rooms-katholiek priester, dichter, vertaler, essayist en hoogleraar.
24-06-2020
De wegen naar Gezelle: legende en waarheid in de recente Gezellestudie
De wegen naar Gezelle: legende en waarheid in de recente Gezellestudie
Nu ik een speurtocht onderneem langs de wegen die men bewandeld heeft om
Gezelle zowel in zijn leven als in zijn werk te ontdekken, wil ik tevens het
verhaal doen van de hindernissen en valkuilen die ik op die wegen heb
aangetroffen. Uw reisgids is geen Gezellespecialist. Hij is alleen toevallig
enigszins vertrouwd met een randgebied dat hier verder niet besproken wordt, en
hij heeft zich een tijdlang over enkele recente bijdragen tot de Gezellestudie
gebogen. Mag ik, vooraleer u op de reisgids schiet, als ware hij een pianist,
verklaren dat ik alleen maar rustig en ook enigszins kritisch wil zoeken naar
de vormen van waarheid (dat lijkt in de humane wetenschappen een fraaiere term
dan zekerheden) die al bereikt zijn, en de hindernissen die ons nog beletten om
meer waarheid omtrent Gezelle en zijn werk te achterhalen.
In zijn pleidooi voor Een nieuw Gezelle-forum heeft Piet Couttenier
beklemtoond dat de studie van Gezelle zich tot een volwaardige discipline
ontwikkeld heeft die in het literatuuronderzoek in Vlaanderen haar gelijke
niet kent.[1] Hij voegt daaraan toe:
Soms lijkt die zover geëvolueerd dat alleen nog onderzoek van de achtergrond
van het werk tot nieuwe en boeiende resultaten kan leiden en het verder zonder
de teksten zelf kan stellen die als afgewerkt worden beschouwd, immuun voor
nieuwe interpretaties.[2] Maar
hijzelf weet beter. Hij wimpelt het overmoedig optimisme van de schijn af met
een pleidooi voor een nieuwe, door aansluiting bij actuele methodes bepaalde
lectuur van het leven en van de teksten, waar uiteindelijk alles om begon. Hij denkt
daarbij zowel aan nieuwe visies op het biografische onderzoek en de teksteditie
als aan interpretatiemethodes in verband met de eigen structuur van de teksten
zelf en van de intertextualiteit.
Het werk is inderdaad nog lang niet voltooid. Maar er zijn nieuwe kansen
ontstaan, waardoor strikt filologisch onderzoek en documentair onderzoek van de
bronnen gemakkelijker en soepeler verbonden kunnen worden met de studie van de
historische achtergronden en het specifiek interpretatief onderzoek. Maar laat ik
niet langer over nieuwe banen en wegen praten die naar een gewenste en
vernieuwde samenwerking van vele krachten kunnen leiden, maar onmiddellijk
beginnen met de beschrijving van de reeds afgelegde weg.
Teksteditie
Er zijn vooreerst vorderingen op het gebied van de teksteditie. Acht
delen van de nieuwe uitgave van Guido Gezelles Verzameld Dichtwerk zijn in de periode van 1980 tot 1991
verschenen. En zowel in de Gezellekroniek
als in Gezelliana, de twee
tijdschriften die in Gezelliana. Kroniek van de Gezellestudie zijn
opgegaan, werden vele teksten opnieuw vastgelegd of voor het eerst in een
passende, moderne editie en in hun historische context voorgesteld. Het Verzameld Dichtwerk, een uitgave van
het Centrum voor Nederlandse Literatuurgeschiedenis van de UFSIA (Antwerpen),
die mede onder de auspiciën van het Guido Gezellegenootschap verscheen, is,
hoezeer het ook met vaste hand door Jozef Boets geleid werd, het resultaat van
de inspanning van velen. De geduldige samenbundeling van krachten is zowel voor
de inleidende stukken als voor de uiteindelijke vormgeving van de verzamelde
gegevens een inspanning waar men terecht trots op kan zijn. De eindredacteur
mag er zich op beroemen de intenties van zijn opdrachtgever en mentor R.F.
Lissens op zon wijze gestalte te hebben gegeven dat hij vroegere edities van
het globale dichtwerk in menig opzicht overtroffen en voorbijgestreefd heeft.
Wie weet wat wij nog allemaal kunnen verwachten als ook de inmiddels gevonden
brieven en nieuw ontdekte prozastukken deze lyrische teksten zullen aanvullen.
Als we insiders mogen geloven, hoopt het materiaal van de Gezellestudie zich
op. In het Verzameld Dichtwerk dat nu
voltooid voorligt, heeft men veel correcties kunnen aanbrengen in teksten die
al bekend waren, heeft men die teksten nauwkeurig kunnen dateren en heeft men
nieuwe teksten voorgesteld die geduldig en deskundig werden beschreven. De
discussie betreffende de vraag wat nou allemaal in het Verzameld Dichtwerk terecht moest en wat niet, is gaandeweg geluwd.
Boets heeft zich aan de discussie weinig gelegen gelaten en is koppig zijn weg
gegaan in de overtuiging dat een louter esthetisch criterium, dat
noodzakelijkerwijze subjectief blijft, niet de uiteindelijke leidraad kon zijn.
Daarom heeft het mij enigszins verbaasd dat hij zich in een mijmering bij de
vier delen die toen al voltooid waren, nog steeds minder aangenaam verrast[3] toont
door de opmerking van Albert Westerlinck dat veel van wat hij in zijn ijver aan
het doen was de verdienste van Gezelle niet ten goede zou komen.[4] En
hij haast zich daarbij op te merken: Alsof hoe uitstekend het overige werk
van Baur ook is die puinhoop of liever die stortplaats die de dundruk 3 en 4
(de enige volledige Gezelle) nu zijn, de dichter wel tot eer strekt. Hem en de
huidige Gezellewetenschap.[5] Het
was helemaal niet nodig dat Boets visioenen kreeg van de naar zijn spreekbeurt
luisterende Westerlinck, die toegeven moest dat hij enige nieuwe, door hem
(Boets) toegevoegde teksten, nog nooit gelezen had. Hij heeft het zich voorgenomen
en het noodzakelijk monnikenwerk verricht en dat met zon deskundigheid en
volgehouden ijver, met zon precisie en methodologisch inzicht dat
detailkritiek niet de gaafheid van het gedane werk kan aantasten. Voor het
eerst is Gezelle met zon indrukwekkend corpus van teksten vertegenwoordigd dat
de volle omvang van zijn persoonlijk lyrisme en zijn bereidwillige
beschikbaarheid als volksdichter laat zien. Boets veronderstelt vanzelfsprekend
dat ook de acht delen van het Verzameld
Dichtwerk hun portie kritiek zullen ondervinden.[6] Hij zegt onder meer: In
de ogen van sommigen zal ze [deze uitgave] niet genoeg getuigen van Gezelles
dichterschap en van zijn dichterschap alleen. En toch is het juist uit respect
voor dat dichterschap dat ze op die wijze gebeurt. Uit respect voor zijn groot,
en dus eigensoortig dichterschap moet die uitgave, vooral in de laatste vier
delen, m.i. duidelijk getuigen van het feit dat Gezelle de stem was van het 19e
eeuwse Vlaanderen, ook van het kleine Vlaanderen.[7]
Elders in hetzelfde artikel spreekt hij zelf de wenselijkheid uit dat men in de
laatste vier delen een ruimte zou vrijhouden voor wat men zou kunnen beschouwen
als een vergaarbekken van taalproducten die Gezelle bijschavend en oppoetsend
uit de mijnen van de levende volksliteratuur heeft gered.
Biografie
Doch genoeg over de vooruitgang op het gebied van de teksteditie. Laten
we nu nagaan wat er gebeurde op het terrein van de Gezellebiografie. Een
uitgewerkte auteursbiografie met de nodige distantie en de daarbij behorende
kritische zin in de trant van de befaamde Engelse traditie heeft lang op zich
laten wachten. Er zijn aanzetten geweest die ofwel niet voltooid zijn, ofwel
tot regelrechte hagiografieën uitgegroeid zijn. Ze zijn meestal al ouder en
horen strikt genomen niet bij dit overzicht, maar ze zijn beslist niet vrij van
legendevorming. Die legendevorming vertoont niet alleen de sporen van de
ongewone geboorte van de held in de mythe en in de literaire fictie, maar heeft
ons ook de meest onwaarschijnlijke gezondheidsleer en erfelijkheidsleer
doorgegeven, van de alleen door de dokter belette behandeling van het onfraaie
hoofd van de kleine Gezelle, tot de aan Goethe herinnerende verdeling van de
eigenschappen van vader en moeder die hij zou overgeërfd hebben. Het meest
verrassende fenomeen is de koppige nationale mythe waarbij gesteld wordt dat de
in 1830 geboren Gezelle een zalvende troost zou zijn voor het totstandkomen van
de Belgische staat. Verder wordt de jonge Gezelle graag voorgesteld als een
gevangene, die vanuit een minderwaardige sociale positie gedwongen wordt om
allerlei diensten te verlenen, en die als portier in het Klein Seminarie tot
een isolement van dienstbaarheid veroordeeld werd. Johan Van Iseghem heeft in
zijn doctorale dissertatie[8] de
mythe van die uitzonderlijke positie aanzienlijk gerelativeerd. En dit via de
studie van de rekeningen die blijkens de boekhouding aan de ouders werden
voorgelegd. Hierbij viel op dat de leerling Gezelle slechts één van de zeer
velen was die vermindering van schoolgeld genoten, omdat zij of hun ouders op
de ene of de andere wijze diensten bewezen aan het college of omdat die ouders
financiële problemen hadden. Ook het verhaal dat de jonge leraar Gezelle
aanvankelijk te weinig betaald werd door de overheid van het Klein Seminarie
schijnt onjuist te zijn. De studie van de betaallijsten wees uit dat Gezelle
evenveel kreeg als collegas die hetzelfde aantal dienstjaren hadden, en dat
hij heel vlug naar de hoogste baremas evolueerde. Ook in verband met het
onderwijs dat men aanvankelijk aan Gezelle toevertrouwde, zijn verhalen
ingeslopen die onjuist zijn. Traditioneel heeft men het voorgesteld alsof zijn
benoeming in de handelsafdeling een aanslag of minstens een miskenning was van
zijn talent als dichter. Terwijl men er nauwelijks rekening mee hield dat
Gezelle nog op lange na niet de volle kracht van zijn dichterlijk talent had
kunnen ontplooien. In feite getuigde het van een levensgroot vertrouwen in zijn
talenkennis en in het talent voor commerciële aangelegenheden dat hem ook niet
helemaal vreemd was. Ook speelt de omstandigheid een rol dat Mgr. Malou wilde
dat Waalse leerlingen die zich tot het priesterschap geroepen voelden,
behoorlijk Vlaams kenden met het oog op de geloofsverkondiging. Gezelle hoorde
helemaal thuis in het prestigieuze concept dat de organisatoren van deze
onderwijsrichting voor ogen stond. Ook in vele andere opzichten hanteerde men
voor de beginnende leraar die Gezelle toen was, een conflictmodel dat blijkens
de bronnen die Van Iseghem voor het eerst grondig onderzocht (onder meer
persoonlijke brieven van de bisschop, circulaires die naar de colleges werden
gestuurd, en voorbereidingen van vergaderingen met superiors), niet gehandhaafd
kan blijven, omdat het gewoon onjuist is.
Dit geldt ook voor de zogenaamd revolutionaire manier waarop hij
onderricht gaf. Op het gebied van de natuurwetenschap werd zijn methode van
aanschouwelijk onderwijs als een drastische opwelling gezien van een geniale en
spontane vernieuwingswil, terwijl Gezelle in feite slechts uitvoerde wat de
overheid als richtlijnen had voorgesteld, en voortzette wat voorgangers van hem
eigenlijk al begonnen waren. Zijn taalonderricht paste helemaal in de
defensieve opties die hij ten aanzien van de Nederlandse woordenboekmakers
voorstond. De speciale belangstelling voor de volkstaal had niet alleen
sociaal-politieke en religieuze steunpunten, maar sloot ook aan bij de typisch
romantische opvattingen die zich in die tijd in vele kringen doorzetten. Zijn
voorkeur voor het gesproken woord en zijn argwaan tegen een kunstmatig
opgedrongen boekentaal en de dictatuur van een onnatuurlijke beregeling van het
taalgebruik via dorre handboeken moeten gezien worden in het licht van een
ruime Universalpoesie die weigerde de verkaveling te aanvaarden die de
organische totaliteit van de verbale expressie bedreigde. En dan zijn
literatuuronderricht. Johan Van Iseghem heeft ook daar de programma-eisen en
Gezelles werkwijze met elkaar geconfronteerd. En hij stelt niet alleen vast dat
er bij Gezelle een grote bereidheid bestond om de gebruikelijke retorische
voorschriften toe te lichten en aan te leren, maar ontdekte ook dat hij naast
de aanbevolen voorbeelden ook zijn eigen gedichten uit die tijd daarvoor
gebruikte. Zijn Vlaemsche dichtoefeningen
werd als materiaal gebruikt om de verschillende knepen en technieken van de
dichterlijke expressie concreet te illustreren. Van Iseghem confronteert ook de
recepten en instructies van de handboeken met de poëzie van Gezelle zelf. Ik
laat hem het besluit dat hij daaruit afleidt, formuleren met de woorden van
zijn inleiding bij de verdediging van zijn dissertatie: Gezelle volgt
duidelijk de retorica als gids voor de poëzie wat met het persuasieve doel
van het hem opgelegde literatuuronderwijs samenhing. Hij bewerkte via
imitatio-regels bestaande teksten, of verzorgde de inventio-fase van zijn
verzen met een Quintiliaanse leer van de topoi. Een aantal gedichten zijn zelfs
de uitwerking van gekende voorbeelden. Bij de keuze van de teksten nam hij een
voorbeeld uit zowat alle genres die blijkens de handboeken in de lessen
gedemonstreerd moesten worden. Gezelle onderhield, zo vernemen we ook,
levendige contacten met de plaatselijke letterkundige vereniging De
Vriendschap, waar hij overigens lid van was, en via deze contacten kon hij
scherp aanvoelen wat de beoefenaars van de letterkunde in zijn onmiddellijke
omgeving bezielde.
Het dient gezegd dat de nauwkeurige en consequente werkwijze van Johan
Van Iseghem dingen aan het licht heeft gebracht die de conflictmythe van het
begin van de Roeselaarse tijd van Gezelle grondig aantastten. Het is daarom te
betreuren dat zowel Christine Dhaen als Michel van der Plas niet op de hoogte
schijnen te zijn van de resultaten die Van Iseghem bereikt heeft. De
bevindingen van Van Iseghem kunnen vergeleken worden met de sociologisch
relevante ontdekkingen die Piet Couttenier in zijn doctorale dissertatie over
de gelegenheidspoëzie van Gezelle in Kortrijk[9] aan
het licht bracht. De nieuwe kennis over de vroege Roeselaarse leraarsjaren van
Gezelle lijkt me even belangrijk te zijn als de ontdekking van de volkspoëzie
die Gezelle in zijn Kortrijkse tijd schreef. Het lijdt geen twijfel dat nog
andere vooroordelen over Gezelle afgevoerd moeten worden.
De wonde in t hert. Guido
Gezelle: een dichtersbiografie[10]van Christine Dhaen was een stap in de goede
richting, maar blijft toch een boek voor doe-het-zelvers. De auteur heeft mede
dankzij haar rijke ervaring aan het Gezellemuseum een schat van documentaire
gegevens bij elkaar gebracht. Ik vind het een uiterst boeiende verzameling,
maar een biografie is het niet. Het is een soort patchwork van gegevens waarmee
de belangstellende een eind verder komt in zijn verkenning van Gezelles leven,
omgeving en werk. Het is bovendien een hulpmiddel dat comparatistische gegevens
ter beschikking stelt van onderzoekers, maar het mist de synthetische kracht en
de structuur die bij een biografie horen.
Met allerlei details kan men het inmiddels rustig oneens zijn. Zo kan ik
moeilijk aannemen dat Gezelle de natuur finaal op een onreligieuze wijze[11]
ervaren heeft. Als argument wordt aangereikt dat zijn houding animistisch zou
geweest zijn. Animisme kan twee betekenissen hebben: het is ofwel een
primitieve vorm van godsdienstigheid, ofwel een noodzakelijk bestanddeel van
het metaforische spreken over de natuur, dat men bij talloze dichters vindt.
Ook heb ik bedenkingen bij de passus waar Dhaen het in verband met de
eucharistie heeft over de vegetatiegod die vermorzeld sterft en verrijst.
Volgens haar behoort die god tot de agrarische mythe die in christelijke vorm
hij Gezelle centraal staat.[12] Het
beeld van het organisch groeiende, dat in een cyclus van leven, dood en
verrijzenis betrokken wordt, lijkt me veeleer een element dat zo universeel is
dat een transformatie van een agrarische mythe in een christelijke religie niet
noodzakelijk de hele groei van Gezelle naar een eucharistische metaforiek
weergeeft. Wat de teksten betreft die zij graag naast die van Gezelle legt: ze
zijn soms inhoudelijk niet in overeenstemming met de gedichten waar het om
gaat. Af en toe hebben zij overigens als suggesties van mogelijke beïnvloeding
geen hoge graad van waarschijnlijkheid. Dit geldt niet alleen voor enkele
literaire of taalkundige gegevens, maar ook voor religieuze, die in hun algemeenheid
niet toelichten wat Gezelle er precies zou kunnen aan gehad hebben. Het feit
dat zij stelt dat Gezelles cultuur zuiver literair is, lijkt me een versmalling
te zijn van de werkelijke culturele belangstelling van de dichter. De pogingen
om fotos van tijdgenoten van Gezelle karakterieel of esthetisch te evalueren,
verraden meer lukrake nieuwsgierigheid en flapuite bedilzucht dan psychologisch
inzicht.
Ze heeft wel een rijk raster opgebouwd dat verder comparatistisch
onderzoek toelaat, alleen heeft ze in haar schemas en lijsten ook gegevens
opgenomen die alleen chronologisch als verwijspunten bruikbaar zijn. Er moet
echter over bepaalde historische gebeurtenissen meer te vertellen zijn dan zij
in haar overzichten doet. De kwestie van de huldiging van De Bo lijkt me
bijvoorbeeld met het oog op de relatie van Mgr. Faict en Gezelle te weinig
indringend behandeld. Toch heb ik aan dit documentatieboek veel gehad. Men
krijgt de meestal reeds bekende gegevens weer eens op een rijtje en men krijgt
ook niet bekende documenten onder ogen met een commentaar die, al is die wel
eens impulsief, toch bouwstenen bevat die voor een biografie onmisbaar zijn.
Het verwijderen van misverstanden en verkeerde voorstellingen in verband
met de journalistieke arbeid van Gezelle heeft ze veeleer samenvattend willen
weergeven. Op dit gebied is namelijk baanbrekend werk verricht door Jozef Boets
en Jan Geens.[13] Boets heeft vooral de
journalistieke arbeid van de Kortrijkse tijd gebruikt als een element in de
discussie met de traditionele voorstelling van een vermoeide Gezelle die
slechts geleidelijk in Kortrijk van een diepe psychische en morele crisis
herstelde. Couttenier, van zijn kant, heeft de sociale dimensie van Gezelles
gelegenheidsdichtwerk als uitgangspunt genomen om een asociale lectuur van
Gezelles Kortrijkse dichterlijke bedrijvigheid te weerleggen. De interpretatie
van de door hem gevonden feiten formuleert hij in Guido Gezelle en zijn Kortrijkse periode 1872-1899 aldus: Als we
nu weten dat Gezelle voor al die verenigingen, patronaten, congregaties, etc.
haast onophoudelijk teksten schrijft, dan moeten we vaststellen dat de
priester, maar ook de schrijver Gezelle zich gaandeweg duidelijk achter de
standpunten van de plaatselijke burgerij gaat opstellen. Via hun organisaties
infiltreert hij in hun midden, en via zijn sociale actie en journalistiek
verwoordt en verdedigt hij hun politieke en sociaalpaternalistische
standpunten. Zijn gelegenheidspoëzie die vanaf de jaren 1879-1880 omvangrijke
allures aanneemt, bevestigt daarbij nog op originele wijze de waarden en
symbolen van die groep zoals die op tal van rituele, feestelijke gelegenheden
kracht worden bijgezet.[14] Ook
in verband met Gezelles Kortrijkse periode zijn er dingen rechtgezet en nieuwe
accenten gelegd.
Dit mag vanzelfsprekend het beste werk, dat een meer autonoom karakter
heeft, niet in de weg staan. Het treft mij dat Couttenier in zijn jongste
bloemlezing van Gezelles lyriek Mijn
dichten, mijn geliefde[15] niet
zozeer de nadruk legt op de volgzaamheid en de socia1e betrokkenheid, waarover
hij het in zijn dissertatie vooral had, maar op de moderniteit en het autonoom
karakter van de poëzie van de dichter. Hier vraagt hij meer aandacht voor de
omstandigheden waarin Gezelle zelf in een complex geworden wereld kansen zag
voor de overlevingswaarde van zijn poëzie. Gezelle was niet alleen een exponent
van een gesloten wereld die aan het verdwijnen was, maar ook iemand die zijn
eigenheid, relatief vrij van de sociale functie die zijn verzen verondersteld
waren te vervullen, veilig wist te stellen.
Hoger heb ik de hoop uitgesproken dat een goed gestructureerde
auteursbiografie in de lijn van de befaamde Engelse traditie tot stand zou
komen, waarbij inleving, distantie en het nodige kritische inzicht in de
omtrent Gezelle bestaande vertekende voorstellingen de toon van het verhaal
zouden bepalen. Met Mijnheer Gezelle.
Biografie van een priester-dichter van Michel van der Plas is die hoopvolle
wens grotendeels vervuld.
Toch werd het werk door diverse Gezellekenners bijzonder kritisch
onthaald. Christine Dhaen, Johan Van Iseghem en Piet Couttenier stipten elk
van hun kant een aantal zwakke punten en tekortkomingen aan.[16] Zo
werd er onder meer gewezen op een tekort aan historische feitenkennis
(verkeerde data, foutieve namen), ten onrechte afgeleide constructies en een te
grote afhankelijkheid van bestaande biografieën.
Het verbaast me dat enkele kwaliteiten in deze recensies nauwelijks aan
bod gekomen zijn. Het gaat hierbij niet alleen om de inlevingskunst en de
nieuwsgierigheid naar dit vruchtbare en rijke leven dat door zoveel paradoxen
gekenmerkt wordt, het gaat ook om de deskundigheid waarmee dromen,
verwachtingen, vooruitzichten, wensen, tegenkantingen en hindernissen,
strijdende wil en verlangen naar geborgenheid op elkaar inwerken. Een goede
biograaf weet de dramatische aspecten van een levensgeschiedenis optimaal te
benutten. Kost het dan zoveel moeite om loyaal te erkennen dat Van der Plas
daar bijzonder knap in is? Hij maakt mee en laat meemaken hoe een leven zich ontvouwt
en uitdrukt, voortdurend in beweging is en op zoek naar een creatief bestaan
waarin iemand het beste van zichzelf kan geven en zo zijn onrust de baas kan
worden in uitdrukkingsvormen waarmee hij zijn schuchterheid en eenzaamheid kan
overwinnen. Dat heeft Van der Plas willen doen. En het is nog gelukt ook.
Het feit dat deze levensgeschiedenis meeslepend geschreven is, werd wel
opgemerkt. Biografie is een menggenre waarin de vertelstijl wel degelijk een
rol speelt. De vertellende stem legt accenten, schept distantie, komt tussen
met eigen commentaar, legt verbindingslijnen met achtergrondverschijnselen en
verheldert fragmenten. Wanneer dit gebeurt met de inlevingskracht, de schroom
en het kritisch vermogen van iemand als Van der Plas, worden de lezer inzichten
geschonken die hijzelf uit een dor documentair verslag of een door academisme
aangevreten tekst niet kan opvissen. Van der Plas is noch
langdradig, noch saai. Hij weet
als weinigen passende metaforen te vinden waardoor een bepaalde visie die in
nuce wellicht al in vroegere werken aanwezig was, tot zijn visie wordt.
Belangrijk is dat hij een leven zichtbaar maakt dat vroeger nooit in die
mate gevisualiseerd werd, omdat men niet wist hoe men dit moest doen of te
academisch verstard was om dit doel te bereiken. Het literatuurwetenschappelijk
jargon heeft de journalist die Van der Plas is, niet verleid om de literaire
opvattingen van Guido Gezelle ingewikkelder te maken dan ze waren. Het
voornaamste is niet, dat hij als biograaf de ontwikkeling van het begrip
literatuur op de voet gevolgd heeft. Zijn hoofddoel is veeleer op bevattelijke
wijze de opvattingen die in de tijd van Gezelle heersten en de
verwachtingspatronen die toen geldig waren, weer te geven, zodat de moderne
lezer zich niet alleen de omstandigheden waarin Gezelle werkte kan voorstellen,
maar ook de doelstellingen van zijn leven en schrijven beter kan aanvoelen.
In deze recensies is ook te weinig aandacht besteed aan de wijze waarop
de hoofdstukken gecomponeerd werden. Zowel de selectie en de volgorde van de
behandelde realia als de manier waarop binnen elk hoofdstuk de samenhang en de
spankracht van de afzonderlijke gegevens opgebouwd worden, hebben in een
biografie de naam waardig, een belangrijke rol te spelen. Ook de verhouding
tussen de noodzakelijke tekstinterpretaties (die bij Van der Plas vaak
uitstekend zijn) en het feitenrelaas is daarbij van belang. Men kan bezwaren
hebben tegen de bespreking van teksten waarin men feiten uit fictie afleidt.
Maar een vakkundige en veelzijdige verklaring van literaire teksten kan in een
bepaalde context verhelderend werken op het beeld dat men al lezende daarvan
krijgt. Ook in dit opzicht bezit het werk van Van der Plas onmiskenbare
kwaliteiten.
Vanzelfsprekend kan de historische kennis van de biograaf niet groot
genoeg zijn. Ook de acribie niet waarmee hij die kennis aan het papier
toevertrouwt. Mijnheer Gezelle is een
boek waarin sommige feitelijke gegevens dienen gecorrigeerd te worden. Maar dit
wil ik nog duidelijk zeggen: het is een boek met grote kwaliteiten, met een
grote inlevingskracht geschreven. Met veel begrip voor de morele, literaire en
psychische grootheid van de schrijver en dichter gewapend, is het ook een boek
met een grote lading aan literaire en historische inzichten. Een voorlopige balans
die, mits de nodige ingrepen, verdere studie in die zin kan stimuleren en
uitdagen.
Interpretatie
Inmiddels zijn we dan toch bij de teksten beland en de wijze waarop ze
geïnterpreteerd en geëvalueerd kunnen worden. Gelukkig heeft men op een vollediger
bestek van het filologische zoekwerk niet gewacht om de poëzie van Gezelle te
interpreteren. Jan J.M. Westenbroek heeft via structurele studies de weg naar
de interpretaties verder ontsloten. Hij heeft tevens de ontstaansgeschiedenis
van de gedichten grondig verkend. Ook vanuit deze bedrijvigheid is veel nieuw
begrip ontstaan voor de Sitz im Leben van Gezelles lyriek. Niet alleen zijn
uitgave van Gedichten, Gezangen en
Gebeden dient hier als een model in het genre vermeld te worden, maar ook Van het leven naar het boek, een
voortreffelijke studie, die naast literair-historische en biografische delen
ook een onderzoek van de poëtische aspecten van de bundel Gedichten, Gezangen en Gebeden bevat. Hij hechtte terecht veel
belang aan het vriendschapsideaal dat in Gezelles eucharistisch genootschap
geïntroduceerd werd, en zowel met de geschriften van Faber als met de
romantische traditie en zelfs met de ascetische werken van François de Sales
verbonden kan worden. Hij toonde tevens aan hoe de poëzie die in de Roeselaarse
tijd ontstond de vrucht is van een levendige wisselwerking met de leerlingen
waarin de door Gezelle voorgestane gemoedspedagogiek en de concrete beleving
van dit vriendschapsideaal een rol speelden. Via de beschrijving van de
bundeling (waarin hij de legende opruimt dat Gezelle daarbij nauwelijks
betrokken zou zijn geweest) onderzocht hij de bundelings- en ordeningsprincipes
en bood enkele baanbrekende reflecties aan over de poëtische aspecten van de
bundel, waar latere onderzoekers al nuttig gebruik van gemaakt hebben.
Ook elders heeft hij de Gezellestudie wezenlijk vooruit geholpen. Zo
herinner ik me een lezing van hem, later ook in de Gezellekroniek gepubliceerd, waarin hij het publiek verraste met
schitterende commentaren bij t Er viel ne keer. Alleen stelde ik mij na die
lezing de vraag of het nodig is de populariteit van de muziek van Beethoven in
het West-Vlaanderen van de 19e eeuw en de wijze waarop deze muziek in het Klein
Seminarie in Roeselare ooit is uitgevoerd omstandig te beschrijven, als men
weet dat dit gedicht geen nabootsing van muzikale bewegingen was, maar een
persoonlijke bewerking van een ervaring, van een impressie, die ideëel zoveel
andere motieven aantrok dan in de muziek aanwezig waren. Soms wil het mij
voorkomen dat de kennis van de ontstaansgeschiedenis die men moeitevol
verworven heeft, loodzwaar op de interpretatie weegt.
Zelfs een zo bekwaam interpretator als B.F. Van Vlierden, die vele
afzonderlijke gedichten van dichtbij en grondig ontleed heeft, ontkwam niet aan
dit gevaar. Het feit dat hij wist dat Gezelle o Dichtergeest, wachtend op een
treinverbinding in Denderleeuw, voor de Leuvense hoogleraar in de geneeskunde
Gustaaf Verriest schreef, weegt zo zwaar dat hij slechts één thema daaruit
distilleerde. Hij vergat dat dit gedicht, in zijn geheel genomen, gelezen kan
worden als een zeer compacte poëtica van de romantiek. Er is sprake van de
vrijheid die de dichter te beurt valt (zijn bevrijding uit gevangenschap), van
de verhevenheid van de dichterlijke taak (de uitverkiezing) en van de problemen
om de volheid van de inspiratie uit te spreken (de welsprekendheid van de
inspiratie recht te doen).
Vooraleer de Duitse tekst ontdekt werd, die Gezelle inspireerde, zocht
men naar de bronnen van De averulle en de blomme, men bleef bij het probleem
staan dat de meikever een soort bijengedrag vertoont, of men verwees naar de
vroegere titel Franse bloemen, of zocht de kenmerkende eigenschappen van het
betrokken insect bij Conscience, terwijl in vele symbolische handboeken de
gezochte eigenschappen te vinden waren, en men vergat het plezier te schetsen
dat de didactische Gezelle aan de klankherhaling en klanknabootsing beleefde om
zijn les op een speelse wijze in te kleden. Men verwaarloosde het
vertelstandpunt en de in acht te nemen vertraging van de laatste woorden en zag
het lesgevende gebaar. Een levendig gedicht waarin een martiale taal de
groteske sfeer versterkt, werd overschaduwd door verwijzingen naar invloeden
die met het plezier van dit gebaar niets te maken hebben. Het is alsof men bij
boerke Naas in het geheim alle kogels gestolen had die hij tot op het laatste
ogenblik wou opsparen.
In deze samenhang kan niet genoeg de lof van Albert Westerlinck worden
gezongen, die in de veelzijdigheid van de benadering van Gezelles werk nooit de
concrete voeling met de tekst zelf verloren heeft.[17] Er
mogen dan wel een paar keren onnauwkeurigheden in zijn interpretatief werk
geslopen zijn, die mits een vollediger en betrouwbaarder teksteditie hadden
kunnen vermeden worden, als lezer van Gezelles grote teksten kent hij zijns
gelijke niet. Hij is het die het eerst uitvoerig de retorische bestanddelen van
Gezelles organon bestudeerd heeft, spontaan het vernieuwend aspect van deze
lyriek heeft gezien en tegelijk de vernieuwende kracht van deze teksten niet
overschat heeft. Hij kende immers beter dan de anderen de traditie waaruit
Gezelle werkelijk heeft geput, en kon dus beter de wijze schatten waarop de
dichter de traditionele wegen verlaten heeft. Maar vooral heeft hij het
psychische leven verkend en in zijn disharmonische en harmonische componenten
belicht dat de interne structuur van deze teksten bepaald heeft. Of hij nu naar
Kretschmer, Vergote of naar Freud verwees, het gebeurde telkens vanuit een
grondige kennis van het systeem waaraan zijn psychologische werkinstrumenten
ontleend zijn. Het boeiende is dat hij deze psychologische hulpmiddelen slechts
gebruikte, nadat hij bepaalde psychische eigenschappen aan de hand van vele
voorbeelden in de teksten op inductieve wijze had belicht. De commentaar die
hij al schrijvend opbouwde rond themas als de nachtzijde van het ik, de
mens in de wereld, het verlangen naar vereniging, de religieuze mens en
natuur en cosmos in Gezelles werk overtuigt vooral, omdat Westerlinck de
psychologische hulpmiddelen dienstbaar heeft gemaakt aan de persona poetica
die in en met deze teksten leefde. Deze werkwijze heeft in De innerlijke wereld van Guido Gezelle een uitdrukkingsvorm
gekregen die ik nog altijd blijf zien als de belangrijkste bijdrage tot de
studie van de samenhang van tekst en psyche in de taal- en tekenwereld van de
dichter.
Een vergelijking met de manier waarop Claes en Dhaen de freudiaanse
beginselen en technieken toepassen, dringt zich op. Terwijl Westerlinck de
freudiaanse discursus gevolgd heeft van Studien
über Hysterie en Die Traumdeutung,
over de leer van de egofuncties, het narcisme en het rouwproces
tot Das Unbehagen der Kultur, en met de nodige dosering, maar soms wellicht
nog te klinisch en te weinig algemeen antropologisch gebruikt heeft, putten
Claes en Dhaen zich in hun jongste interpretaties uit in deiktische
verwijzingen naar symbolen die verder in hun samenhang met het hele werk niet
meer gevolgd worden. Ze geloven ook te gemakkelijk dat een wijziging aan een tekst
steevast tot een grotere verhulling leiden moet van de zogenaamd libidineuze
inhoud en de vormgeving van geïsoleerde tekstgedeelten. Ze geven een duidelijke
demonstratie van wat in de toepassing van de psychoanalytische methode best
vermeden dient te worden. De behandeling van een tekst in zijn verschillende
versies als een dialogisch gegeven dat tussen psychiater en patiënt
uitgewisseld wordt, vervalst van bij het begin de optiek vanwaaruit in de
dichterlijke tekst de nieuwe versie wordt beoogd. De esthetische elementen die
bij de bewerking van het voorhanden zijnde materiaal een rol spelen, worden bij
voorbaat miskend. De archetypen en de symboolanalyses van Jung worden
megafonisch versterkt zonder voldoende aanknopingspunten in de tekst. Dat er
een onderscheid is tussen het waslijstje van symbolen die patiënten in hun
dromen kwellen en de organische groei van de romantische, literaire symbolen,
ontgaat hun blijkbaar. De marge van subjectiviteit wordt bij dat soort
interpretaties dan ook bijzonder groot. Hun op speciale taalaspecten gerichte
analyses zijn in vergelijking met deze psychologische beschouwingen wel
objectief en overtuigend.
Recent onderzoek
Na Mijnheer Gezelle is het,
terwijl Piet Couttenier in alle stilte verder zijn biografie van de Brugse
meester voorbereidt, in deze sector van de Gezellestudie zeer rustig gebleven.
Het voornaamste dat sindsdien gepubliceerd werd, heeft te maken met onderzoek
naar de beïnvloeding van de dichter door andere (oudere) teksten, naar de wijze
waarop de dichter aan zijn eigen teksten sleutelde en wijzigingen aanbracht, en
naar de Gezelle-receptie in Nederland. Daarom moet ik hier zowel spreken over
de dissertatie van An de Vos, als over Het
Schrijverke van Christine Dhaen en de recente dissertatie van Ruth Beijert
Van Tachtiger tot Modernist.[18]
Al voor de biografie van Van der Plas was de trend naar de invloeden die
Gezelle onderging, eigenlijk al gezet.
Had Johan Van Iseghem al ruimschoots aandacht gewijd aan de in Roeselare
door de dichter bestudeerde en gedoceerde retorische concepten en aan de manier
waarop Gezelle eigen teksten gebruikte voor didactische doeleinden, en had hij
zo enkele andere aspecten die de romantische door Hugo Verriest en anderen
verspreide mythe van de pure originaliteit en het volstrekte isolement van
Gezelles lyrische bedrijvigheid verworpen, er kwam ook licht vanuit een heel
andere hoek.
Een nieuwe studie naar mogelijke invloeden werd opgezet vanuit de
oudeboekendulheid van de auteur. Op haar manier heeft An de Vos in haar goed
gedocumenteerde dissertatie Gezelles
Gouden Eeuw die mythe van de volstrekte originaliteit aangetast.
An de Vos presenteert daarin een grondig onderzoek naar de vertrouwdheid
van de dichter met het literaire verleden, vooral dat van de zeventiende eeuw,
en toonde aan hoe bij Gezelle de inspiratieve impulsen die zijn zoeken naar
andere teksten opleverde, gemakkelijk te verbinden waren met een constructieve
werkwijze die heel anders uitpakte dan een eigenzinnig experimenterende, op
volstrekte originaliteit gerichte lyrische bedrijvigheid.
Op het eerste gezicht lijkt het alsof De Vos de moderniteit van Gezelle
relativeert. Bij nader toezien merkt men dat zij de complexiteit van Gezelles
oorspronkelijkheid gewoon anders inkleurt. Omdat ze elders in dit nummer haar
werkwijze uitvoerig omschrijft, kan ik volstaan met een summiere commentaar. De
oude boeken die Gezelle bezat, (op zichzelf nog geen bewijs dat hij ze allemaal
had gelezen) en waar hij vaak aantekeningen in maakte van taalkundige aard (wat
op zijn minst al een bewijs van kennisname is) heeft zij voor zoverre die nog
te vinden waren (menig boek is weggeschonken of verloren gegaan) zorgvuldig
onderzocht. Ze heeft in eerste instantie vooral nagegaan hoe de belangstelling
en de waardering van de dichter voor oude, vooral zeventiende-eeuwse taal, de
genese van gedichten vanuit een bewonderd kernwoord of vanuit een bepaalde
zinswending kunnen gestimuleerd hebben. Wel heeft ze een lange omweg nodig
doorheen de tijdschriften die de dichter leidde of waaraan hij meewerkte, om de
bouwstenen te vinden die hij voor zijn eigen werk kon gebruiken. Doch als ze
dan, na een ruime en van veel eruditie getuigende verkenning, in de tweede
helft van haar werk de concrete teksten bespreekt die in de lyrische arbeid van
Gezelle een stimulerende rol hebben gespeeld of opgenomen zijn en daar in een
nieuwe context geactiveerd en getransformeerd werden, dan kan men niet
ontkennen dat zij in de gevallen die zij bespreekt, terecht een poeta doctus
aan het woord weet. Een dichter, die zijn vertrouwdheid met een literaire
traditie handig weet te gebruiken om tekstmateriaal van anderen in te schakelen
in de avontuurlijke beweging van zijn eigen scheppingsproces. Het is wellicht
spijtig dat ze nog niet meer concrete werkvoorbeelden in haar onderzoek heeft
kunnen betrekken. Zelfs binnen de zeventiende eeuw moet vooral in de religieuze
geschriften van die tijd nog meer te vinden zijn. Maar in afwachting van verder
onderzoek kan men nu al zeggen dat An de Vos overtuigend heeft aangetoond dat Gezelle
anders en meer dan in de traditionele Gezellestudie bekend was, een dichter was
die in oude taal, in oude boeken (vooral van de zeventiende eeuw) de bouwstenen
ontdekte waarmee hij dankzij een geheimzinnige alchemie, zijn eigen,
vernieuwende teksten tot kleine monumenten kon maken die meer dan andere
bestand waren tegen de tijd.
De invalshoek om op haar manier de mythe van de volstrekte originaliteit
en de probleemloze inspiratie van Gezelles lyrische arbeid te bestrijden, zocht
Christine Dhaen in de aandachtige omgang met de handschriften.
Ze heeft jarenlang (tussen 1969 en 1983, om precies te zijn) op het
Guido Gezelle-archief gewerkt. Men mag zeggen dat niemand als zij zo vertrouwd
is met de ongeveer duizend handschriften die in de kluizen van de Openbare
bibliotheek in Brugge bewaard worden.
Ze heeft dan ook al vlug beseft hoe belangrijk de studie van de
handschriften is die daar gedeponeerd werden, niet alleen voor de editie van
het werk van de auteur, maar ook voor de toeschrijving en de interpretatie
ervan. Wat dit laatste betreft, meent ze terecht dat men uit weglatingen,
toevoegingen en vervangingen allerlei gegevens kan afleiden die tot nieuwe
verklaringen leiden. De beschrijvingen en analyses groeiden niet uit tot
systematische, synthetische en uitgewerkte betogen, maar bleven schetsmatig
opgezette stukken, waarin zij dan de vernieuwende deelaspecten van verklaringen
wist op te vangen. Aan de weergave van de in Brugge bestudeerde handschriften
heeft zij bijzonder veel aandacht en zorg besteed. Als basisprincipes van haar
werkwijze heeft ze zich voorgenomen het handschrift te transcriberen en
daarbij voor iedere versregel genoeg ruimte te nemen en een zeer eenvoudig
tekensysteem te kiezen voor de weergave van de correcties. De term correctie
verkiest zij boven variant, omdat deze laatste term ook gebruikt kan worden
voor het verschil tussen de drukken. Voor het eerst heeft zij ook bepaalde
groepen van handschriften samen aangeboden en onderzocht. Dit had het voordeel
dat bij het onderzoek van de genese van de uiteindelijk gepubliceerde teksten
ook contextuele gegevens van het creatieproces konden betrokken worden. Wat de
verklaringen betreft, moet men zeggen dat ze vaak zeer plausibel zijn als ze
het resultaat zijn van taalkundige tekstvergelijking en van een aanvaardbare
visie op de vormelijke en inhoudelijke veranderingen.
Avontuurlijker echter zijn de psychologische interpretaties. In het
eerste deel van dit overzicht heb ik het daarover al gehad naar aanleiding van
de in tijdschriften gepubliceerde opstellen. Nu het geheel voorligt, lijken
vele van die psychoanalytische verklaringen, want zo willen ze genoemd worden,
lichtelijk obsessioneel. Ik merk hier nauwelijks de omzichtige betoogtrant van
Sigmund Freud. Veeleer heb ik de indruk geconfronteerd te worden met de
associatieve bewijswoede van Stekel en Reich. Zo worden veranderingen aan de
tekst al te vlug gezien als symptomen van verdringing die losgemaakt worden van
de esthetische bedoelingen. Er wordt ook te weinig aandacht besteed aan de
bewuste bedoelingen van het correctieve ingrijpen in het algemeen en verder
wordt het aandeel van het onbewuste in het oorspronkelijk ontwerp vaak zonder
noemenswaardige argumenten, laat staan zonder bespreekbare hypotheses, zo
stormachtig onontwijkbaar geacht dat de uitspraken daaromtrent veel weg hebben
van vervreemdende projecties. Herhaaldelijk duikt dan weer het fenomeen op van
de deiktische verwijzing naar gegevens als dubbelgeslachtelijk beleven, de
strijd tussen het mannelijke en het vrouwelijke, die evengoed op
genderproblemen kan wijzen, de tekstverschraling door autocensuur, het
spookbeeld van de fallische moeder, het sneuvelen van beeldspraak, de
dubbelheid van het grammaticale geslacht die men bereikt als men de Mandel
(Nederlands) met la Mandelle (Frans) combineert.
Elders treft men de mechanische ontlening en toepassing aan van
symbolische betekenissen van water, zoals die door Jung, Bachelard en Eliade
werden aangereikt, en de relatie tussen het dragen van een soutane en de moederlijke
rol die Gezelle als leraar wordt toegeschreven. Moet bij dit laatste niet
opgemerkt worden dat in Gezelles tijd alle priester-leraars die vorm van
vestimentaire moederlijkheid hebben opgebracht? Het verst gaat Dhaen wellicht
wanneer zij ons vragend uitnodigt om het brevierboek, dat boek vol lavend
geslorp, vol wellust, dat onuitputtelijk vat, dat de dichter wenend vastgrijpt
en omhelst, als de moeder te zien. (p. 85) Het hoeft nauwelijks betoog
dat deze vorm van stilistische aanzwengeling van een zienswijze eindigt in de
niet meer in vraagvorm voorgestelde mededeling: de moeder met de goede fallus
beschermt het kind tegen de kwade fallus. Bij de bespreking van Ichthus eis
aiei vallen woorden als De vader heeft de moeder toegestaan, alles te vernietigen,
buiten de vis, het in de baarmoeder geborgen ongeboren wezen en de vis is één
met de moeder; de zoon is embryo in de vorm van afgesneden fallus in het
moedervocht.
Na dit alles is de lectuur van Van
Tachtiger tot Modernist, het Groningse proefschrift van Ruth Beijert, een
verademing. Zij heeft een uitgebreid en stelselmatig onderzoek uitgevoerd naar
de manier waarop verschillende generaties in Nederland Gezelles dichterschap
gerecipieerd hebben. Ofschoon ze haar onderzoek slechts tot het jaar 1940 laat
lopen, geeft ze bij het begin van haar studie een voorsmaakje van de wijze
waarop Gezelle in een getuigenis van Gerrit Kouwenaar ter sprake komt. Zij
bedoelt dan wat Kouwenaar in 1963 over Gezelle zegt in Hotel Atonaal. Rendez-vous der Vijftigers, een programma van Hans
Keller en Remco Campert.
Gezelle, zo vertelt Kouwenaar, was voor hem verplichte lectuur op
school. Hij vond hem eerst saai en ouwerwets. Maar toen Gezelle in de
bloemlezing van Paul Rodenko, Nieuwe
griffels, schone leien, werd opgenomen en daarin als een voorloper van de
Vijftigers werd gezien, ging hij Gezelle heel anders zien. Ruth Beijert acht
het niet zozeer verwonderlijk dat Gezelle door Kouwenaar als voorloper van de
naoorlogse avant-garde werd beschouwd. Hierin waren een aantal auteurs hem al
voorgegaan. Paul Rodenko was, zoals gezegd, degene die in zijn overbekende
bloemlezing Gezelle tezamen met Gorter aan het begin had geplaatst van een
avant-gardistische traditie. Rodenkos visie op de negentiende-eeuwse Vlaamse
dichter sluit op haar beurt volledig aan bij die van Van Ostaijen die Gezelle
zijn grote voorganger noemde en diens woordkunst vergelijkbaar achtte met zijn
eigen poëzie.
We kunnen niet alles in dit overzicht een plaats geven. De vele
historische studies die figuren in het leven van Gezelle betreffen,
bijvoorbeeld, maar ook de nieuwe uitgaven van de briefwisseling van Gezelle
zijn uiterst nuttige initiatieven die het mogelijk maken de grote creatieve
momenten nauwkeuriger in hun historische context te situeren. Verder wil ik
eraan toevoegen dat het vaak ook de stille werkers geweest zijn die met
uiterste nauwkeurigheid de historische kennis van Gezelles leven en werk met
een indrukwekkend aantal bijdragen aangevuld hebben.
Herdenkingsjaren maken bovendien steeds nieuwe energie en ijver vrij.
Mag ik hierbij de wens uitdrukken dat er meer dan vroeger collegiaal zou worden
samengewerkt en dat een vernieuwde lectuur van de teksten zelf met de inzet van
al de hulpmiddelen van de menswetenschappen de overtuiging zou versterken dat
de hoogtepunten van Gezelles werk steeds weer nieuwe generaties kunnen
aantrekken en betoveren.
Uit: De wegen naar Gezelle: legende en
waarheid in de recente Gezellestudie, in: Vlaanderen,
jg. 48 (1999), nr. 274, p. 4-10.
[1]Gezelliana. Kroniek van de Gezellestudie, jg. 1989, nr. 1, p. 2.
Uit: De Psalmen. Vertaald en bewerkt door
Piet Thomas. Voorgelezen door Stan Milbou, met muziek van Philippe De Chaffoy.
Lannoo/Ten Have, 2004.
REQUIEM VOOR EEN FASCIST
Jij hoorde alleszins tot hun elite,
geschrokken voel ik me met jou verwant;
jij kon als ik zo tomeloos genieten,
als ik zwierf je soms weken door het land.
Als jij voelde ook ik het onbehagen
bij al dat vitten zonder ziel en bloed,
het kletsen en het morren in die dagen :
wat jou bekoren kon, was overmoed.
Toen trad je tot hen toe en je marcheerde.
Wanneer was t, aan de tekens die hen eerden,
dat je de mars naar t niets voor t eerst doorzag ?
Nu ben je dood en het is oordeelsdag.
Desnoods had ik je zelf wel neergeslagen,
maar geen van ons had toen nog het geduld
om in jouw taal zich nog aan jou te wagen.
Jij bent nu dood. t Is mijn en onze schuld.
Vanavond zit ik hier voor jou te schrijven.
De krekel zingt zijn ongedurig lied.
Daar hield je van. De honiggeuren drijven
de kevers voort waar men de vuilboom ziet.
De dood en de geboorte kunnen leren
dat men pas als men brood heeft en wat wijn,
als een bezetene de overmoed kan eren.
Laat dit dan, broer van mij, mijn rouwklacht zijn.
Vertaling : Edmond Ottevaere en Piet Thomas.
Uit: Brandhout en vuur,
Kruispunt, Brugge, 1998.
<
23-07-2019
ROZEHOEDKAAI
Rainer Maria Rilke
Brugge
De stegen hebben een zachte gang
(als mensen soms die van een kwaal genezen,
en denken : wat stond hier voordien?)
en die aan pleinen komen wachten lang
op nog een steegje, dat met slechts één stap
over het avondklare water loopt
waarin, hoe meer de dingen zachter worden,
het ingebouwd bestaan van spiegelbeelden
zo echt worden als
die dingen nooit tevoor.
Verging de stad dan niet? Nu zie je hoe
(volgens een wet die niet te vatten is)
ze wakker wordt en hel in t omgekeerde,
alsof het leven daar gewoner was;
daar hangen nu de tuinen, groot en echt,
daar wervelt plots achter de snel verlichte
ramen de dansinde estaminets.
En boven bleef? Alleen de stilte, meen ik,
die langzaam en door nietsgedreven
de bessen proeft, de zoete druivenbessen
van t carillon dat in de hemel hangt.
Vert.: Piet Thomas
Uit: De woorden en de
dingen. Theoria, Kortrijk, 1988.
SONNET XIX
Louise Labé
Diana in het dichte woudrevier
vond na het doden van zo menig dier
wat koelte, met haar Nimfen rondom haar.
en, zoals vaak gebeurt, ik wandel daar,
Loop wat te dromen en verneem een stem
die 'k vragen hoor: Nimf, zit je in de klem?
Hoor jij dan bij Diana's kring niet graag?
En ziende dat ik pijl noch koker draag:
Vriendin, wat had je voor, waar hing je uit?
Wie nam je boog en pijlen mee als buit?
En ik: 'k zat jagend achter iemand aan,
Heb hem vergeefs mijn pijlen toegezonden
en gaf mijn boog. En wat heeft hij gedaan?
Hij schoot en trof me met wel honderd wonden.
Vert.: Piet Thomas
Uit: Sonnetten. Theoria,
Kortrijk, 1984.
STADSSPEL
De jeugd in beweging en wij erbij.
Een stadsspel: vergiftigde bronnen,
de burcht, het rovershol en de abdij
van de toevlucht, zo vroom verzonnen.
We kochten een gloednieuw leven aan
en treurden als wij het verloren.
We vochten de vijanden van de baan
en bliezen hoog van de toren.
Nu rimpelt het daglicht bleker voort.
De kooi van de maanden wordt stil.
De droom verschuilt zich diep in het woord
en begeerte bezoekt de wil.
Het mensenleven: een kinderspel.
A Kempis, hij treurt er nog om.
En ach, wij weten het al te wel:
de woudreus keert nooit weerom.
Als vogels in een stalen eeuw
geboren, gehard en ontvederd!
Wat ooit onze jeugd heeft vertederd,
reeds dwarrelt de eerste sneeuw.
Vert.: Piet Thomas
Uit: De woorden en de
dingen. Theoria, Kortrijk, 1988.
TOEN IK EEN KNAAP WAS
Friedrich Hölderlin
Toen ik een knaap was
heeft een god
me vaak gered
van het
geschreeuw en de roede van mensen ;
ik
speelde ongestoord en zacht
in het bos met de bloemen.
jonge hemelse winden
speelden met mij.
En zoals je het hart
verblijdt van de planten,
als ze jou
hun tere armen reiken,
zo heb jij, Vader Helios,
me blij gemaakt ! En als Endymion
was ik je lieveling,
heilige Luna !
Trouwe, lieve
goden allemaal !
Wisten jullie maar
hoe zielsveel ik van jullie hield !
Wíel riep ik in die tijd
nog jullie naam niet en jullie ook
noemden mijn naam niet zoals mensen die doen
als kenden ze elkaar.
Toch kende ik jullie beter
dan ik ooit mensen kende,
van de Ether verstond ik de stilte,
nooit verstond ik de woorden van mensen.
Het welluidend gesuis
van het bos was mijn school
en de liefde leerde ik
tussen de bloemen.
In godenarmen werd ik groot.
Vertaling
: Piet Thomas en Ludo Verbeeck.
Uit: Hölderlin. De
mooiste gedichten, Davidsfonds, Leuven, 2000.
VLAKTE
Johannes Bobrowski
Meer.
Het meer.
Verzonken
de oevers. Onder de wolk
de kraanvogel. Witoplichtend
eeuwen
van herdersstammen. Met de wind
klauterde ik op de berg.
Hier wil ik leven. Een jager
was ik, maar het gras
sloot mij in.
Leer me spreken gras,
leer me dood zijn en luisteren,
lang, en spreken, steen,
leer jij me blijven, water,
en kwel me niet met vragen, wind.
Vertaling : Edmond Ottevaere en Piet Thomas.
Uit: Wegen door het
woud, Theoria, Kortrijk, 1982.
OVER HET WEGGAAN
Heinz Kahlau
Een stoel is leeg,
een bed blijft toegedekt,
een mes wordt niet meer stomp.
De vriend is weg nu.
Wïe gebleven is
ziet stoel, mes en bed
en denkt aan wat voorbij is.
Wie weggegaan is
heeft stoel, mes en bed
al vergeten.
Er wacht iets op hem.
Maar wie gebleven is
wacht.
Het is beter weg te gaan.
Vert.: Piet Thomas
Uit: Een dag als een
wonder, Theoria, Kortrijk, 1983.
Uit: XERION
*
De vlammengloed van woorden
slaat wakken in het ijs.
Nog eenmaal stijgt ten boorde
een reeds vergeten wijs,
maar dan komt weer de vrieswind
en doet zijn dodend werk.
Wie morgen schaatsen aanbindt
rijdt op een glazen zerk.
*
De dag staat met kinderogen
aan een witte einder gereed.
De wolken zijn weggezogen
door een koele en blauwe spleet.
Met grassen en kruiden bekleed
werd een vilten, ontwinterde rust.
De dag staat aan de einder gereed
met de ogen nog onbewust.
*
Giftige nevels om de huizen,
plots heller waar een scheepslamp brandt,
en het genadeloze suizen
van havenwinden in het want.
Een olievat is leeggelopen.
Nog even ligt het meertouw stil.
Een stoomfluit stoot het duister open.
Het uur van afvaart is op til.
*
De palmtwijgen liggen klaar.
Het ezeltje staat in de straat.
Alleen is niet openbaar
wie vandaag voorbijkomen gaat.
De mensen, juichensgereed,
zien uit naar een nieuw profeet,
doch de stenen hebben geen stem
en heel ver is Jeruzalem.
Uit: Xerion, De
bladen voor de poëzie, Lier, 1959.
ZACHEÜS
Zacheüs was een
tollenaar
die rijkdom had verworven.
Het scheelde net een haartje maar
of hij had het verkorven.
Hij wisselde en leende geld
voor vreemden en aan armen.
Hij had zich zo heel rijk geteld
en kende geen erbarmen.
Doch op een dag kwam Jezus langs
en hij wou ook gaan kijken.
Maar dit verlangen had iets bangs.
Hij kon Hem niet bereiken.
Hij was te klein om Hem te zien,
veel kleiner dan de massa,
ja, anders telde hij wel voor tien,
eens thuis en aan de kassa.
Maar hier zo op de straat alleen,
achter die vele mensen,
had hij geen waterkans, niet één.
Het bleef, dacht hij, bij wensen.
Tenzij hij in
die hoge boom
voor zijn kantoor kon klimmen.
Daar zat hij dan als in een droom
om wat hij zag te glimmen.
Hij hoorde ook een stem die zei:
Zacheüs, ik wil komen,
bij jou te gast zijn, dat zei Hij.
En hij begon te dromen
hoe alles anders worden kon,
nu Hij die met zijn preken
zovele mensen voor de Vader won,
zijn naam ook uit wou spreken.
Zo kwam een rijke tollenaar
door Jezus tot nieuw leven.
God, laat ook mij, je schuldenaar,
eens zo'n dag beleven.
Uit: Nu en altijd, Lannoo,
Tielt/Gooi en Sticht, Baarn, 1998
22-07-2019
ZIEN II
Een deel is wat wij zien.
Een deel is wat wij horen.
't Geheel is voor nadien.
Nu zien wij slechts de sporen.
De sporen van de weg
die uit de tijd zal leiden,
als Hij ons openlegt
het eindeloos verblijden.
Nu horen wij 't begin,
de aanzet van het zingen,
dan vallen stemmen in
voor 't lied der laatste dingen.
Haal me dan uit de tijd
voor d'eenheid van het zijnde,
Gij die de aanvang zijt
en ook het heerlijk einde.
Klein getijdenboek,
Lannoo, Tielt / Gooi & Sticht,
Baarn, 1997.
ZWALUWLIEDJE
Uit
het Oudgrieks
De zwaluw is
in 't land.
Ze zwerk langs
heg en kant
en meldt ons wijd
en zijd
goed weer voor
lange tijd.
Het rugje zwart
als git,
het buikje
hagelwit.
Jouw nest
blijkt rijk te zijn.
Haal jij voor
ons wat wijn,
een heerlijk
mandje kaas
en zoete
vruchtenvla's !
En ga ook eens
op zoek
naar
tarwebrood of koek !
Geen zwaluw
die versmaadt
wat zoet naar
binnen gaat.
Zeg, moeten
wij op pad
of krijgen we
nog wat ?
Schenk ons wat
lekkernij
en we
verdwijnen blij.
Maar weiger je
te geven
dan staat wat
te beleven !
Dan rammen we
jouw poort
en lopen ermee
voort
of we gaan aan
de haal
met heel je
voorportaal !
En t
vrouwtje, lief en klein,
dat wel in
huis zal zijn,
het zou geen
moeite vragen
het hier
vandaan te dragen.
En zeg je,
kijk, hier iets !
Dan liefst
iets meer dan niets.
Maak open,
draal niet lang,
beloon de
zwaluwzang.
Geen oudjes
zijn we, wit van haren,
maar knapen in
hun apenjaren.
Vert.: Piet Thomas
22-08-2016
Gery Helderenberg herlezen. Het geheim der milde geneesheren
Gery Helderenberg (1891-1979)
Gery Helderenberg herlezen
Het geheim der
milde geneesheren
In het geheel van Gery Helderenbergs bundel Legende der heiligen (1968)waarin het gedicht De milde
geneesheren opgenomen is, valt deze tekst op door een biezondere
structuur. Die structuur heeft in zoverre iets met de voorbereidende teksten
bij het proces van de heiligverklaring te maken dat ze de opsomming van een
reeks motieven bevat die het recht op
officiële heiligheid zou kunnen verantwoorden. Het is die structurele
bouw die aan het gedicht een rationele orde schenkt
en die in de andere gedichten van de bundel niet in die mate aanwezig
is. Het gaat om de redenen tot heiligverklaring die men ten gunste van de heiligen kan inbrengen. Wat meetriltis een stuk kerkgeschiedenis waarin blijkt op welke
wijze menbij het
heiligverklaringsproces te werk ging. Het is merkwaardig hoe veelzijdig
de bezinning op het verleden van de kerk in de lyriek van Gery Helderenberg
aanwezig is. Ook in dit gedicht.
Het geeft vooreerst een fragment uit de geschiedenis van de kerkvervolging. Het voert ons terug naar de tijd
vóór Constantijn, de periode waarin de Kerk voor het eerst een vrij statuut
kreeg. Vóór die tijd, en vooral onder de regering van de wreedaardige
Diocletianus, moesten velen hun geloof met de dood bekopen. De onbaatzuchtige
geneesheren die in dit gedicht de hoofdrol
spelen, leefden en werktenin een
deel van Klein-Azië dat thans tot Turkije behoort, in de stad Aegea
o.a., bekend om de daar vigerende Asklepioscultus. Omstreeks het jaar 287,
terwijl het schrikbewind van keizer Diocletianus in volle hevigheid woedde,
werden zij onthoofd, nadat ze in het openbaar bewijzen hadden geleverd dat ze
hun geloof trouw bleven. In deze vervolgingstijd hadden ze zich als
woestijnbewoners biezonder verdienstelijk gemaakt door hun studie in de
geneeskunde en door hun niet aflatende zorg voor de zieken.
Een ander deeltje van de geschiedenis van het christendom licht hier op.
De vroegeKerk en de middeleeuwen kenden een grote bloei van
ziekenzorg en geneeskunst in de kloosters en bij de zogenoemde woestijnvaders.
De zorg voor de orthodoxie en de spiritualiteit werden er vaak gecombineerd met
geneeskundige studie en verzorgingspraktijk, dat hoorde voor mensen die Matheus
10, 8-9 kenden (Geneest zieken...
en drijft duivels uit), gewoon
bij elkaar. Vanuit die samenhang werd ook duidelijk dat men voor verzorging
geen loon diende te ontvangen. Vandaar de naam anargyroi: de onbaatzuchtigen of zij die het zilver afwijzen.
Heil en heling werden als realisaties gezien die door de mens alleen niet tot
stand konden komen. Een honorarium vragen aan een patiënt was bij deze
edelmoedige, milde, geneesheren niet gebruikelijk. In het gedicht wordt die
samenhang niet uitdrukkelijk aangeboden. Maar de weigering van Cosmas en
Damianus om een ereloon te aanvaarden moet beslist in dit licht gezien worden.
Dat de namen van de heiligen slechts in de vijfde strofe vermeld worden toont
aan hoe spannend het kan worden de lezer een tijd in het ongewisse te laten. In
dezelfde strofe wordt ook gezegd dat ze broers waren.
De lijdende mens
Hierachter zit alweer een stuk verhaal verborgen. Het waren zelfs
tweelingbroers die zeer goed op elkaar geleken. Er wordt zelfs een hele
gerechtszaak verzwegen. Omdat ze zo goed op elkaar geleken, ging de ene in de
plaats van de andere toen zijn broer bij een patiënt ontboden werd. Hij had
gedacht: daar we als twee druppels water op elkaar lijken, zullen ze de ene wel
voor de andere nemen. Maar dat viel tegen. Ze moesten voor de rechter
verschijnen, heet het, op beschuldiging van inbreuk op de vrije keuze vangeneesheer.
En daar kwam dan nog de fout bovenop dat de schuldigen geen honorarium wensten
te aanvaarden. Dat schijnt toen reeds een vorm van afwijkend gedrag geweest te
zijn.
Gery Helderenberg heeft in zijn lange loopbaan vaak met geneesheren,
ziekenverzorging en geneeskunde te maken gehad. Hij was vooreerst de zoon van
een plattelandsgeneesheer die zich ook inliet met voortgezet geneeskundig onderzoek.
Zijn vader was een zachtmoedig en mild man die inzag dat armen het soms
moeilijk hadden om de bezoekende arts te betalen enin zijn praktijk de affiche, waarop onderscheid gemaakt werd
tussen prijzen voor welstellenden en prijzen voor behoeftigen openlijk te kijk
hing en zich, afgezien van de keren dat hij geen geld wilde, trouw aan die
tarieven hield.Als directeur van de
Zwarte Zusters, een congregatie die zich niet alleen met de ziekenzorg zelf
maar ook met de opleiding van verpleegsters inliet, leerde Gery Herderenberg
zowel in Geraardsbergen als in Aalst vele dokters en chirurgen en andere
specialisten kennen. Menig arts kwam bij hem op bezoek. Als aalmoezenier van
de zieken leerde hij de problemen van de patiënten vanuit een andere invalshoek
kennen.
Het wekt dan ook geen verbazing dat de lijdende mens in zijn poëzie zo
vaak voorkomt. In Doodendans (1937),
Het gasthuis (1938), in de
passio-gedichten van Omdat ik U bemin (1958)
en de cyclus ontwerp voor een ziekenhuiswordt herhaaldelijk over ziekte,
doodsgevaar, geneeskunst en ziekenzorg gesproken. Zelfs in de symbolische,
kleine gedichten van Emblemata biblica (1953) vindt men af
en toe verwijzingen naar de geneeskracht van kruiden en planten. Voor de
gedichten over zijn vader kunnen we overigens verwijzen naar de bundel In memoriam patris (1950). Daar komen ook het beroep van de vader en de
manier waarop die het uitoefende, aan bod.
Het overzicht van al die gedichten, ook in nog andere bundels, zou op
zichzelf boeiend zijn maar binnen het bestek van dit opstel is daar nauwelijks
plaats voor. Vermelden we hier echter nog
dat Gery Helderenberg gedichten vertaald heeft van de middeleeuwse geleerde,
dichteres en mystica Hildegard van Bingen, die ook de kracht van wortel en
plant bestudeerd heeft en geneeskundige traktaten schreef.
Geneeskunst
Om terug te keren naar de eerstetwee
strofenvan De
milde geneesheren: van
Cosmas en Damiaan wordt gezegd dat zij de wetten van de fysica, de plantkunde
en de diagnosetechnieken in verband met de inwendige en uitwendige ziekte
bestudeerden en inoefenden. Ook dat ze geneesmiddelen leerden bereiden zoals in
die tijd gebruikelijk was, de reden waarom
ze op ikonen en elders vaak als de patroons van de apothekers
voorgesteld worden met de matula, de stamper en het mengvat. Belangrijk is dat
in het gedicht de geleerde bezigheden van beide heren niet in abstracte termen
worden aangebracht, maar dat plantkunde er simpelweg de studie van de kracht
van wortel en plant genoemd wordt.
Parallel met het onzichtbare van de in de aarde verborgen wortel en het
zichtbare van de plant markeert de
chiastische vorm van de dichterlijke bewerking de tegenstelling tussen
uitwendige (huid) en inwendige
(ingewand) geneeskunde. Bij het diagnostizerenzorgt het woord behendig
voor despankracht. En de tweeledigheid van bast en kruiden zorgt voor de
dynamische voorstelling van het transformatieproces van sap tot medicijn.Het deskundig oordelen over de stenen
kreeg wel een abstractere vormgeving, maar zelfs die geestelijke oefening werd
aangevuld met de fysieke handeling van de verzamelende hand (rapen).
Wie de eerste twee strofen van het gedicht leest, krijgt inzicht in de
manier waarop de heiligen zichzelf vertrouwd hebben gemaakt met de technieken
van een metier dat hoge eisen stelde. Gezien de context trilt in de biografische gegevens inverband
met de studie en de uitoefening van de geneeskunde ook een stuk religieus
engagement mee en meteen de waardering voor wat inde loop van de kerkgeschiedenis op dit terrein aan
dienstverlening gepresteerd werd.
De volgende twee strofen hebben rechtstreeks te maken met de moed van
deze heilige geneesheren om hun geloof te belijden en met het martelaarschap
dat erop volgde. Eigenlijk is het
slechts één aspect van die geloofsbelijdenis dat vermeld wordt: het geloof inde Drievuldigheid van God. En wel via een
symbolische vorm die tegelijk een vorm van lichamelijke communicatie is: het aanbidden
op de rechterknie.
Inmiddels is ook hier heel wat verzwegen. Verzwegen is dat ze
tweelingbroers waren.Verzwegen is ook dat ze voor de rechtbank moesten
verschijnen om andere redenen, redenen die niets met hun geloof te maken
hadden. Verzwegen wordt ook welke die redenen waren.
Dat heeft tot onmiddellijk gevolg dat in de eerste regel van de derde
strofe alle aandacht geconcentreerd wordt op de belijdenis en op het uitdagende
ervan (voor de keizer).
De tweede regel onthult ons het object van die geloofsbelijdenis (een dogma
dat toen zeer centraal stond in de verkondiging en in de theologie). Terwijl in
de derde regel sfeervol geanticipeerd wordt op de voltooiing van het in strofe
vier nog eens extra gevisualiseerde aanbiddingsgevaar. De sfeerschepping houdt
een contrast-element in: de avondlijke, stedelijke, ruisende fonteinen
vertolken de weelderigheid en wellicht ook de indolentie van de beschaafde en
comfortabele wereld die zeer verschilt van de austeriteit en de stilte van de
woestijn, het studie- en bezinningsverblijf van de twee broers.
Pas in de vijfde strofe vernemen wij dat Cosmas en Damiaan broers zijn.
Daar volgt voor het eerst na omdat zij
het woord gebroers. Daar wordt ons ook iets over hun marteldood
gezegd. Wat voor een marteldood wordt niet precies aangeduid. Wel helpt de volkse uitdrukking hun bloed vergieten,
vergezeld van een auctoriële commentaar die het volkse en het gebruikelijke van
die uitdrukking extra toelicht, ons een eind op weg. Wie inmiddels de hele
legende gelezen heeft weet dat het om onthoofding ging. Al zijn er ook wel
versies van hun levensverhaal bekend die volhouden dat ze een natuurlijke dood
gestorven zijn.
De vermelding onder Diocletianus
wijst erop dat de keizer als hoofdverantwoordelijke en opdrachtgever mag
gezien worden. Het laat meteen toe het gebeuren historisch te plaatsen. Een
vage, tijdsaanduiding steunt de ook al niet zo precies te situeren ruimte van
de martelhandeling. Dan volgt nog steeds in dezelfde strofe de plotselinge
ommezwaai naar de iconografische voorstellingen in de christelijke
mozaïekkunst. Alweer slechts een keuze uit een rijke schat aan iconografische voorstellingen,
wellicht de mooiste. Poëtisch volstaat één verwijzing. Ze heeft meer kracht dan
een overzicht van de vele kunstwerken waar deze twee heilige broers op
voorkomen.
Gery Helderenberg had voor de christelijke iconografie een grote
belangstelling. Zijn rijke eruditie liet hem gemakkelijk toe uit die rijkdom
het meest relevante te kiezen, of ten minste datgene te kiezen dat hem als het schitterendste voorbeeld voor
ogen stond.
In de inleiding tot de vijfde strofe wordt, nadat de beweging van de motieven
amper tot rust gekomen is, de samenvatting van de redenen aangereikt. Het is
maar een tijdelijke adempauze, want in de strofen zes en zeven wordt de
beweging terug opgenomen en zelf met een orgelpunt afgerond. De spanning van de
vijfde strofe heeft vooral te maken met het feit dat de namen van de heiligen
voor het eerst genoemd worden en met de vermelding van hun namen in de canon der mis, wat in de
kerkelijke liturgie de hoogst dankbare lof was, de eer der altaren. Maar ook de
eer om een naam te verwerven in de buurt van de heilige offerdaad die de kern
van de eucharistische viering is. Genoemd te worden in de eigenlijke
offerhandeling, zo nauw mogelijk geassocieerd te worden met de naam van de zich
offerende Christus betekent de hoogste roem die een heilige kan verwerven.
Het gedicht is geschreven vóór de hervorming van de liturgie bij de
voorlopig laatste aanpassing aan de vernederlandsing van het missaal. Elders
heeft Gery Helderenberg er zich over beklaagd dat bepaalde ingrijpende
veranderingen van dingen die hem lief waren,plaats hebben gevonden. Ook de namen van deze heiligen heeft hij in
de nieuwe liturgie node gemist. Maar opvallender is de verbinding van de aanwezigheid
van het lichaam en het bloed van Christus in de eucharistie en de hostie als
viatorisch bestanddeel van het sacrament van het heilig oliesel. Hier wordt de
beeldspraak van het leven als reis naar de
dood en over de dood heen als reis naar de eeuwigheid opgenomen. Meteen voor de
dichter een middel om in de wij-vorm de samenhang duidelijk te maken tussen
heil en heling, tussen christelijke verlossing en eeuwige redding (als we samen de Artsenij bereiden die
voor de hemel is). De leeftocht voor de reis naar de
eeuwigheid en de genezende kracht die het oliesel nog kan hebben (daarom wordt
de term sacrament der zieken thans verkozen boven de vroegere term
sacrament der stervenden), worden hier subtiel verenigd in een nieuwe verbinding
van geneeskracht en heil. En meteen wordt genezing volgens het aloude dies
natalis-begrip verbonden met de ongeschondenheid van het eeuwig leven, met een
herstel in een kwalitatief rijker bestaan over de grens van de dood heen.
Wie de allusie op het theologisch denken
niet begrijpt, beseft niet dat het fenomeen genezing via de sacramentenleer
met de ongeschondenheid van het eeuwig leven geassocieerd wordt. Genezing en
heil vormen een eenheid. Het heilige leven is hier tevens de waarborg van de
geneeskracht en van het heil. En precies dit is de grootste lof die de beide
heiligen kan toegestuurd worden. Het gaat in dit gedicht niet om de individuele
bevestiging van roemverwerving via een of andere vorm van bewuste
zelfrealisatie. Primerend is de zorg voor de zieke, niet de dissertatie (of de dissertaties waaronder hun handtekening staat)
die tot wetenschappelijke roem leidt. Het is om hun verdienstelijk
leven van mildheid, zorg en toewijding en omhun martelaarschap dat ze
beloond werden, niet om de op perkament vastgelegde bewijzen van hun
geleerdheid. Het zijn geen doctores in de academische zin van het woord. Het
feit dat ze hoog verheven werden, heeft met hun geleerde zorg en met hun geduld te zien. En
natuurlijk ook met hun marteldood.
In de laatste strofe duikt dan nog als verrassingselement een ander aspect
van hun mildheid op. Het feit dat zij geen ereloon voor hun diensten willen. De
verrassing wordt duidelijk gemarkeerd door een nieuwe auctoriële interventie (wat je niet vermoedt). God alleen is hun loon. Dat
is het geheim achter hun mildheid.
De dichter heeft dit alles beleefd als een poging om een archaïsch en
exemplarisch dubbel leven van geloof uit te beelden waarin hij de
inspiratie vond voor zijn eigen geestelijk leven. In zover is hij ook hier een
graver naar de oude bestaansgronden van zijn eigen geloofsengagement.
uit: Standaard der letteren. 12 oktober 1991, nr. 2057, p.2.
De laatste weg/Via Crucis:PROLOOG, 1. HET OORDEEL,2. KRUISOPNEMING,3. EERSTE VAL ,4. ONTMOETING MET ZIJN MOEDER,5. SIMON VAN CYRENE HELPT, 6. VERONICA, 7.TWEEDE VAL
Als
door een zwaard zul jij doorstoken wordenLc 2,35
zei ooit de oude Simeon.
Jij hebt de pijn gevoeld van zijn
voorspelling.
Ik was er pas, of jij moest vluchten naar Egypte.
En in Jeruzalem liet ik je naar mij zoeken.
Maar jij bezat de wijsheid
me steeds weer los te laten.
Je liet me gaan, altijd en overal.
De zoon van Mirjam en van Josef
moest bij zijn Vader zijn.
Je hebt toen alles in je hart bewaard.
Een moederhart moet veel kunnen verdragen.
Laat er
met mij gebeuren wat u hebt gezegd.Lc 1,38
Je antwoord tot de engel
wierp heel je leven overhoop.
Het zwaarste moet nog komen, moeder.
De zwaarden zullen dieper steken.
Mijn beker wordt heel bitter
en zal jouw hart doen breken.
Maar laat me verder gaan,
laat mij ook nú weer los,
zoals je altijd hebt gedaan.
Hoewel ik voel de angst in mij.
Heb ik niet tevergeefs geleefd?
Was jouw geduld met mij niet tevergeefs?
Kun jij nog altijd zingen:
Nu
prijst en looft mijn ziel de Heer
om God,
nijn redder juicht mijn hart?Lc. 46-47
Jij bent een sterke vrouw,
je moederhart zal ook dit weer verdragen.
De lucht kleurt zwart, de weg wordt steil.
Laat me nu verder gaan,
laat me nu los
voorgoed.
Patrick
Lateur
Uit: Patrick
Lateur, Kruisweg in de stad. Uitgeverij
P, Leuven 2005
5.
SIMON VAN CYRENE HELPT
SIMON
VAN CYRENE
En zij presten een voorbijganger
om zijn kruis te dragen (Marcus 1 5:2 Ja)
Het kan je zomaar gebeuren
dat je rust wordt verscheurd
maar gaat het je aan
die stad vol rumoer
laat anderen demonstreren
jij doet niet mee
kiest voor je werk
het brood op de akker
dat is leven en vrede
maar wat je ontloopt
bemoeit zich met jou
en wat je niet wilt
is al bezig
bedaar
en daar loop je
een man met een kruis
al geen tijd meer om uit te maken voor wie
voor die ene die naar zijn dood gaat
of toch voor zijn rechters
wie scheurde je heelheid
het laat je geen rust
de scheiding loopt dwars door je heen
Inge Lievaert
Uit:Inge
Lievaert, Verzamelde gedichten (2), De
Groot Goudriaan, Kampen, 2000
6.
VERONICA
De doek
van Veronica
k Bood Hem de zweetdoek, dat
Hij zich zou drogen,
en Hij liet er Zijn lief gelaat als loon:
dit zijn de rozen van de doornenkroon
en dit Zijn onvergetelijke ogen;
de neus, bevlekt door t speeksel van
hun hoon,
met smartelijke vleugels, licht gebogen.
Dit is Zijn kuise mond - en zie, hoe schoon -
met lippen waar het leed op heeft gewogen.
Dit is de smart, van liefde
overtogen,
dit is de haat, Hem in t gelaat gespogen,
het laf verraad en t lage Judasloon.
Dit is de onmacht en het alvermogen.
Dit is de Waarheid boven alle logen.
Dit is de beeltenis van God de Zoon.
Michael Deak
Uit: Michael Deak, Kruiswegsonnetten, De Zilveren Scherf,
Kerkrade, 1950
7.TWEEDE
VAL
Jezus valt
voor de tweede keer
Gij ligt geveld en voelt het onvermogen
dat Gij, almachtige toch moet gedogen,
een eeuwig ogenblik waarin het licht
van boven breekt in uw betraande ogen.
Anton van Wilderode
Uit: Anton
van Wilderode, Volledig dichtwerk, Lannoo,1999
8.
WENENDE VROUWEN
Wenende
vrouwen
Ik zwijg. Ik ga mijn laatste weg
en denk slechts aan de levensweg
die ik gegaan ben
al weldoende in Galilea,
hoe ik alleen wou zeggen en bewijzen dat
de God van mensen hen wou maken
tot mensen
van God.
Ik hoor de vrouwen wenen
de haren los,
de hoofden achterover,
hun stemmen schril en schel.
Waarom zoveel misbaar om mij?
Ik heb mijn werk gedaan.
Huil
liever om uzelf
en om uw
kinderen.Lc. 23,28
Eens komt de dag die Hosea voorspelde.
Dan roepen ze de bergen toe:
Bedek
ons!
en de
heuvels:Hos. 10,8
Val op
ons neer!Lc.
23,30
Ik heb mijn werk gedaan.
Zorg dat die dag niet komt.
Leef in gerechtigheid en liefde,
en laat de heuvels van dit land
de vrede kennen.
En als u dat niet wilt,
ween dan om u en niet om mij,
betreur de moeders
die zullen zoeken naar hun kinderen,
betreur de vrouwen
die zullen huilen om hun man,
ween om het onrecht
van macht en wet.
Maak van mijn lijdensweg
geen mythe,
maar draag uw levenskruis.
In Gods naam,
word mensen
van God.
Patrick Lateur
Uit:Patrick
Lateur, Kruisweg in de stad. Uitgeverij
P, Leuven, 2005
9.DERDE
VAL
JEZUS VALT VOOR DE DERDE MAAL
Je hebt op je weg
alle ellende ontmoet.
Doven, blinden,
lammen wie
schuld, straf van God Joh.9,2
was aangepraat.
Je hebt hun
de ogen geopend,
hen overeind geholpen.
Melaatsen Lc.17,11
geschuwd als de pest,
besmettelijk ziek
een gevaar voor de natie,
kwamen je
uit hun schuilplaats
tegemoet.
Je hebt ze omarmd, gekust,
medemens genoemd.
Een tollenaar Lc.19,1
in een boom gevlucht,
om het in zijn kringen
gebruikelijke bedrog
met zichzelf overhoop, -
je hebt hem
uit zijn schuwe eenzaamheid
vandaan geroepen.
In zijn huis
- het gemeden tolhuis -
ben je als bij een vriend
op adem gekomen.
De verhalen overLc.19,37
wat je deed onderweg
zijn tot in de stad
bekend geworden.
De oude wereld
was gewaarschuwd.
Geslagen, verworpen
schuldig bevonden
godslasteraar genoemd, - Mt.26,65
daarmee beladen
ga je je laatste gang
en draagtJes.53,4
de lasten en kwalen
van de mensen
als een kruis op je schouder.
In het zicht van de kruisberg
val je weer.
Die het zien gebeuren
Lachen:
zijn weg loopt dood.
Peer Verhoeven
Uit: Peer Verhoeven, Mediteren langs de weg, De kruisweg van
Jezus . Hilversum,
10. VAN ZIJN KLEREN BEROOFD
Christus ontkleed
Dit is het uur.- De
doodsdrank staat te gisten.
Zij laven Hem ter leniging
van t leed,
het laatst vergeefse goed
dat men Hem deed
eer zij de kleren van Zijn
lichaam gristen.
Dit is het uur.- En de
soldaten twisten
Luid ondereen over Zijn
opperkleed.
t Is of de wind het van
de wereld weet,
t is of de donder en de
bliksem t wisten
De schennis heeft zijn
lichaam aangeraakt.
De beulen zijn nog bezig Hem te ontkleden.
Laat ons beschaamd en schuldig nader treden:
dit is het Lijf dat t
lichaam heeft verzaakt.
Hij staat beschroomd en
schamel in zijn leden
naakt, en zo kuis was
nimmer nog een naakt.
Michael Deak
Uit: Michael Deak, Kruiswegsonnetten, De Zilveren Scherf,
Kerkrade, 1950
11.
KRUISIGING
De
soldaat die Jezus kruisigde
Wij sloegen
hem aan 't kruis. Zijn vingers grepen
Wild om de spijker toen 'k de hamer hief -
Maar hij zei zacht mijn naam en: 'Heb mij lief -'
En 't groot geheim had ik voorgoed begrepen.
Ik wrong een lach weg dat mijn tanden knarsten,
En werd een gek die bloed van liefde vroeg:
Ik had hem lief - en sloeg en sloeg en sloeg
De spijker door zijn hand in 't hout dat barstte.
Nu, als een dwaas, een spijker door mijn hand,
Trek ik een vis - zijn naam, zijn monogram -
In ied'ren muur, in ied'ren balk of stam,
Of in mijn borst of, hurkend, in het zand,
En antwoord als de mensen mij wat vragen:
'Hij heeft een spijker door mijn hand geslagen.'
Martinus
Nijhoff,
Uit: Martinus Nijhoff, Verzamelde
gedichten, Uitgeverij Bert Bakker,
Amsterdam,1982
12.DOOD
AAN HET KRUIS
Naast
het kruis
Met de tranen in de ogen
stond de moeder, diep bewogen,
waar haar Zoon aan t kruishout hing.
t Was of in haar medelijden
zij de pijn nog voelde snijden
van die laatste marteling.
Ach, hoe treurig was het rouwen
van de liefste van de vrouwen,
moeder van Gods ene Zoon.
Hoe verdrietig was het lijden
dat haar dreef om daar te blijven
toen haar Zoon zo hing ten toon.
Harder dan de hardste stenen
ben je als je niet zou wenen
ziende hoe Maria lijdt.
Wie is zonder mededogen
dat hij met dit leed voor ogen
niet met haar om Jezus treurt.
Om de zonden van de zijnen
schroeien nog de scherpe pijnen
van de ruwe geselroe.
Moeder die je kind zag sterven
toen het alle hulp moest derven
en de geest het lijf verliet,
laat mij voelen, bron van liefde,
wat je toen zo pijnlijk griefde.
Treuren zal ik dan met jou.
Wil in mij de wil versterken
om die droefheid te verwerken,
tonend dat ik van Hem hou.
En wil mij de kracht ook schenken
om deemoedig te gedenken
wat Hij toen heeft doorgemaakt.
Wat Hij toen in geest en leden
weerloos voor mij heeft geleden,
geef dat ik het delen mag!
Samen met je wil ik wenen,
met het lijden mij verenen
tot de dood ook mij bedreigt.
Naast het kruishout met jou samen
staande blijven en me schamen
om de oorzaak van die rouw.
Gun mij, liefste van de maagden,
tussen al die met je klaagden
ook een plaatsje aan jouw zij.
Deelgenoot zijn van zijn lijden
wil ik en de tol niet mijden
die de dood van vrienden eist.
Want zijn wonden zijn de mijne.
Liever dan vlug te verdwijnen
blijf ik waken bij de Heer.
Maak dat ik niet langer vrezen
moet dat ik word afgewezen,
als ik voor Gods troon verschijn!
Christus, vraag bij mijn verscheiden
dat uw moeder mij zou leiden
tot waar mij uw zegen wacht.
Als de dood mij heeft gevonden,
laat mij dan met U verbonden
blijven in uw heerlijkheid.
Piet Thomas
Uit: Piet Thomas, Klein getijdenboek, Lannoo /Gooi&Sticht,1997
Uit: Anton van
Wilderode, Volledig dichtwerk,
Lannoo, Tielt, 1999
EPILOOG
Triptiek van dood en leven
Op Allerzielen gedenken wij de doden en denken
wij aan de dood. Vaak gaat dit samen. Ook
in de poëzie die nog op zingeving bedacht is en die liefde en dood nooit
scheidt. Zoals het
leven en de dood nooit te scheiden zijn. Media
vita in morte sumus. In het hart van het leven
schuilt de dood. Wijzen van alle tijden hebben deze waarheid steeds onder ogen
durven zien.
Toch zijn er nog altijd mensen die menen dat leven en dood water en vuur zijn.
Betekent
leven niet bewegen en dood verstarring? Voor hen werd het allemaal klaar
afgelijnd. Leven is
leven en dood is dood.
Dichters zijn nu eenmaal spelbrekers. Zij geloven
niet dat dood en leven zo klaar
en nauwkeurig afgelijnd werden. Staande in het felle licht, verwijzen zij naar
de
schaduw. zien zij hoe de schaduw groeit en het licht verduistert, zijn zij
ervan
overtuigd dat dood en leven in de tijd niet kunnen gescheiden worden, dat ze
elkaar
onophoudelijk doordringen. Bezinning over de dood is telkens bezinning over het
leven. Wie naar de laatste innerlijke samenhang zoekt van de teksten die hier
ter sprake
komen, zal er niet aan kunnen ontsnappen.
Het eerste gedicht dat voorgesteld wordt, is "Contrapunt" van Gerrit Achterberg.
Men heeft de lyriek van Gerrit Achterberg wel eens een "een snelvuur tegen
de dood"
genoemd. Er is in heel de Nederlandse letterkunde wellicht niemand aan te
wijzen die zo
consequent en gedurig de verhouding dood en leven tot het hoofdthema van zijn
poëzie heeft
gemaakt. Het gedicht is voor hem een magisch medium geworden waardoor alles wat
tussen
dood en leven staat, kan overwonnen worden, althans voor de duur van de
poëtische spanning.
Zingend poogt hij de hindernissen te overwinnen die hem van de gestorven
geliefde scheiden.
Ook in de bundel "Autodroom", waarin hij zowel een autoreis als een
autonome droomwereld
wil weergeven, is zijn contrapuntische taalmuziek een haast kosmisch beleefd
bezweringsmiddel. De beweeglijkheid van zijn liefdenood onthult zich als een
middelevenredigheid tussen toekomst en verleden, tussen geestelijke verheffing
en aardse
gebondenheid. De kracht van het gedicht ontsluit hem telkens weer de genade
zich bij de
geliefde aanwezig te weten. Begin en einde vallen samen in haar
tegenwoordigheid.
CONTRAPUNT
De bergen dalen
bij mij in met treden, die klimmen uit de diepte van uw dood. Ik voel mijzelve middelevenreden tussen wat aldoor nadert en ontvlood.
Het hoge komt dichtbij, het lage bloot. Onder
mijn voeten met de helling mede verwisselen het heden en verleden begane grond en blijven even groot.
Tegen de hemel ga ik door u heen, word ik van u gesneden en besta dank zij dit punt naar boven en
beneden.
Begin en eind worden dezelfde steen. Wij zijn alleen, terwijl ik niet verga binnen uw alomtegenwoordigheden.
In de bundel Triomf van de dood" heeft Gery Helderenberg, een Vlaamse
priesterdichter die in 1979 overleed, aansluiting gezocht bij een in de
veertiende eeuw
ontstane en sindsdien zeer populair geworden voorstelling van de macht van de
dood: de
zogenaamde dodendans. Een reeks personages wordt door de man met de zeis
opgevorderd:
de kapelaan, de zondares, de chirurg, de mysticus, de echtbreker, de non, de
tuinman, de
internist en de tamboer. Allen moeten ze hun plaats innemen in de rei.
Plastisch en sonoor weet Helderenberg in De tamboer, een van de krachtigste
gedichten uit
de bundel, de geheimzinnig lokkende muziek van de macabere voordanser als een
onheilspellende echo van de felle cadans en de uitbundigheid van het leven weer
te geven.
Een man die de trommel placht te slaan in de
dorpsfanfare is te oud en te ziek geworden
om nog mee in de stoet te kunnen opstappen. Wanneer zijn dagen geteld zijn en
zijn einde
nadert, beleeft hij nog eenmaal met hart en ziel de feestelijke roes van de
ambulante muziek.
In zijn verbeelding maakt hij alles weer mee. Het ritme van de mars, de
fijfelaren, de
trompetten, de bombardon en ook zijn eigen trommelspel. In deze laatste
heropflakkering van
zijn levenskracht ontmoet hij de dood. 's Anderdaags zullen zijn makkers hem
uitgeleide doen
en zijn trommel met hem begraven. De doden begraven. Niet alleen in de
christelijke traditie
een werk van barmhartigheid.
DE TAMBOER
Over korenakkers
daveren fanfaren,
processiefanfaren door windstoten en zon,
pijpers, hoornblazers, fijfelaren,
de stralende bombardon,
scherpe
trompetten en droge fagotten
op de plechtige stap door rogge en vlas.
De hagen staan groen als massieve beschotten,
de lucht hangt blauw lijk brandend glas.
Bij wijlen als de koperen kornetten pozen,
de rukwind alle geluiden met zwijgen scheurt,
hoort men op gevleugelde hozen
de nuchtere trom aan de beurt.
Geroffel op
ritmen van slag en cadansen,
de knetterende stok op 't gespannen vel.
De trommelaar slaat de heilige dansen,
heel zijn leven vergaat in dat spel!
Tot een
winteravond onder bevriezende luchten
de canada beeft ontbladerd en bloot,
op de voutekamer hoort men vreemde geruchten,
alles wordt kouder voor de nakende dood.
De trommelaar
verstomt sinds de pijn hem porde,
hij luistert in dijlte, op de maatslag bedacht.
De magere vinger die als brandhout verdorde,
tamboert op t bed in de nacht.
De stap der
fanfaren zit hem nog in de benen,
de stap van de treurmarchen ook.
Kom, kom, de vrienden moeten niet wenen,
ook hun glorie verdampt als rook!
En wat hoort
hij: heel ver uit de tijden
door de lochtingen koren en vlas?
De trommels rondom, gespannen met zijde
con sordino, en een mildere bas.
De trommels
rondom, reeds uit andere gewesten,
de trommel uit stoeten vol vlaggen en goud,
de trom der fanfaren, de trom der orkesten.
Ach! de man is versleten en oud.
Maar plots
overeind: met trommel en stokken
wie rammelt daar over de vloer?
Morgen spelen de makkers en luiden de klokken
en begraaft men trom en tamboer.
Denken aan doden kan ook leiden tot mijmeringen
over "Het huis des vaders".
Over wie we
allemaal zullen terugzien daar. Bij Michel
van der Plas begint zo'n mijmering dan met de
woorden Als het waar is dat in het huis des vaders er vele woningen
zijn". De eeuwigheid lijkt immers, als dat niet waar is, maar een saaie
vlakteverkenning of een moeizame klim. Hij wil van de ene woning naar de andere
gaan. Buurten bij Eva, Mozart, Gezelle, Vermeer en zelfs bij Columbus, een
figuur, die als ontdekker van nieuwe werelden in zijn poëzie zon belangrijke
rol speelt.
HET HUIS DES VADERS
Als het waar is
dat in het huis des vaders
er veel woningen zijn, dan hoop ik maar
dat ik vaak zal mogen verhuizen, later;
anders is eeuwig te eeuwig, te zwaar.
Anders is eeuwig
met God en omstreken
een eindeloze vlakte zonder kim,
almaar stijgend naar licht, nooit uitgekeken
op zichzelf, een onafzienbare klim.
Ik wil langs gaan
bij Mozart en Gezelle,
een jeugd met Eva doorbrengen, een keer
God bezien door de ogen van Vermeer,
of me door Columbus laten vertellen
hoe hij de oceaan voor zich innam
en wat er nooit in zijn logboeken kwam.
Wie de virtuoze
eenvoud van Jaap Zijlstras kerstgedichten van een
commentaar wil voorzien, dient er rekening mee te houden dat meestal slechts
een deel van het kerstgebeuren beschreven wordt. Opvallend is hoe de dichter
slechts enkele gegevens uitkiest en daarmee het structurele stramien van zijn
gedicht opbouwt. Dat zou ik aan de hand van een drietal teksten uit zijn Verzamelde
gedichten ( Uitgeverij Kok, Kampen, 2010) willen toelichten.
1
Kerst
De herders, zij ruiken
de stal,
zij gaan in draf op huis aan
en bekijken met grote ogen het lam
dat in hun kribbe ligt.
De wijzen gaat een
licht op,
zij slaan er Bileam op
na
en al hun wijze voorgangers
die weet hebben van de ster.
De bijbelkenners
en kamerverhuurders,
zij slapen de slaap des rechtvaardigen,
heel Bethlehem slaapt.
Wij weten van de prins
geen kwaad,
dat komt nog wel,
drieëndertig jaar
later.
In het gedicht Kerst
kiest Zijlstra enkele groepen van figuren uit die in het verhaal en in het
leesavontuur een rol spelen. Met contrasten en lichte betekenisverschuivingen
bouwt hij dan aan een lyrisch verhaaltje in een quasi-sonnetvorm.
Die figuren zijn de
herders, de wijzen, de Bijbelkenners en kamerverhuurders.
Op het einde van het
gedicht worden de lezers en de dichter dan ingevoerd en bij een van die groepen
ingeschakeld. Daardoor wordt de tijd waarin het verhaal zich afspeelt,
verbonden met het tijdsmoment van de lectuur, en worden lang vervlogen momenten
verbonden met een geactualiseerde vorm van betrokkenheid. Niet vermeld worden
Maria en Jozef, de engelen, de dieren die in de
stal naast de kribbe staan en de geschenken die het Kind aangeboden worden.
Van de herders wordt
in de eerste strofe vooral de spontane zintuiglijkheid en beweeglijkheid
belicht. Zij ruiken hun stal, lopen in een draf op huis aan en kijken met
grote verwondering naar wat ze daar aantreffen. Een bijzonder gegeven is dat ze
het lam (een Bijbelse verwijzing naar Jezus als het Lam Gods) in de kribbe
van hun eigen stal zien liggen. Zij hebben in de eerste strofe al het doel van
hun kleine tocht bereikt.
Tegenover de herders
worden de wijzen opgesteld. Van hen wordt niet vermeld dat ze in de stal
geraakt zijn. De gretigheid van de snelle benadering van de stal en het kind
delen ze niet met de herders. Zij wachten eerst af. Zij raadplegen de
voorspellende teksten van zieners, sterrenwichelaars en profeten. Zo slaan ze
er ook de voorspellingen van Bileam op na, de profeet
die van zijn ezel leerde hoe hij Israël kon zegenen, en in de stilstaande
ster het teken zag van de wonderbare, koninklijke
geboorte in Bethlehem. De wijzen gaat pas dan een licht op. Zij zijn op dat
moment blijkbaar nog niet op weg naar de stal.
In de eerste terzine
verschijnen de Bijbelkenners en de kamerverhuurders op het toneel. Zij zijn het
publiek dat helemaal geen weet heeft van de profetische betekenis van de ster.
Ironisch wordt opgemerkt dat ze de slaap des rechtvaardigen slapen. Die slaap
staat immers voor onwetendheid, onwetendheid die overigens uitgebreid wordt tot
heel Bethlehem.
In de laatste terzine,
waarin gereflecteerd wordt over een wij dat slaat op de dichter en zijn lezers,
wordt alweer ironisch verwezen naar de prinselijke waardigheid van het
pasgeboren
Kind. Die weten van de prins geen kwaad. De uitzonderlijke,
dramatische betekenis van deze geboorte zullen ze slechts beseffen als de
Koning vele jaren later zijn lijdensweg opgaat, sterft aan het kruis en uit het
graf verrijst.
2
Vreemd verhaal
Van dak tot plat dak
vliegt de vogel van het gerucht.
Magiërs uit tweestromenland zeggen:
het staat in de sterren geschreven.
Muren luisteren mee
met de oren van Herodes
enMicha liegt er niet
om,
de krakende stem
van zijn perkament zegt:
Bethlehem.
De laatste etappe
van de sterrit begint.
Het Sanhedrin
lacht in zijn baard:
God spreekt Hebreeuws
en niet
de taal der sterren.
Maar de kameel
van zeer oude adel
knielt voor een stal
met trekos en werkezel
en koningen van de wetenschap
knielen voor het geheim
dat uit de doeken wordt gedaan.
Dit tweede
kerstgedicht van Zijlstra begint als een gevleugeld gerucht. Een gerucht dat
zich als een vogel over de daken beweegt. Die geruchten blijken voorspellingen
te zijn. Die ook meegedragen en verkondigd worden door magiërs uit
Tweestromenland. Zij vinden een bevestiging in de stand der sterren. Ook
vijandige oren horen het. De op kindermoord beluste, nijdige Herodes, heeft in
zijn paleis muren die meeluisteren.
De betrouwbaarheid van
de voorspelling lijdt geen twijfel. De kleine profeet Micha,
die helemaal geen broodprofeet is, staat er garant voor. Hij liegt er niet
om. Uit zijn perkamenten getuigenis klinkt zijn waarachtige,krakende stem.
Wat hij voorspelt slaat op Bethlehem.
Inmiddels zijn de reizigers naar de stal bijna op het
einde van hun sterrit, een woord met een dubbele lading, daar het zowel op de
zoektocht slaat die door de ster geleid wordt, als om een belangrijke en
uitzonderlijke geboorte van een ster op aarde: de mens geworden Zoon van God.
Voor de bebaarde heren
van het Sanhedrin is de stand van de sterren niet zo belangrijk. Dat is niet
wat hen overtuigt, dat is hoogstens een lachwekkend bijverschijnsel. Wat hun
interesseert is dat God hun taal spreekt in de Bijbel, niet dat Hij zich
bedient van de taal van de sterren. Of die trotse waardering van de volkstaal
die God spreekt, hen verder helpt om de weg naar de stal te vinden, wordt in
het midden gelaten. Ze worden in elk geval niet vermeld bij de begroeting van
het pasgeboren Kind. Dat wordt begroet en vereerd door een drietal dieren en de
magiërs die hier koningen van de wetenschap worden genoemd. Een kameel van
oude adellijke herkomst, een trekos en een werkezel, die de werkende klasse
onder de dieren vertegenwoordigen, en de magiërs. Op het einde van dit vreemd
verhaal wordt het geheim dat voorwerp van verering wordt, uit de doeken
gedaan. Dat schijnt helemaal bij een epifanie te passen. Nadat het Kind eerst
zorgvuldig in doeken gewikkeld werd, zoals wij altijd hebben geleerd.
3
Victoria Regia
Engelen spreiden hun
waaiers,
zij bezaaien het veld van de nacht
met de gratie van schermbloemen
en de knop van hun monden gaat open,
zij zingen dat het een lieve lust is,
er bloeit een koninklijk lied,
eenvictoriaregia,
in de hemelhoge kathedraal,
een hulde
aan de nieuwgeboren koning,
een vrede
die de herders te boven gaat.
Zienderogen verdwijnt
de stoet
langs de stralende Melkweg,
de gevluchte duisternis
komt schoorvoetend terug.
Een ster hangt als een
zilveren spin
nog na te dralen boven Bethlehem
en vangt de wijzen in zijn web.
De titel van dit
gedicht Victoria Regia (=Koninklijke zege) is zeer
passend. Alles staat in het teken van de hulde aan de nieuwgeboren Koning, een
hulde van de kosmos. Er is sprake van de Melkweg en van de engelen, die er als
schermbloemige sterren uitzien en die hun plechtige waaiers openvouwen, en
gracieus als een vuurwerk de nacht bezaaien. De engelen zingen uit volle borst.
Hun huldelied klinkt en bloeit sierlijk als een koningslied, een koninklijk
overwinningslied van vrede in de kathedraal die de hemel is. Het hele spektakel
ontvouwt zich boven de hoofden van de verraste herders. Het gaat als ruimtelijk
fenomeen hun begrip te boven. Maar wanneer de stoet van de engelen langs de
stralende Melkweg verdwijnt, neemt de weggevluchte duisternis weer bezit van
de stal.
Het gedicht besluit met
het beeld van de zilveren spin, de dralende ster, die de wijzen (wij vergaten
bijna dat die ook een stoet vormden) in zijn web gevangen houdt. Een ster die
draalt, natuurlijk zijn we dan in Bethlehem.
In dit gedicht geen
woord over Maria en Jozef, over de os en de ezel, over de geschenken van de
koningen, over de kilte van de nacht en over de kamerverhuurders die geen kamer
meer vrij hadden. Zelfs het woord stal ontbreekt. Of hoe poëzie nooit een zaak
van volledigheid is, eerder van verdichte, suggestieve, met sobere toetsen
aangebrachte kracht.
De aantrekkelijkste gedichten over Kerstmis
hebben het meestal over een combinatie van vreugde en pijn. Men merkt er naast
enkele andere variabele tegenstellingen zoals armoede en rijkdom, vrede en
vervolging, argwaan en vertrouwen, eenvoud en weelde, licht en duister, intieme
sfeerschepping en plechtige hulde, vooral de tegenstelling tussen de vreugde om
de geboorte en de angst om de gewelddadige dood van Marias Zoon. Kerstmis zo
schreef Romano Guardini ooit, is de dag waarop eens, om met de woorden van de
engel te spreken, de boodschap van een grote vreugde aan de mensen gebracht
werd. Maar een vreugde die van een andere aard is dan die welke van
mensenfeesten uitstraalt. Wij mogen toch nooit vergeten dat Bethlehem
en Golgota onverbrekelijk met elkaar verbonden zijn.
Zowel het korte bericht bij Matteüs als het
langere bij Lucas bevatten allerlei gegevens die ook nu nog, ondanks de
luidruchtige en verwoestende kerstmarkten, de harten van de mensen blijven
raken. Narratieve motieven zoals een geboorte in een nachtelijke stal (of grot)
de ster die bleef stilstaan, het gezang van engelen, de toeloop van herders en
wijzen (nadien, in de tijd van Karel de Grote tot koningen verheven) blijven
boeien. Later toegevoegde motieven zoals de winterse kou, de os en de ezel uit
het eerste hoofdstuk van Jesaja geplukt, en de lichtsymboliek van de heidense
winterzonnewende verhogen de blijvende aantrekkingskracht van het verhaal. In
de drie gekozen gedichten probeer ik vooral na te gaan, hoe de spanningen
tussen vreugde en verdriet een dramatische rol toebedeeld krijgen.
Geboorte
van Christus
Was er je eenvoud niet, hoe kon jou dan
gebeuren wat nu de nacht verlicht?
Zie, God hield volken toornend in zijn ban,
maar Hij wordt mild, nu jij Hem baart: een
wicht.
Verscheen Hij groter in je droomgedicht?
Wat is dat, grootheid? Dwars en uitermate
recht is deze weg die t lot Hem bood.
Zelfs voor een ster is zo geen baan gelaten,
want, zie je, deze koningen zijn groot
en slepen schatten aan tot voor je schoot,
de schatten waar ze t meest van houden;
dat die bestonden had je nooit gedacht
maar zie toch hoe Hij in je doek met vouwen
ligt en nu al alles overtreft in kracht.
Van ver al damber over zee gebracht
en al het goud, de strelende en pure
kruiden, bedwelmend in hun wazigheid:
maar dit zijn alles dingen die niet duren,
en aan het einde wacht je rouw en spijt.
Maar Hij (dat merk je nog wel), Hij verblijdt.
(vert. Piet Thomas)
In Geboorte van Christus tracht Rainer Maria
Rilke zich in te leven in de eenvoudsdroom van Maria. Hij ziet haar eenvoud als
een noodzakelijke voorwaarde voor het geheimzinnige gebeuren van de Kerstnacht.
En hij vraagt zich af: hoe heeft zij zich dat gebeuren voorgesteld dat nu de
nacht verlicht? Er is sprake van een tot toorn geneigde God die, nu zij die
Zoon baart, ineens mild geworden is. Hoe had ze zich de paradoxale grootheid
van deze geboorte voorgesteld? Is de rechte weg die het lot Jezus Christus
bood, iets dat aan die grootheid beantwoordt? Het is blijkbaar meer dan men van
de baan van een ster kan verwachten. Maria schijnt overweldigd door de
weelderige pracht van de verschijning van de koningen en van de schatten die ze aanreiken. Maar tegenover die
weelderige grootsheid staat de alles overtreffend kracht van haar Kind. Het is
alsof de edele metalen en kruiden, die van ver over zee werden aangevoerd,
wegkwijnen in hun wazigheid als dingen die niet duren. Dan volgt de bedenking:
vroeg of laat eindigt de vreugde om dit nieuwgeboren leven in rouw en spijt. Maar
inmiddels - dat zal Maria nog wel ondervinden - is die Zoon van haar
ongetwijfeld een reden tot vreugde en verblijden.
Kerstmis
met Lucas
Alleen in mijn kamer en kerstmis op til.
Ik lees Lucas de evangelist
en plotseling hoor ik de avond zo stil
als een landschap onder de mist.
Rondom mij staan boeken in het gelid
met hun bladzijden angst en verdriet,
maar Lucas bezweert mij: Luister naar dit
bevel van de engel: vrees niet.
Ik lees: Zacharias onststelde zeer
en Maria verschrok in haar huis,
de herders lagen bevende neer
maar de hemel werd luid van geruis.
Zacharias, Maria, herders, vrees niet
zei de engel van Lucas tot u.
Ik weet dat zijn vrede over u is geschied,
maar geldt dat voor hier en nu?
Want twijfelzucht, onrust en overmoed
namen beurtelings van mij bezit
en hoe wordt de wereld van morgen,
hoe wordt de donkere wereld nog wit?
Een kamer verstilt in een kleine stad
en een hart in die kamer verkilt,
de sneeuw van papier en van lamplicht dat
op mijn schrijvende handrug trilt.
De donkere wereld wordt buiten wit
tot een schielijke heldere bres
van de wassende maan die verborgen zit
in de nok van een dunne cipres,
het dreigende teken van angst aan een wand
vol boeken wordt uitgewist
door de hand van de engelen door de hand
van sint Lucas de evangelist.
In Kerstmis met Lucas mediteert Anton Van
Wilderode bij zijn lectuur in de kersttijd van het evangelie van Lucas. Men
vermoedt de locatie: een leraarskamer op het college van de middelgrote stad
waar de dichter leraar was. Het is alsof de angst en het verdriet waarover de
in het gelid opgestelde boeken spreken, bij het vrees niet van de engel die
aan Zacharias en aan Maria verschijnt, bedaren. Ook de herders, die aanvankelijk
al even erg geschrokken waren van de vele stemmen in de hemel, vergeten hun
vrees. De melancholische dichter echter vraagt zich af of die geruststellende
boodschap en de aanmaning alle vrees te laten varen, ook voor nu nog gelden.
Door twijfelzucht, onrust en overmoed gekweld ziet hij de donkere wereld nog
niet wit worden, al beweegt zijn schrijvende hand zich in de sneeuw van papier
en wit licht. Totdat de maan die hij aan het raam over een cipres ziet rijzen,
alle dreiging en vrees wegneemt. Niet alleen buiten in de mistige wereld, maar
ook in de kamer wissen de handen van engel en evangelist de onheilspellende
dreigingen weg.
Driekoningen
Als de koningen binnentreden
in t vereenzaamd huis
met vlammende mantelkleden
en fluwelen geruis
neemt Maria t Kind op de armen
en kust het met gretige zoen,
ze wil het voor eeuwig beschermen
zoals iedere moeder zou doen.
Dan worden rijke offeranden
aan t voeteind gespreid,
Maria vouwt de handen
en God zij gebenedijd!
Zij ziet trezoren en juwelen,
de zon kleurt een vreemd blazoen,
maar haar schat zal ze ruilen noch delen,
wat immers geen moeder zou doen.
Goud glanst op kristallen schalen
wat men de koning biedt,
wierook stijgt in spiralen
uit de hand van de acoliet.
De dunne neusvleugelen trillen.
Maria ruikt mirre uit bitter groen.
Hoe hoog zal ze t Kind kunnen tillen?
Ook dat moet een moeder eens doen.
Zij laat de greep zich ontspannen,
zij troont de Zoon op de schoot,
zij groet de gemantelde mannen
en het satijnen avond rood.
Maar wanneer na dertig jaren
zij herdenkt haar wilde zoen
huilt ze: Vaarwel en dat God je beware!
Zoals iedere moeder zou doen.
In Driekoningen van Gery Helderenberg gaat
het vooral om wat Maria voelt bij de begroeting van de koningen. Het fluwelen
geruis van hun mantelkleden schrikt Maria af enze troost haar kind met een
beschermend gebaar en een zoen. Vooral de moederlijke reactievan Maria valt op.
Vandaar de herhaalde en gevarieerde verwijzingen naar wat elke moeder zou doen.
De schatten en offeranden mogen dan nog zo weelderig uitgestald worden, haar schat
wil ze ruilen noch delen. Dan krijgt het tafereel als het ware een
anachronistische wijding. Zelfs een acoliet komt er aan te pas. Zij vraagt zich
intussen meisjesachtig af hoe hoog ze het kind zal kunnen tillen. Dat hoort
ongetwijfeld ook bij haar jeugdig moederschap. Uiteindelijk troont ze haar Zoon
op de schoot en neemt afscheid van de koningen. Het gedicht besluit met een
vooruitzicht. En hier blijken de pijn en de angst weer een rol te spelen. Maria denkt aan het vaarwel waarmee ze
afscheid zal nemen van haar Zoon, als Hij kiest voor een openbaar leven dat
leidt tot zijn lijden en zijn gewelddadige dood.
Met het
imago van de ezel kan men in de cultuurgeschiedenis, de kunst, de moraal, de
spreekwoorden, de religie en de literatuur zowat alle richtingen uit. In Syrië was
de ezel als het rijdier van de godin Atirat een heilig dier. Bij de oude Indiërs
gold hij als een geil beest. Bij de Egyptenaren werd hij gekoppeld aan de
boosaardige godenzoon Seth. In het oude Griekenland werd hij het rijdier van de
wijngod Dionysos. In de oude Joodse cultuur kon de ezel het symbool worden zowel
van de synagoge, omdat die het juk van de wet droeg, als van de wetteloze
wereld van heidense volkeren. In de moraal kwamen ezels zowel op het lijstje
van de deugden als van de ondeugden te staan. Zij prijkten al voorbeelden van
geduld en ootmoed, vriendelijkheid en vredelievendheid. Maar zij stonden ook
voor koppigheid, traagheid, onstandvastigheid en blinde hartstocht.
Pedagogen
hebben overigens ook hun duit in het zakje gedaan. Ze lieten zogenaamd domme leerlingen
met ezelsoren in de hoek van het klaslokaal op straf staan. Ze zwoeren ook bij
ezelsbrugjes, als geheugensteuntjes of als een weg om moeilijke problemen op te
lossen.
Maar hoe
zat het dan met het imago van ezels in Bijbelse uitspraken en verhalen? In het
Eerste en het Tweede Testament? In het Eerste Testament vinden wij de
waardigheid van de ezel belicht in een profetie van Zacharias (9,9): Zie de
koning komt tot jou, als Heiland vol deemoed. Hij rijdt op een ezel, op een
veulen, een ezelsveulen. We vinden er ook de ezel van Bileam, die zijn meester,
diewas uitgezonden om het Israëlitische
volk te vervloeken, tot bezinning bracht en er voor zorgde dat hij het zegende.
In de teksten van het Tweede Testament treft vooral de passus waarin Jezus op
een ezel de stad Jerusalem binnenrijdt. In de evangelies is er evenmin als van
een os sprake van een ezel die bij de geboorte van Jezus aanwezig is. Beide dieren
werden slechts veel later samen met andere legendarische gegevens rond het
geboorteverhaal van de Heer ingevoerd.
Ook de
esthetische oordelen over ezels verschillen. Er zijn er die de ezel om zijn
fraaie verschijning loven. Om zijn mooie ogen, om de sierlijke kwast van zijn
staart, om zijn flink rechtstaande oren. Anderen ergeren zich aan zijn frêle
poten, aan de storende vliegenen wespen
op zijn stoffige huid en aan zijn rauw gebalk.
Op de
diverse en al of niet esthetische, morele of religieuze betekenissen in de
poëzie van Esopus tot nu kunnen wij hier niet verder ingaan. Laten we gewoon in
een drietal gedichten kijken hoe het met het imago van de ezel gesteld is.
Ik koos als eerste gedicht een
gedicht van G.K. Chesterton, de
beroemde bekeerling, dichter, schitterende journalist en schrijver van de
Father Brown-verhalen.
De ezel
Toen vissen vlogen, bomen
liepen
- vol vijgen stonden doorn en den -
en toen de maan droop van het bloed,
toen was t dat ik geboren ben.
Met monsterkop en rauw gebalk,
mijn lange oren scheef en stijf,
een ware duivelspersiflage,
een vacht om een vierpotig lijf.
Een sleetse outlaw van de aarde,
mijn rug gekweld, belast en krom.
Sla maar en spot, k maal er niet om.
Er is t geheim dat ik bewaarde.
Want, narren, eens kende ik een uur,
een zalig uur, intens en groot.
Gejuich klonk in mijn beide oren
en palmen streelden hoef en poot
Vertaling:
Gaston Durnez en Piet Thomas
Chesterton
spreekt niet zelf in dit gedicht. Hij voert een sprekende ezel op die het over
zichzelf heeft. Die vertelt over de dag waarop hij geboren werd. Die zichzelf
dom, lelijk en wanstaltig vindt, maar toch de drager is van een geheim waarover
hij eigenlijk liever niet spreken wil.
In de
eerste strofe heeft hij het de hele tijd over de omstandigheden van zijn
geboorte. Er gebeurden die dag ongewone dingen. Zoals in een toneelstuk van
Shakespeare gingen hele bossen wandelen. Bovendien gingen vissen vliegen. Zoals
in een gedicht van Lucebert. En aan de doornboom groeiden vijgen. Op een
bepaald ogenblik zat de maan onder bloed. Groteske en absurde tekens die weinig
goeds beloven.
Die nefaste
en beangstigende dag heeft gevolgen voor wat de ezel in de tweede strofe zegt
over zijn uiterlijk. Voor zijn monsterachtige kop, zijn ziek makend gebalk en
zijn oren als dwalende vleugels. Kortom, voor zijn wanstaltig uitzicht. Hij
lijkt wel alsof de duivel ervoor gezorgd heeft dat hij een wandelde parodie
werd van alles wat op vier poten loopt. De geringschatting waarmee hij over
zichzelf spreekt, wordt in de derde strofe een echte klacht. Hij voelt zich
geslagen, een proleet en een outlaw. Een vanouds gekraakte wil. Een dom wezen.
En hij daagt zijn bespotters en beulen uit: mishandel me maar, sla me maar en
maak me maar belachelijk. Mijn geheim kennen jullie niet. Dat hou ik stil. Dat
verklap ik niet.
Maar in de
vierde en laatste strofe blijkt hij dat geheim niet te kunnen bewaren. Nadat
hij de pesters voor dwazen heeft versleten, laat hij zich ontvallen dat ook hij
een moment de gloire gekend heeft. Zijn zoet en trots moment de gloire is het
genadige uur dat hij Christus op zijn rug droeg bij de intocht in Jerusalem.
Dat hij het gejuich van het volk rond zijn hoofd voelde en de palmtakken rond
zijn poten voelde. Dat hij drager van Christus mocht zijn, Christofoor.
Het tweede
gedicht dat hier voorgesteld wordt is Het ezeltje van M. Vasalis
Het ezeltje
In de korte, blauwe schemering
Deed ik een kleine wandeling.
De grond was rood, gebarsten -
droog.
De lucht was dun en vreeslijk
hoog,
en blauwe distels stijf en
grillig
ritselden grillig en onwillig.
Stil grazend naast een grijze
rots
zag ik opeens op hoge benen
een jonge ezel; zijn oren
schenen
doorzichtig, zijn gelaat was
trots.
Zijn lange, ambren ogen
blonken
als water, ernstig en bezonken
en onpartijdig was zijn blik.
En na een korte, felle schrik
verstarde ik in verwondering.
Of kan het eerbied zijn
geweest
voor dit schoon, ongeschonden
beest,
waarmee ik langzaam verder
ging?
Een pijnlijke herinnering:
zo ben ik vroeger ook geweest.
Die gaafheid en
zachtzinnigheid,
onzware ernst en droomrigheid,
o kon ik dat nog ééns
herwinnen,
kon ik nog ééns opnieuw
beginnen.
De
dichteres vertelt over een kleine landelijke wandeling en een ontmoeting. Zes
regels lang heeft zij het over wat zij in het landschap waardoor ze wandelt,
waarneemt, zonder van die ontmoeting te gewagen. De wandeltijd ervaart ze als
een korte, blauwe schemering. Ze merkt het contrast tussen het blauw van de
schemering in de lucht en de rode grond, die rood en gebarsten droog is. Als
ze omhoog kijkt, ziet ze hoe dun en vreeslijk hoog de lucht is. Het blauw van
de schemering staat dan weer tegenover het aardse blauw van de distels, die
allerlei negatieve eigenschappen toegewezen krijgen. Ze zijn stijf en grillig
in de manier waarop ze ritselen. En zij krijgen eigenschappen als driftigheid
en onwilligheid toegewezen. Dit alles markeert de achtergrond en de omgeving
waarin zich een onverwachte ontmoeting met een jonge ezel voordoet. De ezel
staat stil te grazen naast een grijze rots, zegt ze. En ze voegt meteen een
nieuwe kleur toe aan het tafereel.
Volgt dan
een beschrijving van die ezel. Die in tegenstelling met wat de ezel in het
gedicht van Chesterton over zichzelf zegt, niets met monsterachtigheid te maken
heeft. Wat eerst opvalt zijn de hoge benen van de ezel. Anders dan de hoge
lucht worden die niet als vreeswekkend ervaren, maar veeleer als gracieus. Van
belang is hier overigens dat de ezel jong is, dit in verband met de verzuchting
waarmee het gedicht besluit. Tot zijn fysieke aantrekkelijkheid behoren zijn
doorzichtig schijnende oren, zijn langwerpige, amberkleurige, blinkende ogen.
Verder worden hem allerlei positieve eigenschappen toegeschreven. De zuiverheid,
de bezonkenheid, de ernst en de onpartijdigheid van zijn blik.
De korte, felle
schrik van de verrassing slaat dan ook onmiddellijk om. De verstarring in
verwondering, of is het toch eerbied, die de wandelaarster voelt voor de
schone ongeschondenheid van het dier waar ze mee verder wandelt. En daar blijft
het niet bij. De dichteres wordt er door die ontmoeting ook op een pijnlijke
wijze aan herinnerd hoe ze vroeger ook geweest is. Aan de gaafheid, de
zachtzinnigheid, de ernst en de dromen van haar jeugd. Kan dit alles nog weer
herwonnen worden? Vandaar de verzuchting: kon ik mijn leven nog maar eens
herbeginnen en die staat van ongeschondenheid herwinnen.
De
waardering van de schone ongeschondenheid van de ezel met implicatie van morele
ongereptheid, die M.Vasalis tot de kern maakte van haar dichterlijk betoog, is
bij C.Buddingh, de dichter van het derde gedicht, omgezet in een pleidooi om de
ezel in ons meer te gaan eren.
De ezel
Een paradox op poten: het zinnebeeld van luiheid en koppig gezwoeg:
evenzeer veracht als geprezen -veracht
omdat hij de adel ontbeert van het paard, geprezen
omdat hij, met haast niets in zijn buik, veel zwaardere lasten
dan welk ander dier langs de moeilijkste paden sjouwt.
Dom heet hij te zijn, onwaardig en eigengereid, deze dromer met zijn fluwelen ogen, op wie men (maar dat geldt voor
alle
dromers) nooit helemaal staat kan maken niettemin:
ik denk dat zijn B.Q. (betrouwbaarheidsquotiënt)
door de meesten van ons op geen stukken na wordt benaderd.
Bovendien: men heeft het hem nooit zo gemakkelijk gemaakt: geen dier zo geschopt en geslagen als
hij, die het kruis op zijn schouders
al eeuwen
meetorste eer hij Christus naar Bethlehem droeg,
op dezelfde rug waarop hij reuze steenblokken
naar de graven van Khefren en Cheops had gesjokt.
In Rome stonden zijn bloed, urine en zweet als geneesmiddel hoog genoteerd; ook
de melk van zijn wijfje was zeer gezocht:
Popeia ging nooit op reis zonder haar vierhonderd
zogende ezelinnen, beslagen met goud,
en getooid met juwelen: een vrouw moet zich kunnen baden.
Voor de Westerse mensen was hij later niet fier genoeg; nu, waar die fierheid toe leidt,
hebben wij aan den lijve ondervonden -
Hij draagt zonder rusten zijn lasten, stoort zich aan kou
noch hitte en is steeds tevree, zegt een Indische spreuk:
het wordt tijd om de ezel in ons wat meer te gaan eren.
Hij
gebruikt een lange cultuurhistorische omweg. Eerst stelt hij de ezel voor als 'een
paradox op poten'. Dan behandelt hij de schijnbaar onverzoenlijke tegenstrijdige
kwaliteiten die aan de ezel worden toegeschreven. De ezel is zowel het
zinnebeeld geweest van luiheid als van koppigheid. Helemaal anders dan het
paard heeft hij geen adellijke eigenschappen. Twee redenen waarom hij veracht
werd.
Geprezen
werd hij daarentegen omdat hij zonder veel voedsel nodig te hebben veel
zwaardere lasten dan welk ander dier kan dragen. Kan men op deze 'dromer met
fluwelen ogen' naar het heet, 'nooit helemaal' staat maken, zijn
betrouwbaarheidsgraad is hoger dan die van de meeste mensen. Bovendien heeft
men het de ezel in de loop van de geschiedenis niet altijd gemakkelijk gemaakt.
Hij werd geschopt en geslagen. Zijn leven was een lange lijdensweg. Het kruis
op zijn rug heeft ie eeuwen lang voor de reis naar Bethlehem op zijn rug gedragen
in de vorm van reusachtige steenblokken voor koningsgraven. Ooit werd in Rome
de geneeskracht geloofd van zijn bloed, urine en zweet. En vond Cleopatra niet
dat een bad in ezelinnenmelk voor herhaling vatbaar was? Voor de latere
westerse mensen ontbrak het de ezel aan de nodig portie fierheid. C. Buddingh
vond dan ook dat het tijd wordt om aan eerherstel voor de ezel te denken.
G.K.
Chesterton liet de ezel het geheim van zijn moment de gloire onthullen.
M.Vasalis bewonderde zijn pure schoonheid en liet ons verlangen naar de
kinderlijke ongereptheid die hij symboliseerde. En Buddingh' vroeg, denkend aan
de wisseling van lof en verachting en aan het kruis op de rug, om een passend
eerherstel. Tot zover deze drie zinvolle manieren om het imago van de ezel in
te kleuren.
Via beelden en symbolen kunnen
gedichten de religieuze ervaring van Advent en Kerstmis soms intenser
en dieper vertolken dan het proza van de gebruikelijke theologische
commentaren. Omdat ze de hele mens aanspreken. Dat doen ze vooral wanneer één
beeld centraal ontwikkeld wordt.
Daarom heb ik voor deze nieuwe
triptiek gedichten uitgezocht waarin één beeld of symbool de structuur van de
tekst beheerst.
In drie gedichten zou ik de kracht
van de ontwikkeling van het centrale beeld willen toelichten. Het betreft Een
schip komt, zwaar geladen, een vrije vertaling die Gabriël
Smit maakte van Es kommteinSchiff geladen, een tekst die in de
nalatenschap van Johannes Tauler gevonden werd, Een
kerstliedvan Huub
Oosterhuis, en Lied van den vrede op aarde van Anton van Duinkerken.
Het is mij dit
keer vooral te doen om de centrale gegevens van de verbeelding die in die
gedichten een rol spelen.
Ik wou nagaan hoe de mengeling van herinnering, verwachting en geluk de
religieuze ervaring van de Advent en van Kerstmis door deze
verbeeldingsgegevens wordt gevoed. Dat zijn in die gedichten (1) het schip, (2)
het licht en (3) het vredeslied.
1.Het schip
Het oudste gedicht, dat ik in een
vertaling van Gabriël Smit vond, zou al dateren van
1357. Het kan niet met zekerheid aan Tauler
toegeschreven worden. Het werd in een kloosterbibliotheek ontdekt door Daniël Sudermann. Het werd door hem, en later door anderen ook
aangevuld.
Voor zover ik heb kunnen
achterhalen heeft Gabriël Smit in zijn vrije
vertaling van het gedicht, de oorspronkelijke kern bewaard. Maar laten wij deze
vertaling eerst eens bekijken.
Een schip komt, zwaar geladen
Een schip komt, zwaar geladen,
het water staat tot de boord,
het brengt de Zoon des Vaders,
het eeuwig ware Woord.
Het scheepje komt gedreven
op vloeden zacht en stil,
met een geschenk verheven,
de liefste Koningin.
Maria, edele roze,
hemelse bloesemtwijg,
lentebloem, smetteloze,
maak ons van zonden vrij.
Het scheepje vaart haast binnen
met kostelijke last,
het zeil Gods eigen minne,
de Heilige Geest de mast.
Het schip is van oudsher een
symbool dat ook een religieuze betekenis kan hebben. Het kan niet alleen de
belofte van de ontmoeting van water en land suggereren, maar ook de komst van de eeuwigheid in de tijd, van God bij de
mensen. Men hoeft maar het gedicht De moeder de vrouwvan Martinus Nijhoff te lezen om er zich rekenschap van te geven.
Het wordt al in de eerste strofe
van onze tekst duidelijk dat het schip een kostbare lading vervoert. Het
vervoert de Zoon des Vaders. De namen Jezus of Christus vallen hier niet, maar in regel vier wordt ten overvloede aangeduid dat het om
het eeuwig ware Woord gaat.
Het gaat niet om een belofte van
een aankomst (een advent), maar om de aankomst zelf.
De dichter mijmert over wat hij ziet aankomen. Hij vraagt zich af: welke
lading heeft het schip mee? In de tijd van Tauler en Sudermann voerden
schepen naast voedsel en bouwmaterialen vaak ook wapens aan, om het even of het nu over de Rijn of over de Neckar
was. Dit schip heeft een heel andere lading. Dit schip voert
een Koningin aan die leven in zich draagt en het Woord dat vlees zal worden. De
vrouw die met Kerstmis de Zoon van God zal baren, wordt pas veel later,
in de derde strofe, met name genoemd. De zware
geladenheid van het schip, oorzaak dat het water tot aan de boord staat, heeft
niets te maken met de lichamelijke zwaarte van de lading, maar met de verheven
grootheid van de Eniggeboren Zoon van de Vader en met de waardigheid van het
geschenk dat de liefste Koningin heet.
In de tweede strofe valt op hoe stil en zacht
het schip (hier scheepje genoemd) komt aangedreven. Dit zou kunnen wijzen op
bijzondere aard van de geboorte die in het vooruitzicht gesteld wordt.
In de derde strofe wordt vooral de genadevolle smetteloosheid van Maria in
het licht gesteld. Zij is een adellijke roos, een frisse lentebloem, een
bloesemtwijg van onaardse, hemelse Schoonheid.
Ze beschikt ook over uitzonderlijke
krachten. Daarom wordt haar gevraagd dat ze ons van zonden zou bevrijden.
In de vierde en laatste
strofe in de vertaalversie van Smit is het scheepje met de kostbare last haast
de haven binnengevaren. Dan pas wordt onthuld dat het zeil Gods eigen minne demenslievendheid van de Vader is en de Heilige Geest de mast
is.
2. Het licht
Een kerstlied van Huub Oosterhuis is zoals de vorige tekst
ook een kerklied. Ik heb het gekozen om te tonen hoe sterk de metafoor van het
licht de ontvouwing van het gedicht kan bepalen. We
hebben hier te maken met een liedtekst die drie achtregelige strofen telt.
Een kerstlied
Komt ons in diepe nacht ter ore
de morgenster is opgegaan
een mensenkind voor ons geboren
God zal ons redden, is zijn Naam.
Opent uw hart, gelooft uw ogen
vertrouwt u toe aan wat gij ziet:
hoe t woord van God van alzo hoge
hier menselijk aan ons geschiedt.
Geen ander teken ons gegeven
geen licht in onze duisternis
dan deze mens om mee te leven
een God die onze broeder is.
Zingt voor uw God, Hij openbaarde
inJesus zijn
menslievendheid.
Zo wordt de wereld nieuwe aarde
en alle vlees aanschouwt het heil.
Zoals de zon komt met zijn zegen
een bruidegom van licht en vuur,
zo komt de koning van de vrede
voorgoed gekomen is zijn uur.
Hij huwt de mensen aan elkander
zijn liefde gaat van mond tot mond.
Hij geeft zijn lichaam ons in
handen.
Zo leven wij zijn nieuw verbond.
Zoals in vele kerstgedichten begint
ook deze tekst met een tegenstelling. De boodschap van de morgenster
die in de diepe nacht wordt gehoord. Het betreft het ex audituvernemen van de geboorte van het mensenkind dat
de naam God zal ons redden gekregen heeft. Ten aanzien van die boodschap
wordt aan de zingende gelovigen gevraagd zich toe te vertrouwen aan wat
ze zien, hun hart te openen voor die morgenster die is
opgegaan, d.w.z. voor de geboorte van het woord van God dat is mens
geworden om ons te redden.
Het licht van de morgenster
wordt in strofe twee gezien als het enige teken dat ons gegeven is. Er is in
onze duisternis geen ander teken ons gegeven dan de geboorte van deze mens,
die voor ons een broeder geworden is om mee te leven. Ook hier weer die
tegenstelling tussen duisternis en licht. Gekoppeld aan een God die zijn
menslievendheid openbaart in de broederlijkheid van de mens geworden Zoon Jesus. Het antwoord van de mens kan alleen een loflied
zijn. Het antwoord op dit aanbod kan de wereld heel anders kleuren. Kan eennieuwe aarde zichtbaar
maken waar iedereen aan het heil deelachtig wordt. Daarom past daarbij een
loflied voor God, zoals in diezelfde tweede strofe aanbevolen wordt.
Het beeld van de zon als bruidegom
laat toe dat in de derde strofe een ander zegening van het licht wordt
aangesneden. Meteen wordt Kerstmis in verband gebracht met de kerstening van
het zonnefeest. Door de zon een bruidegom van licht en vuur te noemen heeft
Oosterhuis de articulatie van het heil in verband gebracht met de thematiek van
liefde en vrede. Christus wordt hier koning van de vrede genoemd. Zijn uur U
luidt een definitieve fase in, waardoor mensen met elkaar verbonden blijven en
met elkaar in vrede leven. In zijn beeldspraak worden mensen aan elkaar
uitgehuwelijkt. Zodat zijn liefde van mond tot mond kan gaan. Kerstmis heeft
ons zijn lichaam in handbereik gebracht. Zijn geboorte is de aanbieding van een
nieuw verbond. Aan ons onze verbondenheid met Hem te beleven.
3. Het vredeslied
Het laatste gedicht dat ik de lezer
wou voorleggen is van Anton Van Duinkerken.
Lied van de vrede op aarde
Men zoekt helaas de vrede niet,
Waar God beloofde, dat men vindt:
Bij t pas
geboren Kind
En bij het hemels
lied.
Is door het simpele gebaar
Der moeder, die haar boorling beurt
De hele wereld niet gescheurd
In die van hier en die van daar?
Hier zijn de herders in de stal,
De wijzen met hun heldre ster,
Elk, die van dicht en ver
Het Kind aanbidden
zal.
Daar is de koning op zijn troon,
De schriftgeleerden
bij het boek,
De nijd, het ijdele gezoek,
De hoogmoed en de hoon.
Herodestroont in ieder mens
En maakt hem kindermoordenaar,
Streeft eens zijn dwaze heerszucht
naar
Vervulling van haar wens.
In ieder echter waakt het kind
In ieder wacht het zwijgend lied.
Zoek dus de lieve vrede niet
Waar gij
de wroeging vindt.
De treurige klacht bij het begin
van dit gedicht heeft te maken met de verkeerde keuze die men doet om de vrede
te vinden. Men laat zich gewoon niet leiden door het hemelse lied van de vrede
op aarde, waarvan de titel spreekt. Waar moet men de vervulling van Gods
belofte dan zoeken? In het vredeslied dat de geboorte van Jezus begeleidde. Het
simpele gebaar van Maria die fier haar nieuwgeboren Kind toont, heeft een
scheur aangebracht in de wereld van hier en die
van daar. Waar vrede gesticht werd, werd haat zichtbaar als een andere wereld.
Het lied van vrede liet ook een wereld van onrust, vijandigheid en haat zien.
Die wereld is een wereld van gebondenheid aan tronenen na-ijver,van onbehagen en nijd van schriftgeleerden, van
kindermoord en haat, hoogmoed en hoon. In de verscheurde wereld zit in elk mens
de mogelijkheid om een Herodes te worden, die meer
bekommerd is om macht over mensen dan om hun welzijn. Die de
wensvervulling die de geboorte van Jezus voor Maria was, door dwaze
heerszucht vernietigen en vernielen wil. Anton Van Duinkerken besluit
dit gedicht met een uitzicht op het andere deel van de wereld dat door de
boodschap van het vredeslied van Christus geboorte geraakt is. Daar waakt de
kinderlijke onschuld, daar wacht het zwijgend lied op
een stem. Daar wordt het lied van de vrede niet door wroeging gehinderd.
In oorlogstijden kon men vele
gedichten lezen die de vrede van Kerstmis lieten contrasteren met dreigend of
reëel oorlogsgeweld. De vredesboodschap bij Christus geboorte werd als een
oproep gehanteerd om aan de gruwel van de oorlog te herinneren of om de
heersende vijandelijkheden althans voor een tijdje te onderbreken voor een
soort godsvrede. Soms ook om de onmogelijkheid aan te tonen van een kerstvrede
wanneer de omstandigheden tegenzitten.
Om met die laatste motivatie bij
het schrijven van Kerstgedichten in oorlogstijden te beginnen, eerst het
gedicht Zeg aan het Kerstkind van
Anton Van Duinkerken (1903-1968), een gedicht waarin gepleit wordt voor het
wegblijven van het Kerstkind omdat alles ontbreekt om zijn vrede te ontvangen.
Zeg aan het Kerstkind dat het
wegblijft, moeder!
Laat het niet komen, wij
hebben geen stal,
Geen os en geen, ezel, geen
schapen, geen voeder,
Geen avondlucht open voor
englengeschal.
Wij hebben geen geest meer,
die nog durft geloven,
Dat God waarlijk goed is; geen
wijzen zien op
In het holst van de nacht naar
de sterren hierboven;
Geen lied houdt de maat van
onze angstharteklop.
Wij hebben hier enkel
vijandige troepen
Tot heugnis der ziel aan uw
heilige nacht.
En de plicht om luidkeels
Heil Herodes te roepen
Met dekans om onnozel te worden geslacht.
De noodzakelijke voorwaarden ontbreken. Dus is
het beter dat het Kind wegblijft. Er is niet alleen geen stal, er is ook geen
voeder voor de dieren (os, ezel en schapen). En de avondlucht is niet
ontvankelijk voor engelengeschal. Maar er zijn nog meer hindernissen.
Hindernissen van geestelijke aard. De tijdgenoten ontbreekt het aan geest die
nog durft geloven in Gods goedheid. Er zijn ook geen wijzen meer die opzien
naar wat hen te boven gaat, naar de sterren hierboven. En er is vooral geen
lied dat samenvalt met de maat van het angstige hart, die de angst kan
overstemmen. In het bezette land waar hij woont, en de toon klinkt zeer bitter,
zijn er alleen de vijandige troepen van de Duitse bezetter die aan de
zielsvreugde van de kerstnacht herinneren. Een cynische spreekvorm om te zeggen
dat zij eigenlijk die zielsvreugde in de weg staan. Al te doorzichtig vijandig
staat de plicht om luidkeels: Heil Herodes te roepen voor de verplichte Heil
Hitler-kreet, de helende heilsvrede in de weg. Enigszins anders dan de
onnozele kinderen destijds loopt men het gevaar het bij afwijkende gedrag met
de dood te moeten bekopen.
Het tweede gedicht in deze reeks, Als de lichtjes doven, werd door Willem Wilmink geschreven.
In de eerste strofe wordt al een kortstondige godsvrede
aangekondigd.
Als
de lichtjes doven
Op een slagveld klonk een
stem,
was van ver te horen,
zong dat er in Bethlehem
een kindje was geboren.
In die nacht zo stil en groot
zwegen de kanonnen,
die zijn bij het morgenrood
toch opnieuw begonnen.
Kerstmis lijkt ons keer op
keer
vrede te beloven,
maar kanonnen dreunen weer,
als de lichtjes doven.
Donkere Zuid-Afrikaan,
honger moet je lijden,
mag niet naar je vader gaan,
bent van hem gescheiden.
Wie dit hebben uitgedacht,
komen allen samen,
zingen plechtig Stille Nacht
zonder zich te schamen.
Kerstmis lijkt ons keer op
keer
vriendschap te beloven,
maar dan gaan ze altijd weer
alle lichtjes doven.
Turk en Griek en Marokkaan,
mogen die hier blijven?
Mogen die hier ook bestaan
of zal men ze verdrijven?
Kerstmis doet ons telkens weer
beterschap beloven,
laat dan deze ene keer
het lichtje niet weer doven.
De ik-figuur in dit verhalend
gedicht begint met de melding dat op een slagveld een stem te horen viel die
van ver kwam. Een stem die zong van een geboorte. Geboren rijmt op horen. Het
klinkt bijna als de tekst van het lied Een
kind geboren in Bethlehem. Ook
het lied Stille Nacht komt even in de
buurt aangewaaid. Al heet die nacht ook groot. Daarop volgt onmiddellijk het
zwijgen der kanonnen. Maar dit zwijgen duurt niet lang. Zodra de zon aan de
einder weer te voorschijn komt, beginnen de vijandelijkheden opnieuw. Het
volstaat dat de lichtjes doven, zoals de titel al suggereerde, en de oorlog
breekt opnieuw los. Wat Kerstmis scheen te beloven moet alweer wijken voor de
dreunende kanonnen. De kerstmisbelofte van vrede telt niet meer als de lichtjes
doven, een bijzin die men voor het eerst in tweede strofe vindt, maar die in
licht gevarieerde herhalingen met de tegenstelling speelt van de rijmen de
woorden beloven en doven.
Vanaf strofe drie maakt men de
verbreding mee van het probleem. De aandacht verschuift naar de
vreemdelingenproblematiek. Ook de weigering van Afrikaanse vluchtelingen die
hun land verlieten omdat ze daar in armoedige omstandigheden moesten leven en honger
leden, en die in het Westen niet toegelaten werden om verenigd samen te leven
met hun reeds vroeger gevluchte ouders, ervaren aan den lijve dat lijden
rijmt op gescheiden.
Dit staat in scherpe
tegenstelling tot de volgende strofe waar de schuld van deze tragische situatie
wordt toegeschoven aan diegenen die zonder zich te schamen in hun samenkomsten plechtig
het Stille Nacht zingen en zonder
meer verantwoordelijk zijn voor dit allochtonenleed. Hier contrasteren de
rijmwoorden samen en schamen. Altijd schijnt Kerstmis vriendschap te
beloven, maar wie dat beloven maken altijd weer die belofte ongedaan. Ze doven telkens
opnieuw alle lichtjes. In de laatste strofe wordt de vraag herhaald, en het
probleem wordt ruimer gesteld dan voorheen, kunnen al die vreemdelingen, of ze
nu Griek, Turk of Marokkaan zijn hier blijven? Mogen ze hier ook een bestaan
opbouwen of zullen ze verdreven (uitgewezen) worden? Het lijkt wel alsof die
vragen het slagveld oproepen waarvan in de eerste zin van het gedicht gewaagd
wordt. Het gaat hier natuurlijk niet alleen over kanonnen die moeten zwijgen.
Het gaat om een vijandige mentaliteit die moet verdwijnen. Over de belofte van
Kerstmis die alleen maar kan vervuld worden als we deze ene keer bereid zijn
het lichtje van de vrede niet te doven. De dichter besluit met de wens dat wij
daartoe bereid zouden zijn.
Het oorlogsgeweld en het
terrorisme met een korte godsvrede, onderbreken, lijkt in de globale wereld van
vandaag nochtans een al te minimaal programma. Vrede op aarde voor alle mensen
betekent dat het licht van Kerstmis de hele duisternis van bewapening, vijandig
geweld en vreemdelingenhaat moet overwinnen. De hele wereld moet ervaren dat de
boodschap bij Christus geboorte krachten kan oproepen die de ontwapening in de
hand werken en de samenhorigheid, de liefde en de vriendschap van alle levenden
versterken. Hoe kunnen wij daar toe bijdragen? Door zelf licht te willen zijn.
Door onszelf tot geweldloosheid en solidariteit te bekennen. Door niet langer
conflicten met geweld te willen oplossen, maar in navolging van Jezus Christus,
van wie wij de geboorte met Kerstmis herdenken, ons met woord en daad in te
zetten voor wie zich bedreigd, verlaten, hulpeloos en eenzaam voelen. Maar dit
kunnen we niet uit eigen kracht. We kunnen ook daarvoor de hulp vragen van de
God van het licht, die tegen elke vorm van geweld en bewapening is. Wellicht
helpt ons daarbij een fragment uit een Kerstgebed
van Dorothee Sölle, dat in een Nederlandse vertaling van Ria van Hengel in de bij
Ten Have verschenen bundel De moeder van Eva
verscheen (Baarn,1985).
Laat uw licht schijnen
voor alle hopelozen in de
wereld
de wetend en de niets
vermoedend hulpelozen
stuur uw licht naar hen die
nog steeds meer wapens nodig hebben
Laat ik met een jeugdherinnering beginnen. In het Rijke Roomse leven dat
ik als jongen nog meemaakte, stond de meimaand helemaal in het teken van Maria.
We trokken minstens één keer in de week te voet uit de stad Aalst richting
Erembodegem op bedevaart naar het kapelletje van Ter
Muren om daar bij het beeld van Maria te bidden. Voor en rond het kapelletje
zaten bedelaars met hun tinnen kommetjes te wachten op wat de vrijgevigheid van
de bedevaarders voor hen over had. En dat was meestal niet veel, ondanks de
sociale wantoestanden die in het eerste deel van de twintigste eeuw nog
heersten. Maar bedelen in het openbaar mocht toen nog. Ter Muren was toen nog
een plaats waar welgestelde burgers zich toch even konden bewust worden van het
feit dat anderen in mensonwaardige omstandigheden leefden. Waar zij met hun
noden naar Maria gingen, vonden ze dat ze naast wat ze in de
offerblok achterlieten, ook enkele muntjes moesten laten rinkelen in de
uitgestoken kommetjes van de misdeelden.
Het dreunde er van lieve meiliederen ter ere van de moeder Gods. Maar de
Maria van het Stabat Mater en het Magnificat, de
twee mooiste Mariateksten uit de traditie van het
christendom, heb ik in die meiliederen nauwelijks herkend. Dat Maria kon te maken hebben met bevrijding uit sociaal onrecht of met
het soms onmenselijke leed dat moeders wordt aangedaan die een
zoon hadden die zich voor het heil van velen had ingezet, drong toen in mijn
kleine jongenshoofd niet door. Ik was gewoon bedwelmd door de verheerlijkende
taal die Maria in die liederen te beurt viel.
De taal van de litanieën loog er ook niet om. Het wemelde daarin van hoogdravende en bombastische omschrijvingen. De
koninginnentitels waren niet van de lucht. Zo werd Maria niet alleen
aangeroepen als koningin van de martelaren en de belijders, maar ook van de
aartsvaders, de profeten, de apostelen, de maagden, alle heiligen en zelfs van
de heilige rozenkrans. Haar maagdelijkheid werd bedacht met adjectieven als allervoorzichtigst, goedertieren, getrouw en
lofwaardig. En dan die verkeerde beeldspraak die vaak berustte op een slechte
vertaling, zoals geestelijk vat, eerwaardig vat, en heerlijk vat van
godsvrucht, blijkbaar te onderscheiden van schoon vat van devotie elders.
Ook in de kunst en in de literatuur haalde men de duurste woorden
uit de kast om de verheven status, waardigheid en
schoonheid van Maria te bejubelen. Het lag gewoon aan de triomfalistische en Tridentijnse traditie en aan de zelfbewuste mentaliteit van
die tijd.
Daarom ben ik op zoek gegaan naar enkele
gedichten die de figuur van Maria op een heel andere wijze beschrijven. Ik vond
ze bij een drietal Duitstalige dichters uit die periode die op een veel
passender toon de kern van de Mariaverering benaderden.
De eerste van deze dichters, Rainer Maria
Rilke, heeft een poëtischMarien-Leben geschreven.
Uit deze bundel licht ik het gedicht Pietà. In het
Nederlands vertaald luidt het als volgt:
Piëta
Nu is mijn nood het
hoogst en nameloos
vervult Hij mij. Zoals een steen
diep binnenin
verstart, verstar ook ik.
Hard als ik ben,
heb ik van één ding weet:
Jij bleef maar
groeien
en
Je werd groot,
zodat Je als te grote smart
mijn hart totaal
ontreddert en verwart.
Nu lig Je dwars
over mijn schoot
Nu kan ik Jou niet
meer
het leven schenken.
Zoals in de andere
gedichten uit die reeks is Maria in dit gedicht niet een hemelse verschijning,
maar een eenvoudige aardse vrouw die zich in alle nederigheid en
schepselmatigheid van haar moederlijke opdracht bewust is. Het originele
uitgangspunt bij de meeste gedichten in de bundel zijn de spanningen tussen
moeder en Zoon die deze verheven opdracht veroorzaakt.
In het gedicht Pietà is die spanning een levensgrote ellende geworden die
geen naam heeft, die onnoembaar is. Ze haalt Maria mentaal en fysisch helemaal
overhoop. Haar gemoedshouding wordt vergeleken bij het verstarren van het
innerlijke van een steen. Zij denkt bij het dode lichaam van haar Zoon aan de
dag van zijn geboorte. Toen leek alles nog probleemloos. Later echter liep de
volwassen Jezus regelrecht in de val die de oproerige meute en de farizeeërs
hadden uitgezet. Dat zijn groeiende bekendheid en uitdagende morele grootheid dit
tot gevolg had, werd haar moederlijke hart teveel. De liggende gestalte dwars
over haar schoot treft haar als een schending van wat eens haar vruchtbaarheid
was. Haar moederrol is definitief ten einde. Baren kan ze die Zoon van haar
niet meer. Wat Rilke hier probeert weer te geven is de psychische weerslag van
een ultieme ontgoocheling die onomkeerbaar is. Het is eigenlijk een soort
Stabat Mater, maar dan niet vanuit het perspectief
van een waarnemer of van iemand die aan haar leed wil participeren, maar als
een klagende verzuchting van de lijdende moeder zelf.
Het tweede gedicht
dat ik zou willen toelichten, is er een van Bertolt
Brecht. Het werd geschrevenin
1922. Het luidt in vertaling als volgt:
Maria
De nacht van haar eerste geboorte was
koud geweest. In latere jaren echter
vergat ze helemaal
de vrieskou in de sleetse balken en de rokende oven
en het gewurg van de nageboorte naar de morgen
toe.
Maar vooral vergat zij de bittere schaamte
niet alleen te zijn
die de armen eigen is
In hoofdzaak daarom
werd het in latere jaren een feest
met alles erop en eraan.
Het ruwe gezwets van de herders verstomde.
Later werden zij koningen in het verhaal.
De wind, die zeer koud was,
werd engelengezang.
Ja, van het gat in het dak dat de vorst binnenliet, bleef slechts
de ster die naar binnen keek.
Dit alles
kwam van het droomgezicht van haar zoon, die onbezorgd was
van gezang hield
armen tot zich noodde
en die gewoon was onder koningen te leven
en boven zich naar een ster te zien in de nacht.
Hier valt
onmiddellijk op dat de toon heel anders is. Het verhaal van de geboorte van
Christus wordt nuchter beschouwend verteld. Het gebeuren en de omstandigheden
worden gezien vanuit het standpunt van de alwetende verteller. Geen lyrische hymne hier, geen vrome lofzang, maar een
realistische opsomming van feitelijke gegevens. De kilte in de nacht van die
eerste geboorte, de rokende oven, de vrieskou die Maria zich jaren later niet
meer herinnerde, de nageboorte, de schaamte over het gebrek aan privacy, het
lot dat in de gegeven omstandigheden aan arme lieden eigen is. Deze gegevens
worden door de verteller in contrast geplaatst met wat later als een feest
doorging met alles erop en eraan.
Verstomd is het
ruwe gezwets van de herders. Later werden ze overigens koningen, zegt Brecht.
De koude wind werd engelengezang. En een gat in het dak liet niet alleen de
vrieswind binnen maar maakte ook een legendarische ster zichtbaar die naar
binnen keek. Het verhaal dat verteld wordt, stelt hoe het was tegenover hoe het
geworden is.
In feite was het
licht van de ster de lichte glans van het droomgezicht van Jezus, de Zoon van
een arme vrouw. Hij hield van gezang, nodigde armen uit en vond het gewoon
onder koningen te leven en s nachts hoog boven zijn hoofd een ster te zien.
Zijn moeder was een vrouw die hem in armoedige omstandigheden ter wereld bracht
met al de ongemakken die dit meebracht, en die zelfs de wurgende kracht van de
nageboorte moest doorstaan. Van een ongeschondenheid voor, tijdens of na de
baring is hier geen sprake. Zo stelt Brecht de harde lichamelijke, sociale en
politieke realiteit met de stem van de alwetende verteller tegenover de
geïdealiseerde voorstelling van zaken die er in de loop van de geschiedenis uit
groeide.
Een grote
nuchterheid kenmerkt ook het zesstrofische gedicht dat de nu al negentigjarige
Zwitserse, protestantse theoloog en pastor Kurt Marti
aan Maria wijdde. Wie het hele gedicht aandachtig leest, ervaart dat ook zijn
visie door sociale bewogenheid is geïnspireerd. Zijn revolutionaire poëzie die
de traditionele religieuze taal moedwillig deconstrueert, vertoont de sporen
van twee strekkingen in de hedendaagse theologie, de bevrijdingstheologie en de
feministische theologie.
Het gedicht is te
lang om het hier in zijn geheel van commentaar te voorzien. Daar ik verder
alleen de zesde strofe bespreek, moet ik het toch eerst even hebben over wat
voorafgaat. In de eerste strofe wordt duidelijk
hoe Maria haar Magnificat zong voor haar toen nog niet geboren Zoon. In de
tweede strofe wordt gezegd dat ze als vrouw in de sjoel der joden niet mocht
zingen. In de derde strofe schrok ze toen haar Zoon haar verliet om de droom
die zij in haar Magnificat bezongen had, te beleven. Ook wordt beschreven
(strofe 4) hoe zij bij de dood van haar Zoon naast het kruis (hier de galg)
stond en te vergeefs tot God schreeuwde. In de strofe die ons fragment voorafgaat,
is er sprake van de devotiebeelden die ter verering in de kerken aangebracht
werden. En daar bleef die eens zo eenvoudige en zo machteloze
vrouw zich verwonderd afvragen waarom men haar om hulp bij een wonder vroeg en
leek ze verstoord door de blasfemische knieval van potentaten en schurken.
Waren dat niet de machthebbers tegen wie zij gezongen
had in haar Magnificat?
In de zesde strofe
maken we dan mee dat zij van de altaren waarop ze geplaatst was,
neerdaalt
de gestalte aanneemt van bevrijdende vrouwen zoals de heilige drieste jeannedarc, het meisje
courage ,de kleine thérèse simoneweil ,madonna leone e.a.
Tot het beeld ontstaat van wat zij was en is: de veelstemmige hoop van haar
gezang.
Sinds eeuwen is Pasen het voornaamste feest van de christenheid. Maar
dit feest van de opstanding van Christus is niet denkbaar zonder het verhaal
van Jezus lijden en dood. Het lijden en de dood van Jezus, die zijn eerste
volgelingen juist om die wonderbaarlijke verrijzenis de Christus, de Verlosser
en de Messias zijn gaan noemen.
Het verhaal van het lijden, de dood en de opstanding dat we uit de
evangelies kennen, kunnen we op vele wijzen herdenken en herbeleven.
Vooreerst in de liturgie, de eucharistische viering. Vervolgens in de
beoefening van de via crucis, een sinds eeuwen geliefde paraliturgische,
devotionele tocht langs de staties van een geschilderde, getekende, gegraveerde
of gebeeldhouwde kruisweg. Nog steeds worden er teksten gepubliceerd die deze
kleine bedevaart begeleiden. Men kan ook de passies bijwonen en beleven, die
sinds eeuwen en ook vandaag nog door beroemde en minder bekende componisten en
tekstschrijvers van oratoria werden en worden vervaardigd. Nog een andere
wijze, de weg die wij hier volgen, is de confrontatie met een triptiek van
lyrische teksten die bepaalde kernmomenten van dit verhaal van donker en licht,
van droefheid en troost, van nederlaag en triomf vertellen en overwegen.
Leidraad daarbij is de wijze van invoelen, medeleven en vereenzelviging
met de figuren die in het passie- en verrijzenisverhaal een rol spelen.
Onze minitocht
begint bij het gedicht De Olijvenhof van Rainer Maria Rilke.
DE OLIJVENHOF
Hij ging de berg op onder t grauwe lover,
heel donker, haast verloren in de hof
en boog het voorhoofd, helemaal vol stof,
in zijn bestoven, hete handen diep voorover.
Na alles dit. Hier eindigt het voorgoed.
Nu moet ik gaan. Mijn ogen worden blind.
En waarom wil je dat ik zeggen moet
dat jij bestaat, als ik je niet meer vind?
Ik vind je echt niet meer. Niet in mij, neen.
Niet in de anderen. En niet in deze steen.
Ik vind je echt niet meer. Ik ben alleen.
Alleen voel ik mij nu met al het leed
van mensen dat ik dankzij jou verzachten zou,
omdat jij niet bestaat en ik me schaam.
Later vertelde men dat toen een engel kwam.
Waarom een engel? Ach, het was de nacht.
Hij bladerde onverschillig in de bomen.
De leerlingen bewogen in hun dromen.
Waarom een engel? Ach, het was de nacht.
Zoals die nacht zo zijn er veel verschenen.
Wel honderden zijn zo voorbijgevlaagd.
Daar slapen honden en daar liggen stenen.
Een droeve nacht was het. Het was zo ene
die wacht tot weer de morgen daagt.
Tot wie zo bidt zal nooit een engel naderen
en om zo iemand wordt geen nacht ooit groot.
Zichzelf verliezend staat hij arm en bloot
en prijsgegeven door de vaderen
en weggestoten uit de moederschoot.
(Vert.Piet
Thomas)
Rilke, die tot geen enkele geloofsgemeenschap behoorde, en die al zeer
vroeg gezegd had dat hij een Christusfiguur als middelaar niet nodig had,
tracht zich hier in te leven in de dramatiek van een door zijn uitzichtloze lot
en door het gevoel van uiterste verlatenheid verblinde profeet. Christus wordt
gezien als iemand die, met het bestofte voorhoofd in de handen voorover
gebogen, beseft dat de zending die hij op zich nam, mislukt is. Hij twijfelt
zelfs aan het bestaan van de Vader. En die niet orthodoxe bevinding uit zich in
de dramatische klacht: En waarom wil je dat ik zeggen moet dat jij bestaat,
als ik je niet meer vind? Een klacht die het niet vinden, noch in hemzelf noch
in de anderen, te gemakkelijk verbindt met het niet bestaan. De desolaatheid is
compleet tot en met de schaamte om de Vader van wie hij het bestaan ontkent.
Maar al even opvallend is in dit gedicht het zich alleen weten met al het leed
van mensen, terwijl het juist de bedoeling was dat hij dankzij de Vader dit leed zou
lenigen. Ook het verhaal van de troostende engel wordt afgewezen. Het was
alleen de onverschillige nachtwind die de bomen en de leerlingen in hun dromen
bewegen liet. Het was alleen de nacht, een droeve nacht zoals er vele zijn, een
nacht waarin het eindeloos wachten is op de morgen. Bij dat soort klaaggebeden
kan geen engel ooit helpen. De zichzelf verliezende armoede en naaktheid van
zon klacht is een teken van ultieme prijsgave en uitstoting. Dit veronderstelt
allerminst een uitzicht op de verrijzenis. Daarom is het ook, dat heeft U al
begrepen, geen christelijk gedicht. Het is de donkerste hoek van deze triptiek.
We hebben het hier alleen van commentaar voorzien omdat het een uiterste vorm
van inleving is van Rilke in de desolaatheid van een figuur die hij als
idealist herkent, maar die hij onder meer vanwege het mislukken van zijn
zending niet als redder van de mensen kan zien.
Het tweede gedicht in deze reeks van drie, is het fameuze gedicht van
Martinus Nijhoff:
DE SOLDAAT DIE JEZUS
KRUISIGDE
We sloegen hem aan 't kruis. Zijn vingers grepen
wild om den spijker heen toen 'k den hamer hief -
Maar hij zei zacht mijn naam en: 'Heb mij lief -'
En 't groot geheim had ik voorgoed begrepen.
Ik wrong een lach weg dat mijn tanden knarsten,
en werd een gek die bloed van liefde vroeg:
Ik had hem lief - en sloeg en sloeg en sloeg
Den spijker door zijn hand in 't hout dat barstte.
Nu, als een dwaas, een spijker door mijn hand,
Trek ik een visch - zijn naam, zijn monogram -
In ied'ren muur, in ied'ren balk of stam,
Of in mijn borst of, hurkend, in het zand,
En antwoord als de menschen mij wat vragen:
'Hij heeft een spijker door mijn hand geslagen.'
Hierin treedt een ik naar voor dat tot een wij-groep behoort, zoals
uit de eerste versregel blijkt. De wij-groep die als een groep soldaten
omschreven wordt die Christus aan het kruis sloeg. Dat hij verder alleen in de
eerste persoon spreekt heeft te maken met het feit dat hij aan zijn
medeplichtigheid een ziekte overgehouden heeft die veel weg heeft van een
psychose. Er is een afstand tussen de feiten die hij zich herinnert en het
moment waarop de symptomen van zijn verziekte gesteltenis aan het licht komen.
Hij herinnert zich vooral dat de vingers van Jezus wild om den spijker grepen
toen hij den hamer hief, en ook dat het slachtoffer zacht de naam van de
agressor prevelde en Heb mij lief zei. Wat het betekent dat hij het groot
geheim voorgoed begrepen had, zal voor de lezer wel altijd een raadsel
blijven. Als het al niet het gebod van de liefde is.
Hij weet zich ook te herinneren hoe hij zelf daarop reageerde. Als een
gek die liefheeft door bloed van liefde te vragen, door heftig en mateloos toe
te slaan. Later heeft zijn agressiviteit zich tegen hem gekeerd. Nu is het
alsof hij een spijker in zijn eigen hand gedreven heeft. Zijn dwaasheid bestaat
erin dat hij in dwangmatige bewegingen die hij, met de door zijn hand geslagen
spijker, op de meest uiteenlopende plaatsen het monogram van de gekruisigde
aanbrengt. Op muren, balken, stammen, maar ook als een soort zelfkwetsing in
zijn borst. Als uiterste vorm van uitzinnigheid tekent hij het ook in het zand.
Voor de mensen die hem om uitleg vragen, heeft hij eigenlijk maar één antwoord.
Het slachtoffer heeft zich als agressor tegen hem gekeerd. Hij heeft een
spijker door mijn hand geslagen.
Als derde en laatste gedicht in deze dichterlijke overweging heb ik
gekozen voor Christus als hovenier van Ida Gerhardt.
CHRISTUS ALS HOVENIER Zij dacht dat het de hovenier was. Joh. 20:15
Eén Rembrandt kende als
kind ik goed:
de Christus met de grote hoed
wandelend in de ochtendstond.
En, naar erbij geschreven stond:
Hij was de hovenier.
En nòg laat ik mijn tranen gaan
als in de gaarde ik Hem zie staan,
en - wat terzijde - in stille schrik
die éne, zij die dacht als ik:
Het was de hovenier.
O kinderdroom van groen en goud -
géén die ontnam wat ik behoud.
De laatste hoven naderen schier
en ijler wordt de ochtend hier.
Hij is de hovenier.
De naam Rembrandt valt al in de eerste versregel. Het wordt duidelijk
dat het om een overweging gaat bij een schilderij van de grote meester. Met
name het schilderij De Christus met de grote hoed geheten. De titel van het
gedicht is ontleend aan het bijschrift dat naast het schilderij was
aangebracht. Het ene schilderij van Rembrandt dat de dichteres al in haar
kindertijd goed kende. Het betreft hier een bijbels tafereel dat met het licht
van de verrijzenis te maken heeft. Met de ochtend van de opstanding. Christus
beweegt zich wandelend in de vroege glans van de morgen. Ook na jaren ontroert
het haar nog Hem met die grote hoed in de tuin (hier ouderwets plechtig de
gaarde genoemd) te zien staan. Maar plots verschuift haar blik naar een figuur
op de zijkant. En ze merkt de schrik die die éne, bedoeld is Maria Magdalena,
beving. En dat wordt het moment van een onverwachte identificatie met de vrouw
die de eerste getuige was van het verrijzenisgebeuren. Zij herkende haar
Meester niet. Ze dacht dat het de hovenier was. Zij die dacht als ik: Het was
de hovenier. Niemand kan de dichteres die groene en gouden droom ontnemen, ook als de
ochtend, nu ze ouder wordt, ijler wordt en de verwarring groter. Als Hij was
de hovenier Hij is de hovenier geworden is.
Rond drie momenten van het verhaal van Jezus lijden, dood en
verrijzenis werd het even stil. Voor Rainer Maria Rilke, de verkondiger van de
duistere God, door de inleving in de desolate positie van een gekweld profeet
die het geloof in de goede voleinding van zijn zending verloor en meteen ook
het geloof in een helpende Vader. Voor Martinus Nijhoff, die de schuld van de
soldaat analyseerde als de bron van diens ziekelijke obsessie. Voor Ida
Gerhardt, die zich identificeerde met Maria Magdalena en met haar de
overtuiging deelde dat Christus de hovenier was. Of hoe de gevoelsparticipatie
door identificatie met een van de figuren uit het verhaal van Christus lijden,
dood en verrijzenis deel kan uitmaken van een bezinning over een kruisweg die
naar het feest van de opstanding leidt.
Wat doen dichters die religieuze
gedichten over de Heilige Geest schrijven? Zij werken niet met
wetenschappelijke argumenten en sluitende definities. Zij zoeken niet naar
vertalingen van de Bijbelse boodschap in dogmatische begrippen. Ze gaan uit van
hun persoonlijke religieuze ervaring of van één of ander Bijbels verhaal en
denken dat zij in metaforische taal de werkzaamheid van de Geest zo beter
kunnen verwoorden. Zij bewegen zich creatief in de wereld van Bijbelse verhalen
en herkennen Christus' gelijkenissenals
dichterlijke taal. Zo trachten zij het rollenspel van de Geest te ontdekken en
meervoudige betekenissen weer te geven die de hele mens raken. Een veelheid van
aspecten van de werkzaamheid van de Geest staat hun daarbij voor ogen. Een
veelheid van metaforen ook. Zo hebben ze het naar aanleiding van het beschreven
pinkstergebeuren over vuur en tongen, over wind en adem, over taal die iedereen
verstaat, taal die troost en bevrijdt. Ze hebben het over hoop en vergezichten,
over heling en sterkte en moed om te getuigen. Anderen wijden zich vooral aan
de beschrijving van de gaven van de Geest. Wie deze tweevoudige rijkdom
persoonlijk wil verkennen, verwijs ik graag naar bloemlezingen van religieuze
poëzie.
In wat volgt, worden van drie
dichters teksten voorgesteld die relevant zijn voor de wijze waarop de werking
van de H.Geest in poëzie werd vertolkt. Guido Gezelle (1830-1899) vertrekt
vanuit een persoonlijke reflectie over zijn dichterschap, hij gaat niet in op
het pinksterfeest. De andere dichters behandelen uitdrukkelijk het evangelische
pinksterwonder.
1. Vooreerst Guido Gezelle en zijn o
Dichtergeest. Dit gedicht is een aandachtige bezinning over de inspiratie
die hem de woorden ingeeft voor zijn eigen poëzie.Het houdt meteen verwijzingen in naar de
romantische poëtica die Gezelle huldigt. Al zijn deze laatste nauwelijks in de
literatuurkritiek opgemerkt. Hoe het kwam verneem je verder.
o
Dichtergeest
o Dichtergeest, van wat al banden hebt gij mij, armen knecht, verlost, en, uit uw
handen,
wat heeft uw dierste gunst mij weinig werks gekost!
Gij
Godlijk wezen doet mij leven waar menig andre sterven zou, en ongegeven
is nog de groote gift waarom k u derven wou.
Gij zijt genezing, en de wonden, de diepe, o wondre, toen gij, teer, die hebt
gevonden,
getint en toegetast, zijn gave en zonder zeer.
Hoe menig werf, hoe duizend malen hebt Gij, o Geest, mij dit gezeid: maar hoe
verhalen?
k gevoel t, en zuchte, eilaas, naar uwwelsprekendheid!
Uit: Gedichten, gezangen
en gebeden, GGG 6, 26.07.1877
Dierste (vers 4) betekent duurbaarste, getint en
toegetast (vers 12) betekent met de sonde (tinte) behandeld en verder verzorgd.
Met het gedicht o
Dichtergeest zal de lezer wellicht enige identificatiemoeilijkheden hebben.
Gezelle richt zich hier tot de goddelijke Geest van de inspiratie. Het betreft
hier niet een aanroeping in de traditionele betekenis van het woord, zoals de
dichter uit de Antieke Oudheid aan het begin van een epos plaatste: een verzoek
om hulp en meteen een indicatie dat men met een fictioneel verhaal te maken
had. Ongeveer zoals Martinus Nijhoff zijn gedicht Awater begon met de zin:
Wees hier aanwezig, allereerste geest, die over wateren van aanvang zweeft.'
Het gaat integendeel om een
reflecterend en gevoelig eenrichtingsverkeer van woorden waarin de inspirerende
instantie wordt geloofd en bedankt voor wat ze voor de dichter betekent. Maar
tegelijk wordt om meer gevraagd. En zo is dit gebed ook een smeekgebed.
Er volgt geen fictioneel
verhaal op waartoe de inspirerende kan opwekken. Door die inspirator Goddelijk
wezen' te noemen (regel 5), wekt Gezelle de indruk dat het wel eens om de
Heilige Geest zelf zou kunnen gaan. Elders in zijn werk heeft hij het over de
Engel der Poëzij'. Hier wordt de Dichtergeest duidelijk een goddelijk wezen
genoemd. Gezelle beweegt zich hier in een platoonse en vroegchristelijke
traditie, die erkent dat dichtkunst ontstaat uit een soort goddelijke
bevleugeling van de verbeelding. Voor Plato was het duidelijk dat de dichtkunst
onder een door goden of godinnen geschonken manische bezieling totstandkomt.
Belangrijk is dat dit gedicht,
gedateerd op 26.7.1877, geschreven werd in de tijd dat Gezelle in Kortrijk aan
het begin stond van een nieuwe periode van zijn dichterschap, een nieuwe fase
van zijn persoonlijke lyriek. Hij voelde hoe zich na een dorre periode, die hij
gevuld had met journalistieke arbeid en het schrijven van
gelegenheidsgedichten, nieuwe inspiratie aandiende.
Het gedicht werd geschreven in de trein die hem naar Leuven zou brengen, naar
zijn vriend Gustaaf Verriest, professor in de geneeskunde. Die trein bleef,
zoals gebruikelijk, een tijdje in het station van Denderleeuw staan. Daar zou
Gezelle dan deze tekst geschreven hebben.
Het feit dat men zo nauwkeurig
wist te vertellen waar en op reis naar wie de dichter zich toen ophield, was er
verantwoordelijk voor dat men bepaalde dingen in de tekst niet heeft opgemerkt.
Normaal gezien is het een voordeel dat men de historische context van het
ontstaan van een gedicht kent. Maar hier heeft die kennis inderdaad ook een
negatief gevolg gehad. Men heeft zich wel eens blindgestaard op de therapeutische
functie van de poëzie die in de tekst wordt belicht. Dat het gedicht een heel
romantisch programma bevat, schijnt men nauwelijks gemerkt te hebben.
De vier strofen worden formeel
verbonden door de viervoudige aanspreking van de Geest. Maar in elk van die
vier strofen wordt een verschillend aspect van de romantische poëtica bezongen.
De toon van het gesprek met de Geest is die van dankbaarheid. Slechts in de
laatste regels is er ook sprake van onmacht en onvolkomenheid, als het erop
aankomt de goddelijke welsprekendheid van de inspiratie recht te doen.
In de eerste strofe geldt die
dankbaarheid de verlossende kracht van de inspiratie. De inspiratie breekt de
banden van de onvrijheid en wordt ervaren als een dierbare gunst die moeizame
arbeid overbodig maakt. De romantische poëtica stond bij ons zoals in andere
literaturen in het teken van de vrijheid. Die vrijheid kan verschillende
betekenissen hebben. Hier lijkt vooral artistieke vrijheid bedoeld. De ik (de
arme knecht) is niet langer gevangene, maar een begenadigde bevrijde, die zich
erover verbaast hoe het schrijven hem weinig werks gekost' heeft.
In de tweede strofe wordt het
dichterschap beschreven als een grote gift'. Door die gift komt de dichter in
een aparte, uitzonderlijke situatie te staan. Hij is een uitverkorene. Hier is
sprake van de verhevenheid van het dichterlijke statuut. Alweer een belangrijk
gegeven in de romantische poëtica. Het contrast tussen leven en dood versterkt
de meerwaarde van die uitverkiezing.
Pas in de derde strofe komt de
therapeutische functie van de poëzie aan bod. Hier gaat het inderdaad over de
wonden (en niet zomaar oppervlakkige) die door de Geest als het ware met de
sondeerstift worden aangeraakt, verzorgd en genezen. Hier speelt ten volle de
opdracht van de tekst aan de geleerde vriend en professor wiens leven in dienst
van de geneeskunde stond. Verder is de geneeskracht van de poëzie ook een
motief dat in de Europese romantiek een grote rol speelt. Ook hier trilt
waarschijnlijk een poëticaal motief mee: de erkenning dat de verzorgende
geneeskracht van de inspiratie een wonder is dat de pijn wegneemt en gaafheid
herstelt waar een wonde was.
In de vierde strofe is, zoals
reeds gemeld, de toon veranderd. Er is de melancholie om het niet kunnen
doorvertellen of vertalen van wat de Geest herhaaldelijk heeft voorgezegd. Zou
het ooit wel lukken? Of moet men eens en voor altijd beseffen dat de ingeving
nooit geëvenaard kan worden? Het antwoord lijkt bij voorbaat gekend. Volwaardig
doorgeven van wat de Geest influistert, is een onmogelijke zaak. De
tegenstelling tussen inspirator en vertolker, die in mij, armen knecht' al
veelzeggend was, laat de drievoudige betuiging van dankbaarheid wegzinken in de
pijnlijke ervaring van het onherroepelijke tekort dat mensenwerk met woorden
eigen is.
Gezelle schreef het gedicht op
een prentbriefkaart, dateerde deze met op het spoor tusschen Denderleeuw en
Brussel, 26 Juli 1877' en stuurde ze naar Gustaaf Verriest.)
2. Van Jan Willem Schulte Nordholt
(1920-1995) is het tweede gedicht dat hier wordt besproken.
Pinksteren
Een groot effect zoals op een toneel,
het stelt een kamer voor, er zitten mannen,
een vrouw ook, duidelijk bedroefd, gespannen,
bij 't praten stokt de stem hun in de keel.
De roffel van een stormwind, bliksemlicht
verspreid in vonken, wirwar van geluiden
die zich tot taal die iedereen kan duiden,
tot ieders eigen moedertaal verdicht.
In het decor opent zich deur na deur,
vensters geven op vergezichten uit
in een volmaakt arcadisch licht gehuld.
Van een godzalig visioen vervuld
verrijst het enthousiast publiek om luid
hulde te brengen aan de Regisseur
Uit: Verzamelde gedichten, De Prom,
Baarn, 1996.
In de eerste regel van het sonnet
wordt al gewag gemaakt van een 'groot effect' zoals op een toneel. Het
pinkstergebeuren wordt gesitueerd in een kamer die verwijst naar het Bijbelse
verhaal. Zitten daar samen een aantal mannen en een vrouw. Gedacht moet worden
aan het cenakel waar de apostelen samenzitten met Maria. Er heerst een bedrukte
stemming. Droefheid zorgt voor een stokkende stem bij het praten. Er woedt een
stormwind. Vonken van bliksemlicht verspreiden zich. Uit een wirwar van
geluiden verdicht zich een taal die paradoxalerwijs algemeen begrepen en als de
eigen moedertaal herkend wordt. Er is dus een samenhang van vuur (bliksemlicht
in vonken verspreid) en wind (stormwind die roffelt) die voor een 'wirwar van
geluiden' zorgt.
In de terzinen wordt gezegd dat
in dit theaterdecor deur na deur geopend wordt en dat vensters uitzicht geven
op vergezichten. En die vergezichten zijn gehuld in een 'volmaakt arcadisch
licht'. Daaraan beantwoordt het 'godzalig visioen' dat bij de toeschouwers
('het enthousiast publiek') ontstaat, en als een soort opstanding wordt
ervaren. Na de beschrijving van het decor heeft de aandacht van Jan Willem
Schulte Noordholt zich verplaatst naar de ontvangst van het visioen bij het
grote publiek. De toneelmatige beschrijving van het gebeuren wordt afgerond met
een hulde aan de Geest, de verborgen bezieler en 'Regisseur'.
3. Het derde gedicht is van Nel
Benschop (1918-2005).
Pinksteren
Het is een vreemd, ongrijpbaar feest:
de nederdaling van de Geest.
Wat vlammen en geruis van wind,
een taal, die nieuwe woorden vindt.
Nu dalen er geen englen neer,
ver lijkt de opgestane Heer.
Er is een wonder voor ons oog:
uit sintels rijst een vlam omhoog.
Er is een wonder voor ons oor:
Gods Geest vindt bij de mens gehoor.
Wie Hem verried getuigt van Hem,
wie Hem verliet spreekt met Zijn stem.
Het is een vreemd, onzegbaar feest:
de woord-geboorte van de Geest.
En in de Geest daalt onze Heer
voor eeuwig in ons midden neer.
Uit: De vogel van het woord, uitg. Kok, Kampen, 1980.
Ook in dit gedicht wordt
uitdrukkelijk verwezen naar het pinksterfeest. Dit wordt een ongrijpbaar en
vreemd feest genoemd. Ongrijpbaar, omdat het aan de klem van de natuurwetten en
logicaontsnapt, Vreemd, omdat de Geest
bij wijze van vurige tongen neerdaalt. Ook hier is sprake van vlammen,
windgeruis en nieuwe woorden ('een taal, die nieuwe woorden vindt'). Al
ontbreekt het spectaculaire van engelen die neerdalen zoals bij de geboorte van
Jezus Christus. De opstanding, de verrezen Heer, is al verdwenen in het
ongeziene. Toch doet Pinksteren zich voor als een wonder. Het oog ziet een vlam
opflakkeren en 'omhoog rijzen' uit sintels. Het oor van de mens verneemt de
taal van Gods Geest. 'Gods Geest vindt bij de mens gehoor'. En er gebeuren nog
andere dingen. Mensen worden bekeerd. Verraders worden getuigen. Not believers
spreken 'met zijn stem'. Het is alsof zich een nieuwe woordopenbaring voordoet.
Terwijl het nog steeds een 'vreemd, onzegbaar feest' blijft, het feest van de
'woord-geboorte van de Geest'. Een feest dat niet eindigt. De nederdaling van
de Geest is een never ending story.
Het verhaal van Lucas
(24, 13-35) over de Emmaüsgangers is een dubbel reisverhaal. Het vertelt van
een reis van twee ontgoochelde en ontmoedigde leerlingen van Jezus Christus die
na diens lijden en de dood op weg zijn naar Emmaüs. Een vreemdeling voegt zich
onderweg bij hen en wordt hun reisgenoot. De vertelinstantie heeft er voor
gezorgd dat de lezer al doorheeft wat de leerlingen nog niet weten: dat die
vreemdeling Christus is.
Tot hun verrassing
legt de vreemdeling hun uit dat hun ontgoocheling niet terecht is. Hij doet dit
door te verwijzen naar wat in de Schrift gezegd werd over het lijden, de dood
en de opstanding van de lijdende dienaar, de Messias. Ook dan herkennen de
leerlingen Hem niet. In Emmaüs aangekomen nodigen ze de vreemdeling uit om bij
hen te blijven. Aan tafel wordt de gast de gastheer. Hij zegent en breekt het
brood. En aan het breken van het brood herkennen ze Hem. Het gaat hier dus ook
over een theofanie die de twee ontmoedigde leerlingen van Christus opstanding
zo overtuigt. En zo zijn we dan in het derde deel beland, waarin ze naar
Jeruzalem teruggaan om die nieuwe ervaring aan de andere leerlingen te melden.
D
e manier waarop Lucas
dit verhaal brengt, doet denken aan de structuur van psalm 23, dat andere
reisverhaal dat uit drie delen bestaat. Een eerste deel met een gevaarlijke en
bedreigende reisroute, met de Heer als beschermend herder en bemoedigend
reisgenoot en de aankomst in een rust brengende oase. Een tweede deel is de
scène van de maaltijd en de gastvrijheid waarvan de in het huis van de heer
ontvangen reiziger geniet. En dan nog een derde deel, waarin de reisbeweging in
twee richtingen hernomen wordt. Geluk en genade komen de ik tegemoet. De ik
keert telkens opnieuw terug of verblijft voor altijd in het huis van de Heer.
Het verhaal van Lucas
heeft niet alleen op kerkvaders, exegeten, predikanten en schilders, maar ook
op dichters en vertellers een ongewone aantrekkingkracht uitgeoefend. Het is
ook een parel van een verhaal.
Een vluchtig
samengesteld en onvolledig rijtje van dichters die er iets mee deden, levert
alleen al voor het Nederlandse taalgebied namen op als: Willem Barnard, Huub
Oosterhuis, Albert Verwey, Okke Jager, Gabriël Smit, Michel van der Plas, Muus
Jacobse, A. Marja, Anton van Wilderode, Ida Gerhardt, Felix Timmermans, Gery
Helderenberg, P.C. Boutens, Geerten Gossaert, J.W.
Schulte Nordholt, Aart van der Leeuw, Willem de Mérode, Patrick Lateur, Jaap
Zijlstra en Gerrit Achterberg.
T
elkens valt op hoe de
dichters zich concentreren op bepaalde delen van het verhaal. Dichten is immers verdichten. Meestal gaat het over slechts enkele
delen van het verhaal. En de manier waarop sommige verhaalgegevens worden
weggelaten en andere dan weer een grotere nadruk of sterkere belichting
krijgen, helpt de eigenheid bepalen van de poëtische tekst. Het gaat daarbij
zowel om een verdichting van de tijd, de handelingen, de motieven.
Wijziging van vertelstandpunt, rijm en ritme spelen bij die verdichting de
gebruikelijke rol.
Een uitvoerige
beschrijving van de wijze waarop dichters een eigen positie en een eigen toon
weten te vinden voor de bewerking van dit verhaal, zou ongetwijfeld verrassende
en rijke bevindingen aan het licht kunnen brengen, maar een reeks beschouwingen
bij alweer drie gedichten moge hier volstaan.
Het eerste
gedicht dat ik hier wil voorstellen is Felix Timmermans
EMMAÜS
Heer blijf bij ons, de zon gaat onder.
Wij boden dan het avondbrood
de vreemde man, die langs de baan
met ons was meegegaan.
En wijl Hij, t zegenend, de ogen sloot,
Gebeurde het, zijn aangezicht
verklaarde in een Hemels licht,
waarin Hij plotseling verdween...
Dit was het wonder.
Wij stonden weer alleen,
doch vouwden blij onz handen.
Het was alsof Hij door ons heen verdween
en t licht in ons is blijven branden.
Blijf zo in ons, o Heer, de zon gaat onder!
I
n het verhaal van
Lucas heeft de tocht naar Emmaüs een behoorlijk lang aandeel. Niet in het
gedicht van Timmermans. Er is geen sprake van de ontgoocheling van de
leerlingen nadat het lijk van Christus in het graf niet meer gevonden werd. Er
is geen sprake van een gesprek met de vreemdeling die hen aan het lijden,
de dood en de verrijzenisbelofte van de Schriften herinnerde en
hen verweet dat ze traag van hart waren. Van die hele aanzet van het
verhaal blijft in het gedicht van Timmermans alleen de verwijzing over naar de
vreemde man, die naast de baan met ons was meegegaan. En zijn gedicht begint
daar niet eens mee. Die verwijzing is naar de derde en vierde verslijn
verwezen. Ook het vertelstandpunt is veranderd. Zijn gedicht begint met een
smeekgebed vanuit een personeel standpunt. Een verzoek dat onmiddellijk
geassocieerd wordt met het invallende donker. Wat een zeer sterke
gevoelsbetrokkenheid en psychische nood van de sprekenden verraadt. Verder gaat
het in het gedicht alleen maar over de herkenning bij het zegenen van het
brood, voor het wonder van het hemelse licht op het gezicht van Jezus en het
plotselinge verdwijnen van datzelfde licht dat hen alweer eenzaam achterlaat.
Wat de herinnering aan
het wonder niet dooft maar doordringt en verinnerlijkt.
Het was alsof Hij door ons heen verdween
en t licht in ons is blijven branden.
De laatste versregel
is een gedeeltelijke herhaling van de eerste.
De nadruk en de
intensivering van de gevoelsexpressie brengen ook mee dat Heer van de eerste
versregel op een latere plaats o Heer wordt. De aantrekkingskracht van het
gedicht heeft wellicht vooral met die verinnerlijkte verheviging van het
noodgevoel te maken nu het licht alweer in het duister verdwijnt.
In het eenvoudige
kerklied van Jaap Zijlstra De Heer is onze reisgenoot komt de structuur van het reisverhaal
omstandiger aan bod. De titel duidt het al aan. Het eindvers herhaalt de titel.
Maar laten we eerst het vierstrofische gedicht lezen.
DE HEER IS ONZE REISGENOOT
De Heer is onze reisgenoot,
Hij die ons zijn gezelschap bood
en sprekend over kruis en graf
geduldig tekst en uitleg gaf.
Zo valt een lange weg ons licht,
de Schrift opent een vergezicht
en brengt verdwaalden dicht bij huis,
verloren zonen komen thuis.
.
De avond daalt, blijf bij ons Heer
Hij zet zich aan de tafel neer
en breekt het brood en schenkt de wijn,
die gast, het moet de Gastheer zijn!
Wij keren naar Jeruzalem,
ons brandend hart verneemt zijn stem,
Hij deelt met ons het daaglijks brood,
de Heer is onze reisgenoot.
E
r is in dit gedicht,
zoals in het verhaal van Lucas, sprake van twee reisbewegingen: de reis van
Jeruzalem naar Emmaüs en de terugreis naar Jeruzalem.
De sprekers die
verslag uitbrengen van wat ze ervaren hebben, hebben het omstandiger over hun
onderweg zijn dan over de herkenningsscène thuis.
Dat geeft aan de
herhaling van het woord reisgenoot op het einde van het gedicht een speciale
emfatische lading. Maar er is nog iets anders aan de hand.
Het gedicht is als een
nabeschouwend verhaal opgevat en toch staat, afgezien van de eerste strofe,
alles in het presens. De gebeurtenissen worden door dit tijdsgebruik gefixeerd
in een troostende, blijvende aanduiding, een bepaling als het ware van Jezus
als reisgenoot, als bestendige aanwezige op de levensreis.
Zoals in psalm 23 waar
de Heer die de herder is, ook als gastheer fungeert, is de medereiziger ook de
Gastheer. Het verschil zit hem in het feit dat Jezus bij Zijlstra niet
uitdrukkelijk als herder wordt voorgesteld, maar aanvankelijk een onbekende
medereiziger is. In de tekst van Zijlstra is er overigens nog iets dat aan
psalm 23 herinnert: er wordt ook wijn geschonken, iets wat in Lucas tekst niet
vermeld wordt, en wat naast de vermelding van het dagelijks
brood van het Onzevader wellicht ook als een verwijzing naar de eucharistie
kan inhouden.
I
n de eerste strofe
valt de plechtige wijze op waarop gezegd wordt dat Jezus met de twee leerlingen
meewandelde. Het is alsof zijn gezelschap als een geschenk aangeboden
wordt. Anders dan bij Lucas wordt extra het geduld belicht waarmee de Heer
tekst en uitleg gaf. Dat het over kruis en graf was wordt beknopt gezegd.
In de tweede strofe
wordt vermeld dat hij zijn argumentatie opbouwde uit de vergezichten die de
Schrift bood op zijn lijden en dood en verrijzenis. Hier wordt ook herinnerd
aan de parabel van de verloren zoon. Ook al een reisverhaal dat eindigt op een
thuiskomst en een gastvrije ontvangst. De leerlingen worden voorgesteld als
verdwaalden, als verloren zonen die dicht bij huis gebracht worden en
uiteindelijk thuis komen.
In de derde strofe
valt de avond in en wordt aan de gast gevraagd dat Hij zou blijven. En dan
volgt de scène van de herkenning:die gast, het moet de Gastheer zijn! Terwijl
ze Hem vroeger niet herkend hadden toen Hij met hen meeging, en ook zijn stem
niet herkend hadden, herkennen ze hem nu aan zijn lichaamstaal bij het breken
van het brood.
De terugreis naar
Jeruzalem wordt in de laatste strofe verbonden met de hartverwarmende
herinnering aan zijn spreken onderweg en aan de maaltijd waarin Hij het brood
met hen deelde. Nu hun wanhoop en hun ontgoocheling weggeëbd zijn en zij zijn
aanwezigheid ervaren hebben, gaan de twee leerlingen terug naar Jeruzalem, de
stad van de kruisdood en het graf, maar nu opgelucht en bereid om van hun
ervaring te getuigen. Niet alleen het overheersend praesens, ook het feit dat
dagelijks brood rijmt op is onze reisgenoot wijst op een blijvende
eigenschap van de als aanwezige ervaren Christus.
In het laatste gedicht
dat hier besproken wordt, De disgenoten van Ida Gerhardt, is het
verhaal zoals het bij Lucas verteld wordt, haast helemaal verdwenen. Oordeel
zelf maar!
DE DISGENOTEN
Het simpele gerei,
het brood dat is gesneden,
de stilte, de gebeden-
want de avond is nabij
Uit tranen en uit pijn
dit samenzijn verkregen:
bij sober brood de zegen
twee in uw naam te zijn.
Waar aan de witte dis
Uw teken wordt beleden
Verschijnt Gij - : u zij vrede.
Gij Brood gij Wijn gij Vis.
Er is geen sprake van
samen op weg zijn. Ook niet van de betrokken reisgenoten. Ook niet van de tekst
en uitleg onderweg.
Alleen van de tranen
en de pijn die tot dit samenzijn van de disgenoten hebben geleid. Wat wijst
op niet verder bepaalde gebeurtenissen of gemoedsgesteltenissen die aan dit
samenzijn voorafgaan. Er is ook geen sprake van een terugkeer naar Jeruzalem.
Alles is geconcentreerd op de huiselijke scène, op het eetgerei, het brood
dat al gesneden is, de stilte, de gebeden en de nadere avond.
D
it laatste wordt
uitgesproken met een aan Guido Gezelle ontleende uitdrukking, waarin heel wat
meer meetrilt dan het naderende einde van de dag. Twee mensen zitten aan
tafel in de naam van een derde. En die derde is Jezus, die volgens Mt. 18,20
ooit gezegd heeft: Waar twee of drie mensen in mijn naam samenkomen, daar ben
ik in hun midden.
De verheven sfeer
waarin die maaltijd geplaatst wordt (stilte, gebeden, zegen) schijnt iets te
hebben van een eucharistische maaltijd.
Er wordt niet gezegd
wie die twee personen zijn die aan de witte dis in
Christus naam samen zijn.
Het hoeven niet de
mannen van Lucas verhaal te zijn. Het kunnen evengoed twee vrouwen, twee
vriendinnen, zijn die pijnlijke ervaringen beleefd hebben en die nu een
bevrijdende situatie meemaken. In een eenvoudige huiselijke omgeving nemen ze
aan de maaltijd deel die hun van hun droefheid verlost. Zij maken mee dat de
persoon die verschijnt, een vredeswens uitspreekt. Er wordt niet gesproken van
het breken van het brood. Wel van een drievoudig teken dat wordt beleden, dat
wordt herkend en geduid. Een drievoudig monogram waarmee de aanwezige Heer
wordt toegesproken: Gij Brood gij Wijn - gij Vis.
In dit gedicht wordt ook
verwezen naar de vredeswens die Christus uitspreekt bij zijn verschijning aan
de discipelen in het Johannesevangelie (Joh.20,19) en naar de uitspraken als
Ik ben de ware wijnstok en Ik ben het brood des levens. Met gij Vis is dan weer het in de catacomben aangebrachte
monogram van Christus aangeduid. Waarmee dan weer duidelijk wordt hoe ondanks
de verdichting die in de tekst plaatsgrijpt, toch nog ruimte is voor andere
uitspraken en verwijzingen naar Bijbelse en historische gegevens.