spreken
van jou
met wie
jou kenden
van jou hielden
over jou
te kunnen spreken
zoals je was
jou te herbeleven
in woorden
slechts een paar
uren lang
en dan inslapen
voor het naaste
alleen zijn
dat toch
onontwijkbaar
wacht
-----------------------------
21.
De wereld
is arm
geworden
sinds
jij
er niet meer
bent
grauw
hangt
de hemel
over witte velden
en in de
deemstering
druipt
de sneeuw
en de
hartstocht
lichtjes
over de
lege
vlakke
hand
------------------
22.
Weer een dag
die de zin
van het leven
in vraag stelt
Weer een dag
zonder jou
weer een dag
die steenhard
en leeg
eindigt
maar ook
weer een dag
minder
weer een dag
om door te halen
in de kalender
van mijn ongeduld
------------------------------
23.
ondraaglijk
de blik
van onze ogen
de jouwe in beeld
die nog altijd
met mij spreekt
de mijne in de spiegel
die jou
nog altijd
zoekt
----------------------------
24.
Jij hebt
zo genoten
van het Donau - landschap
dat het wellicht
ook aangewezen was
er in te sterven
te midden van een gele herfst
de oktoberzon
nog warm
op de vergrijsde
gouden regen
toen ik
’s anderendaags
ter plaatse kwam
heb ik
getwist
met God
in wie ik niet geloof –
niet met jou
----------------------
25.
In de winter dan
van het volgend jaar
was ik zo dicht bij jou
toen mijn weg
mij opnieuw
nar het weiland leidde
daaronder
bij de rivier –
naar jouwe
en onze
geliefde weiden.
---------------------------
26.
In het derde jaar
-- zo blijkt –
treedt geleidelijk
de verlamming op
ongetrooste tranen
worden zeldzamer
gezien
en de celstraf
van gedachten
begint –
vreugdeloos leven
wordt plichtvak
alleen het verlangen
naar jouw onmogelijke terugkeer
is niet veranderd
fris en levendig
gebleven
in al zijn redeloosheid
Categorie:Work in Progress
09-02-2018
Peter Paul Wiplinger: 1.Uitgespuwd; 2.Vertrouwen; 3.Dichtersleugen; 4.het goud van de dag; 5.niemandsland; 6.weids land; 7.afwijzing; 8.wens; 9.uithouden; 10. hoop; 11. wij; 12.muziek in anatolië;13.opdracht; 14.volksspreuk; 15.peter schlemihl
Peter Paul Wiplinger (II)1.Motto 2.Levenstekens 3. vragen van de poëzie 4. poëzie 5. literair programma 6.kleurenleer 7.wiener blut 8. homo sapiens 9.tussen hemel en aarde 10.hoop 11.rust 12. zich terugtrekken 13.joods kerkhof 14.zigeunermelodie
De gids geraakte maar niet uitgepraat. Hij had het nog steeds over het moerassig en donker woud waarin St. Meindert door rovers was overvallen. Voor mij stond een jongetje nadrukkelijk in zijn neus te pulken. Twee geliefden beproefden een zoveelste glimlach, toen er sprake was van Heinrich II. Eén ding hadden ze alvast op mij voor: zij konden heel toegewijd luisteren naar het gesnap van de knipperende, kale jonker die men bij vergissing in onze bus had gestopt. Slechts toen de kunstmatige mist van jaartallen, lang vergeten branden en onuitgevoerde bouwplannen opgetrokken was, mochten we in het portaal binnen. Plots begon iemand op het orgel te spelen. Ik vergat de gids, ik vergat het hele gezelschap. In een reusachtig schrijn bewoog ik me voort. De muziek verhevigde het licht dat onder de vensterbogen toevloeide. Ais een rijkelijk versierde ring lag in het middenschip de ,,Gnadenkapelle ". Ik knielde neer voor de ingewerkte diamant: het beeld van de beschermheilige. Té schoon was dit huis. Kon de God van Abraham, Isaak en Jacob er zich mee verzoenen hier als een kasteelheer opgesloten te worden? Kon Hij verdragen dat zijn boodschap op een vergulde preekstoel verkondigd werd? Waren het zijn engelen die zich onder de bont geschilderde koepels naar beneden stortten? De vloer waarover ik voortging was onbetamelijk proper. Eindelijk kreeg ik het zwarte, ijzeren hek in het oog dat het koor afsloot. Hierachter kon nog een geheim liggen. Ja, God had zich achter die koele staven teruggetrokken. Kluizenaar was hij in een hemel op aarde. Feller dan de speels ontluikende rococo-kapitelen schitterde zijn ondoorgrondelijke aanwezigheid. Feestelijker dan de schilderijen was zijn bescheidenheid. Het orgel viel stil. In een kerk zoals deze zou het orgel nooit mogen ophouden met spelen. Nog duizelig ging ik heen. Buiten eiste de gids weer zijn volle rechten op. Het minnend paartje liep stevig gearmd langs de devotiekraampjes en de walgelijke beeldjes die door de schel schreeuwende verkoopsters aangeprezen werden. Hun lelijkheid deed geen pijn meer. Ik had de hoogste menselijke verfijning overstraald gezien.
Het meer.
Achter een knalrood tafeltje, vlak bij het meer, zit ik aan een cola te slurpen. Ik heb papier meegenomen om gedichten te schrijven. Het gaat niet. Dan maar naar het water kijken en wachten. Op het terras van het hotel is het stil als in een klooster. De dampende bergketen aan de andere oever laat een dier speelgoedschepen los die hier straks zullen aanleggen. Waar een afgewaaide tak drijft, hapt een vis naar het lucifersdoosje dat ik enkele ogenblikken geleden weggegooid heb. De Duitsers van kamer 17 hebben zich behaaglijk in ligstoelen genesteld onder de frivole kruin van de zilverberk. Als ze spreken, is het alsof ze de oever uit zijn slaap gewekt hebben. Een rappe wind rukt aan de klimrozen. Golven klokken tegen de steiger. Nu de waterspiegel in duizend stukken ligt, ga ik de roeiboot losmaken. De bladen papier die ik achterliet, huppelen over het grint. Mijn vulpen houdt zich goed. Even later glijd ik van het staketsel weg. De Duitsers houden mij in de gaten en ik tracht goed te roeien. Ik voel me een verjongde editie van Hemingway's old man. Alles gaat goed tot het speelgoedschip ineens gevaarlijk groot komt opzetten. De deining wordt sterker en sterker. Koortsig stort ik mij op de roeispanen. Ik moet aan wal zien te geraken of ik sla om. Vlugger moet het gaan. Nog tien meters. Hijgend smijt ik de ketting rond een boomstam. Ik ben reeds op een stuk rots geklauterd. Dan vaart de Brienzer voorbij. De roeiboot slaat tegen de rots dat het kraakt. Wat ben ik toch een schrikkepuid. Op de hoogte van het hotel, waar het schip halt houdt, blaast de kapitein op een koperen mondstuk, dat even opflitst in de weekblauwe lucht. Eerst dan waag ik het weer te roeien.
NELLY SACHS: 1.Volkeren der aarde,2.Tussen, 3.Wat deden jullie,4.In de vroege ochtend,5.Israël,6.Zo klimt de berg,7.Hoe ver jouw weg van de zegen,8.Als vlammen soms,9.Troostlichten
Rainer Maria
Rilke was een van de belangrijkste Duitstalige dichters van de twintigste
eeuw. Volgens bepaalde critici en enthousiaste lezers de belangrijkste. Door
zijn vele reizen, als moderne nomade, door zijn ruime belangstelling voor de
beeldende kunst en voor vreemde culturen in het algemeen, zijn talenkennis en
zijn vele relaties met kunstenaars, denkers en andere creatieve culturele
actoren (Van Nietzsche en Rodin, tot Verhaeren, Maeterlinck en Lou AndreasSalomé ) werd hij ook een Europese figuur.
De belangstelling voor zijn werk heeft allerlei gradaties gekend. Ook in
Nederland en Vlaanderen. Maar vooral sinds de late jaren zeventig werd zijn
werk veelvuldig in het Nederlands vertaald en verschenen tal van nieuwe
biografieën en studies die de grote betekenis van zijn oeuvre voor de
ontwikkeling van de Europese literatuur belichtten. Het werd als maar
duidelijker dat hij een plaats verdiende naast T.S.Eliot en James Joyce. Wie
een dieper inzicht in zijn oeuvre wil krijgen moet oog hebben voor zijn
afkomst, voor de opvoeding die hij kreeg, voor zijn studiejaren, voor het
literaire klimaat waarin hij als dichter startte, voor de later invloeden die
hij onderging en voor de groei van zijn poëticale inzichten. Zoveel redenen
om zijn levensverhaal bij een inleiding tot deze bloemlezing niet te
verwaarlozen.
Zijn leven
René Karl
Wilhelm Johann Maria Rilke werd op 4 december 1875 in Praag geboren.
Hij was een
zevenmaands kind. Praag behoorde toen tot het Oostenrijks-Hongaarse
kroondomein Bohemen en was een drievolkerenstad, bewoond door Tsjechen,
Duitsers en Joden. Zijn geboortehuis, een bescheiden huurwoning, stond in de
Heinrichgasse, een straat die nu gelegen is in Prag-Neustadt. Vlak in de buurt
van de Herrengasse waar de welstellende ouders van zijn moeder woonden en de
Wenzelsplatz en de Sankt Heinrichskirche, waar hij katholiek gedoopt was.
De stad Praag
was een stad met een sterk klassenonderscheid. Een stad vol vetes en
valsheid.De Duitstalige minderheid
had het voor het zeggen.Het Duitse Praag, schreef Kish, bestond bijna
uitsluitend uit rijke bourgeoisie, eigenaars van bruinkoolgroeven,
commissarissen, hophandelaren, suikerfabrikanten, eigenaars van textiel- en
papierfabrieken en bankdirecteurs; in hun kring bewogen zich professoren,
hogere officieren en ambtenaren.
Zijn ouders,
Sophie (Phia) Entz (1851-1931) en Josef Rilke (1838-1906) behoorden tot de
Duitssprekende minderheid van de stad.
Ze waren in
1873 gehuwd en hadden tevoren al een dochtertje gehad dat kort na de geboorte
gestorven was. Hij was de enige zoon uit dit huwelijk. Zijn moeder stamde uit
een hoogburgerlijk gezin (haar vader was een welvarende industrieel) en was
een trotse, eerzuchtige vrouw. Als meisje van goeden huize was zij met een
man van lagere stand gehuwd die haar niet de status kon bezorgen waar ze naar
verlangde. Zij kleedde zich als een dame van de bourgeoisie graag in het
zwart in navolging van de aartshertogelijke weduwen van haar tijd. Haar
maatschappelijke eerzucht kon ze alleen uitleven in dagdromen, al te
sporadische theaterbezoeken en participatie aan het mondaine uitgangsleven.
Toch kon enige mensenkennis en een zekere emancipatiedrang haar niet ontzegd
worden. Bovendien koesterde zij ook literaire aspiraties. Ze hield een
dagboek,haar Ephemeriden. In vergelijking met het latere werk van haar zoon
betekende dit nauwelijks iets. Maar het getuigde toch van een bepaalde
levensstijl.
Haar fanatieke
en bigotte vroomheid was al zeer vlug voor haar zoon een bron van ergernis en
heeft een zeer slechte rol gespeeld in het proces van zijn jeugdige
ontwikkeling. Daarbij kwam nog dat ze hem als plaatsvervanger zag van haar
gestorven dochtertje en dat ze hem in zijn eerste jaren als een meisje
probeerde op te voeden. Zo vond ze dat hij met poppen moest spelen en liet
zij hem tot zijn zesde jaar, het jaar dat hij voor zijn eerste onderwijs naar
de volksschool van de Piaristen gestuurd werd, meisjeskleren dragen.
Dat zijn ouders
als eerste school de Piaristenschool uitkozen, had niet alleen met de ligging
van de school te maken, op de hoek van Graben en van de Herrengasse, maar ook
met het feit dat die school vooral bezocht werd door de zonen van de hogere
Duitstalige middenstand. Dat zijn moeder hem toen al wat Frans en goede
omgangsvormen geleerd had, was ongetwijfeld nuttig, maar dat ze hem steeds
naar school vergezelde en hem elke dag van school afhaalde, terwijl ze met
hem Frans praatte, zorgde ervoor dat zij hem nodeloos van zijn makkertjes
isoleerde. Niet alleen had hij nauwelijks contact met de Duitstalige
leerlingen, maar nog veel minder leerde hij de Tsjechische jongens kennen die
op de nabijgelegen school zaten.
Zijn vader,
Josef Rilke stamde uit een Boheems boerengeslacht. Hij was atletisch gebouwd
en elegant, maar had een wankele gezondheid en een zwak karakter. Naar
keizerlijk -koninklijk voorbeeld droeg hij een bakkebaard, was graag mooi
gekleed en was tuk op militaire outfits. Later, als ouwe heer, bleek hij nog
een verwoede rokkenjager te zijn. Als aspirant-officier nam hij na tien jaar
diensttijd ontslag uit het leger toen hij zich alweer voorbijgegaan voelde
voor een bevordering en geen uitzicht meer had op een geslaagde militaire
carrière. Ook gezondheidsproblemen zouden daarbij een rol hebben gespeeld. Er
werd gesproken van een halskwaal. Het werd dan maar een baan bij een
spoorwegmaatschappij.In de tijd dat
zijn zoon geboren werd was hij er magazijnchef. Bij zijn pensionering was hij
inspecteur (Revisor).
Rilke was een
enig kind in een ongelukkig huwelijk. Reeds bij zijn geboorte was het
huwelijk van zijn ouders bedreigd. Vooral de ontgoocheling van zijn moeder,
die niet tegen het statusverlies opgewassen was en de zwakheid en de
mislukkingen van haar man niet langer kon verdragen, was een storende factor.
Het huwelijk kon niet lang standhouden. Phia kon haar man maar niet vergeven
dat hij haar geen toegang kon verschaffen tot de adellijke kringen van de
stad. In 1884 volgde de scheiding. Phia huurde een eigen woning, eerst nog in
Praag, later in Wenen, en zij eiste het recht op haar kind verder op te
voeden. Rilke ging voorlopig bij zijn moeder wonen.
De scheiding
van zijn ouders droeg ertoe bij dat in 1886 de beslissing werd genomen René,
zoals hij toen nog heette, naar de lagere cadettenschool van Sankt Pölten te
sturen, waar hij tot 1890 verbleef. De schok die de tegenstelling tussen de
moederlijke verwenning en de ruwe mentaliteit van het militaire schoolwezen
veroorzaakte, heeft Rilke nooit helemaal kunnen verwerken. De betalende
leerling werd aan een strenge discipline onderworpen. Uit brieven aan zijn
moeder blijkt dat hij hard heeft geleden onder het strenge internaatsleven.
In het verhaal Die Turnstunde, waarvan de definitieve versie in 1902
verscheen, beschrijft hij hoe nefast de gruwel van een hels reglement en een
uiterst strenge behandeling op een jonge rekruut kan inwerken. Nadat hij naar
de hogere cadettenschool van Märisch-Weiszkirchen verhuisd was en zich daar
al even ongelukkig voelde, verliet hij wegens lichamelijke klachten in juni
1891 definitief de militaire onderwijsinstelling. Meteen betekende dit het
einde van de hoop op een militaire loopbaan, die zijn ouders voor hem
gekoesterd hadden. Of hoe een mislukt huwelijk en een verkeerde opleidingskeuze
voor een zoon de jeugd van de zoon tot een hel kunnen maken.
Door toedoen
van zijn oom Jaroslav, die plannen met hem had, kon hij in september 1891 al
naar de handelsacademie van Linz. De studies vielen er mee, maar de stof die
hij diende te verwerken was enorm. De stad beviel hem. Hij mengde zich, nog
steeds in militair uniform, in het uitgangsleven en bezoekt musea en
concerten. Toch houdt hij het in die school maar één jaar vol. Hij heeft
tijdens dat hele jaar overigens veel aan zelfstudie gedaan, veel gelezen en
gedichten geschreven.Zijn vertrek uit Linz heeft wellicht ook te maken met
een avontuur met een oudere vrouw.
Oom Jaroslav
zorgt opnieuw voor een oplossing. Hij financiert met een legaat de verdere
scholing van zijn neef, van wie hij verwacht dat hij later zijn advocatenpraktijk
kan overnemen. Na Jaroslavs dood zullen zijn dochters de maandelijkse
toelagen van het legaat blijven betalen. Door privé-onderwijs te volgen kon
Rilke zich voorbereiden op het behalen van de maturiteitsproef( das Abitur).
De bedoeling was dat hij daardoor toegang zou krijgen tot het universitaire
onderwijs. In 1895 doorstond hij met glans zijn maturiteitsproef.Tegelijk wilde
hij zich ook zichtbaarder profileren in het Praagse literaire leven.
In 1893 wordt
hij voorgesteld aan Valerie (Vally) David von Rhonfeld. Zij wordt zijn
verloofde en neemt de productiekosten op zich van zijn eerste dichtbundel Leben und Lieder (1894). De bundel
bevatte klankrijke verzen, waaruit nog geen eigen profiel zichtbaar werd, die
af en toe vrij stuntelig waren en nogal epigonaal aandeden. De relatie met
Vally leidde al vlug tot een breuk. Bijna even snel als zij tweeënhalf jaar
voordien was aangeknoopt.
Na de breuk met
Vally begint Rilke ook de directe omgeving in zijn dichtkunst te betrekken.
Hij betrekt herkenbare locaties van de stad Praag, het Praagse leven en
landschappen uit de regio in zijn poëzie en probeert zich ook wat meer in te
leven in de aspiraties van de Tsjechische bevolking en haar geschiedenis.
De titel van de
nieuwe bundel Larenopfer, die hij
op de valreep van de jaarwisseling 1895-1896 publiceert, verwijst naar die
veranderde dichterlijke houding. Hij beschrijft hier Praagse figuren, bruggen
en locaties en in het mooie Volksweise, een liedje uit zijn jeugd gezongen
bij het Kartoffeljäten op een Boheems aardappelveld. Dichterschap wordt
hier gezien als een offer aan de Laren, de beschermgoden van huis en
vaderland.
In 1896
verschijnt ook het eerste nummer van een eigen tijdschrift. Het krijgt de
bescheiden naam Wegwarten ( Wilde
cichorei), hij houdt het drie nummers vol. Nummers die hij gratis uitgedeelde.
In die periode had hij ook een flirt met Làskavon Oesteren, nadat hij haar om een
bijdrage voor Wegwarten verzocht
had.
Naar het einde
van zijn Praagse tijd toe schreef hij niet alleen gedichten maar ook
toneelstukken. Die toneelstukken werden niet alleen gepubliceerd maar werden
ook op de planken vertolkt. Zo was er in 1897 de première van Im Frühfrost met de beroemde Max
Reinhardt in de hoofdrol.
Belangrijk voor
zijn verdere ontwikkeling als dichter en voor zijn wetenschappelijke vorming
was het feit dat hij Praag inruilde voor München. In Praag had hij wel al
kunstgeschiedenis, literatuurgeschiedenis, filosofie en rechts - en
staatswetenschappen gestudeerd, in München liet hij zich inschrijven voor
kunstgeschiedenis, esthetica en Darwinistische evolutieleer.
Een reeks
balladeske anti-Christusgedichten Christus.
Elf Visionen dateren ook uit die tijd. Het waren verzen die hij tijdens
zijn leven nooit publiceerde, maar waarin hij de Christusfiguur elk
middelaarschap ontzegde en zelfs het idee dat Christus God kon zijn verwierp.
Na lectuur van Jesus der Jude van Lou Salomé
(1861-1937) keek hij uit naar een ontmoeting met haar, omdat hij vond dat zij
gelijkaardige, heterodoxe theologische inzichten had.
In München
zocht hij contact met allerlei schrijvers. Hij nam deel aan literaire
bijeenkomsten, zocht schrijvercafés op en bouwde een uitgebreide
kennissenkring op.
Lou
Andreas-Salomé ontmoette hij voor het eerst in mei 1897 in het huis van Jakob
Wassermann. Zij was de dochter van een Russische generaal die wegens zijn
grote verdiensten door de tsaar in de adelstand werd opgenomen. Ze was in St.
Petersburg geboren, was veertien jaar ouder dan de dichter en had een nogal
bewogen jeugd en een reeks verliefdheden achter de rug. De dominee en
geestelijke mentor die voor haar zijn vrouw en kinderen wilde verlaten, had
zij weliswaar afgewezen, maar met Friedrich Nietzsche en diens vriend Paul
Rée had ze wel een relatie en had ze zelfs een menage à trois overwogen.
Sinds 1887 was
zij gehuwd met de specialist Oosterse talen Friedrich Carl Andreas. Zij is
wel nooit echt zijn vrouw geweest in de gewone zin van het woord. Andreas
troostte zich dan maar met de meid die een kind van hem kreeg. In 1911 zou
zij Sigmund Freud leren kennen op het in Weimar gehouden congres voor
psychoanalyse. Later zou zij ook in Wenen psychoanalyse studeren.
Rilke wordt
verliefd op die flamboyante en geleerde schrijfster en filosofe. Hij wordt
haar minnaar. Zij opende hem de deur tot de wereld, veranderde zijn naam in
Rainer ( de naam René blijft hij in de brieven naar zijn moeder gebruiken) en
onder haar invloed veranderde ook zijn handschrift.
Wat nog
belangrijker was: zij wist hem te enthousiasmeren voor Rusland. Zij hielp hem
bij zijn studie van de Russische taal en bereidde hem voor op een grondige
kennismaking met de Russische cultuur en op de twee reizen naar Rusland , die
hij de eerste met haar en haar man,de
tweede met haar alleen zou ondernemen.
De eerste reis
ving aan einde april 1899. Ze werd voor hem een levensbepalende gebeurtenis.
Hij ontdekt Rusland als zijn echte Heimat. Samen bezoeken zij de schilder
Leonid Pasternak, die een portret aan het schilderen is van Leo Tolstoi. De
schilder regelt voor hen een bezoek aan de beroemde schrijver, voor Lou en
Rainer de personificatie van Rusland. Ze worden bij de schrijver uitgenodigd
op de thee. Tot hun ontgoocheling liet Tolstoi zich laagdunkend uit over de
eenvoudige vroomheid van de Russen, waarvoor zij zo gewonnen waren, en noemde
ze een symptoom van onverlichtheid.
Het was Rilke
opgevallen hoezeer het leven van de Russen door religieuze ervaringen getekend
was. De kunstenaars hadden bij dit religieuze bewust worden een belangrijk
aandeel. Zij konden aan de visioenen van het volk gestalte geven, het hele
volk verheffen in de reifen Wirklichkeiten seiner Seele. Rilke was
bijzonder enthousiast over de viering van het Russische orthodoxe Paasfeest.
Samen met Lou voelde hij zich in de ban van de liturgie, de sacrale gezangen
en het geloof van de eenvoudige volksmens. Wat bij zijn bigotte moeder
slechts uiterlijk ritueel was, werd, zo kon hij ervaren, hier hartstochtelijk
beleefd. Hun enthousiasme liet Lou en Rainer de waarschuwende woorden van
Tolstoi in de wind slaan. Deze vond hun reactie op de vroomheid en de
gelatenheid ten overstaan van sociale onderdrukking van het Russische volk
naïef . Wat niet belette dat Tolstoi voor hen een soort idool bleef.
Toen zij voor
een tweede keer naar Rusland afreisden (nu zonder Andreas) was het voor een
periode van bijna vier maanden. De eerste drie weken verbleven ze in Moskou.
De aankomst in Moskou was voor beide reizigers als een thuiskomst. Opnieuw
gingen ze op bezoek bij Tolstoi. Wat tegenviel was dat Tolstoi zich niet meer
herinnerde dat ze hem vroeger al eens bezocht hadden. Ze maakten er ook een
echtelijke ruzie mee.
Er duiken ook
tussen hen problemen op. Rilke krijgt steeds meer angstaanvallen. Voor hun
Russische vrienden is het inmiddels duidelijk geworden dat ze op een argeloze
wijze de achterstand in Rusland als een origineel en progressief verschijnsel
interpreteren. In haar relatie met Rilke voelt Lou zich steeds meer een
ziekenzuster.Ze twijfelt er sterk aan dat ze in de toekomst die rol nog kan
blijven uitoefenen. Ze gaan nog even op bezoek bij de volksdichter Droshin en
dan laat Lou Rainer een tijd achter in St.Petersburg en reist zij alleen
verder naar haar familie in Finland. Op die tijdelijke scheiding zal een
blijvende scheiding volgen. Rilke heeft veel tijd nodig om dit te verwerken.
Hij zal het nooit volledig aanvaarden.
Na zijntweede Ruslandreis leefde hij een tijd in
het kunstenaarsdorp Worpswede op uitnodiging van Heinrich Vogeler die hij in
Firenze had leren kennen. Vogeler bood hem gastvrijheid aan in zijn huis
Barkenhoff. In dit kunstenaarsdorp kwam hij al vroeg onder de indruk van de
artistieke bedrijvigheid van de schilders en beeldhouwers die zich daar
gevestigd hadden. Naast Vogeler waren dat Paula Becker (1876-1907), haar
zuster Milly, de beeldhouwster Clara Westhoff (1878-1954) en Otto Modersohn
(1865-1943).
Op 28 april
1900 huwt Rilke de beeldhouwster Clara Westhoff. Vanaf juni leeft het
echtpaar in Westerwede bij Bremen. In september ontstaat het tweede deel van
het Stunden-Buch.
Op 12 december
wordt hun enig kind, hun dochter Ruth geboren. Tot einde augustus 1902 blijft
Rilke met vrouw en dochter in Westerwede wonen. De financiële toestand van
het echtpaar wordt onhoudbaar. Ze zijn verplicht hun huis op te geven en elk
hun weg te gaan.
Het negen jaar
oude dochtertje woont eerst bij de moeder en nadien bij haar ouders. Rilke
blijft wel contact houden met zijn vrouw en zijn dochter. Hij blijft zich ook
voor het beeldhouwkunst van zijn vrouw inzetten en is van haar nooit
officieel gescheiden.
Eind augustus
van dat jaar verhuist Rilke naar Parijs. Hij blijft er wonen tot einde juni
1903. Aanvankelijk vergezelt zijn vrouw hem naar de hoofdstad van Frankrijk.
Zelf meent hij
daar alles te kunnen vinden wat voor zijn verdere ontwikkeling als dichter
nodig is. Maar het is vooral Rodin, de leermeester van zijn vrouw, die hem
aantrekt. Hij wil een monografie aan de beroemde Franse kunstenaar wijden. In
weinige weken is de monografie voltooid. Ze verscheen in het voorjaar van
1903. Rilke omschreef ze als een persoonlijk getuigenis van zijn bewondering
voor de magistrale kunst van Rodin, vooraleer de grote angst kwam die hem
overviel, de angst voor de grootsteden waarvan Parijs het prototype was.
In 1903
ondernam hij ook talrijke reizen, onder andere naar Rome, Venetië, Firenze, Viareggio,
en keerde dan opnieuw naar Parijs terug. Van einde maart tot einde april
schrijft hij het derde deel van het Stunden-Buch
in Viareggio. De publicaties van dat jaar zijn het Worpsweder Tagebuch en de al vermelde monografie Auguste Rodin.
Van Rodin had hij inmiddels enkele grondregels
meegekregen: (1) il faut travailler, rien que travailler; (2) il faut avoir
avoir patience, (3) il faut faire des choses. In 1904 woont hij tot
juni in Rome. Daarna verblijft hij zes maanden in Denemarken en Zweden. Hij begint aan de dagboekroman Aufzeichnungen des Malte Laurids Brigge.
Zijn tweede
verblijfsperiode in Frankrijk loopt van 12 september 1905 tot 29 juli 1906.
Hij gaat op 15 september 1905 in een tuinhuis wonen naast de villa van Rodin,
daartoe door de beeldhouwer uitgenodigd. Al na enkele dagen vraagt Rodin hem
zijn privé-secretaris te worden. In Meudon schrijft hij een tekst voor een
voordracht over Rodin en probeert die uit in Dresden en Praag. Die voordracht
wordt toegevoegd aan zijn Rodin-boek.
In mei wordt
hij door Rodinals secretaris
ontslagen. Zogezegd omdat hij een brief beantwoord had die Rodin zelf wou
beantwoorden. Hij gaat dan maar in het centrum van Parijs wonen.In hetzelfde jaar, het jaar waarin ook het
begin van de vriendschap met de uitgever Anton Kippenberg en de samenwerking
met het Insel Verlag te plaatsen valt, verschijnt Das Stunden-Buch.
In 1906 is het
conflict met Rodin opgelost. Op 14 maart sterft zijn vader. Rilke reist naar
Praag. Hij reist nadien voor voordrachten naar Duitsland. Van midden mei
woont hij in Parijs in de Rue Cassette. Das
Buch der Bilder heeft zo n succes dat een tweede oplage gedrukt wordt.
In dit jaar bezoekt Rilke met vrouw en kind Vlaanderen en publiceert hij Die Weise von Liebe und Tod des Cornets Christoph
Rilke.
In 1907 woont
Rilke tussen zijn reizen door weer in de Franse hoofdstad. De
herdenkings-tentoonstelling van Cézanne, die hij herhaaldelijk bezoekt, is
voor hem een echte openbaring. Hij ontdekt er de nieuwe inzichten die ook
voor de vernieuwing van zijn eigen poëtica belangrijk zijn. In december volgt
de publicatie van Neue Gedichte.
Van einde
februari tot midden april 1908 woont Rilke op Capri. In november schrijft hij
Requiem für eine Freundin, gewijd
aan de overleden schilderes Paula Modersohn-Becker en verschijnt Der neuen Gedichte anderer Teil. Tot
het einde van het jaar 1909 woont hij in Parijs in de Rue de Varenne. Hij leert er de vorstin Marie von
Thurn und Taxis-Hohenlohe kennen. Einde mei reist hij naar de
Provence. Ook in Duitsland reist hij rond.
In april 1910
gaat Rilke in op een uitnodiging van de vorstin Marie von Thurn und
Taxis-Hohenlohen om een tijd in het slot Duino te verblijven. Op het einde
van hetzelfde jaar reist hij naar El Kantara en Tunis. Zijn enige roman Die Aufzeichnungen des MalteLaurids Brigge verschijnt.
Tot midden
oktober 1911 woont Rilke opnieuw in Parijs in de Rue Varenne. Van hieruit
onderneemt hij reizen naar Napels en naar Egypte. Hij reist ook naar Venetië,
Praag, Lautschin, Janowitz, Leipzig , Weimar, Berlijn, Avignon, Ventimiglia
en Bologna. Van midden oktober tot midden mei woont hij op het slot Duino.
Eind januari
1912 schrijft hij de eerste twee Duineser Elegien. Hij ontmoet Eleonora Duse
in Venetië en verblijft daar van mei tot midden september. Daarna woont hij
tot het begin van oktober opnieuw op het slot Duino. Een reis naar Spanje
brengt hem in Toledo, Cordoba en Sevilla. Drukke vertaalarbeid belet hem
eigen werk te schrijven. De publicatie van de eerste twee Duineser Elegien
kent weinig succes.
Van januari tot
midden februari 1913 verblijft hij in het Spaanse Ronda. Eind februari woont
hij in Parijs in de Rue Campagne-Première. Talrijke reizen naar Duitsland
volgen. Hij bezoekt Bad Rippoldsau, Göttingen, Leipzig, Weimar, Berlijn,
Heiligendamm aan de Oostzee, Hellerau en Krummhübel. Van midden oktober is
hij opnieuw in Parijs.
Het op het slot
Duino geschreven Das Marien-Leben
verschijnt.
Tot midden juli
1914 woont Rilke in de Rue Campagne Première. Van april tot mei is hij
tussentijds weer op Duino. In mei reist hij naar Venetië, Assisi en Milaan.
Eind september woont hij in München in de Finkenstrasse. Midden oktober reist
hij naar Frankfurt en Würzburg. Van eind november tot het einde van het jaar
woont hij in Berlijn. In het begin van de oorlog ontstaan Die fünf Gesänge. Hij viert daarin de
oorlog en sluit zich aan bij de jubelzang die de oorlog verwelkomt als iets
dat de wereld zal veranderen. De ontnuchtering volgt al vlug. Al in oktober
heeft hij het over de oorlog als over een beproeving. Zelf kon hij door de
oorlogsomstandigheden niet terug naar Parijs. Daar werden zijn achtergelaten
bezittingen in beslag genomen. Het grootste deel van de oorlogsjaren verbleef
hij in München.
In 1915 werd
hij opgeroepen voor militaire dienst. Aanvankelijk was hij afgekeurd. Maar na
een nieuwe keuring wordt hij geschikt bevonden voor de legerdienst. Drie
weken lang wordt hij voor de velddienst opgeleid. Bij een oefening valt hij
flauw en wordt hij afgevoerd naar het K.U.K. oorlogsarchief te Wenen en daar
te werk gesteld. Veel vriendenzetten
zich voor hem in. Zij wijzen op zijn roem als dichter, de te verwachten
creatieve inzet waartoe hij in staat is, zijn leeftijd en zijn zwakke
gezondheid. Door hun toedoen kon hij aan de wapendienst en het
recrutengezwoeg ontsnappen. Hij hoefde niet meer in en barak te slapen, maar
kon in een hotel logeren in Hietzing. Van 1914 tot 1916 had hij inmiddels een
stormachtige affaire met de schilderes Loulou Albert-Lasard. Tot 1917 zal de
inspiratie uitblijven. Zijn literaire productie ligt volledig stil. Hij wijdt
zich wel aan vertaalwerk.
In juni 1916
wordt hij definitief ontslagen uit militaire dienst. Na zijn ontslag keert
hij terug naar zijn woning in München, Daar blijft hij in 1917 en 1918 wonen.
De contacten met de nieuwe dichtersgeneratie overlappen voor een deel de
talrijke relaties die Rilke na het einde van zijn liefdesaffaire met Lulu,
met jonge vrouwen heeft.
Na de oorlog
koesterde Rilke plannen om uit Duistland te verdwijnen. Maar hij had nog maar
een provisorische pas bij het uiteenvallen van de Oostenrijks-Hongaarse
monarchie. En hij had moeilijkheden om een visum voor het buitenland te
krijgen. In de jaren 1918 en 1919 was hij sympathisant van de republikeinse
en vooruitstrevend ingestelde krachten.Voor een partijganger van links die
hij toen was, was er geen plaats meer voor hem in Duitsland.
Er werd zelfs
in zijn woning een huiszoeking gehouden. Hij reist voor een reeks
voordrachten van juni tot december 1919 naar Zwitserland en keert na dit
tournee niet meer naar Duitsland terug. Rilkes entree in Zwitserland zou
minder aangenaam zijn verlopen als, zoals het toeval wilde, hem daarbij niet
twee knappe jonge vrouwen behulpzaam waren geweest. In die periode maakt
Rilke een paar jaren van rusteloze omzwervingen mee.
Pas in 1921
vond hij in de middeleeuwse slottoren van Muzot, in de nabijheid van Sierre
in het kanton Wallis een woning die een mecenas, Werner Reinhart, eerst voor
hem huurde en daarna voor hem kocht. Deze toren wordt voor de nog resterende
jaren zijn uiteindelijke Heimat.
Het jaar 1922
wordt een literair zeer vruchtbaar jaar. In een roes voltooit hij de meeste Duineser Elegien tussen 7 februari en
14 februari. Tussen 2 februari en 23 februari schrijft hij de Sonette an Orpheus. Hij schrijft ook
de Brief des jungen Arbeitersen vertaalt gedichtenvan Valéry.
In 1919 had
Rilke al klachten over zijn wankele gezondheid.Vanaf 1923 kent hij ernstige
gezondheidsproblemen. Van midden augustus tot midden september wordt hij in
het sanatorium Schöneck verzorgd. In december 1923 tot eind januari van het
daaropvolgende jaar verblijft hij in het sanatorium Valmont-sur-Territet aan
het meer van Genève. Nog in dat jaar verschijnen Duineser Elegien en Sonette
an Orpheus.
Tussen 1923 en
1926 schrijft Rilke nog talrijke, niet in aparte bundels opgenomen gedichten
Duitstalige zoals Gong en Mausoleum en een omvangrijk aantal Franstalige gedichten.
Hij maakt in 1924 autoreizen door Zwitserland. In 1925 reist hij nog een
laatste keer naar Parijs en blijft daar van januari tot augustus. Eind
augustus bezoekt hij Milaan. Dan gaat hij opnieuw naar zijn slottoren in
Muzot. In december laat hij zich nog eens verzorgen in het sanatorium van
Valmont.
In 1926
verschijnen Vergers en Les Quatrains Valaisans. Tot einde mei
blijft hij in het sanatorium. Pas nu valt de diagnose: leukemie. Rilke
bezoekt een laatste keer Vevey, Lausanne en Sierre. In december moet hij
opnieuw naar het sanatorium. Op 13 december schrijft hij een afscheidsbrief
aan zijn grote geliefde Lou Andreas-Salomé. Hij eindigt die brief met een in
het Russisch geschreven afscheidsgroet, die in het Duits vertaald betekent:Leb
wohl, meine Liebe. Op 29 december, s morgens, sterft Rainer Maria RilkeHij werd eenenvijftig jaar. Op 2 januari
werd hij begraven op het kerkhof van Raron. Op zijn grafsteen staat onder zijn
naam:
ROSE, OH REINER
WIDERSPRUCH
LUST,
NIEMANDES SCHLAF ZU SEIN
UNTER SOVIEL
LIDERN.
Zijn lyrisch werk
Al bevat het jeugdwerk
van Rilke ( Leben und Lieder
(1894), (Larenopfer (1895), Traumgekrönt(1896), Advent
(1897 en Mir zu Feier (1897)
enkele kiemen, motieven en themas die ook later voor zijn dichterlijke
ontwikkeling van betekenis zijn geweest, het is kwalitatief niet zo
indrukwekkend dat er voor deze bloemlezing uitdrukkelijk moet worden op
ingegaan. Er blijkt ongetwijfeld een zekere begaafdheid en handigheid uit,
maar er zijn teveel invloeden van Heine, van tal van Jugendstildichters en
van de Gartenlaubelyrikvan zijn tijd om er een belangrijk eigen dichterschap
van hoog niveau in te zien.
De eerste
belangrijke bundel die hier een afzonderlijke bespreking wettigt, is Das Stunden-
Buch (1905).
Ik behandel het
voor Das Buch der Bilder (1902)
omdat het eerste deel van Das Stunden-Buch al vroeger circuleerde onder de
titel Gebete. Ofschoon het meestal
niet om gebeden ging in de letterlijke betekenis van het woord, wijst de
titel alleszins op een nieuwe wending naar het religieuze. Toen hij 18 jaar
oud was, was het duidelijk geworden hoe verwoestend de invloed van zijn
bigotte moeder geweest was. Hij had toen bij wijze van geloofsbekentenis
een antireligieus gedicht geschreven dat er niet om loog.Hij verzette zich
daarin niet alleen tegen het christendom van zijn ouders. Zowel de Drievuldigheidsgedachte,
het verlossingsgeloof, het Laatste Oordeel als de geringschatting van het
aardse ten gunste van het hemelse werden daar spottend afgewezen. Hij had in
die tijd niet alleen afstand genomen van zijn katholieke opvoeding, maar
zelfs anti-Christus gedichten geschreven, waarin hij de godheid van Christus
loochende en Christus liet twijfelen aan het bestaan van de Vader. Het
contrast tussen deze teksten en de geëxalteerde en van wervelende metaforen
voorziene lyriek van wat later het eerste deel zou zijn van Das Stunden-Buch is enorm. Wat was er intussen
gebeurd? Een reis naar Italië en dedaarop volgende reis naar Rusland hadden voor een overweldigende,
nieuwe religieuze ervaring en een nieuw godsbegrip gezorgd.
In het eerste deel
van Das Stunden-Buch, Van het
monnikenleven, komt niet de dichter zelf rechtstreeks aan het woord. Het
valt op dat de ikfiguur die tot God spreekt of mediteert, een iconen
schilderende monnik is die in een soort rollenspel het woord neemt en tevens spreekbuis
van Rilke is. Literair is hierbij belangrijk dat men dit procédé kan zien als
een eerste poging van Rilke om de vroegere gevoelsuitstortingen van zijn
jeugdlyriek in te ruilen voor een meer op de worsteling met de zingeving van
de werkelijkheidservaring gerichte lyriek.
Het is het
begin van een evolutie die ik ooit samenvattend:van de woorden en (naar) de
dingen heb genoemd.Dit laat ons toe de bundel als een draaischijf in de
evolutie te zien die de dichter zou meemaken.Is het daarom wellicht dat Rilke
ooit Das Stunden-Buch een van zijn ondateerbare werken noemde?
Sommige critici
hebben gemeend in het procédé van het rollenspel de manier te zien waarmee
Rilke met religieuze beelden en metaforen een Jugendstil-waaier openvouwde,
waarachter hij zijn eigenlijke opvattingen kon verbergen. Aandachtige lectuur
leert echter dat hier meer gebeurt. De prototypische figuur van de monnik
geeft in velerlei opzichten de artistieke en religieuze ervaringen van Rilke
nauwelijks vervormd door.
In het allereerste
gedicht uit dit deel is het uur dat de klok met een metalen slag aankondigt,
voor de monnik een kairos-gevoel. Een ja-voel. Het gevoel dat hij de wereld
aankan. Dat hij de dag kan grijpen.Voor de ontdekking van de kairos is niets
te klein, nu het om een icoon gaat die hij schildert in de hoop dat deze
ergens een ziel losmaakt en bevrijdt.
De God van de
ikfiguur is een duistere God. Het geloof in de duistere God maakt dat de
monnik de donkere uren van zijn wezen liefheeft. Dat hij houdt van de donkerte
waaruit hij stamt, van de donkerte die alles bijhoudt. Gelijklopend daarmee
is ook zijn liefde voor de stilte, want door de stilte kan men de grenslijn
bereiken waarachter men, als was het maar een glimlach lang, God met al wat
leeft kan delen.
Tegenover de
duisternis en de stilte, die staat voor de transcendentie van God, komen vanzelfsprekend
ook antropomorfische beelden van God voor die hem leren kennen als de nabije,
de immanente.
God wordt
bovendien voorgesteld als een wordende en groeiende God. Rilke anticipeert
hierbij op iets wat dicht in de buurt komt van bepaalde aspecten van de
theologie van Teilhard de Chardin en de hedendaagse procestheologie. De
kunstenaars hebben bij dit worden en groeien een bijzondere taak. Gewone
gelovigen hebben genoeg aan hun godsdienst. Kunstenaars hebben de
mogelijkheid om in hun werk God te representeren. Ze kunnen God uit het
duister laten treden. Zijn handelen en zijn wetten zichtbaar maken. Die
scheppende taak van de kunstenaar die God representeert, en dus ook in de
sfeer komt van de representatietheorie van Harry Kuitert, al ziet deze de representatie
als een taak van de mens überhaupt.
In het tweede deel, Van de bedevaart,
wordt de monnik die zijn kunst in dienst stelde van God, vervangen door de
pelgrim. Hier is heel wat veranderd. De positieve, harmoniserende beelden
waarin God in het eerste deel benaderd werden, krijgen negatieve bijkleuren.
Zo krijgt de nacht die zo positief werd geduid, bijkleuringen van bedreiging,
waanzin en angst.
In het eerste
deel was een grote eenheid van kunst en leven. Nu lijkt die verstoord. In een
gedicht waarin de biddende monnik opnieuw even wordt opgevoerd, noemt deze
ikfiguur, die nu zwerver en waarnemer
is geworden zich het huis na de brand. En hij voegt eraan toe:een huis
waarin slechts moordenaars overnachten.
In dit tweede
deel treedt vooral het thema van het zoeken, het pelgrimeren naar God, op de
voorgrond. Wat men aan beelden van God
vindt, is steeds iets voorlopigs, iets dat in latere momenten door nieuwe
beelden vervangen kan worden. De articulaties van de gebeden en de liederen
worden steeds meer dingen die men om hun onvolkomenheid moet achterlaten op
de weg.
Ofschoon God
hier ook wordt gezien als een verborgen wetmatigheid, als de wet van de
vader, wordt de relatie vader - zoon, anders dan in de traditionele
christelijke theologie, omgekeerd. De zoon wordt in de creatieve act van het
dichterschap die God tegenwoordig stelt, zelf de vader. Bij de parabel van de
verloren zoon wordt de vraag gesteld of God de vader of de zoon van de mensen
is. Er vallen woorden als Ich
liebe dich wie einen lieben Sohn, /der mich verlassen hat als Kind.
Het derde deel
van Das Stunden-Buch,Van de
armoede en de dood, draagt de sporen van de als noodlottig en ellendig ervaren
grootstad Parijs, waar mensen lelijke levens leiden, waar men noch de ware
armoede, noch de ware rijkdom kent en mensen een vreemde, oneigenlijke dood
sterven, een dood die niet de vrucht is die in hun leven is gerijpt. De weidse
vlakten van Rusland en Worpswede zijn ver weg.
In de
vervreemdende en gekwelde hoofdstad Parijs heeft Rilke God anders leren
ontdekken. Als diegene die zichtbaar wordt in mensen en dingen waarvan de
innerlijke ruimte door persoonlijke inzet of door noodzaak (wat de dingen
betreft) de glans van de ware armoede en het recht op een eigen dood omvat.
De aandacht van
de dichter verschuift van de duistere God naar de levenshouding die van ware
armoede getuigt. God is helemaal naar het diesseits gehaald. Centraal staat,
zoals Van Ingen zegt dat dit onbestemde wezen, dat nooit geheel te omvatten
en te kennen is, ( ) hier op aarde, in de dingen en in de mensen te vinden
is.
God zelf wordt
nu bezongen als de ware arme. Hij kan slechts aan het licht komen in mensen
die waarlijk arm zijn, die de glans van de ware armoede uitstralen. De
aandacht van Rilke verschuift naar de niet verkoopbare kunst van mensen die
uit noodzaak scheppen en naar alle echte armen. Het lijkt niet ongepast bij
de ware armoede waarvan Rilke gewaagt, aan de Bergrede te denken. Wie echt
arm is, wie geen bezit claimt, is in staat zijn eigen dood te sterven. De
ware arme voelt zich in zijn onthechting een vreemde in de wereld.
Zo n
uitstraling had de mens Franciscus van Assisi. Het is niet toevallig dat de
heilige Franciscus op het einde van Das
Stunden-Buch zo uitvoerig en schitterend gehuldigd wordt. Hij belichaamt
als monnik, pelgrim en dichter van het Zonnelied de driehoofdactoren van het rollenspel die in de
bundel centraal staan, en meteen ook de ware armoede en de eigen vruchtbare
dood.
Men heeft Rilke
ervan beschuldigd met Das Stunden-Buch
een pseudo-religieus boek geschreven te hebben waarin het gebruik van de
theologia negativa en de traditionele metaforen van de religieuze poëzie
slechts een voorwendsel was om de diviniserende kracht van de kunst te
verheerlijken. In het licht van moderne theologische strekkingen is duidelijk
geworden dat hij bepaalde aspecten van de godsbeelden zoals die bij Teilhard
de Chardin, de procestheologie en Harry Kuitert werden geschetst, op een
eigenzinnige manier heeft geanticipeerd. Dat hij meteen een persoonlijke,
geen theologische systematiek of macht beogende kunstreligie in nuce
ontwikkelde, is aardig meegenomen.
Aan Das Buch der Bilder, de titel herinnert aan Heines Das Buch der Lieder, heeft Rilke lang
gewerkt. De 45 gedichten van het eerste boek zijn ontstaan tussen 29
september 1897 en 7 november 1901. De eerste uitgave dateert van 1902. In
1906 verscheen een sterk vermeerderde uiteindelijke uitgave, die hij
voorbereidde toen hij secretaris was van Rodin. Ofschoon enkele gedichten nog
de sporen draagt van de ik-lyriek die eigen gevoelens wilde vertolken, wou Rilke
in deze bundel vooral gestalten creëren die losstaan van zijn persoonlijke
gevoelswereld. Er ontstaat een breder spectrum van waarnemingen en
inlevingsprocessen, ook een breder veld van dichtvormen. Rilke wil gevoelens
objectiveren in waargenomen figuren die hij scherp en realistisch waargeeft.
Hij wil meer vates worden, ziener zijn van de werkelijkheid in al haar gestalten.
Het waarnemen heeft een nieuwe functie gekregen. Sommige critici vinden dat Das Buch der Bilder de afsluiting is
van de eerste periode van Rilkes schrijverschap. Anderen spreken liever over
een doorbraak naar een nieuwe manier van dichten. Zij beroepen zich dan
vooral op de cyclus Die Stimmen. De gestalten die daar opgeroepen worden,
de bedelaar, de blinde, de dronkaard, de zelfmoordenaar, de weduwe, de idioot,
de wees, de dwerg, de melaatse, zij krijgen geen rollenspel opgedrongen. Zij
worden in hun eigenheid getekend. Nuchter en toch met een groot
inlevingsvermogen. Het ik waarover gezongen wordt speelt zichzelf met al de
ellende, de eenzaamheid en de wanhoop en de troosteloosheid die hem of haar
kenmerkt. En dichter maakt zichtbaar wat hen beweegt, wat hun leed is.
Maar ook de
engelen, de heiligen, de ridders, de Drie Koningen, de martelaressen, de
kinderen, de vormelingen, de man op de Pont du Carrousel, de buurman, de
zanger in dienst van het vorstenkind, krijgen hun eigen gestalte. Bovendien
wordt ook gepeild naar wat de plastische voorstelling of een algemenere
ervaring kan zijn van het Laatste Oordeel, de verkondiging, het avondmaal, de
herfst, de muziek, de herfstdag en de storm. Ook in deze gedichten heeft
Rilke zijn waarneming van de werkelijkheid vernieuwd en de weg geopend naar
wat later de Dinggedichte zullen worden.
Was de invloed
van Rodin al goed merkbaar in Das Buch
der Bilder, in Neue Gedichte wordt
hij nog zichtbaarder. De titel van de bundel was door de uitgever gekozen,
maar de dichter was er zich wel degelijk van bewust dat deze teksten iets
nieuws betekenden in zijn evolutie als lyricus en stemde met de keuze van de
uitgever in.
De bundel Neue Gedichte ( afgezien van De
Panther, het gedicht dat al op 5 en 6 november 1902 werd geschreven, en acht
in 1907 op Capri ontstane gedichten) kwamen in Parijs en Meudon tot stand
tussen 1903 en 1907.
Der neuen Gedichte anderer Teil werd
alweer hoofdzakelijk in Parijs samengesteld en wel tussen 31 juli 1907 en 2
augustus 1908.
In de Neue Gedichte hebben wij te maken met
de voor die periode typische overgang naar de dinggedichten. Bij een
dinggedicht staat een object, een monument, een dier, een plant een handeling
of een situatie centraal. Dit alles moet zo omschreven worden dat de lezer
precies voor ogen staat wat de aard van dit verschijnsel is. Men kan het zien
als een dichterlijk equivalent van een sculptuur van Rodin. Als de eindterm
van een proces waarbij het zien of het horen centraal staat. Men zou het ook
een in poëtische taalstructuren omgezette vorm van een objectiverende
ervaring kunnen noemen. Het kunstding dat het dinggedicht is, heeft een
hogere werkelijkheidsgraad dan het reële ding. Naast de invloed van Rodin
merkt men hier ook de invloed van het werk van Cézanne.
Cézannes werk
helpt Rilke om de werkelijkheid met andere ogen te zien. In Cezannes
kleurbehandeling ziet hij bijvoorbeeld de volkomen vertaling van het voorwerp
in zijn schilderkunstig equivalent. Het dinggedicht is meer dan een kopie of
een weerspiegeling van de werkelijkheid en wordt gekenmerkt door een
indringende inlevingskracht.
Over welke
dingen gaat het hier? Men moet het woord ding dus in zijn breedste betekenis
opvatten.Het gaat inderdaad niet alleen om voorwerpen, ook om dieren
(dolfijnen, een gazel, de panter) en zelfs om figuren al of niet aan de
mythologie (Orpheus) of aan het Oude of Nieuwe Testament ontleend (Jonathan,
Saul, Jeremia, Absalom, Esther, Adam en Eva of Christus, Maria of Magdalena).
Het kan om historische figuren gaan zoals de Egyptische Maria. Het kan om
monumenten gaan of fonteinen, om een bed , een berg ,een landschap,een park of een carrousel, over situaties
en planten, een roze hortensia bijvoorbeeld, maar ook om een melaatse koning,
de koning van Münster, een late herfst in Venetië, Don Juan als kind, en de
verheerlijkte Boeddha.
Typisch voor
een dinggedicht is dat het lyrische subject zoveel mogelijk buiten het
gedicht gehouden wordt. Men zoekt er naar het wezen van wat de dichter wil
tonen. En daarom worden alle dingen bezield met psychische ladingen die het
wezenlijke onthullen zonder dat de dichter er zijn eigen subjectieve
gevoeligheid aan toevoegt.
Das Marien-Leben neemt in Rilkes
oeuvre een aparte plaats in. Hij schreef die kleine bundel die slechts één
cyclus bevat van 13 gedichten in 1912 op het kasteel Duino. De bundel
ontstond in dezelfde tijd als de eerste en de tweede Duineser elegie.
Uiterlijk gezien gaat het om Bijbelse, al of niet apocriefe, taferelen uit de
levensloop van Maria, de moeder van Jezus. En gegevens uit de christelijke
schilderkunst (onder meer van Titiaan en Tintoretto) spelen een niet te
verwaarlozen rol. Als bron van inspiratie heeft de auteur zelf het
Schilderboek van de Athosberg vermeld. Maar wat met deze gegevens gebeurt is
meestal een poging om ze zo te bewerken dat zij met de nieuwe, eigenzinnige
religieuze inzichten van Rilke te verzoenen zijn. Zo krijgt het optreden van
de engel bij de De Boodschap aan Maria een onevenredige aandacht vergeleken
bij de inhoud van de boodschap zelf. Ook de reactie van Maria komt nauwelijks
aan bod. Het is hem blijkbaar alleen om het schrikwekkende van de engel te
doen waarover hij het in de eerste Duineser elegie zal hebben. De engel die
Jozefs argwaan in het gelijknamige gedicht moet opvangen, is niet de engel uit
de droom van Mattheus, maar een schrikwekkende verschijning die een hard
dispuut met Jozef aangaat. Bij elke afwijking of transformatie van het
christelijke verhaal wordt duidelijk hoe de auteur altijd weer de
aanwezigheid van God in het aardse vertolkt dat onzichtbaar zal herrijzen. Al
bij al is de bundel een nevenproductie die sterk aanleunt bij de afwijzing
van Jezus als middelaar tussen hem en God, en meteen een meditatie over de
manier waarop het diesseits tot onzichtbare eeuwigheid kan worden getransformeerd
.
Na de
publicatie van Neue Gedichte volgt
een periode waarin Rilke nauwelijks lyrisch productief is. Vooral tijdens en
na de Eerste Wereldoorlog laat de inspiratie op zich wachten.
In die
tussentijd is hij, meer dan vroeger nog, een rusteloze zwerver. Die
omzwervingen zullen duren tot 1921. Pas in 1922 zullen nieuwe golven van
inspiratie hem verrassen en overweldigen. Tussen 2 februari en 23 februari
schrijft hij in twee golven Die Sonette
an Orpheus . Eigenlijk wou hij zich in die tijd helemaal wijden aan het
voltooien van de bundel Duineser
Elegien. Maar tijdens die pogingen om door te werken aan de Duineser Elegien, komen nieuwe
inspiratiegolven voor de sonnetten er als het ware als een geschenk bij. De
eerste golf levert 28 gedichten op, de tweede 29. Een grote diversiteit van onderwerpen
en themas wordt aangesneden.
De grootheid en
de zwakheid van het menselijke avontuur, de aversie voor het mechanische van
de moderne wereld, de voortdurende veranderingen, weerspiegelingen en
metamorfosen die de dichter naar het voorbeeld van de mythische Orpheus in de
zinnelijke en geestelijke wereld waarneemt en huldigt. Want het is Orpheus
die door zijn zangen de eenheid van dood en leven zichtbaar maakt. Die de
overgangen zingend roemt. Die het gezang tot Dasein maakt. Het is de taal die
de werkelijkheid verandert. De droom dat men de werkelijkheid tot op de grens
van het onzegbare met woorden kan bezweren, werkt het vertrouwen in de hand, waarvoor
O
Categorie:Work in Progress
10-12-2016
Rainer Maria RILKE: Sonnet I, XII, XV(II),XVIII. XXII, XXV,XXIX
Rainer Maria Rilke : (Uit: Das Stunden-Buch ) (1) Was ik opgegroeid waar ergens (2) De bleke knaap Abel spreekt:(3)Dat iemand je eens gewild heeft (4)Jij ziet , ik wil veel.(5)Stem van een jonge broeder(6)Zie God, er komt een nieuweling aan Je bouwen
Zoals de meeste vertalers van poëzie maak ik voor mijn vertaalwerk een keuze uit gedichten die ik om hun schoonheid bewonder. Een enkele keer is de keuze echter bepaald door schuldgevoelens, naar aanleiding van een niet beantwoord verzoek. Dat is gebeurd met Rilkes 'Todes-Erfahrung'.
Op 3 mei 1996 schreef de beroemde columnist en oud-hoofdredacteur van het NRC Handelsblad J.L. Heldring mij een briefwaarin hij meldde dat hij naar een geschikte vertaling zocht van dit gedicht, dat hij op zijn begrafenis'in het Nederlands' voorgelezen zou willen hebben. Uit een artikel van Pascal Cornet in de Standaard der letteren van 2 mei over mij en mijn bibliotheek had hij onthouden dat ik 'een vijftal bundels met gedichten van Rilke' gepubliceerd had. En hij was er nieuwsgierig naar of dit gedicht er ook bij was. Hij had wel een vertaling van de hand van Ernst van Altena gevonden, maar vond die zeer onbevredigend, slordig en ontsierd door vertaalfouten. Hij stuurde me ook een fotokopie van de pagina waarop de vertaling van Van Altena was afgedrukt. Met potlood, zo schreef hij, heb ik er enkele aantekeningen bij gemaakt. Op de fotokopie heb ik echter die aantekeningen niet aangetroffen. Zodat ik uiteindelijk niet helemaal kon uitmaken wat zijn ergernis opgewekt had. Als hij mijn vertaling van hetzelfde gedicht zou kunnen lezen zou hem dat genoegen doen. 'Zij is allicht beter dan die van Van Altena.’ Dat klonk als een dubbele mokerslag. Een van mijn idolen werd een kopje kleiner gemaakt en ik zou die verwachting nooit kunnen inlossen. Ik had dit gedicht nog niet vertaald. En ik durfde er niet aan beginnen uit vrees de kritische briefschrijver te ontgoochelen. En toen ik in een zwak ogenblik toch nog een poging deed, vond ik die mislukt. Dus stuurde ik geen antwoord naar de gestrenge en bewonderde J.L. Heldring. Ik heb daar een jarenlang schuldgevoel aan overgehouden.
Op 8 april bereikte mij een e-mail van Balt Heldring, de zoon van de eminente columnist. Hij meldde daarin dat zijn vader bij het afscheid van zijn moeder, die op 31 januari overleed, het gedicht van Rilke in het Duits had laten voordragen omdat hij nog steeds geen geschikte vertaling gevonden had. Hij deelde ook mee dat zijn vader meende te weten dat ik dit gedicht vertaald had. Wat, na enkele vergeefse pogingen, nog altijd niet gebeurd was. Voor mij was dit het moment waarop mijn schuldgevoelens weer ontwaakten. Maar ik zag meteen ook de kans voor een ‘Wiedergutmachung’. Aangemoedigd door die vernieuwde vraag zette ik me aan het werk. En er ontstond een tekst die wel niet rijmde, maar toch iets voorstelde waarvoor ik mij niet hoefde te schamen, dacht ik. Beducht voor het oordeel van de strenge rechter die zijn vader was, mailde ik die door onder het motto ‘nec spe nec metu’, dat nog steeds op het belfort van mij geboortestad Aalst prijkt. Balt dankte voor de vlugge reactie enschreef dat zijn vader, lichamelijk nogal verzwakt, maar ‘geestelijk zeer helder, naar een hospice in Voorburg was verhuisd. Hij had de vertaling met ‘grote waardering gelezen’ en zijn kinderen gesuggereerd dat bij zijn afscheid mijn vertaling zou worden voorgedragen.
Op 26 april kreeg ik van Balt Heldring het bericht doorgestuurd dat zijn vader de ochtend tevoren overleden was. De droefheid die ik bij dit bericht voelde, was zo groot als de bewondering die ik als trouwe lezer van het NRC bij het lezen van de columns van Heldring voelde. Zijn zoon had in de nalatenschap van zijn vader een kanttekening bij ‘Todes-Erfahrung’ gevonden en citeerde die: ’Dit gedicht, dat ik als ongeveer 20-jarige eens vond in een bundel in tante Olga’s boekenkast, geeft weer hoe ik altijd over leven en dood heb gedacht: het leven een (toneelspel), de dood de werkelijkheid.’ Merkwaardig hoe hij zo precies de kern van het gedicht wist te omschrijven. Ik troostte mij enigszins met de gedachte dat mijn vertaling, die bij de uitvaart zou worden voorgelezen, mij van mijn schuldgevoelens bevrijdde. Of hoe een vertaling toch nog een instrument van ‘Wiedergutmachung’ kon worden.
Op 8 december 2015
opende paus Franciscus het heilig jubeljaar van de barmhartigheid. Met het
thema barmhartigheid trof hij meteen de kern van het christendom. Over zijn
keuze voor dit thema zei de paus: Het was geen strategie, het kwam vanuit
mijn binnenste: de Heilige Geest wil iets. Het is evident dat de wereld van
vandaag, barmhartigheid, medelijden nodig heeft, dat wil zeggen mede lijden.
Wij zijn gewend geraakt aan slecht nieuws, wreed nieuws, de ergste wreedheden
die Gods naam en leven beledigen. De wereld heeft er behoefte aan te
ontdekken dat God Vader is, dat barmhartigheid bestaat, dat wreedheid niet de
weg is, dat veroordeling niet de weg is.
In deze kleine bijdrage
ben ik eerst op zoek gegaan naar enkele teksten die de barmhartigheid van God
belichten. Vervolgens zocht ik teksten waarin de barmhartigheid als het hart
van de menselijke naastenliefde gezien wordt.
De
barmhartigheid van God
Het gaat dus op de
eerste plaats om de barmhartigheid van God. Om zijn liefde voor de mensen en
voor de wereld zoals die voelbaar wordt in zijn openbarend, bevrijdend en
verzoenend handelen.
Ik ga dan, voor wat de
geschriften van het Oude Testament betreft, voorbij aan de al of niet profetische
teksten waarin God voorgesteld wordt als een heerser die toornig en gekwetst
reageert op onwil en opstandigheid van individuen en volkeren. Mijn aandacht
gaat vooral naar die teksten waarin beschreven wordt hoe God, het volk dat
Hem vaak ontrouw is en mort, grootmoedig bevrijdt en naar het beloofde land
leidt. Naar teksten zoals: De Heer! De Heer! Een God die liefdevol is en
genadig, geduldig, trouw en waarachtig (Ex. 34.6) En naar psalm 36, waar
staat: Tot in de hemel reikt, Heer, uw genade. Hoog in de wolken rijst uw
goede trouw. Uw rechtsgevoel is als een grote berg, uw heilsdroom breder dan
de oceaan. Hoe kostbaar is de grote liefde, Heer, waarmee Gij mens en dier
genadig bent. Die in de schaduw van uw vleugels schuilen, ze voelen zich als gasten
bij U thuis. Wat een ontroerende omschrijving van Gods grote barmhartigheid,
waarover in psalm 136 telkens weer herhaald wordt dat ze eeuwig blijft
duren.
In het Nieuwe Testament
is er vooral het spreken en handelen van Jezus Christus, het mens geworden,
levend Woord van de barmhartigheid van de Vader. In alles wat Hij zei en deed
werd het goddelijke medelijden tastbaar. Er is geen lichamelijk of geestelijk
werk van barmhartigheid te noemen waar Hij zich niet voor inzette. En
vergeten wij vooral niet die schitterende parabel vande verloren
zoon. Een literaire parel van een verhaal. De manier waarop de verloren
zoon door de vader verwacht, verwelkomd en feestelijk onthaald wordt, onthult
de onvoorwaardelijke liefde en de vergevensgezindheid van de hemelse Vader.
Barmhartigheid
als opdracht voor mensen
Uit Gods
barmhartigheid vloeit de barmhartigheid, de naastenliefde van mensen
onderling voort. Die mag niet tot zachte gevoelens beperkt blijven, maar moet
zich ook in daden uiten.
In het Oude
Testament gold al als regel: Doe een ander niets aan dat je zelf verafschuwt.(Tob.4,15)
Wat dan in de Bergrede van het Nieuwe Testament een positievere formulering
kreeg: Behandel anderen dus steeds zoals je zou willen dat ze jullie behandelen.
(Mt. 7-12) In het Nieuwe Testament vindt men bovendien een schitterend
verhaal: de parabel van de barmhartige Samaritaan. De context waarin het
verhaal verteld wordt, is een dialoog met een wetgeleerde die Jezus wil
testen. De wetgeleerde vraagt aan Jezus: Meester, wat moet ik doen om deel
te krijgen aan het eeuwige leven? (Lc. 10,25) Jezus antwoordt vooreerst met
een nieuwe vraag: Wat staat er in de wet? Pas nadat de wetgeleerde de kern
van de Thora samengevat heeft in het dubbelgebod: Heb de Heer, uw God, lief
met heel uw ziel en met heel uw kracht en met heel uw verstand, en uw naaste als
uzelf(Lc.10,27), en Jezus zijn waardering voor dit antwoord heeft
uitgesproken en vervolgens zegt doe dat en u zult leven, komt er een nieuwe
vraag van de wetgeleerde: Wie is mijn naaste? Pas dan vertelt Jezus zijn
parabel.
Ik ga die parabel
hier niet helemaal navertellen. Ik beperk me tot het citeren van twee halve
strofen van een poëtische bewerking uit het gedicht De barmhartige Samaritaan van Muus Jacobse:
Een man ging van
Jeruzalem
De weg naar Jericho,
toen hem
De rovers grepen en
zijn lichaam
Halfdood geslagen
lieten liggen.
Een priester kwam
die plaats voorbij,
Keek toe, maar koos
de overzij.
En een leviet die
langs de weg kwam,
Keek ook, maar
zorgde dat hij wegkwam
Er kwam een
vreemdeling voorbij.
Die kreeg, hem
ziende, medelij,
Goot wijn en olie in
zijn wonden,
Liet hem, gereinigd
en verbonden,
Meerijden op zijn
eigen dier,
Betaalde aan een
herbergier
Goed geld en zei:
k Zal meer betalen,
Zorg goed voor hem,
ik kom hem halen.
Zoals uit de citaten
blijkt is de parabel een reisverhaal. Het gaat om een reis die als metafoor
voor de levensweg kan geïnterpreteerd worden. Er ligt een gekwetste man langs
de weg. Een priester en een leviet (iemand die helpt bij de tempeldienst)
zien de gekwetste en lopen voorbij zonder te helpen. Ook een Samaritaan komt voorbij.
Deze voelt zich wel door de nood van de gekwetste aangesproken. Door
medelijden bewogen dient hij het slachtoffer de eerste zorgen toe, hijst hem op
zijn rijdier, betaalt de herbergier voor de verdere zorgen die de gekwetste
man nodig heeft, en belooft de meerkosten bij zijn terugkomst te vergoeden.
Hij zorgt meteen ook voor een structureel vervolg van zijn tussenkomst.
Belangrijk voor de interpretatie
van het verhaal is het feit dat Jezus de vraag: wie de naaste is, herhaalt.
Maar Hij verandert de vraag enigszins. Hij zegt letterlijk: Wie van deze
drie lijkt u de naaste te zijn van de man die in de handen van de rovers
gevallen is? Daardoor valt het slachtoffer als mogelijke keuze weg. De
verraste wetgeleerde voelt zich verplicht te antwoorden: Die hem
barmhartigheid betoond heeft. Waarop Jezus dan besluit en zegt: Doet u dan
voortaan net zo.
Deze laatste
aanbeveling geldt ook voor ons. In een tijd waarin religie al te zeer met
geweld, macht van mensen over mensen en terrorisme geassocieerd wordt, moeten
wij ervoor zorgen dat Gods menslievendheid zichtbaar wordt in ons doen en
laten. En zoals de goede Samaritaan moeten wij, naast onze persoonlijke
inspanningen, ook helpen om de structuren gestalte te geven waarin de werken
van barmhartigheid, zowel de lichamelijke als de geestelijke, de weg effenen
die uit de woestijn van oorlog en andere vormen van agressie leidt.
Daar waar een hart
is voor tederheid en erbarmen en waar naastenliefde daadwerkelijk beoefend
wordt en zich ook tot de vijanden uitstrekt, kunnen de vrede en het geluk
ontstaan waar zoveel landgenoten en vluchtelingen vandaag naar op zoek zijn. Waar
Gods liefde zichtbaar gemaakt wordt, ontstaat een thuis voor alle mensen.
Maar laten we nooit vergeten dat wij als helpers bij het verspreiden van Gods
tederheid, Gods steun en vergiffenis nodig hebben. En zo zijn we weer bij de
parabel van de verloren zoon. Bij een Vader die ons vergevensgezind opwacht
en ondanks onze gebreken en fouten feestelijk opneemt in de overvloed van
zijn liefde.
Piet Thomas
Categorie:Work in Progress
08-07-2016
Gebeden uit het Latijn vertaald. (1) Clemens XI, Oratio Universalis
(9) Zonder liegen (10)Een brief aan de aarde (11)Een vijgenboom(12)Gesprek na de wende (13)Ernesto cardenal (14) Heilige franciscus (15) Na de zelfmoord van een schoolmeisje
9.
Zonder liegen
Bezorg me
god een nieuw hart
het oude
werd routineus
bezorg me
nieuwe ogen
de oude zijn
behekst door succes
bezorg me
nieuwe oren
de oude
registreren slechts ongeluk
en een
nieuwe liefde voorbomen
in de plaats
van hun volle treurnis
schenk mij
een nieuwe tong
in de plaats
van de door angst geknevelde
geef mij een
nieuwe taal
in de plaats
van de door geweld verziekte
die ik goed
beheers
mijn hart
wordt door onmacht verstikt
van allen
die van jouw vreemdelingen houden
schenk mij
god een nieuw hart
En schenk
mij een nieuwe geest
dat ik jou
loven kan
zonder te liegen
met tranen
in mijn ogen
als het moet
maar zonder
te liegen
Uit: Loben ohne
lügen. Dorothee Sölle, Verlag Wolfgang Fietkau Verlag, Berlin 2000.
De duistere God in het Getijdenboek van Rainer Maria Rilke
De duistere God in het Getijdenboek van Rainer Maria Rilke
Piet Thomas
Mijn keuze voor het onderwerp
van deze bijdrage wil vooreerst een huldeblijk zijn aan de duurzame
antropologische nieuwsgierigheid waarmee mijn goede vriend prof. dr. Paul
Cruysberghs niet alleen de wijsgerige beelden van mens en God onderzocht,
maar ook stelselmatig de esthetica daarbij betrok. In verband met de poëzie
van Rilke heeft hij grote voorgangers gehad. Om er maar een paar te noemen: Martin
Heidegger en Romano Guardini.
Maar ik wil ook zijn bereidheid
huldigen, zoals hij die een paar keer in het verleden toonde, om met enkele
vrienden naar Franse kloosters te trekken om daar in alle stilte een paar
dagen te reflecteren over de betekenis die de beelden van God in kunstwerken
en literaire producten voor de geseculariseerde wereld van de hedendaagse
mens kunnen hebben. Als dusdanig was hij zo ook een beetje de pelgrim van het
tweede deel van Rilkes Getijdenboek.
In tweede instantie heb ik ook
willen achterhalen wat mij tijdens mijn als vervelend en nutteloos ervaren
legerdienst zo troostte en bezielde, toen ik Das Stunden-Buch in de vijftiger
jaren van vorige eeuw voor het eerst leerde kennen.
De driedelige bundel die in
1905 verscheen, heeft een voorgeschiedenis. Rilke had al zeer vroeg afstand
genomen van zijn katholieke opvoeding. Bij wijze van afrekening had hij al
uitdrukkelijk een reeks balladeske anti-Christusgedichten, Christus. ElfVisionen,
geschreven die hij zelf nooit publiceerde. Het bewijs dat hij toen al
geobsedeerd was door een godsbeeld dat in aanzienlijke mate van de
kernvoorstellingen van het christelijke godsbeeld afweek, ofschoon hij
bepaalde beeldrestanten bleef gebruiken. Hij verzette zich daarin niet alleen
tegen het christendom van zijn moeder, maar vocht ook enkele fundamentele
kerngedachten van het christendom aan. Zowel de drievuldigheidsleer, het verlossingsgeloof,
het Laatste Oordeel als de geringschatting van het aardse ten gunste van het
hemelse werden daar spottend afgewezen. Hij loochende niet alleen de godheid
van Christus maar liet Christus ook twijfelen aan het bestaan van de Vader.
Toch bleef hij een godzoeker. Hij bleef ook beelden van
God uit de beeldenrijkdom van het christendom bewaren, aan zijn subjectieve
voorstellingswereld aanpassen of radicaal een andere betekenis geven. En hij
bleef zich binnen die beeldenrijkdom op eigenzinnige wijze bewegen tussen de
transcendente en immanente pool van een algemeen religieuze ervaring.
Zijn zoektocht was door Lou Salomés Jesus der Jude en door de kritiek op het christendom in de filosofie
van Nietzsche, zeer sterk beïnvloed. Maar de namen en de beelden die hij voor
God zocht, werden vooral door zijn eigen artistieke gevoeligheid bepaald. Enorm
is het contrast tussen Christus. Elf
Visionen en de geëxalteerde en van wervelende metaforen voorziene lyriek
van wat later het eerste deel zou zijn van Das Stunden-Buch. Wat was er inmiddels gebeurd?
Er was de
ervaring Rusland. Lou Salomé, die voor hem niet alleen een minnares maar ook
een beetje een nieuwe moeder was, wist zijn enthousiasme voor Rusland op te
wekken en bij te sturen. Zij hielp hem niet alleen bij zijn studie van de
Russische taal en cultuur, ter voorbereiding van de twee reizen, waarvan hij
de eerste met haar en haar man, de tweede met haar alleen zou ondernemen. De
eerste reis, eind april 1899, werd voor hem een levensbepalende gebeurtenis.
Hij ontdekt Rusland als zijn echte heimat. Samen bezoeken zij de schilder
Leonid Pasternak, die een portret aan het schilderen is van Leo Tolstoi. De
schilder regelt voor hen een bezoek aan de beroemde schrijver, voor Lou en
Rainer de personificatie van Rusland. Het was Rilke opgevallen hoezeer het
leven van de Russen door religieuze ervaringen getekend was. De kunstenaars
hadden bij deze religieuze bewustwording een belangrijk aandeel. Zij konden
aan de visioenen van het volk gestalte geven, het hele volk verheffen in de reifen Wirklichkeiten seiner Seele.
Rilke was bijzonder enthousiast over de viering van het Russisch-orthodoxe paasfeest.
Samen met Lou voelde hij zich in de ban van de liturgie, de sacrale gezangen
en het geloof van de eenvoudige volksmens.
Rilke is aan DasStunden-Buch begonnen op 20 september 1899. Hij had pas zijn
eerste reis naar Rusland achter de rug. En hij woonde in Berlijn. Daar schreef
hij het eerste deel van wat hij toen nog Gebete
noemde. Hij sloot dit af op 14 oktober van hetzelfde jaar. Het tweede deel
schreef hij in Worpswede tussen 18 september 1901 en 25 september 1901. Het
derde deel van 13 april 1903 tot 20 april 1903 in Viareggio, nadat hij voor
het eerst een tijdje in Parijs had gewoond.
De hele bundel
vertoont de structuur van een bouwwerk van cycli waarin de afzonderlijke
gedichten geen titel dragen, maar toch als afzonderlijke teksten kunnen
gelezen worden.
De uiteindelijke
titel DasStunden-Buch verwijst naar de in de middeleeuwen ontstane
traditie van de lekenbrevieren, die vanwege hun rijkelijk geïllustreerde
uitvoering meestal in adellijke kringen circuleerden.
In het eerste
deel, Vom mönchischen Leben,
blijkt al hoe niet de dichter zelf rechtstreeks aan het woord komt, maar hoe
de ik-figuur die tot God spreekt of mediteert een literair construct is. Het
is een iconen schilderende monnik die in een soort rollenspel aan het woord
komt. En die een spreekbuis van Rilke is. Literair is hierbij belangrijk dat
men dit procédé kan zien als een eerste poging van Rilke om de
gevoelsuitstortingen van zijn jeugdlyriek te verlaten voor een lyriek die meer
op de worsteling met de zingeving van de werkelijkheids-ervaring is gericht.
Een evolutie die ik ooit samenvattend: van de woorden en (naar) de dingen
heb genoemd. Men kan Das Stunden-Buch zien als een keerpunt in die
evolutie. Is het daarom wellicht dat Rilke ooit Das Stunden-Buch een
ondateerbaar werk noemde?
Sommige critici hebben gemeend in het procédé van het
rollenspel de manier te zien waarmee Rilke met religieuze beelden en
metaforen een Jugendstil-waaier kon openvouwen waarachter hij zijn eigenlijke
opvattingen kon verbergen. Aandachtige lectuur leert echter dat de monnik in
velerlei opzichten artistieke en religieuze ervaringen van Rilke nauwelijks
vervormd doorgeeft.
In het eerste gedicht van het eerste deel is het uur dat
de klok met een metalen slag aankondigt, voor de monnik een kairos-gevoel.
Een ja-gevoel. Het gevoel dat hij de wereld aankan, dat hij de dag kan
grijpen.
Da neigt sich die Stunde und rührt mich
an
mit klarem, metallenem Schlag:
mir zittern die Sinne. Ich fühle: ich kann
und ich fasse den plastischen Tag.
Meteen is dit voor hem een moment waarop iets voltooid
lijkt te zijn. Een moment waarop alle groei verstild is en de afstand van de
dingen verdwijnt in de nadering van een verlangde spirituele bruidswording
der dingen. Voor de ontdekking van de kairos is niets te klein, nu het om een
icoon gaat (groot en op goud) die hij schildert in de hoop dat deze ergens
een ziel losmaakt en bevrijdt.
Nichts ist mir zu klein, und ich lieb es trotzdem
und mal es auf Goldgrund und groß,
und halte es hoch, und ich weiß nicht wem
löst es die Seele los...
De naam van God valt in dit gedicht niet. Alleen het
kairos-gevoel, het oceanische gevoel van de nakende verbondenheid met de
dingen, wordt hier vermeld.
In het tweede gedicht van het eerste deel valt de naam
God wel. Het leven van de ik-figuur beweegt zich telkens opnieuw in groeiende
kringen rond God. Zo moet de sprekende ontdekken hoe zijn leven, zich
uitstrekkend over de dingen, eropuit is de laatste kring te voleinden en er
alles voor te doen om dit te bereiken. Weerspiegeld wordt een religieuze
houding die typisch is voor de symbolistische dichter die Rilke was. In de
verkenningstochten van de eeuwige mens, waarin hij zich herkent, ziet hij
God als de oeroude burcht waarrond hij zich beweegt. Hij weet nog steeds niet
wie of wat hij is. En hij heeft God nodig om dit te weten te komen. Is hij de
uitgezonden valk, of een storm, of valt hij misschien samen met zijn werk,
zijn eigen gezang? De kringbeweging rond God maakt deel uit van een
ontdekkingstocht naar zijn eigen identiteit.
Ich lebe mein Leben in wachsenden Ringen,
die sich über die Dinge ziehn.
Ich werde den letzten vielleicht nicht vollbringen,
aber versuchen will ich ihn.
Ich kreise um Gott, um den uralten Turm,
und ich kreise jahrtausendelang;
und ich weiß noch nicht: bin ich
ein Falke, ein Sturm
oder ein großer Gesang.
In het derde
gedicht komt voor het eerst het motief van de donkere God aan bod. Het
probleem is daar niet de onzekerheid van de heilsbetekenis van de icoon, of
de onzekere identiteit van de spreker, maar nu wordt uitdrukkelijk gesteld: mijn
God is donker en zoals een weefsel van honderd wortels.
Het godsbeeld
van de monnik en iconenschilder wordt in ich habe viele Brüder in Sutanen geconfronteerd met de
kunstwerken van de Italiaanse broeders in soutane en de schilders uit de renaissance.
Rilke kende de Italiaanse schilderkunst zeer goed. Hij wist hoe zowel
monniken die schilderen, als Titiaan zich menselijke beelden van vroomheid en
heiligheid konden voorstellen in felle, vurige kleuren. Maar hij kiest
duidelijk partij voor het duisterder godsbeeld van de iconen. Die geven veel
beter weer hoe de godheid een weefsel van honderd wortels is. Uit de warmte
van die duistere God kan de aandachtige mens dan rijzen met de kracht van
twijgen die stevigheid en rust vinden in de diepte en alleen wenken als het
waait. Een iconenschilder mag niet revolutionair of eigenzinnig te werk gaan.
Dat leren wij in het volgende gedicht. Eigenmachtig schilderen mag in de
iconenwereld niet. Die wijze van schilderen eist gewoon dat de stilering een
vingerwijzing wordt naar de verborgenheid van God.
Tegelijk met het epifanische effect is er de bevestiging
dat het goddelijke niet in beelden is te vatten. In Das Stunden-Buch
is er een voortdurende spanning tussen het transcendente en het immanente.
Vandaar het beeld van de iconostase, die de gewone gelovigen afschermt van de
sacrale ruimte waartoe alleen de bedienaars van de eredienst toegang hebben.
De schilder van iconen weet dat er duizend muren om God heen staan en dat
tonen ook verhullen betekent.
Het geloof in de duistere God maakt dat de ik-figuur de
donkere uren van zijn wezen liefheeft. Dat hij houdt van de donkerte
waaruit hij stamt, van de donkerte die alles bijhoudt. Gelijklopend daarmee
is ook zijn liefde voor de stilte, want door de stilte kan men de grenslijn
bereiken waarachter men, al was het maar een glimlach lang, God met al
wat leeft kan delen. Daar hangt ook mee samen het geloof in alles wat nog
niet gezegd is. Gaandeweg, naarmate men in de bundel verder leest, krijgt de
duisternis van God een tragische dimensie. De aanwezigheid van God kan
bedreigend zijn. God is zo groot dat de ik-figuur al niet meer bestaat.
Alleen het verlangen van de biddende reikt dan tot Gods kin.
God kan zich ook voordoen als een golfslag waarin elke
dag verdrinkt. Een andere keer leest de ik-figuur in Gods grijzende wenkbrauw
zijn gericht. De duisternis waar de biddende van houdt, is steeds moeilijker
bereikbaar, verliest haar warmte en wordt steeds minder waarborg van een
bevrijdende ontmoeting. De toenemende onbereikbaarheid tast het vertrouwen in
de duistere God aan. Dat gebeurt maar in het tweede en het derde deel van de
bundel. In het eerste deel is het vertrouwen in Gods duisternis nog
onaangetast.
Tegenover de duisternis en de stilte die aan God worden
toegeschreven, staan het licht en het lawaai die met Lucifer geassocieerd
worden. Rilke keert dus de traditionele beeldspraak van de christelijke
traditie om. God is de onzegbare en de verborgene. Zijn onbereikbaarheid heet
eeuwigheid. Lucifer echter kan klaar uitgedrukt en aangewezen worden,
ofschoon hij, paradoxaal genoeg, als heldere god van de tijd (hem wordt de
tijd toegewezen) godgelijkend tracht te worden door in het duister te
vluchten.
Tegenover de duisternis, die staat voor de transcendentie
van God, komen natuurlijk in Das Stunden-Buch ook antropomorfische
beelden van God te staan die hem leren kennen als de nabije, de immanente. De
buurman, de oude smid, de boer met de baard of de bange dromer. Maar telkens
wordt ervoor gezorgd dat het mysterium tremendum daarbij niet verdwijnt.
Nog steeds in het eerste deel wordt God ook voorgesteld
als wordend en groeiend. Rilke anticipeert hier op iets wat dicht in de
buurt komt van bepaalde aspecten van de theologie van Pierre Teilhard de
Chardin en van de hedendaagse procestheologie. De kunstenaars hebben bij dit
worden en groeien een bijzondere taak. Gewone gelovigen hebben genoeg aan hun
godsdienst. Kunstenaars hebben de mogelijkheid in hun werk God te
representeren. Ze kunnen God zichtbaar maken. Zij kunnen God uit het duister
laten treden. Zijn handelen en zijn wetten zichtbaar maken. Zij kunnen aan
God werken zoals aan een kathedraal. Hier reikt Rilke de metafoor van het
bouwen aan. Een summier commentaar bij het beroemde Dom-gedicht en het eveneens
in brede kringen gekende gedicht over de werklieden moge dit verhelderen.
Het eerste
begint aldus: Wir bauen an dir mit zitternden Händen. Hier is geen ik-figuur aan het woord.
Hier spreekt een groep. Het pronomen is wij. Volgens Ferdinand van Ingen in
Dichters brengen het te weeg (onder
redactie van Anja de Feijter en A.K. Varga, Kok, Kampen, p. 24) maakt
het begin van dit gedicht de lezer tot deelgenoot van het gebeuren. Hij laat
hem delen in de religieuze huivering die uitgaat van het bouwen aan de
kathedraal als omgang met het goddelijke. Een collectief bouwt aan een
kathedraal die toegesproken wordt.
Maar vanwege de tijd die dat bouwen vergt, hoort men al
van bij het begin van het gedicht vragen en bedenkingen die verband houden
met het laatmiddeleeuwse en barokke vanitas-motief. Is een groot bouwwerk als
een kathedraal hoe dan ook niet aan verval onderhevig? Wat is Rome? Het
vervalt. Wat is de wereld? Zij vergaat. Elk bouwwerk kan instorten vooraleer
het voltooid is. Vóór de torens koepels dragen. Alleen in de droom kan men
het bouwwerk gerealiseerd en tot in de laatste sieraden voltooid zien. Met
het rijpen van het kunstenaarsverlangen rijpt ook God, rijpt ook zijn rijk.
Scheppend kunnen de bouwers Gods komen mogelijk maken, Gods groeien bevorderen.
De bouwlieden zowel als de dichters (want bouwlieden staan hier ook voor dichters)
kunnen de duistere God aan het licht brengen.
Het tweede gedicht over het bouwen begint eveneens met
een meervoudsaanhef (werklieden zijn wij), een wij dat zich tot God richt.
Dat wij impliceert zowel bouwmeesters als knechten en gezellen. De bouwlieden
laten zich inspireren door nieuwe concepten en klimmen onvervaard in de
wiebelende steigers en werken onvermoeid door, tot ze in de schemering van
de avond de groeiende contouren van Gods grootheid zien opdoemen. Die ze
met een toespeling op psalm 145 loven.
In overeenstemming met de spreuk Dieu a besoin des
hommes kan volgens Rilke de leuze gelden: God heeft kunstenaars nodig.
In tegenstelling met de christelijke traditie wordt door
het scheppend doen groeien van God, God een zoon en een erfgenaam. God
wordt, zo heet het bij Van Ingen, pas in en door het werk van de
kunstenaar, die daarmee zichzelf ontplooit. In deze zin is dan inderdaad de
kunstenaar vader, en God, als zijn schepsel, zoon.(ibidem, p. 33)
De omstandigheden waarin het tweede deel van DasStunden-Buch, Von der
Pilgerschaft, geschreven is, waren in menig opzicht veranderd. Rilke is
terug van een tweede reis naar Rusland. Hij leeft in contact met de
kunstenaarskolonie van Worpswede. Hij is gehuwd en woont in Westerwede. Dit
officiële huwelijk heeft niet lang standgehouden. Er was ook een breuk met
Lou Salomé. Hij moest zich met allerlei gelegenheidswerk redden. Zijn dochter
zou geboren worden en hij raakte in geldnood. Zijn leven was onoverzichtelijk
geworden.
In dit tweede deel van de bundel is heel wat veranderd.
De positieve, harmoniserende beelden waarin God in het eerste deel benaderd
werd, krijgen negatieve bijkleuren. Zo krijgt de nacht die zo positief werd
geduid, bijkleuringen van bedreiging, waanzin en angst. De vragen rond God
nemen toe. De monnik in de cel die zijn kunst in dienst stelde van God, is
vervangen door de pelgrim. De dichter zelf heeft het gevoel dat hij de ervaringen
van de tweede reis naar Rusland niet zo spontaan meer kan verwerken. De
inspiratie laat zich niet meer zo gemakkelijk uitdrukken. Het dringt tot hem
door dat dichten een actievere inzet vraagt, een bewuste verwerking van
waarnemingsmaterialen. Dit doet niets af aan de noodzaak van de inspiratie,
maar helpt de onvruchtbare tussentijden (waarin het dichten uitblijft) te
overwinnen. Het overwinnen van de tussentijden (de schrijfpauze) en de
vervreemding die ze meebrachten, worden zelfs themas in deze bundel, nu een
spontane overgave aan de inspiratie of de inspiratie zelf soms op zich laten
wachten.
In het eerste deel was er een grotere eenheid van kunst
en leven. Nu lijkt die verstoord. In een gedicht waarin de biddende monnik
opnieuw even wordt opgevoerd, noemt zich deze ik-figuur, die meer een
waarnemer is geworden, het huis na de brand. Hij voegt er nog aan toe: een
huis waarin slechts moordenaars overnachten.
In het tweede deel treedt vooral het thema van het
zoeken, het pelgrimeren naar God, op de voorgrond. Wat men als beelden van
God vindt, is steeds iets voorlopigs, een stadium op de weg naar het doel. De
articulaties van de gebeden en de liederen worden steeds meer dingen die men
om hun onvolkomenheid moet achterlaten op de weg. Het symptoom van de
vervreemding wordt daarbij uitgebreid tot een veralgemenend wij, dat soms
in de observatie van de sprekende, in een onrechtstreeks enkelvoudig er (dat staat voor de mens)
verandert.
Wat de natuurbeelden betreft: de lente- en zomerbeelden
van het eerste boek hebben vaak plaats gemaakt voor herfstelijke beelden. Dit
boek zit vol herfstmetaforiek.
Ofschoon God hier ook wordt gezien als een verborgen
wetmatigheid, als de wet van de vader, wordt de relatie vader-zoon omgekeerd.
In de creatieve act van het dichterschap dat God tegenwoordig stelt, wordt de
zoon zelf de vader. Bij de parabel van de verloren zoon wordt de vraag
gesteld of God de vader of de zoon van de mensen is. Er klinken woorden als Ich liebe dich wie einen lieben Sohn, der mich verlassen hat als Kind.
Het is alsof God ein Hergereister ist,
der nur Gast bleiben kann. Een doorgangsplaats vindt in de mens
die hem representeert, zou iemand zovele jaren later zeggen.
Het derde deel van de bundel, Von der Armut und vom Tode, draagt de
sporen van de grootstad Parijs, waar mensen lelijke levens leiden, waar men
noch de ware armoe, noch de ware rijkdom kent en mensen een vreemde dood
sterven, een dood die niet de vrucht is die in hen is gerijpt. Rusland en
Worpswede zijn nu ver weg. Tegenover de ergernis voor de grote stad staat het
heimwee naar de weidse Duitse heide en de Russische steppe.
In die gekwelde en vervreemdende hoofdstad Parijs heeft
de thematiek van de armoede en de dood Rilke God met andere ogen doen zien.
Als diegene die zichtbaar wordt in mensen en dingen waarvan de innerlijke
ruimte door persoonlijke inzet of door noodzaak (wat de dingen betreft) de
glans van de ware armoede en het recht op een eigen dood bevat.
De aandacht van de dichter verschuift van de duistere God
naar de levenshouding die van ware armoede getuigt. God is helemaal naar het
diesseits gehaald. Centraal staat zoals Van Ingen zegt dat dit onbestemde
wezen, dat nooit geheel te omvatten en te kennen is, ( ) hier op aarde, in de
dingen en in de mensen te vinden is.
God zelf wordt nu bezongen als de ware arme. Hij kan
slechts aan het licht komen in mensen die waarlijk arm zijn, die de glans van
de ware armoede uitstralen.
Daarom verschuift de aandacht van Rilke naar de niet
verkoopbare kunst van mensen die uit noodzaak scheppen, en naar alle echte
armen. Het is niet ongepast bij de ware armoede waarvan Rilke gewaagt, te
denken aan de Bergrede en de Acht Zaligheden. Wie echt arm is, wie geen bezit
claimt, is in staat zijn eigen dood te sterven. De ware arme voelt zich in
zijn onthechting een vreemde in de wereld. Hij wenst er zich geen plaats meer
in te bevechten. Zo een uitstraling had de mens Franciscus van Assisi. Het is
niet toevallig dat de heilige Franciscus op het einde van Das
Stunden-Buch zo uitvoerig gehuldigd wordt. Hij belichaamt, als
monnik, pelgrim en dichter (van het Zonnelied), de drie echte actoren van het
rollenspel in de verschillende afdelingen van de bundel, de ware armoede en
de eigen, vruchtbare dood.
Men heeft Rilke ervan beschuldigd met het Das Stunden-Buch
een pseudo-religieus boek geschreven te hebben waarin het gebruik van de
theologia negativa en de traditionele metaforen van de religieuze poëzie
slechts een voorwendsel waren om de diviniserende kracht van de kunst te
verheerlijken. De ontwikkeling van de moderne theologie heeft aangetoond, dat
hij op een eigenzinnige manier heeft geanticipeerd op bepaalde aspecten van
de godsbeelden zoals die bij Teilhard de Chardin en de procestheologie werden
ontwikkeld. Dat hij meteen een persoonlijke, geen theologische macht beogende
kunstreligie in nuce ontwikkelde, is een symbolistisch nevenverschijnsel.
Alleen mag men niet in de valkuil trappen door Rilkes
zoektocht te zien als een blijk van geloof in het bestaan van de persoonlijke
God uit de christelijke traditie. Zijn duistere God is een God in wording.
Een God die in de creatieve act van het gebed en het zinzoekende gedicht
ontstaat, waardoor de dichter vader wordt en de lyriek haar hoogste
bestemming bereikt.
Wat ik bijdroeg in dit Liber Amicorum over de duistere God van Rainer Maria Rilke is
slechts een voorlopige en ruwe schets van wat ik had willen aantonen. Voor
een evenwichtige dosering die alle delen van die ene bundel recht deed,
ontbrak de nodige tijd. Ook voor een beschrijving van de verdere ontwikkeling
van Rilkes godsbeeld kon hier geen plaats ingeruimd worden. Ik hoop alleen
dat deze beschouwingen voor de zoekende pelgrim die Paul Cruysberghs ook in
zijn wetenschappelijk werk altijd is geweest, enig uitzicht bieden op de algemeen
religieuze rijkdom die vanuit de poëzie ook mij destijds heeft gesticht en
met mijn legerdienst verzoend.
Met de bundel Hercules heeft Paul Snoek, van een paar
vluchtige escapades terug (zie de cyclus «Heilige gedichten» in de gelijknamige
bundel), ons een belangrijke groei van zijn dichterlijk talent gereveleerd.
Enkele verzen die hij in dit werk opnam, behoren tot het waardevolste van wat, tijdens
de jongste jaren ten onzent in het experimentele kamp verscheen.
Eigenaardig genoeg werd hij
precies om deze herculesprestatie door sommige van zijn vroegere strijdmakkers
vanuit de hoogte bekeken. Zij vonden dat Snoek het zich te gemakkelijk gemaakt
had. En vooral schenen zij hem kwalijk te nemen dat een aantal typisch
experimentele trekken, in de daaraan voorafgaande publicaties zo rijkelijk
aanwezig, niet meer zo duidelijk te onderkennen waren. Ben Klein, de
kampioen(!) van de «reine cohesie», rekent hem met Korban en Chris Yperman tot
de « spelemannen» (hoe kan dat met Chris Yperman?) die de dichtkunst in een
impasse hebben gedreven en geeft liever hoog op van Verstraeten, A. Peel en M.
Obiak.
In feite heeft Snoek met Hercules voor de eerste volwaardige
vertegenwoordiging gezorgd van de tweede experimentele lichting: de 55-ers.
Meteen heeft hij bewezen dat hij, de groepsverblinding moe, aan een strikt persoonlijke
evolutie de voorkeur geeft. Wij, van onze kant, hebben te lang uitgekeken naar
het ogenblik waarop Snoek helemaal zichzelf zou worden, om niet te waarderen
dat zijn lyrische eerzucht hem de moeilijke weg geopend heeft naar een eigen
poëtisch avontuur.
Snoek is met Richelieu[1]
aan zijn achtste bundel. Idyllisch begonnen, heeft hij na een onrustige verkenningspoging,
die zijn uitdrukkingsmogelijkheden aanzienlijk versterkte, maar ook allerlei
nevenverschijnselen in het leven riep met een eerder antipoëtisch effect, een
rustiger dichtvorm gevonden die, voorlopig althans, een passend instrument
schijnt te zijn.
Wij hebben de indruk dat zijn
jongste bundel geen noemenswaardige vormvernieuwing opleverde. Belangrijker is
dat ook in Richelieu een aantal gedichten
voorkomen die Snoeks talent op overtuigende wijze aantonen.
Misschien verdient ook het
feit de aandacht dat Snoek zich uit een nu eens zachtzinnig, dan weer driest sensualisme
bevrijd blijkt te hebben voor een dieper peilende zelfbezinning.
Doch vooraleer wij het daarover
hebben, zouden wij graag het grondgevoel willen omschrijven dat de verzen van
onderhavige bundel onderling verbindt.
De dichter vertrekt vanuit
zijn eerzuchtige dichtwoede met de bedoeling zijn «waarheid» zo getrouw
mogelijk te benaderen. Dit gebeurt haast voortdurend door een stoetvorming van
antithetisch opgestelde beelden. Het beeld blijkt nog steeds de grote geleider
te zijn van Snoeks poëtische bezieling. Het ritme dat niet alleen plechtiger
aandoet maar ook beheerster dan vroeger, is als bepalende factor belangrijker
geworden. Wie in Richelieu dan toch
een vormvernieuwing vinden wil, zoeke ze hier. Hij moet er echter voor
gewaarschuwd worden dat ook in Hercules de
Bijbels aandoende ritmische verheffingen niet ontbreken. Hier zijn zij echter
zo opvallend dat wij onwillekeurig aan Wies Moens dachten. Wat de stafrijmen
betreft, die Snoek zeer vaak hanteert, enkele keren zijn ze wel te opvallend,
zoals op blz.10 waar wij lezen:
Weer in het westen weeklaagt Windekind de
berken.
Op andere plaatsen vormen zij
een waarachtig bindmateriaal.
Wat heeft Snoek nu gemeen met
de kardinaal wiens naam hij op het titelblad vermeldt? Een tomeloze heerszucht,
een dramatische gemoedsbewogenheid ten aanzien van schoonheid en waarheid en
een diep ervaren eenzaamheid.
Laten wij, het nodige
korreltje zout niet verwaarlozend, deze drievoudige gelijkenis eens van nabij
beschouwen.
De heersersdrift van Snoek
beweegt zich niet op het politieke vlak, maar op het lyrische. Hoe hij dit
verlangen dat hem drijft ook noemt, zijn veroveringsdrang is gericht op de
poëzie. Wel heeft het een ethische weerslag die het strikt poëtische te boven
gaat, maar de wil om «met goedheid te schenken de voedzame schenkel» is bij
Snoek onafscheidelijk verbonden met zijn literaire ambitie.
Het profetisch gevoel dat
daarmee hem eigen is, houdt verband met een uit zijn artistiek vakmanschap
gegroeid besef. Kracht, doorzicht en goedheid zijn gaven die hij al schrijvend
ontdekt heeft, al ziet hij ze niet beperkt tot de literatuur.
Met zijn heerserswil is een
sterke dosis zelfverheerlijking verbonden. Hij gelooft in zijn «lenig spreken».
In het gedicht waarmee de bundel aanvangt, zegt hij trouwens tot de lezer:
Vergeet niet dat ten allen tijde
In mijn woord een warme vlinder woont.
Zijn drang om te gebieden,
zijn weldadigheid, zijn expansiedrift en zijn goedheid horen samen. Het moedige
en het moederlijke, de liefde en de zelfbevestiging, ze zijn bij hem niet te
scheiden. Bovendien wil hij door de lezer slechts langzaam vergeten worden.
Reeds in zijn beeldspraak valt
op hoe ruim hij zijn eigen actie ziet. Als een staatsman spreekt hij tot de
«republieken». Heuvels en rivieren betrekt hij in dit gesprek en het valt op
dat hij van koninklijke attributen houdt. Zelfs een scepter zwaait hij. Zijn
kracht is een vloekende berg. Hij durft het aan de lezer bij zijn lyrisch
avontuur te betrekken met woorden als:
Terwijl ik drink met rijke teugen
Aan de zoete vloeistof van mijn schaduw.
Dat deze verheerlijkingswil
geen bezinning uitsluit die los staat van elk zelfbehagen, bewijzen de meer
algemeen opgezette gedichten waarin Snoek zich over heiligheid, natuur en
goedheid bezint op een wijze die het aforisme benadert. Een dergelijk gedicht
is o.m.:
Heilig zijn is zwijgend wonen
In de brandende bomen der waarheid,
Is in de aarde zien langs de ogen der wortels
Het moeilijke vliegen der vogels
Of achter een berg het groter geheim van de bergen.
Ook denkt men na over het voedsel der vlammen,
De wufte dieveggen van het luchtig vuur,
Of over de afgod, zijn aftocht historisch,
Eens voltrokken de verbrokkeling der wolken.
En op de afgedreven drempel staande
Ver zie ik het huis met luister,
Waarin de mensen mij bewoonden
En kwamen om er lang te overnachten
En gingen om spoorloos mijn vrienden te zijn.
De grote zee gaat immers onder in de kleine zon.
De laatste regels zijn
ongetwijfeld voor meer dan één interpretatie vatbaar, maar toch menen wij hier
te maken te hebben met een Snoeks meest onthechte gedichten.
Ook de strijd tussen
schoonheid en waarheid is een vast voorkomend thema in zijn poëzie.
Misschien kunnen wij de cyclus
Heilige gedichten als een soort ironisch herstel van het realiteitsprincipe
zien, dat tot doel heeft een te zachtzinnige schoonheidsverheerlijking aan te
vullen. Wat er ook van zij, Snoek voelt terdege aan hoe bedrieglijk de
schoonheid is. Hij weet zelfs dat schoonheid en leugen min of meer op mekaar
aangewezen zijn. En toch wil hij de poëzie als een waarheid beleven. Dichters
liegen de waarheid schreef Bertus Aafjes eens. Wel nu, juist deze paradox zal
voor Snoek een reddingsboei zijn. Hoe lenig zijn spreken ook wil zijn, dichten
blijft voor hem ademen met licht en waarheid. Zijn zelfbewustzijn doet hem zijn
schamelheid niet vergeten. Poëzie blijft voor hem een steeds opnieuw te
vervullen opdracht. Is zij een huis, dan toch een steeds te vernieuwen huis, of
beter gezegd, een reeks woonplaatsen die de dichter telkens weer tot de zijne
moet kunnen maken. Daarom vreest de dichter niet zichzelf tegen te spreken.
Soms zingt hij heel hard tegen de waarheid in ter wille van de waarheid. De
schoonheid laat niet af hem aan te trekken als een archaïsche beveiliging en
als een dreigend gevaar. Intuïtief de onderwijzende kracht van taal en natuur aanvoelend,
is hij tussen hardheid en schoonheid in, gaandeweg een verstomde profeet geworden.
Hij meent het wonder slechts aangeraakt te hebben, wanneer hij binnen de weelde
van het woord de waarheid kan liefhebben. Zijn veroveringsdrang drijft hem soms
naar tartende leegten. Het zintuiglijke spel waartoe hij zich vaak beperkte,
wordt dan doorbroken door een oprechte drang naar zelfkennis en naar de ontraadseling
van de geheimen van leven en dood.
De moeilijke keuze en de ambivalente
bewogenheid tussen waarheid en schoonheid laten Snoek eenzamer dan ooit achter.
Noch de haast Moensiaanse broederlijkheid die hij af en toe belijdt, noch de liefde
voor de vrouw kunnen verhinderen dat hij zich heersend en schenkend alleen
voelt. Creativiteit roept vernietiging, onthechting en afzondering op. De
nonchalante roekeloosheid van de poëtische vervreemding dwingt de dichter er
toe zijn eigen zoon te worden, zee en zon te zijn. Waar de kunstenaar de
minnaar dreigt te verdringen wordt de geliefde een medeplichtige aan de schuld
van het gedicht. Het dichterschap wordt zowel een doem als een behaaglijk
wonder. Het maakt de dichter onuitsprekelijk gelukkig maar doet hem niettemin
vrezen dat het gebouw dat hij spelenderwijs heeft opgericht, eens zal ineen
storten. Hij heeft nu eenmaal verkozen van het vleesetend woord het voedsel te
zijn en klaagt, Rilke achterna:
Wie eenmaal eenzaam was is eeuwig eenzaam.
Snoek bezit een ongewone
taalvaardigheid. Snel en gewiekst associërend, beelden mengelend en stafrijmend
laat hij zich meeslepen door een haast onuitputtelijke vormkracht. Soms speelt
zijn vindingrijkheid hem echter parten. Dit is des te meer te betreuren wanneer
het gebeurt ten nadele van het bezinningskarakter van zijn lyriek. Zijn
beeldenslierten evolueren soms te vrij, te slingerachtig, te maniëristisch. Het
gevolg daarvan is dat het gedicht dan niet langer vanuit een organisch noodzaak
schijnt te groeien.
Intussen blijft het waar dat
Snoek ons al dichtend een rijkdom openvouwt die ongemeen gevarieerd is. Een
ongedwongen kosmische verbondenheid geeft aan zijn beste verzen een natuurlijke
frisheid. Het is aan de bonte rijkdom van de natuur zelf dat hij zijn beeldend
denken tracht af te meten. Een scherpe zintuiglijke ervaringslust ontleedt zijn
dynamisch temperament in kleurrijke taferelen. De diepte nochtans, die achter
deze taferelen schuilgaat, wordt ons slechts fragmentair geopenbaard. Wellicht
kan een volgende bundel ons nog meer over Snoeks inwendig leven vertellen. In
elk geval mag men zeggen dat de zelfbezinning in zijn werk volop is begonnen.
De alchemistische bekommernissen nemen af, het ontleedmes ligt klaar. De weg
naar een opener belijdenis is met Richelieu geëffend. Het uitzicht op de grote
zee der bestemming, waarin alles wat ontwijdt en wijden wil, duidelijk wordt,
wordt alleszins aangekondigd in een van de schoonste gedichten uit de hele
bundel, waarmee wij de bespreking van Richelieu
graag besluiten:
De wind bestaat uit zeven soorten water,
De zee is een weerspiegeling van wind
En helder in haar tijdeloze stilstand
Is de stilte de vlezige oorsprong.
Van alles dat ontwijdend de aarde bevolkt om te wijden
Of uit de liefde der wolken geboren wordt
En in de duisternis met snelheid sterft.
Van alles dat handelend uitvindt de nieuwe omgeving der sterren
Of ook vergeet de kleine rivieren der vriendschap
Naar de grote zee der bestemming.
Dit is de heilige wil van de stilte:
Alom met handen en voeten aanwezig te zijn
Als lichtgevend water,
Als rustend zeil in het der zeeën evenwicht,
Als witte wol aan het hart van de mens,
Het zwarte schaap der schepping.
Een goede vriend van mij, een
Waals exegeet vroeg zich af, toen hij Het
Brevier van Gery Helderenberg op mijn leestafel zag liggen, of het in onze
tijd nog wel mogelijk is een hele bundel aan het brevier te wijden. Is het niet
overbodig, zo opperde hij. gedichten over gedichten en oude prozateksten te
schrijven in een koortsachtige tijd als de onze, waarin de problematische
werkelijkheid zo vaak gelegenheid biedt tot bezinning? 'Waarom niet schrijven
over dingen die men zelf meemaakt? Voor een exegeet is het verwijlen bij oude,
gewijde, teksten een normale bezigheid en voor elk priester is het bidden van
het brevier een dagelijks bedrijf, maar moet iemand die priester én dichter is
niet vanuit een specifiek eigentijdse beleving schrijven? Mijn antwoord kon
kort zijn. Voor iemand als Gery Helderenberg is het bidden van het brevier een
persoonlijk avontuur, een actuele gebeurtenis die vol poëtische spanningen zit,
een participatie aan een universele rijkdom die onvermijdelijk inspiratief
inwerkt. Hij schrijft niet over oude teksten, maar hij schrijft over wat zich
tijdens de lectuur van het brevier aan hem openbaart. En dit is het wat hij in
gedichten poogt op te vangen.
Het spreekt vanzelf dat zo
iets een moeilijke opdracht blijft. Men moet een toon weten te treffen die
nergens pedant of ronduit didactisch wordt, men moet over een geoefend
vormvermogen beschikken en men moet vooral de eerlijkheid bezitten om niets meer
en ook niets minder te beschrijven dan datgene wat men werkelijk beleefd heeft.
Poëzie is een onverbiddelijke leugendetector. Wie voorgeeft meer te voelen dan
hij werkelijk voelt, wordt meedogenloos ontmaskerd. Wie prediken wil, schiet
zijn doel voorbij.
Gery Helderenberg heeft de
proef schitterend doorstaan. Wat onmiddellijk opvalt is de ruimte van dit scheppend
bidden. In dit opzicht heeft de dichter een hele weg afgelegd. Kon men in
verband met zijn eerste bundels nog van een « claustrale beslotenheid »
gewagen, sinds Omdat ik U bemin heeft
hij zijn dichtkunst radicaal opengegooid voor een ruimere religieuze ervaring
die de volle kracht van zijn dichterlijk talent bevrijdde. In Het Brevier kan men een vierdubbele
bewustzijnsstroom onderscheiden waarvan de componenten elkaar op passende wijze
aanvullen. Er is vooreerst het aandachtig doordringen van Bijbelteksten,
verklarende lessen, hymnen, vitae en preces, dat uitmondt in een blij aanvaardend
noteren van de rijkdom die in de christelijke overlevering besloten ligt.
Daarnaast en daarmee verstrengeld is een genuanceerd natuurgevoel merkbaar, dat
de kerkelijke tijdsverdeling harmonisch met de subjectieve tiidsbeleving
verbindt. Dicht daarbij aansluitend bewegen zich de liturgische bezinning, de
zelfontledende morele beschouwing en de vrome overweging van heiligenlevens.
Bijzonder boeiend is de verschuiving en beïnvloeding van één van die
ervaringsgebieden op de andere. Een natuurlijke meerduidigheid biedt aldus een
rijke, afgewisselde verbeeldingscontaminatie die merkwaardig fris aandoet.
De bundel bestaat uit vier
grote gedichten. Zoals de delen ven het brevier heten ze respectievelijk Pars
Hiemalis, Pars Verna, Pars Aestiva en Pars Autumnalis' De achtregelige strofe
die de dichter overal aanwendt, vereist een grote technische bekwaamheid. Voor
een geoefende hand echter als die van Gery
Helderenberg levert ze haast geen problemen op.
Het ls meestal zo dat de strofen
binnen elk gedicht kleinere gehelen vormen die afzonderlijk genietbaar zijn, al
Iijken ze niet zo voltooid dat ze geen aanvulling meer zouden behoeven. Hun
onderlinge verhouding is doorgaans chronologisch bepaald. De ondanks alles vrij
losse aaneensluiting der strofen geeft Gery Heldelenberg de gelegenheid zich
vrij te maken om zich tenvolle op de kleinere structuren te concentreren.
Het is binnen het bestek van
deze bespreking niet mogelijk ook maar één gedicht van Het Brevier uitvoerig te citeren. Daarom zullen we ons beperken tot
enkele verzen. De eerste strofe van Pars Hiemalis luidt als volgt:
RETABEL, kandelaar en kelk
en t wintert aan mijn dak,
in Basjan vloeit honig en melk,
hier liggen de plassen brak.
Isajas houdt de hand
boven de wenkbrauw. Hij kijkt uit
naar t eeuwig Hinterland.
De Maagd stapt in de schuit.
De tijd vloeit er open in een
landschappelijke en ruimtelijke verscheidenheid. Er is de kerkruimte, het huis
in een Vlaams winterlandschap, het beloofde land, het oudtestamentisch tafereel
met de profeet Isajas en de mystieke miniatuur van een Taulergedicht. Achter
deze verscheidenheid sluimert de eenheid brengende verwachting naar Christus'
komst.
De beelden zijn stuksgewijs
niet origineel, doch origineel is wel de subtiele en synthetische wijze waarop
Gery Helderenberg deze verschillende imaginatieve elementen opvang en verenigt.
Zo kan alleen iemand te werk gaan die jarenlang de christelijke metaforiek
bewust en geduldig tot een persoonlijke ervaring verdicht heeft.
Op een
andere plaats in hetzelfde gedicht krijgt de bewustzijnsstroom, zoals hij
lyrisch voorgezet wordt, een subjectiever en beschouwelijker karakter.
Inleiding daartoe is een literaire reminiscentie:
DOOR Ramas spichtig hout
hoor ik Vondels klacht,
de vingeren worden koud
bij Rachel in de nacht.
Goede gedachte, kleine droom,
glimlach bij verdriet,
tederheden, euvel, schroom
die God in de ogen ziet.
Elders is het de rijke
symboliek van de kerkelijke liturgie die als katalysator dienst doet.
MET septuagesima gaan
de heiligen eerder schaars,
alleluia ten grave gedaan,
de vooravond zwart en paars.
k Zit in de doodsreutel vast
met introïtus en psalmodie.
Haal mij uit de linnenkast
de strakgesteven superplie.
Een strofe uit Pars Verna
demonstreert hoe moeiteloos de lectuur van de bijbelse teksten tot persoonlijk
gebed kan worden:
KLOKSLAG een voor t banket,
met zijden hemd en zilveren boord,
Lazarus wordt uitgezet
en verhongert voor de poort,
betast t skelet van deze man
naakt onder puist en zweer.
Heer, blaas de zemelen uit de wan,
Keur niet de vogel aan de veer.
Een van de gaafste strofen uit
de hele bundel is de allereerste strofe van Pars Verna. Het gaat over het begin
van de vastentijd. Het « memento mori » hangt in de lucht. Winter en lente zijn
in tweestrijd, maar reeds wordt duidelijk dat de lente het halen zal. De tijd
schijnt sneller te lopen.
De soberheid en de ingehouden
rust van deze verzen verbergen ternauwernood de dynamische spanningen die deze
tijdsevocatie heimelijk oproept. Ook hier toont Gery Helderenberg zich een
bekwaam meester van de klassiek getemperde gevoeligheid.
VANDAAG eet ik as voor brood.
Winter hangt nog
in 't riet,
dunner ijs dekt
de sloot
en onverklaarbaar
verdriet.
De vasten zit
in't brevier
purper en donker
goud,
de lente opent
een kier,
vlug veertig
dagen oud.
Pars Autumnalis afsluitend,
mijmert de dichter nog even na over de vier seizoenen die hij met het brevier
als gids heeft doorleefd. De winter waar hij thans voorstaat, is ook de winter
van zijn leven. Zwart en rood, koude en ademhaal horen bij elkaar. Doch
ergens is de betoverende warmte van een lied nog hoorbaar.
VIER jaargetijden, paar aan paar,
blad bij blad, zwart
en rood.
sluitvignet en
korenaar,
korven wijn en
tarwebrood,
mijn zit in de
koorbank, 't gulden hek,
de koude en mijn
ademhaal
en 'k weet niet
waar, met open bek,
de betoverende
nachtegaal.
Met Het Brevier heeft Gery Helderenberg ons een van zijn soberste en
beste lange gedichten geschonken. Hij heeft meteen voor de Vlaamse religieuze
lyriek gedaan wat Pius Parsch voor de liturgische vernieuwing deed. En dit is
in een land waar de religieuze lyriek dan toch geen algemene bloeiperiode doormaakt,
een lovenswaardige bevrijdingsdaad.
Het Brevier is geen vage huldiging of verheerlijking geworden van
het priesterlijke gebed en evenmin een tot weinig engagerende lof van de troost
die dit gebed brengen kan, maar wel een persoonlijke, meditatieve
bewustzijnsstroom die zelf een gebed is en aantoont hoe verblijdend fris het
gebed van de kerk kan blijven, wanneer het beleefd wordt door een gevoelig,
aandachtig en deemoedig religieus temperament dat meteen over de mogelijkheden
beschikt om zijn beleving technisch accuraat en vormelijk verfijnd uit te
drukken. Haast feilloos heeft Gery Helderenberg de juiste toon gevonden, het
goede midden tussen mededeling en onthulling, tussen expositie en suggestie,
tussen gedachtelijke substantie en persoonlijke gemoedsontlading.
Preek 11 juli 2006: Het
Vlaanderen van Demedts en de toekomst
Piet Thomas
Waarde geloofsgenoten,
Op een dag als vandaag is het
goed de samenhang tussen Vlaamsgezindheid en christelijk engagement in
herinnering te brengen zoals die bestond in de tijd van André Demedts, van wie
wij dit jaar de honderdste verjaardag vieren van zijn geboorte.
Wij zijn namelijk van oordeel dat
Vlaanderen niet op een efficiënte wijze aan zijn toekomst kan werken, zonder
zich het verleden te herinneren. En uitgerekend Demedts is als schrijver, leraar
en cultuurdrager zo een uitstekend voorbeeld en geschenk voor Vlaanderen
geweest.
Daarom wil ik zeer in het kort
iets zeggen over de manier waarop hij zijn zoektocht naar de condities van het
menselijke geluk, de zin van leven en dood en de ontvoogding en vrije toekomst van
zijn Vlaamse volk met een oprecht geloof en evangelisch geïnspireerde
daadkracht wist te verbinden. Hij was een melancholicus die wist dat het geluk
van individuen en volkeren nooit helemaal in het heden kan gerealiseerd worden.
Dat de volheid van het geluk hier op aarde nooit te bereiken was. De afstand
tussen wat nu als geluk kan gelden en wat de droom van de toekomst inhield
bepaalde juist zijn melancholie. Deze belette hem echter niet gedurende heel
zijn leven een dromer en een strijder, een bemoediger en een kritische
waarnemer te zijn.
Over die combinatie schreef Luc
Verbeke ooit: Hij neemt het altijd op voor de armen en verdrukten, en spreekt zijn bewondering uit voor wie zich inzet voor gerechtigheid, familie
en volk, voor de idealisten, de machtelozen en de trouwen. Tegelijk valt hij
onverbloemd, soms zelfs striemend uit tegen de materialisten, profiteurs,
uitbuiters, verraders en ontrouwe machthebbers.
Demedts, aldus nog Luc
Verbeke,is er ook van overtuigd dat het
echte geluk niet individueel is maar collectief. Een mens kan slechts gelukkig
zijn samen met zijn medemensen in een
rechtvaardige samenleving en wereldorde Demedts probeerde met zijn werk ook
bij te dragen tot de verheffing van het Vlaamse volk (een woord dat nu taboe
is), maar besefte zeer goed dat de langzame groeivan de mensheid naar vergeestelijking een
proces van eeuwen is.
Hoe waarachtig dit besef was
kunnen wij het best inschatten door het Vlaanderen waar Demedts van droomde en dat hij voor een deel
gerealiseerd zag, te vergelijken met de realiteit van nu. De tijd van het
verlies van de grote verhalen, van het oeverloze consumentisme, van de
toenemende kerkverlating, de woekering van de amusementscultuur, de
verwaarlozing van algemeen aanvaarde normen en waarden, het schaamteloze
populisme in de politiek.
Zeker, er is ook heel wat
positiefs te merken. Daar is ongetwijfeld meer welvaart voor meer mensen. De
schrokkerigheid en de graaizucht van de machtigen wordt vlugger ontmaskerd. Er
zijn vlottere omgangsvormen ontstaan tussen gezagsdragers en ondergeschikten.
Gezag wordt meer dan vroeger op kundigheid, communicatiebekwaamheid en
overredingskracht beoordeeld. In de kerken moet de overdreven dogmatisering van
de orthodoxie wijken voor de eisen van de orthodoxe praktijk (de orthopraxis).
Maar wij staan in onze tijd in vele opzichten
veraf van de door de Demedts gedroomde symbiose van Vlaamsgezindheid en geloof,
van cultuur en religie, van elitevorming en massacultuur. Het wordt hoog tijd
dat wij er ons over bezinnen hoe dit alles zo gelopen is.
Zie ik het verkeerd als ik een
eerste oorzaak zoek en vind in het tomeloze individualisme dat niet de stem van
het geweten is, maar wellicht een exponent van het verlangen naar een vaderloze
maatschappij? Vervelend is de manier waarop sommigen in weekbladen en dagbladen
nog steeds klagen over pedagogische eisen die allang niet meer opgelegd worden.
Er is een jubeltoon te herkennen in de wijze waarop ze belijden dat ze van hun
Vlaamse en christelijke idealen afscheid genomen hebben. Het staat blijkbaar zo
fraai om met een grijnslach of een triomfkreet als omhooggevallen bekende
Vlaming hersenloos te peroreren over geloofsinzichten die hij of zij nooit echt
hebben begrepen.
De media hebben hier een
verpletterende verantwoordelijkheid. Het lijkt wel alsof op de beeldbuis en in
bepaalde kranten geschoten moet worden op alles wat Vlaamsgezind en religieus
is. Alsof bepaalde beleidsmensen niets
anders te doen hebben dan bisschoppen die om een menselijker begrip voor de
problemen van asielzoekers vragen, te verwijten dat zij politiek bezig zijn. En
daarbij vergeten dat zij zelf de grens van de scheiding der machten
herhaaldelijk overschreden hebben en de vrijheid van godsdienst miskend hebben
door het openbare domein aan religieus gemotiveerde discussies en morele
standpunten te ontzeggen.
Ergerlijk is ook dat de pogingen
om interreligieuze gesprekken op te zetten als naïef worden afgedaan. Waarbij
men dan steeds weer vergeet hoe de religie een sociaal bindmiddel kan zijn en
allerlei vredesbewegingen in de loop van de geschiedenis geactiveerd heeft.
Liever stelt men het soms voor alsof religie zelf een achterhaald verschijnsel
zou zijn, terwijl de confrontatie religie en cultuur steeds vernieuwende aspecten
aan het licht kan brengen.
Zeer te betreuren is ook dat
vanuit Vlaanderen, ook in gelovige kringen, zou weinig inspanningen zijn gedaan
om de christelijke religie in de conventie van de Europese grondwet een
passende plaats te geven. Dit leidt kortweg tot de ontkenning van belangrijk
element in de schepping van de Europese cultuur. Zodat stilaan een grondwet
zonder eigen ziel is ontstaan.
De ontbossing van het geheugen
heeft zowel de geschieden,is van de Vlaamse beweging als de geschiedenis van de
religie getroffen. Wat de Vlaamse beweging als positieve resultaten heeft
opgeleverd wordt door jonge generaties gewoon niet meer met enthousiasme en
dankbaarheid aanvaard. Men legt het hun allemaal ook niet meer voldoende uit.
Zoals men zelfs in sommige katholieke scholen ook niet meer de volle aandacht
durft te schenken aan wat de geloofsleer en de geloofspraktijk in onze tijd van
liturgische vernieuwing en groot sociaal engagement zoboeiend maakt.
Beste vrienden,
André Demedts zou zich in dit
Vlaanderen niet herkennen. Het is gewoon niet het christelijke Vlaanderen meer
van de sociale solidariteit, de beginselvastheid en de trouw waarvan hij
droomde. Ook niet het Vlaanderen dat een blijvende samenwerking met Nederland
beoogt en gelooft in een taalunie en in een cultuur die traag maar gestaag op
weg is om een eenheid in diversiteit te worden.
Er rest ons nog veel te doen.
Maar vooral moeten wij geloven in de vele mogelijkheden die onze cultuur en het
religieuze leven nog hebben om die veronachtzaamde droom waar te maken. Wat
kunnen wij vandaag de dag doen om van die niet ten volle gerealiseerde droom
een nieuwe werkelijkheid te maken? Zonder ons op het terrein van de
politiekte begeven? Vanuit ons geloof in de evangelische waarden
en in de verenigende kracht van de religie, door de kracht van ons getuigenis
bij te dragen tot het herstel van de geestelijke band tussen Vlaamse
overtuiging en christelijk geloof. Vanuit het bewustzijn ook dat het echte
Vlaanderen meer is dan de optelsom van onze niet evenredig verdeelde
economische rijkdom. Dat Vlaanderen een geestelijke entiteit is die de
scheppende liefde van God kan doorgeven.
Meer dan in een wettenmoraal
moeten wij in de lijn van de deugdenmoraal van de acht zaligheden werken aan
wat er uiteindelijk toe doet. Werken aan een toekomst waar solidariteit,
verdraagzaamheid en respect de samenhorigheid een nieuwe glans geven.
Werken aan een toekomst waarin
politiek meer is dan een optelsom van individuele wensen ofpartijlisten. Strijden opdat bepaalde media
en de politiek de geestelijke dimensies van de maatschappijopbouw niet zouden
verwaarlozen. En vooral door een persoonlijk getuigenis de inspirerende kracht
en taaiheid zichtbaar maken van de Vlaming die, zoals Gezelle ooit dichtte,God Vlaming schiep.
Laten we hier vandaag ook bidden
voor zo een nieuw Vlaanderenen voor al
diegenen die Vlaanderen naar de toekomst willen leiden. En laat ons, trouw aan onze jeugdidealen, maar
met alle nuances van een
voortschrijdende cultuur waarin de religie steeds nieuwe uitdagingen ziet, ons
inzetten om Vlaanderen te vernieuwen in Christus. Amen.
Categorie:Work in Progress
19-09-2014
Archief: De avonturen van psalm 23. Deel 1
De avonturen van psalm 23
Piet Thomas
1. Inleiding
Er zijn weinig psalmen
die in de loop der tijden zon bekendheid en populariteit genoten hebben als
psalm 23. Onder de vele avonturen die deze psalm beleefd heeft, zijn de
avonturen in letterland de merkwaardigste. Daarom, na een beschrijving en
interpretatie van deze merkwaardige tekst, het verhaal van een reeks avonturen.
De naam psalm wijst
al op een Grieks avontuur. Hij verwijst naar de beroemde Griekse
bijbelvertaling de Septuaginta, die zo belangrijk is geweest voor de
verspreiding van de Schrift in Europa. Het Griekse werkwoord psallein (=
tokkelen) leert ons bovendien dat de liedsoort waarvan hier sprake is, door
snaarinstrumenten begeleid werd.
2. De Hebreeuwse context
De psalm in zijn
literaire context plaatsen, betekent dat men rekening houdt met enkele
specifieke kenmerken van de Hebreeuwse poëzie. Er is vooreerst het
archaïserende karakter van deze gebruikslyriek die vanwege de gewenste herkenbaarheid
die de biddende als identificatiegegeven nodig heeft, een beroep doet op een
traditionele vormgeving. De wil tot formele vernieuwing, die zo typisch is voor
de moderne poëzie en zonder de concurrentie van andere media nauwelijks
denkbaar is, lijkt hier nauwelijks een rol te spelen.
Dat merkt men overigens
ook aan de beeldspraak. Die valt vooral op door natuurlijkheid. Ze is
onmiddellijk ontleent aan een zichtbare leefwereld waarmee zowel de dichter als
de biddende vertrouwd waren. Niets is hier gesofisticeerd, gezocht, kunstmatig.
De verbeelding is niet gehinderd door originaliteitdwang of versplinterd
ik-bewustzijn. Integendeel, de psalmen moeten onthoudbaar, reproduceerhaar
zijn. De biddende mens leerde in die tijd, schijnt het, deze psalmen van buiten.
De lyrische pedagogie
eiste derhalve dat er geheugensteuntjes werden ingebouwd. Daarvoor zorgde de
herhaling van dezelfde grondgedachten. Men maakte ten overvloede gebruik van
het gedachteparallellisme. En daarbij onderscheidde men het synoniemparallellisme
(de gedachte wordt bevestigd of versterkt door een passende tegenstelling), het
aanvullend of synthetisch parallellisme (ontstaan door samenvoeging van een
gedachte die alleen door die samenvoeging tot haar recht komt) en het
coördinerend parallellisme (waarbij verschillende gedachten die zakelijk
gelijkwaardig zijn, op hetzelfde onderwerp worden toegepast).
Verder vallen op: de
ondergeschikte rol van rijm en assonantie (wel alfabetische schikking soms en
het gebruik van de anafora en de epifora, de vrijheid van de ritmische patronen
(geen regelmatige opeenvolging van beklemtoonde en onbeklemtoonde lettergrepen)
en geen vast schema voor de strofenbouw. De structuur van de psalm ligt niet op
voorhand vast, maar schijnt als het ware organisch te groeien volgens een
proces waarin het gedachtenrijm en de spontane uitbreiding een groot aandeel
hebben.
3. De Bijbelse context van het verbond
Bij de
studie van een psalm dient men ook rekening te houden met een ander contextueel
gegeven: het feit dat hij een plaats inneemt in het taalverbond dat God met
zijn volk gesloten heeft. Ingaand op een gedachtegang van Dr. Klaas Heeroma zou
ik het in het kort zo willen stellen: Gods openbaring is een gesproken
openbaring. In Genesis wordt God als een sprekende voorgesteld. Door zijn
spreken schept God de dingen en de mensen. Profeten stellen God als een
sprekende voor. Zij zijn de spreekbuizen van God. God verkondigt zijn wet aan
Mozes die de stenen tafelen naar het volk brengt. Het verbond dat God met zijn
volk sluit, is een taalverbond. Het leidt uit de taalverwarring van Babylon.
Het wordt in de Bijbel lyrisch bezongen, episch verteld en didactisch met
woorden begeleid.
In dit taalverbond
hebben de psalmen een apart statuut. Ze geven globaal gezien de taalreactie van
de gelovigen weer. En dat antwoord is zo universeel, zo ontdaan van alle
individuele belasting, dat het kan doorgaan voor een antwoord van de mens
überthaupt. Daar ligt, geloof ik, de speciale kracht die de psalmen op telkens
weer nieuwe generaties uitoefenen, het geheim van hun grote populariteit. Het
is een antwoord in een taal waarin vele zich kunnen herkennen, een prototypisch
en een archetypisch antwoord.
4. De plaats in de Bijbelse canon
Binnen de canon van de
boeken van het Oude Testament behoort het psalmboek met het boek Job en het
boek Spreuken tot de zogenaamde dichterlijke boeken. De psalmen zijn van
bijzondere tekens voorzien, hulpmiddelen hij de (muzikale) voordracht in de
synagoge. Men kan het psalmboek echter ook rangschikken bij de boeken der
wijsheid, die tussen de geschiedkundige boeken en de profetische boeken in
staan.
5. Het psalmboek
Voor de interpretatie
van een psalm is het ook nuttig rekening te houden met de structuur van het
psalmboek. Deze is vrij los. Toch kan men zonder veel problemen vijf kleinere
psalmboeken onderscheiden. De gebruikelijke indeling is I(ps. 1-41), II(ps.
72-72), III(ps. 73-89), IV(ps. 90-106) en V(ps. 107-150). Na de eerste vier
boeken volgt telkens een doxologie (een lofprijzing) die geen deel uitmaakt van
de psalm zelf waaraan ze is toegevoegd. Psalm 150 is in zijn geheel een
doxologie. In andere reeksen is de overheersende naam voor God niet Jahweh maar
Elohim. Wat er zou kunnen op wijzen dat deze reeksen vroeger afzonderlijke
collecties hebben gevormd.
6. Van
David?
Het psalmboek
wordt ook het psalterium davidicum genoemd.
Het woord davidicum zou de suggestie kunnen wekken dat alle psalmen door
David zijn geschreven. Men dient wel te bedenken dat het hier om een
verzameling gaat van teksten die in verschillende tijden door verschillende
auteurs geredigeerd werden. Wel worden psalmen van de eerste reeks bijna allen aan David toegeschreven. De toevoeging bij
onze psalm wil deze psalm nadrukkelijk als een psalm van David voorstellen.
7.
Tussen andere themas in
Om de context goed in te schatten, is het ook nodig de thematische
verscheidenheid die bij de psalmen aan bod komt, in te schatten, Zeggen we hier
alleen maar dat naast lofliederen en klaagliederen, straf- en boetepsalmen,
zowel historische psalmen als didactische en moraliserende teksten voorkomen.
Allen getuigen ze van een groot vertrouwen op Jahweh. Van psalm 23 zou men
kunnen zeggen dat naast de dankbaarheid die doorklinkt en die in feite ook de
inhoud kleurt, het hoofdthema het vertrouwen is. Het gaat om een lied waarin
het vertrouwen in de hulp van God de kern van de tekst vormt. Vertrouwen omdat
men op de nabijheid, de leiding, de gastvrijheid en de gaven van God altijd kan
rekenen.
8. De structuur
Voor de
bespreking van de structuur van psalm 23 is het goed dat we vertrekken vanuit
een zo nauwkeurig mogelijke neutrale vertaling. Ik heb daarom de vertaling van
Prof Dr. J.P.M. Van der Ploeg gekozen:
Psalm. Van David
Jahweh is mijn herder, niets zal mij ontbreken.
Hij laat mij liggen op groene weiden.
Naar water leidt Hij mij heen, om te rusten,
Hij doet mij herleven!
Hij voert mij over rechtschapen wegen,
omwille van zijn Naam.
Al ga ik ook door een stikdonker dal,
geen kwaad zal ik vrezen,
want Gij zijt met mij!
Uw stok en uw staf,
die stellen mij gerust.
Gij zet een dis voor mij klaar,
tegenover mijn vijanden.
Gij hebt mijn hoofd met olie gezalfd,
mijn beker blijft vol.
Ja, gaven en gunsten zullen mij volgen
alle dagen van mijn leven,
en Jahwehs huis is mijn woonplaats
tot in lengte van dagen.
Bij de analyse van de
structuur gaan we vooral uit van de overheersende beeldspraak. De overheersende
beelden zijn het beeld van de herder (en de trekkende kudde), het beeld van de
gastheer (en de gast) en het beeld van de gaven die de sprekende volgen,
gecombineerd met het huis van God. Op grond van dit criterium kan men drie
delen onderscheiden. Bevestiging daarvan krijgt men als men ook de tijd en de
ruimte als structuurelementen leert zien. In het eerste deel gaat het vooral om
de beweging van de trekkende kudde, die tot rust komt als de kudde de dorre
steppe verlaten heeft en rust vindt in de oase (weiden zijn er omzeggens niet in
Israël).
De gevaren van de tocht
staan er ook tegenover de rustbrengende attributen staf en stok. Het tweede
deel situeert een minimale beweging in een huiselijke ruimte, die niet de oase
de rust gemeen heeft. De zorg van de gastheer bedaart een zelfde onrust die
ontstaan is door de aanwezigheid van de vijanden. In het derde deel overheerst
weer de beweging. Het blijkt nu om een terugweg, een andere richting, te gaan.
De gaven komen de biddende achterna. Het vast punt in dit fragment is het huis
van Jahweh, de tempel, een woonplaats voor velen.
Het eerste deel is
overwegend dynamisch. Wat de rustiger fragmenten een speciaal accent geeft. Het
tweede deel, het huiselijke tafereel, is veel statischer. Wat daar aan beweging
opvalt, heeft vooral met de weelde van de gastvrijheid te maken. In het derde
deel is zowel het tochtmotief als het verblijfmotief aanwezig. Men kan spreken
van een evenwichtige dosering van het dynamische en het statische.
Wat de tijd betreft
valt vooral de voortdurende relatie tussen heden en toekomst op. Dat treft al
bij het eerste vers. Een uitspraak over het heden houdt een belofte in over de
toekomst die door dat heden gegarandeerd wordt. In het parallellisme van vers twee
en drie wordt een intentie uitgesproken, een doelbewuste richting. Men wordt
naar de rust geleid. De weg naar de weiden (oase) en het water wordt ervaren
als een beweging naar de rust toe. De band met het verleden is ook niet
afwezig. Er is in regel 4 sprake van herleven. Dit veronderstelt dat er
sprake is van een vroeger leven en een daarop volgende afname van leven. In regel 5 en 6 wordt de zekerheid van het vertrouwen
gevoed, wat voor de biddende wellicht een herinnering inhoudt aan het verbond.
Daar wordt uitdrukkelijk gesteld dat God zich aan zijn woord houdt. De
verwijzing naar het verbond impliceert derhalve ook de garantie van de
toekomst. In regel 7 krijgt men een verwijzing naar een hypothetische toekomst.
Ook als de problemen zich zouden opstapelen, kan men op de steun van Jahweh
rekenen. De garantie daarvoor is de aanwezigheid die zijn naam (ik zal er voor
U zijn) al oproept. Maar ook in de attributen waarmee God als herder de
biddende (via de beeldspraak van de kudde reeds als slaande, op een meervoud
denkbaar) begeleidt. De aangekondigde rust is ook in die omstandigheden
gewaarborgd. Als waarborg fungeert de aanwezigheid in het heden. De beweging
van het eerste deel is daarmee voltooid. De rust die beoogd werd, is bereikt.
Bij het begin van het
tweede deel wordt van het gastmaal gewag gemaakt. Dat impliceert een zekere
duur. Niet alleen de duur van het klaarzetten van spijs en drank, maar ook de
duur van de maaltijd zelf. De zalving met olie is volgens de wetten van de
gastvrijheid bedoeld als reinigingsritueel. Die doelgerichtheid sluit het
bevorderden van een daarop volgend welbehagen in en zegt dus ook iets over de
toekomst. Hetzelfde moet gezegd van de beker die vol blijft of die, volgens een
andere vertaling, overloopt. Het heden is vooral vertegenwoordigd door de
vijanden die dit alles moeten aanzien en door de tijd van de beschrijving van
de handelingen. Ook in het derde en laatste deel van de psalm is er een
wisselwerking van heden en toekomst. De futurum-betekenis van het werkwoord zullen
wordt verbonden met alle dagen van mijn leven en de duur van is wordt
duidelijk geïllustreerd door tot in lengte van dagen.Maar het wordt tijd dat
we na deze summiere schets van de structuur onze aandacht aan de thematiek
wijden. Zeer in het algemeen kan men stellen dat het voornaamste thema het
vertrouwen is dat men ontleent aan de intieme aanwezigheid van de Heer. Die
geldt zowel de zorg van de herder als die van de gastheer. Aan de oase
beantwoordt de aangerichte tafel, aan de rustplaats de tempel, aan het water de
overlopende beker, aan het verkwikkend herleven het voedsel, de dranken de
zalving met olie waarvoor de gastheer zorgt.
9.
Het beeld van God en mens
Men kan zich ook
vragen stellen over het beeld van God en van
de mens zoals die in deze tekst te voorschijn komen. Het beeld van God wordt in
de religieuze ervaring vaak gesitueerd tussen transcendentie en immanentie in
R. Otto heeft in Das Heilige de nadruk gelegd op het feit dat bij de
religieuze beleving de beide polen nooit helemaal mogen ontbreken. God is zowel
de rechter, de oppermachtige heerser als de nabije, de beschermer, de behoeder,
de vriend.
Ofschoon het beeld van
de herder naar beide polen verwijst, is de immanente betekenis die hier
aanwezig is, overwegend. Mensen die menen dat in het Oude Testament God vooral
als een jaloers rechter wordt voorgesteld, kan dit verbazen. Maar in de psalmen
is dit helemaal niet ongewoon. De herder die in deze tekst behoedt en rust
schenkt en ook gastheer is, schetst vooral de nabije God. De leider die tevens
de beschermer is, die de gelovigen aanzien geeft tegenover anderen, die rustig
maakt, die een woning is waarin het goed is genodigd
te worden en de gaven die God schenkt te ontvangen.
Ook de biddende mens
wordt in deze psalm voorgesteld als door een polaire spanning getekend. Hij
beweegt zich tussen onrust en rust. De bevredigde fantaseert niet, zei Sigmund
Freud. De bevredigde kent ook geen religie. Bidden heeft te maken met
verandering, met een overgang met onrust naar rust of althans een verlangen
daarnaar. In deze tekst is er de onrust van de steppe, van de slechte wegen,
van het steeds op tocht zijn, van de vijanden. Maar er is de rust van de oase,
van het huis waar men te gast is, van de maaltijd die men krijgt, van het
ritueel waarmee men ontvangen wordt, van de gaven die de biddende tegemoet
komen, van de luisterrijke tempel.
De mens die hier bidt,
beweegt zich, zou men kunnen zeggen, tussen onheil en heil. Daardoor kan hij
een prototype worden van de biddende mens van alle tijden. Daar deze psalm op
verschillende niveaus kan gelezen worden, moet men ook de vraag stellen naar
die niveaus. Er is vooreerst het plan van het dagelijks leven. De kudde van het
reizende volk, de oude joodse gastvrijheid met
de daarbij behorende rituelen, de manier waarop men mensen gastvrijheid
aanbood, de Sitz im Leben waarbinnen het handelen van de joodse gelovige
gezien moet worden.
Er is vervolgens het
culturele plan. De pelgrimstocht, de rituele maaltijd, de mogelijke verwijzing
naar de dienst van de levieten in de tempel. Er is ook het historische plan.
Men kan die psalm ook lezen op de achtergrond van de geschiedenis van het volk
van Israël. Waarbij men zelfs kan denken aan de uittocht en de heropbouw van de
tempel van Jeruzalem. En er is ten slotte ook het messiaanse plan. De overvloed
van wijn bij het aangerichte gastmaal, de
verwijzing naar de lengte van dagen die de gaven van het heden inhouden.
Detailanalyse
Het verrassende echter
van psalm 23 blijkt vooral uit de detailanalyse. Dat deze Jahweh-psalm God een
herder, mijn herder noemt krijgt een explosieve betekenis als men weet dat de
onderdrukkende koning van Egypte zichzelf de herder van zijn volk noemde. Men
dient het beeld van de herder ook te plaatsen in zijn oosterse politieke
context.
Ons is het beeld
enigszins vreemd geworden. Het gaat hier immers niet om de inhuldiging van een
nieuwe pastoor. Het gaat hier ook niet om een idyllisch figuurtje dat, voorzien
van een mooie haarscheiding, achter de schapen aanhuppelt, het gaat integendeel
om iemand die leidt, langs moeilijke wegen soms, iemand die zijn kudde naar de
drenkplaats brengt, die bereid is zijn kudde met de inzet van zijn leven te
verdedigen, die de dieren verzorgt als ze ziek zijn, ze verdedigt tegen de
roofdieren, Bij dit typische herdersvolk heeft David, die zelf van achter de
kudde geroepen was om zijn volk te leiden, spontaan het treffende beeld
gevonden voor God en voor de gelovige. Alleen moeten wij alle sindsdien
aangeleerde betekenissen even uit ons geheugen wissen om de draagkracht van
deze voorstelling te begrijpen.
Het is ook even wennen
aan het feit dat een ik over zijn herder spreekt . Jahweh wordt meestal
voorgesteld als de herder van een heel volk. Hier is een ik aan het woord dat ten aanzien van God het bezittelijke
voornaamwoord mijn gebruikt. Hoe moet men niets zal mij ontbreken opvatten?
Bedoeld wordt dat de ik altijd het nodige zal hebben. Wat hij elke dag nodig
heeft. Zoals men in het Onze Vader vraagt geef ons heden ons dagelijks brood.
De goede herder die Jahweh is, zorgt ervoor dat de biddende niet in nood
verkeert. Het zou verkeerd zijn dit vers te interpreteren als sloeg het op een
toestand van burgerlijke zelfgenoegzaamheid.
Hij laat mij liggen
kan men ook lezen als hij gebiedt me te liggen. Rabas
(.) wordt gebruikt voor het liggen van
dieren. Het werkwoord past perfect bij de metafoor van de kudde. Daar groene
weiden in Palestina niet voorkomen. schiet de vertaling van Van der Ploeg hier
tekort. Men vindt groene weiden wel in Transjordanië. Bedoeld zijn oasen. Deze
zijn na de lange tocht over de steppe een echter herademing.
Met om te rusten
wordt de reden aangeduid waarom de herder zijn kudde naar de oase leidt. Na de
droogte van de dorre streek getrotseerd te hebben, kunnen de schapen drinken en
tot rust komen. Een protestantse herder die later zelf dominee geworden is,
heeft er vanuit zijn ervaring met de kudde op gewezen dat dit het beste middel
is om de woelige kudde tot rust te brengen. Nadat ze gedronken hebben en zich
hebben kunnen voeden, verdwijnt de agressiviteit in de kudde, leven alle dieren
vredig naast elkaar. Dit beeld van de rust is aangrijpender dan de green
pastures waarvan de titel van een destijds populaire film gewaagde, ten onrechte
overigens, gezien de afwezigheid van weiden in Israël.
Met herleven is
waarschijnlijk bedoeld dat de levenskrachten terugkeren, dat men als het ware
van de dood tot het leven terugkeert. Over rechtschapen wegen moet in verband
gebracht worden met het belang van de Thora (die tegelijk wet en weg is) voor
het joodse volk. Het kan gelezen worden als paden van gerechtigheid: een
levenswandel die in overeenstemming is met wat de Thora eist. Wet en
levensroute horen samen. Zo kon Jezus van zichzelf zeggen: Ik ben de wet, de
waarheid en het leven. Het gaat om een globaal rechtvaardigheidsideaal Men kan
hierbij ook denken aan de emotionele uitspraak van Marnix Gijsen in een
gedicht. waar hij zegt: mijn vader hij was rechtvaardigheid. Een bijbetekenis
kan zijn: rechte, geëffende wegen.
Het vertrouwen dat de
biddende in God stelt, is gesteund op de trouw van God aan zijn eigen naam.
Jahweh betekent immers: ik zal er voor U zijn. God is het als het ware aan
zichzelf verplicht het vertrouwen van de mens niet te beschamen. In die naam is
het verbond gesloten. De bijna magische betekenis die een naam in de Bijbel
had, blijkt als van naamsverandering sprake is. Die wijst steevast op
verandering van functie.
De hypothetische
gedachte aan de gang door het dal lijkt een aanleiding te zijn om aan de
gevaren van het dal te denken. De duisternis overvalt de reizende plotseling in
landen zoals Israël. Het donker treedt daar zonder noemenswaardige overgang in.
Dan dreigen de roofdieren en liggen de rovers op de loer. Andere vertalingen,
met name die in de Lutherse traditie, hebben het rechtstreeks over het dal van
de schaduw des doods. het woord stikdonker geeft daartoe eigenlijk
aanleiding. Verder kan het ook nog wijzen op het toenemen van de gevaren
van de weg als het donker wordt. De doodsgedachte kan dan gezien worden als een
versterking.
11In enkele
Nederlandse vertalingen van Psalm 23
Het aantal vertalingen van psalm 23 is niet te overzien.
Met de psalm werd meestal ook de tijdsgeest
vertaald. Een paar recente voorbeelden kunnen dat misschien nog het best illustreren.
We kiezen naast een proeve van een nieuwe vertaling door Huub Oosterhuis en
Michel van der Plas de vertaling van Dr, I.M. Gerhardt en Dr. H. van der Zeyde.
We stellen in beide vertalingen nogal wat verschillen vast met de vertaling die
we kozen als uitgangspunt.
Vooreerst de vertaling van Huub Oosterhuis en Michel Van
der Plas:
Mijn herder is de Heer,
het zal mij nooit aan iets ontbreken.
Hij brengt mij in een oase van groen,
daar strek ik mij uit aan de rand van het water,
daar is het goed rusten.
Ik kom weer tot leven, dan trekken wij
verder,
vertrouwde wegen, Hij voor me uit.
Want God is zijn naam.
Al moet ik het duister in van de dood,
ik ben niet angstig, U bent toch bij me,
onder uw hoede durf ik het aan.
Gij nodigt mij aan uw eigen tafel,
en allen die tegen mij zijn
moeten het aanzien: dat Gij mij bedient,
dat Gij mij zalft, mijn huid en mijn haren,
dat Gij mijn beker vult tot de rand.
Overal komen geluk en genade
mij tegemoet, mijn leven lang.
En altijd kom ik terug in het huis
van de Heer, tot in lengte van dagen.
Het eerste dat in deze vertaling opvalt, is de
vooropplaatsing van Mijn Herder. Er is duidelijk rekening gehouden met het
explosieve, polemische karakter van de bekentenis. Mijn herder staat
uitdrukkelijk opgesteld tegenover alle andere kandidaten die zich ten onrechte
zouden aandienen, zoals de koning van Egypte dit deed. De naam Jahweh komt in
dit eerste vers niet voor. Er is geen verwarring mogelijk en de naam Jahweh mag
niet ijdel gebruikt worden.
Met Het zal me nooit aan iets ontbreken is een typisch
Nederlandse zinswending in de plaats gekomen van een enigszins gewrongen uitdrukking in de eerste
vertaling.
Het laten liggen, het doen liggen van het
Hebreeuws wordt verzacht tot Hij brengt me, waardoor een bevel of een
plaatsaanwijzing vervangen werd door een dienstverlening. Het is duidelijk dat
alles wat bevel of toewijzing is, verzacht wordt. Dit komt goed overeen met de
tijdsgeest, waar de vertalers niet ongevoelig voor bleven.
In de tijd dat het begrip Godsvolk onder weg een
bijzondere aantrekkingskracht had, gezien de veranderde kerkopvattingen die
voor en tijdens het Tweede Vaticaans Concilie in Nederland verdedigd
werden, kregen zowel het juridisme als de autoritaire
gezagsopvatting een flinke knauw. Het persoonlijk initiatief en de individuele gewetensbeslissing
werden met grote nadruk naar voor geschoven.
Dat dit deze vertaling niet ongemoeid liet, blijkt uit het
feit dat de doelstelling van de leiding eigenlijk
niet meer ter sprake komt. Er wordt alleen gezegd dat het daar goed rusten
is.Bovendien is het de ik-verteller
zelf die zegt: daar strek ik mij uit aan de rand van het water.
Het herleven wordt gedramatiseerd tot Ik kom weer tot
leven De tegenstelling tussen dood en leven wordt daardoor versterkt. Ook bij
het gaan over de wegen ontbreekt de verwijzing naar de leiding van de herder.
Er staat gewoon dan trekken we verder.
En dan gebeurt er iets dat men werkelijk een afwijking van
de oorspronkelijke tekst kan noemen. De suggestie van een globaal
rechtvaardigheidsideaal dat terug gaat op de Thora (weg en wet), is hier
helemaal achterwege gelaten. Van de wegen wordt hier alleen gezegd dat ze
vertrouwde wegen zijn. Wel is het vooropgaan van de herder gehonoreerd. Het
beeld van het idyllisch knaapje met de mooie
haarscheiding in het midden en met het fluitje waarmee hij achter de kudde
aanloopt, wordt helemaal uitgesloten door een teruggrijpen naar de SitzimLeben.
De moed van de herder om verantwoordelijkheid op te nemen en om zijn kudde
desnoods met de inzet van zijn leven te verdedigen, kan alle ruimte krijgen.
In Want God is zijn naam is de verbondsgedachte afwezig
en wordt alles ingezet op de suggestie van de betekenis van de naam Jahweh. De
naam staat voor de persoon. Omdat de naam van de herder God is, wordt verwacht
dat hij zich als dusdanig gedraagt. Zoals Petrus, die de naam die rots
betekent, van Jezus kreeg, verondersteld wordt
als rots van de Kerk te fungeren.
Het woord dal is in deze passus verdwenen. Een abstracte
combinatie het duister treedt ervoor in de plaats. Door de verbinding via het
stafrijm worden duister en dood nauw op mekaar
betrokken. Het niet angstig zijn heeft niet alleen met Gods aanwezigheid (U
bent toch bij me) te maken. Ook stof en staf
zijn geabstraheerd. Terwijl de nadruk nu helemaal op hoede ligt, is tegelijk
de durf om de problemen van het leven aan te pakken toegenomen. Iets aandurven
is hier belangrijker dan gerust gesteld worden.
In het tweede deel van de psalm is geopteerd
voor grote intimiteit. Het gaat om een invitatie om aan te zitten aan de eigen
tafel. De vijanden zijn allen die tegen mij zijn geworden. De vijanden zijn
tegenstanders geworden. Maar wat aan scherpte verloren ging, wordt door de
aangeduide totaliteit weer belangrijker gemaakt. Ook wordt uitdrukkelijker
gewezen op de onontkoombaarheid van het moeten aanzien. Expliciet wordt ook vermeld dat God de
biddende bedient, dat wat Hij doet een act van dienstbaarheid is. Meteen wordt
de weelde van de zalving beklemtoond. Die weelde wordt aan huid en haren
ervaren. Tegenover mijn beker blijft vol in de vertaling van Van de Ploeg staat nu: dat Gij mijn beker vult tot de
rand. De gedachte aan de messiaanse overvloed is even sterk aanwezig.
In het derde deel staat overal vooraan. De alom
aanwezigheid van de gave en de gunsten, hier geluk en genade geheten, drukt
met een ruimtelijke term uit wat ook in termen van tijd wordt gezegd. De
veelheid van de gaven wordt daardoor extra benadrukt. Met altijd kom ik terug
wordt een interpretatie van Martin Bubermeevertaald. Altijd kom ik terug drukt de beschikbaarheid van het huis van God even sterk uit als is mijn woonplaats tot in
lengte van dagen,
zonder dat het parallellisme verloren ging. De door ons gesignaleerde
verschillen tussen de eerste en de tweede vertaling hebben niet alleen te maken
met bewuste keuzes, maar hebben wellicht ook de invloed ondergaan van
nauwelijks bewuste gevoeligheden. Dit zal trouwens ook opvallen in de derde
vertaling, die van Ida Gerhardt en H. van der Zeyde.
12De vertaling van
I. Gerdhart/ M. Van der Zeyde
Een psalm van David
De Heer is mijn herder, mij zal niets
ontbreken.
Hij wijst mij te liggen in grazige
weiden,
Hij voert mij naar wateren
der rust.
Hij behoedt mijn ziel voor verdwalen,
Hij leidt mij in sporen van waarheid
getrouw aan zijn naam.
Moest ik gaan door het dal van de
schaduw des doods,
kwaad zou ik niet vrezen.
Want naast mij gaat Gij,
uw stok en uw staf zij doen me getroost zijn.
Een tafel richt Gij mij aan
in het aangezicht van mijn belagers
en zalft met olie mijn hoofd. Mijn beker vloeit over.
Zo zijn dan geluk en genade om mijn schreden
al de dagen mijns levens.
Verblijven mag ik in het huis van de
Heer
tot in lengte van dagen.
Ook hier staat de Heer in plaats van Jahweh. De
vooropplaatsing van mij versterkt het persoonlijke
van de zekerheid. Er is hier verder ten onrechte sprake van grazige weiden.
Dit komt wellicht
doordat de archaïsche taal van de Statenbijbel hier nog zon rol speelt. Ook op andere plaatsen
is die invloed merkbaar. In de Statenbijbel staat op die plaats Hij doet mij neerliggen,
wat nauwelijks verschilt van hij wijst mij te liggen. Men zou kunnen zeggen
dat het plechtige van de formulering en het autoritaire van het gebod nog
aangezwengeld zijn. Het ouderwetse
voert kwam ook al in de Statenbijbel voor. Deze vertaling die veel later tot
stand kwam, in een
periode waar de gezagsverhoudingen weer stringenter werden opgevat en minder
soepel fungeerden vanwege de ondertussen teruggeschroefde verruiming in de
katholieke Kerk, iets waar de vertaalster blijkbaar mee sympathiseerde, lijkt
de oude opvatting van gezag en leiding weer op te nemen. Meteen ook wordt de
archaïsche taal op vele plaatsen weer ingevoerd. In wateren
der rust bijvoorbeeld.
De moraliserende toon is ook niet uit de lucht. De ziel
wordt voor verdwalen behoed, heet het. Zowel het woord ziel als het verlies van de weg, door
verdwalen opgeroepen, brengen een negativiteit
aan die in de brontekst afwezig is. De angst voor de ontsporing zit er diep in.
Dat kan alleen
bezworen worden door een uitdrukkelijke leiding in sporen van waarheid. Hier
klinkt dan weer het in het spoor der gerechtigheid van de Statenbijbel door.
De uitdrukking: getrouw aan zijn naam is, gelukkig, moderner vertaald. In de
Statenbijbel staat: om zijns Naams wil. De archaïsmen spelen dan weer tenvolle in het dal van de schaduw des doods. Voor de
archaïsche, plechtiger vormgeving zorgt het gebruik van de conjunctief in de
hoofdzin. De aanwezigheid van de Heer wordt verbonden met een wandelmotief dat
het voorgaan van de herder geen recht doet. Stof en staf zijn bewaard. En het
piëtisme dat de werkwijze van de vertaalster eigen is, verraadt zich in doen
mij getroost zijn, dat bij de moderne taalgebruiker ietwat houterig overkomt.
De plechtige toon blijft bewaard bij het begin van het
derde deel. De tafel wordt aangericht in het aangezicht
van mijn belagers. De tegenpartijders
(Statenbijbel) zijn nog niet vermeden. Het praesens van zalft staat
tegenover de voltooid verleden tijd in de vertaling
van Van der Ploeg. In de lijn van de protestantse
traditie is geopteerd voor een beker die overvloeit. De toonzetting van het
derde deel zou men tegelijk plechtig en atmosferisch kunnen noemen.
Het geluk en de genade moet men
om de schreden van de biddende zoeken. De richting van de beweging is
daardoor echter niet aangeduid. Alle nadruk valt daardoor op de tijdsdimensie.
De samenbundeling van tijds- en plaatsaanduiding
geeft aan de laatste zin een passende emfase.
Het moge uit deze twee voorbeelden
voldoende duidelijk zijn dat bij de vertaalsters wel degelijk eigen inzichten en opties meespelen
omtrent de wijze waarop zon tekst in een kerkgemeenschap kan fungeren. Merkwaardig is alleen dat de verschillen zo groot zijn in een
betrekkelijk klein verschil van tijd tussen het tot stand komen van beide
pogingen.
13Gabriël Smit: een psalmberijming en een liefdesgedicht
Met zijn berijming van psalm 23 heeft Gabriël
Smit een poging gedaan om het literaire karakter van de psalm recht te doen.
Het resultaat is een bezinningstekst die bestaat uit vier vierregelige strofen.
De paarsgewijze berijming maakte enkele transformaties nodig. Het westerse
ritme met min of meer regelmatige afwisseling van de beklemtoonde en
onbeklemtoonde lettergrepen eveneens. Laten we ook deze tekst eens van nabij
bekijken.
God is mijn herder, mij zal niets
ontbreken:
grazige weiden heeft Hij mij bereid,
mijn ziel verkwikte Hij aan koele beken,
Hij heeft mij in het rechte spoor
geleid.
Hij wijst mijn pad, zijn Naam is mij een wapen;
al trek ik door een dal van dood en pijn,
ik kan mij nederleggen om te
slapen:
zijn sterke staf zal mijn vertroosting zijn.
Gij hebt mijns vijands ogen uitgestoken
door feestelijk mij te spijzen waar hij lag;
mijn haren geuren van uw balsemroken,
uw rijkdom vult mijn beker, dag aan dag.
Ik zal mijn leven lang geen hulp behoeven:
geluk en zegen hebt Gij mij bereid
tot ik verheerlijkt in uw huis mag toeven,
uw licht, uw vrede, - tot in eeuwigheid.
De eerste regel loopt vlot en natuurlijk. Maar onmiddellijk
daarna treft al iets dat gewrongen aandoet. De
grazige weiden werden door de Heer bereid. Ook het meervoud van beken
lijkt zelfs voor de dorstige ziel wat teveel. Het rechte spoor heeft een
moraliserend effect zonder dat het globale joodse rechtvaardigheidsideaal enige
belichting krijgt. De Naam van God die verbonden is aan de verbondstrouw
wordt hier tot wapen omgesmeed. Met de opeenvolging van dood en pijn wordt
eerder een anticlimax bereikt. Van de verkwikkende werking van het water is
geen sprake. Alleen de mogelijkheid tot gaan liggen: ik kan mij nederleggen om te slapen, wordt vermeld. De relatie tussen
staf en troost (hier vertroosting geheten) wordt extra gemotiveerd door het
adjectief sterke. Die troost wordt overigens als
iets voor de toekomst voorgesteld. In de derde strofe treft
uitgestoken, waardoor de agressiviteit van Gods optreden onthuld wordt in
verbinding met de plaats waar de overwonnen vijand al lag. Verder valt in deze
strofe het ouderwetse balsemroken op, dat waarschijnlijk door rijmnood is
ingegeven. De dag aan dag-voorziening met wijn (de rijkdom die de beker
vult) maakt de duur van de maaltijd onwaarschijnlijk. Een heel leven geen hulp
nodig hebben (een gedachte die bij het begin van de vierde strofe voorzit) is
niet hetzelfde als de positieve aanwezigheid van gaven en gunsten. Wel moet
gezegd dat Smit wellicht een antithetisch gedachten
parallellisme heeft willen invoeren.
Want onmiddellijk daarop laat hij gelijk en zegen volgen.
Maar het feit dat de negatieve aanduiding
vooraf gaat, verhoogt de expressiviteit niet. Het
toegevoegde verheerlijkt is niet in de psalm gegeven. Licht en vrede zijn
abstraherende explicitaties die wel een synthetische
en voltooiende waarde hebben. Inmiddels is ook
opgevallen dat de rijmwoorden behoeven en toeven in deze positie herinneren
aan een fragment van een gedicht aan Nicolaas Beets.
Alleen gaat het daar om behoefde en toefde. Om de sfeer en de tensie van
het gedicht van Beets toe te lichten, volstaat een
kort citaat.
De moerbeitoppen ruischten
God ging voorbij;
Neen, niet voorbij, hij toefde;
Hij wist wat ik behoefde,
En sprak tot mij;
Sprak tot mij in den stillen,
Den stillen nacht;
Gedachten, die mij kwelden,
Vervolgden en ontstelden,
Verdreef hij zacht.
Deze bewerking heeft ongetwijfeld verdiensten, maar ze is
deels vanwege het woordgebruik, deels vanwege
de reeds genoteerde transformaties toch niet helemaal bruikbaar. Deze bezinningstekst is voor Smit wel een aanloop geweest
voor een meer ambitieuze bewerking. Ik
bedoel het achtste gedicht uit de cyclus Omschrijvingen van de liefste.
Je bent mij zo nodig. Ik weet wel dat
de Heer mijn herder is en dat Hij mij
niets laat ontbreken, maar wanneer jij
mij dat niet bent, weet ik niet wat
mijn leven nog kan zijn. Wanneer Hij jou
niet geeft, geeft Hij mij niets, want
wat mij niet gereikt wordt door jouw hand
is dood voordat ik het ooit krijgen zou.
Dat kan niet, zeg je, want dan stel je
mij
voor Hem, een verantwoordelijkheid die
ik niet dragen kan. Weet je dat zeker?
Lees de psalm. Wie dorst schenkt Hij
in overvloed zijn wijn. Maar, liefste, wie
anders dan jij is mij zijn beker?
Het gaat hier om een dialoog tussen twee geliefden die
vertrekken vanuit het feit dat ze elkaar echt nodig hebben. Ze confronteren die
behoefte met psalm 23. De ene voelt duidelijk aan dat er geen tegenstrijdigheid
hoeft te zijn tussen het vertrouwen dat men in God stelt, en de liefde die ze
voor elkaar voelen. Integendeel, hij weet dat zijn gaven van God niets zijn als
het niet de geliefde is die hem wordt geschonken. De genade en de weelde die
God schenkt, betekent niets als deze niet door de geliefde worden aangereikt.
Ook in deze bezinning is de gedachte aan de dood aanwezig. Wat niet via de hand
van de geliefde komt, is dood vooraleer het als gave kan herkend worden,
vooraleer het ooit een geschenk zou kunnen worden. De repliek van het meisje
is: mij boven de Heer verkiezen is een niet te dragen verantwoordelijkheid.
Waarop de jongen dan weer de vraag stelt of ze dat wel zeker weet. Het gedicht
eindigt met een verzoek om de psalm te lezen. Wie dorst heeft, krijgt wijn,
wordt daar meteen aan toegevoegd. En die wijn is wijn in overvloed. Een
duidelijke verwijzing naar de messiaanse tijd. Dan wordt besloten met een
hommage aan de geliefde. Niemand anders dan zij blijkt de beker te zijn waarvan
sprake is. Dit wordt althans door de retorische vraag gesuggereerd.
Dit lijkt ons een ideaal gedicht voor de inzegening van een
huwelijk. Hier wordt tegelijk beleden dat God alle vertrouwen dat de mens in
Hem stelt, waard is en dat religieuze ervaring en de beleving van de liefde
tussen twee partners elkaar niet alleen niet hoeven te hinderen, maar zinvol
kunnen samengaan. God dringt zich niet op als een hinderlijke instantie tussen
de twee geliefden. De geliefde wordt ervaren als een geschenk van God. Wat hij
uit haar hand aanvaardt, is het mooist denkbare. Alle andere geschenken
verbleken daarbij, worden tot niets herleid of gaan verloren zonder dat ze hun
bestemming bereiken. Wat men via de geliefde van God krijgt, wordt ervaren als
het toppunt van zijn herderlijke gastvrijheid.