Inhoud blog
  • De wegen naar Gezelle: legende en waarheid in de recente Gezellestudie
  • Zeven manieren van zwijgen / Sept façons de se taire
  • LYRISCH ALFABET
  • Zoeken in blog

    Beoordeel dit blog
      Zeer goed
      Goed
      Voldoende
      Nog wat bijwerken
      Nog veel werk aan
     
    Piet Thomas
    rooms-katholiek priester, dichter, vertaler, essayist en hoogleraar.
    24-06-2020
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De wegen naar Gezelle: legende en waarheid in de recente Gezellestudie

    De wegen naar Gezelle: legende en waarheid in de recente Gezellestudie

    Nu ik een speurtocht onderneem langs de wegen die men bewandeld heeft om Gezelle zowel in zijn leven als in zijn werk te ontdekken, wil ik tevens het verhaal doen van de hindernissen en valkuilen die ik op die wegen heb aangetroffen. Uw reisgids is geen Gezellespecialist. Hij is alleen toevallig enigszins vertrouwd met een randgebied dat hier verder niet besproken wordt, en hij heeft zich een tijdlang over enkele recente bijdragen tot de Gezellestudie gebogen. Mag ik, vooraleer u op de reisgids schiet, als ware hij een pianist, verklaren dat ik alleen maar rustig en ook enigszins kritisch wil zoeken naar de vormen van waarheid (dat lijkt in de humane wetenschappen een fraaiere term dan zekerheden) die al bereikt zijn, en de hindernissen die ons nog beletten om meer waarheid omtrent Gezelle en zijn werk te achterhalen.

    In zijn pleidooi voor ‘Een nieuw Gezelle-forum’ heeft Piet Couttenier beklemtoond dat de studie van Gezelle zich tot een ‘volwaardige discipline’ ontwikkeld heeft ‘die in het literatuuronderzoek in Vlaanderen haar gelijke niet kent.’[1] Hij voegt daaraan toe: ‘Soms lijkt die zover geëvolueerd dat alleen nog onderzoek van de achtergrond van het werk tot nieuwe en boeiende resultaten kan leiden en het verder zonder de teksten zelf kan stellen die als afgewerkt worden beschouwd, immuun voor nieuwe interpretaties.’[2] Maar hijzelf weet beter. Hij wimpelt het overmoedig optimisme van de schijn af met een pleidooi voor een nieuwe, door aansluiting bij actuele methodes bepaalde lectuur van het leven en van de teksten, waar uiteindelijk alles om begon. Hij denkt daarbij zowel aan nieuwe visies op het biografische onderzoek en de teksteditie als aan interpretatiemethodes in verband met de eigen structuur van de teksten zelf en van de intertextualiteit.

    Het werk is inderdaad nog lang niet voltooid. Maar er zijn nieuwe kansen ontstaan, waardoor strikt filologisch onderzoek en documentair onderzoek van de bronnen gemakkelijker en soepeler verbonden kunnen worden met de studie van de historische achtergronden en het specifiek interpretatief onderzoek. Maar laat ik niet langer over nieuwe banen en wegen praten die naar een gewenste en vernieuwde samenwerking van vele krachten kunnen leiden, maar onmiddellijk beginnen met de beschrijving van de reeds afgelegde weg.

     

    Teksteditie

     

    Er zijn vooreerst vorderingen op het gebied van de teksteditie. Acht delen van de nieuwe uitgave van Guido Gezelles Verzameld Dichtwerk zijn in de periode van 1980 tot 1991 verschenen. En zowel in de Gezellekroniek als in Gezelliana, de twee tijdschriften die in Gezelliana. Kroniek van de Gezellestudie zijn opgegaan, werden vele teksten opnieuw vastgelegd of voor het eerst in een passende, moderne editie en in hun historische context voorgesteld. Het Verzameld Dichtwerk, een uitgave van het Centrum voor Nederlandse Literatuurgeschiedenis van de UFSIA (Antwerpen), die mede onder de auspiciën van het Guido Gezellegenootschap verscheen, is, hoezeer het ook met vaste hand door Jozef Boets geleid werd, het resultaat van de inspanning van velen. De geduldige samenbundeling van krachten is zowel voor de inleidende stukken als voor de uiteindelijke vormgeving van de verzamelde gegevens een inspanning waar men terecht trots op kan zijn. De eindredacteur mag er zich op beroemen de intenties van zijn opdrachtgever en mentor R.F. Lissens op zo’n wijze gestalte te hebben gegeven dat hij vroegere edities van het globale dichtwerk in menig opzicht overtroffen en voorbijgestreefd heeft. Wie weet wat wij nog allemaal kunnen verwachten als ook de inmiddels gevonden brieven en nieuw ontdekte prozastukken deze lyrische teksten zullen aanvullen. Als we insiders mogen geloven, hoopt het materiaal van de Gezellestudie zich op. In het Verzameld Dichtwerk dat nu voltooid voorligt, heeft men veel correcties kunnen aanbrengen in teksten die al bekend waren, heeft men die teksten nauwkeurig kunnen dateren en heeft men nieuwe teksten voorgesteld die geduldig en deskundig werden beschreven. De discussie betreffende de vraag wat nou allemaal in het Verzameld Dichtwerk terecht moest en wat niet, is gaandeweg geluwd. Boets heeft zich aan de discussie weinig gelegen gelaten en is koppig zijn weg gegaan in de overtuiging dat een louter esthetisch criterium, dat noodzakelijkerwijze subjectief blijft, niet de uiteindelijke leidraad kon zijn. Daarom heeft het mij enigszins verbaasd dat hij zich in een mijmering bij de vier delen die toen al voltooid waren, nog steeds ‘minder aangenaam verrast’[3] toont door de opmerking van Albert Westerlinck dat veel van wat hij in zijn ijver aan het doen was ‘de verdienste van Gezelle niet ten goede zou komen’.[4] En hij haast zich daarbij op te merken: ‘Alsof – hoe uitstekend het overige werk van Baur ook is – die puinhoop of liever die stortplaats die de dundruk 3 en 4 (de enige volledige Gezelle) nu zijn, de dichter wel tot eer strekt. Hem en de huidige Gezellewetenschap.’[5] Het was helemaal niet nodig dat Boets visioenen kreeg van de naar zijn spreekbeurt luisterende Westerlinck, die toegeven moest dat hij enige nieuwe, door hem (Boets) toegevoegde teksten, nog nooit gelezen had. Hij heeft het zich voorgenomen en het noodzakelijk monnikenwerk verricht en dat met zo’n deskundigheid en volgehouden ijver, met zo’n precisie en methodologisch inzicht dat detailkritiek niet de gaafheid van het gedane werk kan aantasten. Voor het eerst is Gezelle met zo’n indrukwekkend corpus van teksten vertegenwoordigd dat de volle omvang van zijn persoonlijk lyrisme en zijn bereidwillige beschikbaarheid als volksdichter laat zien. Boets veronderstelt vanzelfsprekend dat ook de acht delen van het Verzameld Dichtwerk hun ‘portie kritiek zullen ondervinden’.[6] Hij zegt onder meer: ‘In de ogen van sommigen zal ze [deze uitgave] niet genoeg getuigen van Gezelles dichterschap en van zijn dichterschap alleen. En toch is het juist uit respect voor dat dichterschap dat ze op die wijze gebeurt. Uit respect voor zijn groot, en dus eigensoortig dichterschap moet die uitgave, vooral in de laatste vier delen, m.i. duidelijk getuigen van het feit dat Gezelle de stem was van het 19e eeuwse Vlaanderen, ook van het kleine Vlaanderen.’[7] Elders in hetzelfde artikel spreekt hij zelf de wenselijkheid uit dat men in de laatste vier delen een ruimte zou vrijhouden voor wat men zou kunnen beschouwen als een vergaarbekken van taalproducten die Gezelle ‘bijschavend en oppoetsend uit de mijnen van de levende volksliteratuur’ heeft gered.

     

    Biografie

     

    Doch genoeg over de vooruitgang op het gebied van de teksteditie. Laten we nu nagaan wat er gebeurde op het terrein van de Gezellebiografie. Een uitgewerkte auteursbiografie met de nodige distantie en de daarbij behorende kritische zin in de trant van de befaamde Engelse traditie heeft lang op zich laten wachten. Er zijn aanzetten geweest die ofwel niet voltooid zijn, ofwel tot regelrechte hagiografieën uitgegroeid zijn. Ze zijn meestal al ouder en horen strikt genomen niet bij dit overzicht, maar ze zijn beslist niet vrij van legendevorming. Die legendevorming vertoont niet alleen de sporen van de ongewone geboorte van de held in de mythe en in de literaire fictie, maar heeft ons ook de meest onwaarschijnlijke gezondheidsleer en erfelijkheidsleer doorgegeven, van de alleen door de dokter belette behandeling van het onfraaie hoofd van de kleine Gezelle, tot de aan Goethe herinnerende verdeling van de eigenschappen van vader en moeder die hij zou overgeërfd hebben. Het meest verrassende fenomeen is de koppige nationale mythe waarbij gesteld wordt dat de in 1830 geboren Gezelle een zalvende troost zou zijn voor het totstandkomen van de Belgische staat. Verder wordt de jonge Gezelle graag voorgesteld als een gevangene, die vanuit een minderwaardige sociale positie gedwongen wordt om allerlei diensten te verlenen, en die als portier in het Klein Seminarie tot een isolement van dienstbaarheid veroordeeld werd. Johan Van Iseghem heeft in zijn doctorale dissertatie[8] de mythe van die uitzonderlijke positie aanzienlijk gerelativeerd. En dit via de studie van de rekeningen die blijkens de boekhouding aan de ouders werden voorgelegd. Hierbij viel op dat de leerling Gezelle slechts één van de zeer velen was die vermindering van schoolgeld genoten, omdat zij of hun ouders op de ene of de andere wijze diensten bewezen aan het college of omdat die ouders financiële problemen hadden. Ook het verhaal dat de jonge leraar Gezelle aanvankelijk te weinig betaald werd door de overheid van het Klein Seminarie schijnt onjuist te zijn. De studie van de betaallijsten wees uit dat Gezelle evenveel kreeg als collega’s die hetzelfde aantal dienstjaren hadden, en dat hij heel vlug naar de hoogste barema’s evolueerde. Ook in verband met het onderwijs dat men aanvankelijk aan Gezelle toevertrouwde, zijn verhalen ingeslopen die onjuist zijn. Traditioneel heeft men het voorgesteld alsof zijn benoeming in de handelsafdeling een aanslag of minstens een miskenning was van zijn talent als dichter. Terwijl men er nauwelijks rekening mee hield dat Gezelle nog op lange na niet de volle kracht van zijn dichterlijk talent had kunnen ontplooien. In feite getuigde het van een levensgroot vertrouwen in zijn talenkennis en in het talent voor commerciële aangelegenheden dat hem ook niet helemaal vreemd was. Ook speelt de omstandigheid een rol dat Mgr. Malou wilde dat Waalse leerlingen die zich tot het priesterschap geroepen voelden, behoorlijk Vlaams kenden met het oog op de geloofsverkondiging. Gezelle hoorde helemaal thuis in het prestigieuze concept dat de organisatoren van deze onderwijsrichting voor ogen stond. Ook in vele andere opzichten hanteerde men voor de beginnende leraar die Gezelle toen was, een conflictmodel dat blijkens de bronnen die Van Iseghem voor het eerst grondig onderzocht (onder meer persoonlijke brieven van de bisschop, circulaires die naar de colleges werden gestuurd, en voorbereidingen van vergaderingen met superiors), niet gehandhaafd kan blijven, omdat het gewoon onjuist is.

    Dit geldt ook voor de zogenaamd revolutionaire manier waarop hij onderricht gaf. Op het gebied van de natuurwetenschap werd zijn methode van aanschouwelijk onderwijs als een drastische opwelling gezien van een geniale en spontane vernieuwingswil, terwijl Gezelle in feite slechts uitvoerde wat de overheid als richtlijnen had voorgesteld, en voortzette wat voorgangers van hem eigenlijk al begonnen waren. Zijn taalonderricht paste helemaal in de defensieve opties die hij ten aanzien van de Nederlandse woordenboekmakers voorstond. De speciale belangstelling voor de volkstaal had niet alleen sociaal-politieke en religieuze steunpunten, maar sloot ook aan bij de typisch romantische opvattingen die zich in die tijd in vele kringen doorzetten. Zijn voorkeur voor het gesproken woord en zijn argwaan tegen een kunstmatig opgedrongen boekentaal en de dictatuur van een onnatuurlijke beregeling van het taalgebruik via dorre handboeken moeten gezien worden in het licht van een ruime ‘Universalpoesie’ die weigerde de verkaveling te aanvaarden die de organische totaliteit van de verbale expressie bedreigde. En dan zijn literatuuronderricht. Johan Van Iseghem heeft ook daar de programma-eisen en Gezelles werkwijze met elkaar geconfronteerd. En hij stelt niet alleen vast dat er bij Gezelle een grote bereidheid bestond om de gebruikelijke retorische voorschriften toe te lichten en aan te leren, maar ontdekte ook dat hij naast de aanbevolen voorbeelden ook zijn eigen gedichten uit die tijd daarvoor gebruikte. Zijn Vlaemsche dichtoefeningen werd als materiaal gebruikt om de verschillende knepen en technieken van de dichterlijke expressie concreet te illustreren. Van Iseghem confronteert ook de recepten en instructies van de handboeken met de poëzie van Gezelle zelf. Ik laat hem het besluit dat hij daaruit afleidt, formuleren met de woorden van zijn inleiding bij de verdediging van zijn dissertatie: ‘Gezelle volgt duidelijk de retorica als gids voor de poëzie – wat met het persuasieve doel van het hem opgelegde literatuuronderwijs samenhing. Hij bewerkte via imitatio-regels bestaande teksten, of verzorgde de inventio-fase van zijn verzen met een Quintiliaanse leer van de topoi. Een aantal gedichten zijn zelfs de uitwerking van gekende voorbeelden. Bij de keuze van de teksten nam hij een voorbeeld uit zowat alle genres die blijkens de handboeken in de lessen gedemonstreerd moesten worden.’ Gezelle onderhield, zo vernemen we ook, levendige contacten met de plaatselijke letterkundige vereniging De Vriendschap, waar hij overigens lid van was, en via deze contacten kon hij scherp aanvoelen wat de beoefenaars van de letterkunde in zijn onmiddellijke omgeving bezielde.

     

    Het dient gezegd dat de nauwkeurige en consequente werkwijze van Johan Van Iseghem dingen aan het licht heeft gebracht die de conflictmythe van het begin van de Roeselaarse tijd van Gezelle grondig aantastten. Het is daarom te betreuren dat zowel Christine D’haen als Michel van der Plas niet op de hoogte schijnen te zijn van de resultaten die Van Iseghem bereikt heeft. De bevindingen van Van Iseghem kunnen vergeleken worden met de sociologisch relevante ontdekkingen die Piet Couttenier in zijn doctorale dissertatie over de gelegenheidspoëzie van Gezelle in Kortrijk[9] aan het licht bracht. De nieuwe kennis over de vroege Roeselaarse leraarsjaren van Gezelle lijkt me even belangrijk te zijn als de ontdekking van de volkspoëzie die Gezelle in zijn Kortrijkse tijd schreef. Het lijdt geen twijfel dat nog andere vooroordelen over Gezelle afgevoerd moeten worden.

     

    De wonde in ’t hert. Guido Gezelle: een dichtersbiografie[10] van Christine D’haen was een stap in de goede richting, maar blijft toch een boek voor doe-het-zelvers. De auteur heeft mede dankzij haar rijke ervaring aan het Gezellemuseum een schat van documentaire gegevens bij elkaar gebracht. Ik vind het een uiterst boeiende verzameling, maar een biografie is het niet. Het is een soort patchwork van gegevens waarmee de belangstellende een eind verder komt in zijn verkenning van Gezelles leven, omgeving en werk. Het is bovendien een hulpmiddel dat comparatistische gegevens ter beschikking stelt van onderzoekers, maar het mist de synthetische kracht en de structuur die bij een biografie horen.

    Met allerlei details kan men het inmiddels rustig oneens zijn. Zo kan ik moeilijk aannemen dat Gezelle de natuur ‘finaal op een onreligieuze wijze’[11] ervaren heeft. Als argument wordt aangereikt dat zijn houding animistisch zou geweest zijn. Animisme kan twee betekenissen hebben: het is ofwel een primitieve vorm van godsdienstigheid, ofwel een noodzakelijk bestanddeel van het metaforische spreken over de natuur, dat men bij talloze dichters vindt. Ook heb ik bedenkingen bij de passus waar D’haen het in verband met de eucharistie heeft over ‘de vegetatiegod die vermorzeld sterft en verrijst’. Volgens haar behoort die god ‘tot de agrarische mythe die in christelijke vorm hij Gezelle centraal staat’.[12] Het beeld van het organisch groeiende, dat in een cyclus van leven, dood en verrijzenis betrokken wordt, lijkt me veeleer een element dat zo universeel is dat een transformatie van een agrarische mythe in een christelijke religie niet noodzakelijk de hele groei van Gezelle naar een eucharistische metaforiek weergeeft. Wat de teksten betreft die zij graag naast die van Gezelle legt: ze zijn soms inhoudelijk niet in overeenstemming met de gedichten waar het om gaat. Af en toe hebben zij overigens als suggesties van mogelijke beïnvloeding geen hoge graad van waarschijnlijkheid. Dit geldt niet alleen voor enkele literaire of taalkundige gegevens, maar ook voor religieuze, die in hun algemeenheid niet toelichten wat Gezelle er precies zou kunnen aan gehad hebben. Het feit dat zij stelt dat Gezelles cultuur zuiver literair is, lijkt me een versmalling te zijn van de werkelijke culturele belangstelling van de dichter. De pogingen om foto’s van tijdgenoten van Gezelle karakterieel of esthetisch te evalueren, verraden meer lukrake nieuwsgierigheid en flapuite bedilzucht dan psychologisch inzicht.

    Ze heeft wel een rijk raster opgebouwd dat verder comparatistisch onderzoek toelaat, alleen heeft ze in haar schema’s en lijsten ook gegevens opgenomen die alleen chronologisch als verwijspunten bruikbaar zijn. Er moet echter over bepaalde historische gebeurtenissen meer te vertellen zijn dan zij in haar overzichten doet. De kwestie van de huldiging van De Bo lijkt me bijvoorbeeld met het oog op de relatie van Mgr. Faict en Gezelle te weinig indringend behandeld. Toch heb ik aan dit documentatieboek veel gehad. Men krijgt de meestal reeds bekende gegevens weer eens op een rijtje en men krijgt ook niet bekende documenten onder ogen met een commentaar die, al is die wel eens impulsief, toch bouwstenen bevat die voor een biografie onmisbaar zijn.

     

    Het verwijderen van misverstanden en verkeerde voorstellingen in verband met de journalistieke arbeid van Gezelle heeft ze veeleer samenvattend willen weergeven. Op dit gebied is namelijk baanbrekend werk verricht door Jozef Boets en Jan Geens.[13] Boets heeft vooral de journalistieke arbeid van de Kortrijkse tijd gebruikt als een element in de discussie met de traditionele voorstelling van een vermoeide Gezelle die slechts geleidelijk in Kortrijk van een diepe psychische en morele crisis herstelde. Couttenier, van zijn kant, heeft de sociale dimensie van Gezelles gelegenheidsdichtwerk als uitgangspunt genomen om een asociale lectuur van Gezelles Kortrijkse dichterlijke bedrijvigheid te weerleggen. De interpretatie van de door hem gevonden feiten formuleert hij in Guido Gezelle en zijn Kortrijkse periode 1872-1899 aldus: ‘Als we nu weten dat Gezelle voor al die verenigingen, patronaten, congregaties, etc. haast onophoudelijk “teksten” schrijft, dan moeten we vaststellen dat de priester, maar ook de schrijver Gezelle zich gaandeweg duidelijk achter de standpunten van de plaatselijke burgerij gaat opstellen. Via hun organisaties infiltreert hij in hun midden, en via zijn sociale actie en journalistiek verwoordt en verdedigt hij hun politieke en sociaalpaternalistische standpunten. Zijn gelegenheidspoëzie die vanaf de jaren 1879-1880 omvangrijke allures aanneemt, bevestigt daarbij nog op originele wijze de waarden en symbolen van die groep zoals die op tal van rituele, feestelijke gelegenheden kracht worden bijgezet.’[14] Ook in verband met Gezelles Kortrijkse periode zijn er dingen rechtgezet en nieuwe accenten gelegd.

    Dit mag vanzelfsprekend het beste werk, dat een meer autonoom karakter heeft, niet in de weg staan. Het treft mij dat Couttenier in zijn jongste bloemlezing van Gezelles lyriek Mijn dichten, mijn geliefde[15] niet zozeer de nadruk legt op de volgzaamheid en de socia1e betrokkenheid, waarover hij het in zijn dissertatie vooral had, maar op de moderniteit en het autonoom karakter van de poëzie van de dichter. Hier vraagt hij meer aandacht voor de omstandigheden waarin Gezelle zelf in een ‘complex geworden wereld’ kansen zag voor de overlevingswaarde van zijn poëzie. Gezelle was niet alleen een exponent van een gesloten wereld die aan het verdwijnen was, maar ook iemand die zijn eigenheid, relatief vrij van de sociale functie die zijn verzen verondersteld waren te vervullen, veilig wist te stellen.

     

    Hoger heb ik de hoop uitgesproken dat een goed gestructureerde auteursbiografie in de lijn van de befaamde Engelse traditie tot stand zou komen, waarbij inleving, distantie en het nodige kritische inzicht in de omtrent Gezelle bestaande vertekende voorstellingen de toon van het verhaal zouden bepalen. Met Mijnheer Gezelle. Biografie van een priester-dichter van Michel van der Plas is die hoopvolle wens grotendeels vervuld.

    Toch werd het werk door diverse Gezellekenners bijzonder kritisch onthaald. Christine D’haen, Johan Van Iseghem en Piet Couttenier stipten elk van hun kant een aantal zwakke punten en tekortkomingen aan.[16] Zo werd er onder meer gewezen op een tekort aan historische feitenkennis (verkeerde data, foutieve namen), ten onrechte afgeleide constructies en een te grote afhankelijkheid van bestaande biografieën.

    Het verbaast me dat enkele kwaliteiten in deze recensies nauwelijks aan bod gekomen zijn. Het gaat hierbij niet alleen om de inlevingskunst en de nieuwsgierigheid naar dit vruchtbare en rijke leven dat door zoveel paradoxen gekenmerkt wordt, het gaat ook om de deskundigheid waarmee dromen, verwachtingen, vooruitzichten, wensen, tegenkantingen en hindernissen, strijdende wil en verlangen naar geborgenheid op elkaar inwerken. Een goede biograaf weet de dramatische aspecten van een levensgeschiedenis optimaal te benutten. Kost het dan zoveel moeite om loyaal te erkennen dat Van der Plas daar bijzonder knap in is? Hij maakt mee en laat meemaken hoe een leven zich ontvouwt en uitdrukt, voortdurend in beweging is en op zoek naar een creatief bestaan waarin iemand het beste van zichzelf kan geven en zo zijn onrust de baas kan worden in uitdrukkingsvormen waarmee hij zijn schuchterheid en eenzaamheid kan overwinnen. Dat heeft Van der Plas willen doen. En het is nog gelukt ook.

    Het feit dat deze levensgeschiedenis meeslepend geschreven is, werd wel opgemerkt. Biografie is een menggenre waarin de vertelstijl wel degelijk een rol speelt. De vertellende stem legt accenten, schept distantie, komt tussen met eigen commentaar, legt verbindingslijnen met achtergrondverschijnselen en verheldert fragmenten. Wanneer dit gebeurt met de inlevingskracht, de schroom en het kritisch vermogen van iemand als Van der Plas, worden de lezer inzichten geschonken die hijzelf uit een dor documentair verslag of een door academisme aangevreten tekst niet kan opvissen. Van der Plas is noch langdradig, noch saai. Hij weet als weinigen passende metaforen te vinden waardoor een bepaalde visie die in nuce wellicht al in vroegere werken aanwezig was, tot zijn visie wordt.

    Belangrijk is dat hij een leven zichtbaar maakt dat vroeger nooit in die mate gevisualiseerd werd, omdat men niet wist hoe men dit moest doen of te academisch verstard was om dit doel te bereiken. Het literatuurwetenschappelijk jargon heeft de journalist die Van der Plas is, niet verleid om de literaire opvattingen van Guido Gezelle ingewikkelder te maken dan ze waren. Het voornaamste is niet, dat hij als biograaf de ontwikkeling van het begrip literatuur op de voet gevolgd heeft. Zijn hoofddoel is veeleer op bevattelijke wijze de opvattingen die in de tijd van Gezelle heersten en de verwachtingspatronen die toen geldig waren, weer te geven, zodat de moderne lezer zich niet alleen de omstandigheden waarin Gezelle werkte kan voorstellen, maar ook de doelstellingen van zijn leven en schrijven beter kan aanvoelen.

    In deze recensies is ook te weinig aandacht besteed aan de wijze waarop de hoofdstukken gecomponeerd werden. Zowel de selectie en de volgorde van de behandelde realia als de manier waarop binnen elk hoofdstuk de samenhang en de spankracht van de afzonderlijke gegevens opgebouwd worden, hebben in een biografie de naam waardig, een belangrijke rol te spelen. Ook de verhouding tussen de noodzakelijke tekstinterpretaties (die bij Van der Plas vaak uitstekend zijn) en het feitenrelaas is daarbij van belang. Men kan bezwaren hebben tegen de bespreking van teksten waarin men feiten uit fictie afleidt. Maar een vakkundige en veelzijdige verklaring van literaire teksten kan in een bepaalde context verhelderend werken op het beeld dat men al lezende daarvan krijgt. Ook in dit opzicht bezit het werk van Van der Plas onmiskenbare kwaliteiten.

    Vanzelfsprekend kan de historische kennis van de biograaf niet groot genoeg zijn. Ook de acribie niet waarmee hij die kennis aan het papier toevertrouwt. Mijnheer Gezelle is een boek waarin sommige feitelijke gegevens dienen gecorrigeerd te worden. Maar dit wil ik nog duidelijk zeggen: het is een boek met grote kwaliteiten, met een grote inlevingskracht geschreven. Met veel begrip voor de morele, literaire en psychische grootheid van de schrijver en dichter gewapend, is het ook een boek met een grote lading aan literaire en historische inzichten. Een voorlopige balans die, mits de nodige ingrepen, verdere studie in die zin kan stimuleren en uitdagen.


    Interpretatie

    Inmiddels zijn we dan toch bij de teksten beland en de wijze waarop ze geïnterpreteerd en geëvalueerd kunnen worden. Gelukkig heeft men op een vollediger bestek van het filologische zoekwerk niet gewacht om de poëzie van Gezelle te interpreteren. Jan J.M. Westenbroek heeft via structurele studies de weg naar de interpretaties verder ontsloten. Hij heeft tevens de ontstaansgeschiedenis van de gedichten grondig verkend. Ook vanuit deze bedrijvigheid is veel nieuw begrip ontstaan voor de Sitz im Leben van Gezelles lyriek. Niet alleen zijn uitgave van Gedichten, Gezangen en Gebeden dient hier als een model in het genre vermeld te worden, maar ook Van het leven naar het boek, een voortreffelijke studie, die naast literair-historische en biografische delen ook een onderzoek van de poëtische aspecten van de bundel Gedichten, Gezangen en Gebeden bevat. Hij hechtte terecht veel belang aan het vriendschapsideaal dat in Gezelles eucharistisch genootschap geïntroduceerd werd, en zowel met de geschriften van Faber als met de romantische traditie en zelfs met de ascetische werken van François de Sales verbonden kan worden. Hij toonde tevens aan hoe de poëzie die in de Roeselaarse tijd ontstond de vrucht is van een levendige wisselwerking met de leerlingen waarin de door Gezelle voorgestane gemoedspedagogiek en de concrete beleving van dit vriendschapsideaal een rol speelden. Via de beschrijving van de bundeling (waarin hij de legende opruimt dat Gezelle daarbij nauwelijks betrokken zou zijn geweest) onderzocht hij de bundelings- en ordeningsprincipes en bood enkele baanbrekende reflecties aan over de poëtische aspecten van de bundel, waar latere onderzoekers al nuttig gebruik van gemaakt hebben.

    Ook elders heeft hij de Gezellestudie wezenlijk vooruit geholpen. Zo herinner ik me een lezing van hem, later ook in de Gezellekroniek gepubliceerd, waarin hij het publiek verraste met schitterende commentaren bij ‘’t Er viel ’ne keer’. Alleen stelde ik mij na die lezing de vraag of het nodig is de populariteit van de muziek van Beethoven in het West-Vlaanderen van de 19e eeuw en de wijze waarop deze muziek in het Klein Seminarie in Roeselare ooit is uitgevoerd omstandig te beschrijven, als men weet dat dit gedicht geen nabootsing van muzikale bewegingen was, maar een persoonlijke bewerking van een ervaring, van een impressie, die ideëel zoveel andere motieven aantrok dan in de muziek aanwezig waren. Soms wil het mij voorkomen dat de kennis van de ontstaansgeschiedenis die men moeitevol verworven heeft, loodzwaar op de interpretatie weegt.

    Zelfs een zo bekwaam interpretator als B.F. Van Vlierden, die vele afzonderlijke gedichten van dichtbij en grondig ontleed heeft, ontkwam niet aan dit gevaar. Het feit dat hij wist dat Gezelle ‘o Dichtergeest’, wachtend op een treinverbinding in Denderleeuw, voor de Leuvense hoogleraar in de geneeskunde Gustaaf Verriest schreef, weegt zo zwaar dat hij slechts één thema daaruit distilleerde. Hij vergat dat dit gedicht, in zijn geheel genomen, gelezen kan worden als een zeer compacte poëtica van de romantiek. Er is sprake van de vrijheid die de dichter te beurt valt (zijn bevrijding uit gevangenschap), van de verhevenheid van de dichterlijke taak (de uitverkiezing) en van de problemen om de volheid van de inspiratie uit te spreken (de welsprekendheid van de inspiratie recht te doen).

    Vooraleer de Duitse tekst ontdekt werd, die Gezelle inspireerde, zocht men naar de bronnen van ‘De averulle en de blomme’, men bleef bij het probleem staan dat de meikever een soort bijengedrag vertoont, of men verwees naar de vroegere titel ‘Franse bloemen’, of zocht de kenmerkende eigenschappen van het betrokken insect bij Conscience, terwijl in vele symbolische handboeken de gezochte eigenschappen te vinden waren, en men vergat het plezier te schetsen dat de didactische Gezelle aan de klankherhaling en klanknabootsing beleefde om zijn les op een speelse wijze in te kleden. Men verwaarloosde het vertelstandpunt en de in acht te nemen vertraging van de laatste woorden en zag het lesgevende gebaar. Een levendig gedicht waarin een martiale taal de groteske sfeer versterkt, werd overschaduwd door verwijzingen naar invloeden die met het plezier van dit gebaar niets te maken hebben. Het is alsof men bij boerke Naas in het geheim alle kogels gestolen had die hij tot op het laatste ogenblik wou opsparen.

     

    In deze samenhang kan niet genoeg de lof van Albert Westerlinck worden gezongen, die in de veelzijdigheid van de benadering van Gezelles werk nooit de concrete voeling met de tekst zelf verloren heeft.[17] Er mogen dan wel een paar keren onnauwkeurigheden in zijn interpretatief werk geslopen zijn, die mits een vollediger en betrouwbaarder teksteditie hadden kunnen vermeden worden, als lezer van Gezelles grote teksten kent hij zijns gelijke niet. Hij is het die het eerst uitvoerig de retorische bestanddelen van Gezelles organon bestudeerd heeft, spontaan het vernieuwend aspect van deze lyriek heeft gezien en tegelijk de vernieuwende kracht van deze teksten niet overschat heeft. Hij kende immers beter dan de anderen de traditie waaruit Gezelle werkelijk heeft geput, en kon dus beter de wijze schatten waarop de dichter de traditionele wegen verlaten heeft. Maar vooral heeft hij het psychische leven verkend en in zijn disharmonische en harmonische componenten belicht dat de interne structuur van deze teksten bepaald heeft. Of hij nu naar Kretschmer, Vergote of naar Freud verwees, het gebeurde telkens vanuit een grondige kennis van het systeem waaraan zijn psychologische werkinstrumenten ontleend zijn. Het boeiende is dat hij deze psychologische hulpmiddelen slechts gebruikte, nadat hij bepaalde psychische eigenschappen aan de hand van vele voorbeelden in de teksten op inductieve wijze had belicht. De commentaar die hij al schrijvend opbouwde rond thema’s als ‘de nachtzijde van het ik’, ‘de mens in de wereld’, ‘het verlangen naar vereniging’, ‘de religieuze mens’ en ‘natuur en cosmos in Gezelles werk’ overtuigt vooral, omdat Westerlinck de psychologische hulpmiddelen dienstbaar heeft gemaakt aan de ‘persona poetica’ die in en met deze teksten leefde. Deze werkwijze heeft in De innerlijke wereld van Guido Gezelle een uitdrukkingsvorm gekregen die ik nog altijd blijf zien als de belangrijkste bijdrage tot de studie van de samenhang van tekst en psyche in de taal- en tekenwereld van de dichter.

    Een vergelijking met de manier waarop Claes en D’haen de freudiaanse beginselen en technieken toepassen, dringt zich op. Terwijl Westerlinck de freudiaanse discursus gevolgd heeft van Studien über Hysterie en Die Traumdeutung, over de leer van de egofuncties, het narcisme en het rouwproces tot Das Unbehagen der Kultur, en met de nodige dosering, maar soms wellicht nog te klinisch en te weinig algemeen antropologisch gebruikt heeft, putten Claes en D’haen zich in hun jongste interpretaties uit in deiktische verwijzingen naar symbolen die verder in hun samenhang met het hele werk niet meer gevolgd worden. Ze geloven ook te gemakkelijk dat een wijziging aan een tekst steevast tot een grotere verhulling leiden moet van de zogenaamd libidineuze inhoud en de vormgeving van geïsoleerde tekstgedeelten. Ze geven een duidelijke demonstratie van wat in de toepassing van de psychoanalytische methode best vermeden dient te worden. De behandeling van een tekst in zijn verschillende versies als een dialogisch gegeven dat tussen psychiater en patiënt uitgewisseld wordt, vervalst van bij het begin de optiek vanwaaruit in de dichterlijke tekst de nieuwe versie wordt beoogd. De esthetische elementen die bij de bewerking van het voorhanden zijnde materiaal een rol spelen, worden bij voorbaat miskend. De archetypen en de symboolanalyses van Jung worden megafonisch versterkt zonder voldoende aanknopingspunten in de tekst. Dat er een onderscheid is tussen het waslijstje van symbolen die patiënten in hun dromen kwellen en de organische groei van de romantische, literaire symbolen, ontgaat hun blijkbaar. De marge van subjectiviteit wordt bij dat soort interpretaties dan ook bijzonder groot. Hun op speciale taalaspecten gerichte analyses zijn in vergelijking met deze psychologische beschouwingen wel objectief en overtuigend.

      

    Recent onderzoek

    Na Mijnheer Gezelle is het, terwijl Piet Couttenier in alle stilte verder zijn biografie van de Brugse meester voorbereidt, in deze sector van de Gezellestudie zeer rustig gebleven. Het voornaamste dat sindsdien gepubliceerd werd, heeft te maken met onderzoek naar de beïnvloeding van de dichter door andere (oudere) teksten, naar de wijze waarop de dichter aan zijn eigen teksten sleutelde en wijzigingen aanbracht, en naar de Gezelle-receptie in Nederland. Daarom moet ik hier zowel spreken over de dissertatie van An de Vos, als over Het Schrijverke van Christine D’haen en de recente dissertatie van Ruth Beijert Van Tachtiger tot Modernist.[18]

    Al voor de biografie van Van der Plas was de trend naar de invloeden die Gezelle onderging, eigenlijk al gezet.

    Had Johan Van Iseghem al ruimschoots aandacht gewijd aan de in Roeselare door de dichter bestudeerde en gedoceerde retorische concepten en aan de manier waarop Gezelle eigen teksten gebruikte voor didactische doeleinden, en had hij zo enkele andere aspecten die de romantische door Hugo Verriest en anderen verspreide mythe van de pure originaliteit en het volstrekte isolement van Gezelles lyrische bedrijvigheid verworpen, er kwam ook licht vanuit een heel andere hoek.

    Een nieuwe studie naar mogelijke invloeden werd opgezet vanuit de ‘oudeboekendulheid’ van de auteur. Op haar manier heeft An de Vos in haar goed gedocumenteerde dissertatie Gezelles ‘Gouden Eeuw’ die mythe van de volstrekte originaliteit aangetast.

    An de Vos presenteert daarin een grondig onderzoek naar de vertrouwdheid van de dichter met het literaire verleden, vooral dat van de zeventiende eeuw, en toonde aan hoe bij Gezelle de inspiratieve impulsen die zijn zoeken naar andere teksten opleverde, gemakkelijk te verbinden waren met een constructieve werkwijze die heel anders uitpakte dan een eigenzinnig experimenterende, op volstrekte originaliteit gerichte lyrische bedrijvigheid.

    Op het eerste gezicht lijkt het alsof De Vos de moderniteit van Gezelle relativeert. Bij nader toezien merkt men dat zij de complexiteit van Gezelles oorspronkelijkheid gewoon anders inkleurt. Omdat ze elders in dit nummer haar werkwijze uitvoerig omschrijft, kan ik volstaan met een summiere commentaar. De oude boeken die Gezelle bezat, (op zichzelf nog geen bewijs dat hij ze allemaal had gelezen) en waar hij vaak aantekeningen in maakte van taalkundige aard (wat op zijn minst al een bewijs van kennisname is) heeft zij voor zoverre die nog te vinden waren (menig boek is weggeschonken of verloren gegaan) zorgvuldig onderzocht. Ze heeft in eerste instantie vooral nagegaan hoe de belangstelling en de waardering van de dichter voor oude, vooral zeventiende-eeuwse taal, de genese van gedichten vanuit een bewonderd kernwoord of vanuit een bepaalde zinswending kunnen gestimuleerd hebben. Wel heeft ze een lange omweg nodig doorheen de tijdschriften die de dichter leidde of waaraan hij meewerkte, om de bouwstenen te vinden die hij voor zijn eigen werk kon gebruiken. Doch als ze dan, na een ruime en van veel eruditie getuigende verkenning, in de tweede helft van haar werk de concrete teksten bespreekt die in de lyrische arbeid van Gezelle een stimulerende rol hebben gespeeld of opgenomen zijn en daar in een nieuwe context geactiveerd en getransformeerd werden, dan kan men niet ontkennen dat zij in de gevallen die zij bespreekt, terecht een poeta doctus aan het woord weet. Een dichter, die zijn vertrouwdheid met een literaire traditie handig weet te gebruiken om tekstmateriaal van anderen in te schakelen in de avontuurlijke beweging van zijn eigen scheppingsproces. Het is wellicht spijtig dat ze nog niet meer concrete werkvoorbeelden in haar onderzoek heeft kunnen betrekken. Zelfs binnen de zeventiende eeuw moet vooral in de religieuze geschriften van die tijd nog meer te vinden zijn. Maar in afwachting van verder onderzoek kan men nu al zeggen dat An de Vos overtuigend heeft aangetoond dat Gezelle anders en meer dan in de traditionele Gezellestudie bekend was, een dichter was die in oude taal, in oude boeken (vooral van de zeventiende eeuw) de bouwstenen ontdekte waarmee hij dankzij een geheimzinnige alchemie, zijn eigen, vernieuwende teksten tot kleine monumenten kon maken die meer dan andere bestand waren tegen de tijd.

    De invalshoek om op haar manier de mythe van de volstrekte originaliteit en de probleemloze inspiratie van Gezelles lyrische arbeid te bestrijden, zocht Christine D’haen in de aandachtige omgang met de handschriften.

    Ze heeft jarenlang (tussen 1969 en 1983, om precies te zijn) op het Guido Gezelle-archief gewerkt. Men mag zeggen dat niemand als zij zo vertrouwd is met de ongeveer duizend handschriften die in de kluizen van de Openbare bibliotheek in Brugge bewaard worden.

    Ze heeft dan ook al vlug beseft hoe belangrijk de studie van de handschriften is die daar gedeponeerd werden, niet alleen voor de editie van het werk van de auteur, maar ook voor de toeschrijving en de interpretatie ervan. Wat dit laatste betreft, meent ze terecht dat men uit weglatingen, toevoegingen en vervangingen allerlei gegevens kan afleiden die tot nieuwe verklaringen leiden. De beschrijvingen en analyses groeiden niet uit tot systematische, synthetische en uitgewerkte betogen, maar bleven schetsmatig opgezette stukken, waarin zij dan de vernieuwende deelaspecten van verklaringen wist op te vangen. Aan de weergave van de in Brugge bestudeerde handschriften heeft zij bijzonder veel aandacht en zorg besteed. Als basisprincipes van haar werkwijze heeft ze zich voorgenomen ‘het handschrift te transcriberen en daarbij voor iedere versregel genoeg ruimte te nemen’ en ‘een zeer eenvoudig tekensysteem te kiezen voor de weergave van de correcties’. De term ‘correctie’ verkiest zij boven ‘variant’, omdat deze laatste term ook gebruikt kan worden voor het verschil tussen de drukken. Voor het eerst heeft zij ook bepaalde groepen van handschriften samen aangeboden en onderzocht. Dit had het voordeel dat bij het onderzoek van de genese van de uiteindelijk gepubliceerde teksten ook contextuele gegevens van het creatieproces konden betrokken worden. Wat de verklaringen betreft, moet men zeggen dat ze vaak zeer plausibel zijn als ze het resultaat zijn van taalkundige tekstvergelijking en van een aanvaardbare visie op de vormelijke en inhoudelijke veranderingen.

    Avontuurlijker echter zijn de psychologische interpretaties. In het eerste deel van dit overzicht heb ik het daarover al gehad naar aanleiding van de in tijdschriften gepubliceerde opstellen. Nu het geheel voorligt, lijken vele van die psychoanalytische verklaringen, want zo willen ze genoemd worden, lichtelijk obsessioneel. Ik merk hier nauwelijks de omzichtige betoogtrant van Sigmund Freud. Veeleer heb ik de indruk geconfronteerd te worden met de associatieve bewijswoede van Stekel en Reich. Zo worden veranderingen aan de tekst al te vlug gezien als symptomen van verdringing die losgemaakt worden van de esthetische bedoelingen. Er wordt ook te weinig aandacht besteed aan de bewuste bedoelingen van het correctieve ingrijpen in het algemeen en verder wordt het aandeel van het onbewuste in het oorspronkelijk ontwerp vaak zonder noemenswaardige argumenten, laat staan zonder bespreekbare hypotheses, zo stormachtig onontwijkbaar geacht dat de uitspraken daaromtrent veel weg hebben van vervreemdende projecties. Herhaaldelijk duikt dan weer het fenomeen op van de deiktische verwijzing naar gegevens als ‘dubbelgeslachtelijk beleven’, de strijd tussen het mannelijke en het vrouwelijke, die evengoed op genderproblemen kan wijzen, de tekstverschraling door ‘autocensuur’, het spookbeeld van de ‘fallische moeder’, het ‘sneuvelen’ van beeldspraak, de dubbelheid van het grammaticale geslacht die men bereikt als men de Mandel (Nederlands) met la Mandelle (Frans) combineert.

    Elders treft men de mechanische ontlening en toepassing aan van symbolische betekenissen van water, zoals die door Jung, Bachelard en Eliade werden aangereikt, en de relatie tussen het dragen van een soutane en de moederlijke rol die Gezelle als leraar wordt toegeschreven. Moet bij dit laatste niet opgemerkt worden dat in Gezelles tijd alle priester-leraars die vorm van vestimentaire moederlijkheid hebben opgebracht? Het verst gaat D’haen wellicht wanneer zij ons vragend uitnodigt om het brevierboek, ‘dat boek vol lavend geslorp, vol wellust, dat onuitputtelijk vat, dat de dichter wenend vastgrijpt en omhelst’, als de moeder te zien. (p. 85) Het hoeft nauwelijks betoog dat deze vorm van stilistische aanzwengeling van een zienswijze eindigt in de niet meer in vraagvorm voorgestelde mededeling: ‘de moeder met de goede fallus beschermt het kind tegen de kwade fallus’. Bij de bespreking van ‘Ichthus eis aiei’ vallen woorden als ‘De vader heeft de moeder toegestaan, alles te vernietigen, buiten de vis, het in de baarmoeder geborgen ongeboren wezen’ en ‘de vis is één met de moeder; de zoon is embryo in de vorm van afgesneden fallus in het moedervocht.’ 

    Na dit alles is de lectuur van Van Tachtiger tot Modernist, het Groningse proefschrift van Ruth Beijert, een verademing. Zij heeft een uitgebreid en stelselmatig onderzoek uitgevoerd naar de manier waarop verschillende generaties in Nederland Gezelles dichterschap gerecipieerd hebben. Ofschoon ze haar onderzoek slechts tot het jaar 1940 laat lopen, geeft ze bij het begin van haar studie een voorsmaakje van de wijze waarop Gezelle in een getuigenis van Gerrit Kouwenaar ter sprake komt. Zij bedoelt dan wat Kouwenaar in 1963 over Gezelle zegt in Hotel Atonaal. Rendez-vous der Vijftigers, een programma van Hans Keller en Remco Campert.

    Gezelle, zo vertelt Kouwenaar, was voor hem verplichte lectuur op school. Hij vond hem eerst saai en ouwerwets. Maar toen Gezelle in de bloemlezing van Paul Rodenko, Nieuwe griffels, schone leien, werd opgenomen en daarin als een voorloper van de Vijftigers werd gezien, ging hij Gezelle heel anders zien. Ruth Beijert acht het ‘niet zozeer verwonderlijk dat Gezelle door Kouwenaar als voorloper van de naoorlogse avant-garde werd beschouwd.’ Hierin waren een aantal auteurs hem al voorgegaan. Paul Rodenko was, zoals gezegd, degene die in zijn overbekende bloemlezing Gezelle tezamen met Gorter aan het begin had geplaatst van een avant-gardistische traditie. Rodenko’s visie op de negentiende-eeuwse Vlaamse dichter sluit op haar beurt volledig aan bij die van Van Ostaijen die Gezelle zijn grote voorganger noemde en diens woordkunst vergelijkbaar achtte met zijn eigen poëzie. 

    We kunnen niet alles in dit overzicht een plaats geven. De vele historische studies die figuren in het leven van Gezelle betreffen, bijvoorbeeld, maar ook de nieuwe uitgaven van de briefwisseling van Gezelle zijn uiterst nuttige initiatieven die het mogelijk maken de grote creatieve momenten nauwkeuriger in hun historische context te situeren. Verder wil ik eraan toevoegen dat het vaak ook de stille werkers geweest zijn die met uiterste nauwkeurigheid de historische kennis van Gezelles leven en werk met een indrukwekkend aantal bijdragen aangevuld hebben.

    Herdenkingsjaren maken bovendien steeds nieuwe energie en ijver vrij. Mag ik hierbij de wens uitdrukken dat er meer dan vroeger collegiaal zou worden samengewerkt en dat een vernieuwde lectuur van de teksten zelf met de inzet van al de hulpmiddelen van de menswetenschappen de overtuiging zou versterken dat de hoogtepunten van Gezelles werk steeds weer nieuwe generaties kunnen aantrekken en betoveren.

     

    Uit: ‘De wegen naar Gezelle: legende en waarheid in de recente Gezellestudie’, in: Vlaanderen, jg. 48 (1999), nr. 274, p. 4-10.



    [1] Gezelliana. Kroniek van de Gezellestudie, jg. 1989, nr. 1, p. 2.

    [2] Ibidem.

    [3] Gezellekroniek, nr. 16 (1982), p. 29.

    [4] Ibidem.

    [5] Ibidem.

    [6] Ibidem.

    [7] Ibidem.

    [8] Guido Gezelles ‘Vlaemsche Dichtoefeningen’ (1858). Een benadering van de dichter en het werk. K.U.Leuven, 1988, onuitgegeven dissertatie.

    [9] Dichter en knecht. Een sociologische interpretatie van Gezelles populaire poëzie (1872-1899). K.U.Leuven, 1976, onuitgegeven dissertatie.

    [10] Lannoo, Tielt, 1987.


    08-06-2020
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Zeven manieren van zwijgen / Sept façons de se taire

    Zeven manieren van zwijgen

     

    Zeven manieren van zwijgen

    zocht ik in woorden te vangen.

     

    De eerste heette pijn

    en had schone vloeibare ogen.

     

    De tweede heette arglist

    en plooide haar lippen gevaarlijk.

     

    De derde heette aandacht

    en woonde aan gevouwen handen.

     

    De vierde pleegde verraad.

    Ze liet haar vrienden in de steek.

     

    De vijfde naaide geheimen dicht.

    Ze bewaarde haar geld in een kous.

     

    De zesde vond de woede uit.

    Ze wou geen vinger verleggen.

     

    De zevende zocht een plaats bij het raam.

    Zij was de mooiste van allen.

     

    Piet Thomas, Microcosmos

     

    Op bijgevoegde youtube vindt u een uitbeelding van gedicht door Kimberly Boeckx/ Silke de Pinnewaert en  Felien Valenier

    op muziek van So Young At Heart en Judson Crame

    https://www.youtube.com/watch?v=b7XqaoxXcvY

     

    Sept façons de se taire

     

    J’ai essayé de formuler
    les sept façons de se taire.

     

    La première s’appelait la douleur,

    elle avait de beaux yeux humides.

     

    La deuxième s’appelait la ruse
    elle avait la bouche peu fiable.

     

    La troisième avait les mains croisées
    elle prêta toujours attention.

     

    La quatrième s’appelait trahison.

    Elle abandonna tous ses amis.

     

    La cinquième camouflait les secrets.
    Elle cacha son argent comme un avare.

     

    La sixième inventa la colère.
    Elle ne s’occupa de personne.

     

    La septième s’installa près de la fenêtre.
    Elle était la plus belle de toutes.

     

    Traduction : Christina Guirlande



    24-07-2019
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.LYRISCH ALFABET

    LYRISCH ALFABET

     

    ALLES  DRINKT

     Anacreontea

     

    De donkere aarde drinkt.

    En wat niet dieper zinkt,

    dat drinken dan de bomen.

    Volmondig zwelgt de zee

    het water van de stromen.

    En doet de zon nier mee,

    slurpt zij niet aan de zee ?

    De maan, die volgt het na.

    Nipt zij niet aan de zon ?

     

    Waarom dan vrienden dat gebrom

    als ik aan ‘t drinken sla !

    Vert.: Piet Thomas

    Uit: Van alfa tot omega, Athenaerem-Polak & Van Gennep, Amsterdam, 2000.

     

    BRANDENBURG

    Peter Huchel

    «Ach, wat geurt het nachtviooltje liefelijk ! »

    Kleist, Prins van Homburg

    Achter uitgedoofde teerovens

    liep ik in de brandgeur van de dennenhei,

    bij het houthakkersvuur zat een knecht,

    hij keek niet op,

    hij zette de zaag.

     

    De korte jas doorwaaid

    door muggenzwermen boven het moeras,

    danst 's avonds nog steeds

    de rode ulaan

    met boerendochters op de dansvloer van de nevel.

     

    In dolle kervel

    verzonken

    de Pruisische koets.

    Vertaling : Edmond Ottevaere en Piet Thomas.    
    Regen op het ijs. Gedichten van Peter Huchel (i.s.m. Edmond Ottevaere). Kortrijk: Theoria, 1984

     Uit: Regen op het ijs, Theoria, Kortrijk, 1984.


    Czernowitz

    Rose Ausländer

     

    Geschiedenis in een notendop

     

    Stad met trappen

                         in een groene hoepelrok

    Onvervalste taal

         van de leeuwerik

     

    De spiegelkarper

    in gelei en Peper

    zweeg in vijf talen

     

    De zigeunerin

    las ons lot

    in de kaarten

     

    Zwart en geel

    de kinderen van de monarchie

    droomden van Duitse cultuur

     

    Legenden rond Baäl-Sjem

    De wonderen uit Sadagoera

     

    Na het rode schaakspel

    wisselen de kleuren

     

    De Walach ontwaakt –

    Slaapt weer in

    Een zevenmijlslaars

    Staat voor zijn bed –

                          vlucht

     

    In get getto

    God liet het afweten

     

    Opnieuw het spel met vlaggen:

    De hamer slaat de

                        vlucht in tweeën

    De sikkel maait de

                         Tijd tot hooi

              Vert.: Edmond Ottevaere en Piet Thomas

     Moederland woord. Gedichten van Rose Ausländer (i.s.m. Edmond Ottevaere). Kortrijk: Signum, 1985

    Uit: Moederland woord, Sigmun, Kortrijk, 1985


    DE DOOD VAN DE GELIEFDE

                    Rainer Maria Rilke

     

    Hij wist slechts van de dood wat allen weten:

    dat hij ons neemt en in verstomming stoot.

    En toch, toen zij, niet van hem weggereten,

    nee, zachtjes uit zijn ogen weggenood.

     

    naar onbekende schaduwen vergleed

    en toen hij voelde dat die verre stad

    nu ’t maanlicht van haar meisjesglimlach had

    en de manier waarop ze ’t goede deed,

     

    toen werden hem de doden zo bekend

    als was hij dankzij haar met elk van hen

    innig verwant. Wat anderen zeiden,

     

    hij kon het niet geloven. Was niet aan gindse zijde

    het goed gelegen land, ’t oneindig zoete?

    De weg aftasten wou hij voor haar voeten.

     

                                                   Vert.: Piet Thomas

    De mooiste gedichten / Rainer Maria Rilke. Met aquarellen van Auguste Rodin en een uitleiding van Bert Schreurs. Leuven: Davidsfonds/Literair, 1999

    Uit: De woorden en de dingen. Theoria, Kortrijk, 1988.

     

     

    DE DICHTER VRAAGT ZIJN GELIEFDE

    HEM TE SCHRIJVEN

    Federico García Lorca

     

    Mijn dood en leven, liefje van mijn hart,

    vergeefs heb ik een woord van jou verwacht.

    Als een verdorde bloem heb ik gedacht:

    ik hoef je niet meer nu de dood mij tart.

     

    De lucht sterft nooit. De onbewogen steen,

    hij kent noch mijdt zijn eigenschaduwbeeld.

    Het hart heeft ook geen boodschap, naar ik meen,

    aan honingijs dat ons de maan bedeelt.

     

    Ik lijd aan jou. Ik snijd een ader door,

    tijger en duif, en volg het vechtersspoor,

    uw buikriem langs, van lelie en van beet.

    Vervul dus vlug mijn wens, genees mijn waan

    en schrijf, of stoot mij levend in wat heet :

    serene nacht der ziel en donker nabestaan.

    Vertaling: Christian de Paepe en Piet Thomas.


    De mooiste gedichten / Federico García Lorca; vertaald door Piet Thomas en Christian De Paepe; met een inleiding door Christian De Paepe. Leuven: Davidsfonds/Literair, 2001

     Uit: Federico García Lorca. De mooiste gedichten, Davidsfonds,Leuven,2001.


    HET NIEUWE EDEN

     

    Eens wordt de aarde een tuin

    van schoonheid, rust en vrede.

    Niets is er schots of schuin.

    Het zwaard blijft in de schede.

     

    Er is geen oorlog meer,

    het onheil is geweken.

    De wapens liggen neer,

    weg is het Kaïnsteken.

     

    In dieren en in vruchten,

    in bomen en in kruid,

    in mensen die niets duchten,

    spreekt zich Gods goedheid uit.

     

    De ploegschaar blinkt in 't licht.

    Die nooit werd waargenomen

    heeft nu een aangezicht

    voor wie is thuisgekomen.

     

    De doden leven weer.

    De ketens zijn gebroken.

    Geweld bestaat niet meer.

    Wij werden vrij gesproken.

     

    De tranen zijn gewist,

    de droefheid is verdwenen.

    De troost van de psalmist

    is ons in Hem verschenen.

     

    Wat Hij ons heeft beloofd

    is deze nieuwe aarde.

    Niets is vergeefs geloofd

    van wat Hij openbaarde.

     

    Hoe Hij er voor ons is

    zien wij met nieuwe ogen.

    Niets is meer ongewis.

    Niets werd ons voorgelogen.

     

    Het oude is voorbij.

    De strijd is uitgestreden.

    Dit is het eeuwig tij

    voor al wie heeft geleden.

     Nu en altijd (gedeelte kerkliederen). Tielt, Lannoo; Baarn, Gooi en Sticht, 1998

    Uit: Nu en altijd, Lannoo, Tielt/Gooi en Sticht, Baarn, 1998

     

    MIJN GROOTVADER

                 Peter Huchel

    Knippen leggen,

    in verse sneeuw op de marter jagen,

    fuiken uitzetten in een kleine sloor,

    dat was zijn beroep.

     

    Voor de jacht op de boshaan

    de Koerlandse buks.

    Het lood dat ze schoot,

    niet sterker was het dan een kersenpit.

     

    Met de jachthond liep hij vooruit,

    ik kroop weg in de blakende avond,

    zag boven de besneeuwde eik

    tegen het licht het hert doodbloeden.

     

    En als ik nou es wegliep,

    hem met zijn netten, bergplaats

    en vallen alleen liet ?

    Ik ging niet over de zeven zeeën.

     

    In strenge winters zaten

    de hoenders dicht bij de schuren.

    Met ruige tong likte de maan

    het klamme vel van de kat.

    Vertaling : Edmond Ottevaere en Piet Thomas.
    Regen op het ijs. Gedichten van Peter Huchel (i.s.m. Edmond Ottevaere). Kortrijk: Theoria, 1984

    Uit:Regen op het ijs, Theoria, Kortrijk, 1984.

     

    HEIDELBERG

                         Friedrich Hölderlin

    Lang al hou ik van je, zo graag wou ik je

    moeder noemen en een simpel lied voor je zingen,

    jij van al de steden van mijn land

    die ik ooit zag, de mooiste.

     

    Zoals de vogel uit het bos over de kruinen zweeft,

    zo welft over de stroom, die glanzend langs je liep,

    lenig en krachtig de brug

    die dreunt van wagens en mensen.

     

    Toen ik voorbijging, heeft een toverwoord

    als door goden gestuurd, mij eens verrast op de brug;

    toen ook verscheen voor mij

    in de bergen de heerlijke verte :

     

    naar de vlakte stroomde de jonge rivier,

    treurig en blij als het hart, voor zichzelf te mooi,

    dat in liefde verzinken wil

    en zich werpt in de stroom van de tijd.

     

    Jij had hem, de vluchtende, koele schaduw

    en bronnen geschonken, alle oevers staarden

    hem na en uit de golven

    trilde hun lieflijke beeld.

     

    Maar zwaar in het dal hing, dalend tot de bodem,

    de reusachtige burcht, vertrouwd met het noodlot,

    door ontij verscheurd ;

    toen goot de eeuwige zon

     

    haar jong makend licht op het oudere beeld

    van de reus en overal was er het levende groen

    van klimop ; geruis van vriendelijke

    bossen daalde over de burcht.

     

    Bloeiende struiken hingen omlaag

    tot waar in het heldere dal,

    tegen de heuvel aan of mooi bij de oever,

    je vrolijke straten

    onder geurende tuinen rusten.

    Vertaling : Piet Thomas en Ludo Verbeeck.
    De mooiste gedichten / Friedrich Hölderlin; vertaald door Piet Thomas en Ludo Verbeeck; met prenten van William Blake; iconografisch geduid door Lut Pil; met een inleiding door Ludo Verbeeck. Leuven: Davidsfonds/Literair, 2000

    uit: Hölderlin. De mooiste gedichten,Davidsfonds, Leuven, 2000.

     

    HEDERS, WIJZEN EN DIEREN

     

    Met herders, wijzen en dieren

    rond Jezus' kribbe geschaard,

    bereid om de redder te vieren

    die ons van het kwaad vrijwaart,

    staan wij hier samen te kijken

    naar Gods goedertierenheid,

    waarvoor het onrecht moet wijken :

    een kind dat de wereld bevrijdt.

     

    Van herders kunnen we leren

    wat eenvoud is en geluk.

    Want niets kan hun verder deren,

    hun vreugde, ze kan niet stuk.

    Hun kwade dromen verdwenen

    zo vlug als sneeuw voor de zon,

    toen hun het licht was verschenen

    dat de duisternis overwon.

     

    Bij wijzen, die met geschenken

    het kindje hebben bedacht,

    mag je aan mildheid denken.

    Ze vormen de erewacht.

    Die koning moet men niet vrezen,

    men stopt hem de handen vol.

    Het kind wordt vurig geprezen.

    Men aait het over de bol.

     

    Maar waarom staan hier de dieren

    zo rustig samengetroept ?

    Kou sluipt door reten en kieren,

    kou die de adem afsnoept.

    Zij kennen de Zoon, hun meester

    zo met hun dierenverstand.

    Ook zij willen vrolijk feesten

    en worden door vreugde overmand.

     

    Kom laten we Jezus vieren,

    Hem loven met luide stem,

    met herders, wijzen en dieren,

    omwille van Bethlehem.

    Nu wij hier samen staan kijken

    naar Gods goedertierenheid

    waarvoor het onrecht moet wijken :

    een kind dat de wereld bevrijdt.

    Klein getijdenboek (gedeelte psalmen en vertaalde hymnen). Tielt: Lannoo; Baarn: Gooi en Sticht, 1997

    Uit: Klein getijdenboek, Lannoo, Tielt / Gooi & Sticht, Baarn, 1997.

     

    DE HANDEN VAN DE WIND

     

    De wind heeft warme handen

    vanavond aan mijn huid.

    Hij liegt de regen

    aan de ramen weg.

    En fluit, onschuldig

    als een merelaar,

    een liedje tussen zijn tanden.

     

    De wind is een oudbakken kerel.

    Hij werd de steden beu.

     

    Geef mij dan maar liever bomen.

    zucht hij, daar kan je tenminste

    plezierig in graaien.

    Bomen hebben lange geurende haren

    en die ruk ik dan dievelings af.

    Aan bomen kan ik mijn kracht nog meten

    en winnen doe ik altijd.

     

    Maar burgers en huizen,

    daar doe je niets mee.

    Je nodigt ze uit

    en ze knikken al nee.

    En word je dan boos,

    dan gaan ze venijnig lopen

    en zetten ze zure gezichten op.

    Dan ga ik al niet meer open.

    Dan word ik eenzaam

    aan mijn oude, warme handen'

     Microcosmos. Brugge/Utrecht: Desclée de Brouwer, 1963

    Uit: Microcosmos, Desclée De Brouwer, Brugge/Utrecht, 1963.

     

    JIJ DONKERE GROND

    Rainer Maria Rilke

     

    Jij donkere grond, geduldig draag je de

           muren.

    En wellicht gedoog je nog een uur dat

           steden duren

    en gun je nog twee uur kerken en

                                                          eenzame kloosters

    en hou je voor alle verlosten nog vijf uur zorgen

           over

    en zie je nog zeven uur het dagwerk aan van de

           boeren-:

     

    eer je weer woud wordt en water en

                                                          wildgroei

           in het uur van de angst die niemand kan vatten,

           nu jij je onvoltooide beeld

                     uit alle dingen terughalen wil.

     

    Geef mij nog een poosje de tijd: laat mij van de dingen

                                                             Als niemand houden

           tot ze je alle waardig zijn en wijd.

           Ik wil slechts zeven dagen, zeven

           waarop geen mens zijn naam ooit schreef,

                       slechts zeven kantjes eenzaamheid.

     

    Wie jij het boek ook geeft dat haar omvat,

    hij zal gebukt over de bladen blijven.

    Tenzij dat jij zijn hand geholpen had

                om zelf te schrijven.

                                   Vert.: Piet Thomas
    De mooiste gedichten / Rainer Maria Rilke. Met aquarellen van Auguste Rodin en een uitleiding van Bert Schreurs. Leuven: Davidsfonds/Literair, 1999

    Uit: Rainer Maria Rilke. De mooiste gedichten. Davidsfond, Leuven, 2000.

     

    KLEIN WORDEN

     

    Winst en verlies verdelen

    terwijl tien zonnen aan de oever rollen,

    is koninklijk je tijd verliezen.

    Je moet kijken

    hoe vogels de kruiden kleden,

    hoe de huizen wit zien

    uit eerbied voor de gele lucht,

    hoe het water genezend vlug

    de oudste keien bemoedert,

    hoe eiken hun driftige bladeren

    met spelden schitterend licht

    aan hun twijgen hechten.

    Je moet kijken

    en heel klein worden.

    Verblindend klein.

    In een wereld

    van kleurend drijfgoud

    verblindend klein.

     Microcosmos. Brugge/Utrecht: Desclée de Brouwer, 1963

    Uit: Microcosmos, Desclée De Brouwer, Brugge/Utrecht, 1963.


    MODERN TIME

    Heinz Kahlau

     

    Gisteravond

    belde de dood mij op.

    Het was kwart voor tien.

    Er ligt voor u,

    zei de dood met een vrouwenstem,

    sinds vier minuten

    een lijk klaar.

    Meldt u zich a.u.b.

    morgenochtend meteen

    om acht uur.

    Toen hing ie op.

     

    Vroeger stond bij de deur

    een verschrikte bode

    die binnengevraagd moest worden

    met zijn onheil.

    Dan kwam het bange zwijgen

    van de verlegenheid.

    Dan meldde de bode

    het bericht.

    Van gezicht tot gezicht.

     

    Mocht de dood

    me weer opbellen,

    dan zeg ik:

    verkeerd aangesloten.            

    Vert.: Piet Thomas

    Een dag als een wonder. Gedichten van Heinz Kahlau. Kortrijk: Theoria, 1983

    Uit:Een dag als een wonder, Theoria, Kortrijk, 1983.

     

    NERVEN

     

    De bruine nevels

    om de huizen

    vergeten dolend

    hun patiencespel.

     

    De grachten

    weerloos open.

    Heimelijk vriest

    de wind ze dicht.

     

    Rode bladeren

    kwijnen traag

    aan ongeneeslijk

    verteerde nerven.

     

    De herfst heeft zijn hand

    op de dingen gelegd

    en de winter

    ontleedt zijn sterven.

    Uit: Microcosmos, Desclée De Brouwer, Brugge/Utrecht, 1963.

     

     

    O

    Rainer Maria Rilke

     

    O

         het pogen

           in alle vogels gebeurt het.

    Hoor, de kleine trap van het lied

                      en boven :

                      nog niets

     

                  maar

                                de wil

            zo groot al en groter het hart;

    eeuwig staat ze zijn groei in de ruimte toe

                                  de stilte :

                                 van t licht.



    (in de vorm van een paasei)

    Berg am lrchel, 16/17 maart 1921

    Vert.:Piet Thomas.

    Hoorbaar landschap. Gedichten van Rainer Maria Rilke. Kortrijk: Theoria, 1983

    Uit: Hoorbaar landschap, Theoria, Kortrijk, 1983.

     

    HET  PAAR

                    Heinz Kahlau

     

    Ze lagen been aan been,

    zoals ze gestorven waren,

     

    tot men ze vond.

     

    Zo lagen ze

    sinds zestigduizend jaar.

     

    Toen haalde men zijn hand uit die van haar.

    Vert.: Piet Thomas

     Uit: Een dag als een wonder, Theoria, Kortrijk, 1983.

    PALMPASEN

     

    Het was Palmpasen en de stad liep vol

    toen Jezus ezel over ‘t wegdek schreed.

    Maar Jezus zelf vond het toch maar gesol

    te worden ingehaald als nieuw profeet

     

    Hij wist hoe niemand in zijn eigen stad

    profeet kan zijn, noch in Jeruzalem.

    Het leek of men vertrouwen in Hem had,

    maar wat was Hij voor hen, hoe zag men Hem?

     

    Hij wist hoezeer de kans soms keren kan,

    Men zwaait met takken en men vindt je tof.

    Maar wat. betekent heel dit feestenplan,

    men rolt tapijten uit en zingt je lof,

     

    en dagen later slaat men je aan ‘t kruis

    omdat je zegt dat God een vader is

    en jij zijn zoon bent en Gods huis

    een woonplaats is en geen gevangenis.

     

    O God, leer ons Palmpasen te verstaan

    en inzien dat jij ons een vrede biedt

    die meer is dan gedruis en massawaan.

    Jouw rijk is echt van deze wereld niet.                        

    Uit: Klein getijdenboek, Lannoo, Tielt / Gooi & Sticht, Baarn, 1997.

     

     

    PONT DU CARROUSEL

    Rainer Maria Rilke

      

    De blinde man die op een brugdek staat,

    grauw als een grenssteen van vergeten rijken,

    zou hij het ding niet zijn, het steeds gelijke,

    waarom van ver het uur van sterren gaat

    en ’t middelpunt, zover de wereld reikt,

    die dwaalt en rent en met haar schatten prijkt?

     

    Hij is het onbewogen stuk gerechtigheid

    langs vele valse wegen opgesteld,

    de deur die naar de onderwereld leidt

    in tijden waarin enkel schijn nog telt. 

    Vert.: Piet Thomas

     Uit: Hoorbaar Landschap, Theoria, Kortrijk, 1983.

     

    PSALM 58

     

    Zijn jullie, machtigen der aarde, eerlijk?

    Zijn jullie wel in staat om recht te spreken?

    Nee, jullie leugens leiden naar geweld.

     

    Van hun geboorte af zijn ze ontspoord.

    Ze sjoemelen en ze regeren niet.

    Wat ze vertellen is als gif van adders,

    van slangen die bezweerders niet ontzien.

    Ze zijn als distels die het vuur nooit halen,

    omdat de wind ze al heeft weggewaaid.

     

    Moet men God vragen op hen wraak te nemen,

    hen weg te laten stromen als vuil water?

    Moet Hij hun tanden en hun kaken stukslaan?

    Al wie oprecht is vindt geen troost in wraak.

     

    Als men alleen maar rustig zeggen kon

    dat God de goeden recht verschaft op aarde.

                           Vertaling en bewerking. Piet Thomas 

    Uit: Klein getijdenboek, Lannoo, Tielt, 1997

     

    PSALM 72

     

    Geef de koning wijsheid, Heer.

    Laat hem herder zijn van mensen,

    rechter die rechtvaardig is

    en de nood der armen ziet.

     

    Dat hij voor misdeelden kiest

    en de minsten hulp verschaft,

    dat hij leider is en vriend

    van wie hem zijn toevertrouwd.

     

    Wil hem daar de kracht voor schenken

    en de moed een leven lang.

    Laat hem als de regen zijn

    die de dorre aarde drenkt,

     

    als de dauw die al wat groeit,

    nieuwe glans en luister geeft.

    Laat hem tot de dood hem velt,

    dienaar van de vrede zijn.

            Vert.: Piet Thomas                          Piet Thomas

     

    Uit: De Psalmen. Vertaald en bewerkt door Piet Thomas. Voorgelezen door Stan Milbou, met muziek van Philippe De Chaffoy. Lannoo/Ten Have, 2004.

     

    REQUIEM VOOR EEN FASCIST

     

    Jij hoorde alleszins tot hun elite,

    geschrokken voel ik me met jou verwant;

    jij kon als ik zo tomeloos genieten,

    als ik zwierf je soms weken door het land.

    Als jij voelde ook ik het onbehagen

    bij al dat vitten zonder ziel en bloed,

    het kletsen en het morren in die dagen :

    wat jou bekoren kon, was overmoed.

     

    Toen trad je tot hen toe en je marcheerde.

    Wanneer was ‘t, aan de tekens die hen eerden,

    dat je de mars naar ‘t niets voor ‘t eerst doorzag ?

    Nu ben je dood en het is oordeelsdag.

    Desnoods had ik je zelf wel neergeslagen,

    maar geen van ons had toen nog het geduld

    om in jouw taal zich nog aan jou te wagen.

    Jij bent nu dood. ‘t Is mijn en onze schuld.

     

    Vanavond zit ik hier voor jou te schrijven.

    De krekel zingt zijn ongedurig lied.

    Daar hield je van. De honiggeuren drijven

    de kevers voort waar men de vuilboom ziet.

    De dood en de geboorte kunnen leren

    dat men pas als men brood heeft en wat wijn,

    als een bezetene de overmoed kan eren.

    Laat dit dan, broer van mij, mijn rouwklacht zijn.

    Vertaling : Edmond Ottevaere en Piet Thomas.

    Brandhout en vuur. Gedichten van Theodor Kramer (vert. i.s.m. Edmond Ottevaere). Brugge: Kruispunt, 1999.

    Uit: Brandhout en vuur, Kruispunt, Brugge, 1998.

    <


    23-07-2019
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.


    ROZEHOEDKAAI

    Rainer Maria Rilke

    Brugge

     

    De stegen hebben een zachte gang

    (als mensen soms die van een kwaal genezen,

    en denken : wat stond hier voordien?)

    en die aan pleinen komen wachten lang

     

    op nog een steegje, dat met slechts één stap           

    over het avondklare water loopt

    waarin, hoe meer de dingen zachter worden,

    het ingebouwd bestaan van spiegelbeelden  

    zo echt worden  als die dingen nooit tevoor.

     

    Verging de stad dan niet? Nu zie je hoe

    (volgens een wet die niet te vatten is)

    ze wakker wordt en hel in ‘t omgekeerde,

    alsof het leven daar gewoner was;

    daar hangen nu de tuinen, groot en echt,

    daar wervelt plots achter de snel verlichte

    ramen de dans  in  de estaminets.

     

    En boven bleef? – Alleen de stilte, meen ik,

    die langzaam en door niets  gedreven

    de bessen proeft, de zoete druivenbessen

    van ’t carillon dat in de hemel hangt.

    Vert.: Piet Thomas

     

    Uit: De woorden en de dingen. Theoria, Kortrijk, 1988.


    SONNET XIX

    Louise Labé

     

    Diana in het dichte woudrevier

    vond na het doden van zo menig dier

    wat koelte, met haar Nimfen rondom haar.

    en, zoals vaak gebeurt, ik wandel daar,

     

    Loop wat te dromen en verneem een stem

    die 'k vragen hoor: Nimf, zit je in de klem?

    Hoor jij dan bij Diana's kring niet graag?

    En ziende dat ik pijl noch koker draag:

     

    Vriendin, wat had je voor, waar hing je uit?

    Wie nam je boog en pijlen mee als buit?

    En ik: 'k zat jagend achter iemand aan,

     

    Heb hem vergeefs mijn pijlen toegezonden

    en gaf mijn boog. En wat heeft hij gedaan?

    Hij schoot en trof me met wel honderd wonden.

    Vert.: Piet Thomas

    Sonnetten van Louise Labé. Kortrijk: Theoria, 1984 (1); Kortrijk: Groeninghe, 1996

    Uit: Sonnetten. Theoria, Kortrijk, 1984.

     

    STADSSPEL

     

    De jeugd in beweging en wij erbij.
    Een stadsspel: vergiftigde bronnen,

    de burcht, het rovershol en de abdij

    van de toevlucht, zo vroom verzonnen.

     

    We kochten een gloednieuw leven aan

    en treurden als wij het verloren.

    We vochten de vijanden van de baan

    en bliezen hoog van de toren.

     

    Nu rimpelt het daglicht bleker voort.

    De kooi van de maanden wordt stil.
    De droom verschuilt zich diep in het woord

    en begeerte bezoekt de wil.

     

    Het mensenleven: een kinderspel.
    A Kempis, hij treurt er nog om.
    En ach, wij weten het al te wel:

    de woudreus keert nooit weerom.

     

    Als vogels in een stalen eeuw

    geboren, gehard en ontvederd!

    Wat ooit onze jeugd heeft vertederd,

    reeds dwarrelt de eerste sneeuw.

    Vert.: Piet Thomas

     

    Uit: De woorden en de dingen. Theoria, Kortrijk, 1988.


    TOEN IK EEN KNAAP WAS

    Friedrich Hölderlin

     

    Toen ik een knaap was

         heeft een god me vaak gered

               van het geschreeuw en de roede van mensen ;

                   ik speelde ongestoord en zacht

                       in het bos met de bloemen.

                           jonge hemelse winden

                                speelden met mij.

     

    En zoals je het hart

    verblijdt van de planten,

    als ze jou

    hun tere armen reiken,

     

    zo heb jij, Vader Helios,

    me blij gemaakt ! En als Endymion

    was ik je lieveling,

    heilige Luna !

     

    Trouwe, lieve

    goden allemaal !

    Wisten jullie maar

    hoe zielsveel ik van jullie hield !

     

    Wíel riep ik in die tijd

    nog jullie naam niet en jullie ook

    noemden mijn naam niet zoals mensen die doen

    als kenden ze elkaar.

     

    Toch kende ik jullie beter

    dan ik ooit mensen kende,

    van de Ether verstond ik de stilte,

    nooit verstond ik de woorden van mensen.

     

    Het welluidend gesuis

    van het bos was mijn school

    en de liefde leerde ik

    tussen de bloemen.

     

    In godenarmen werd ik groot.

                    Vertaling : Piet Thomas en Ludo Verbeeck. 

    Uit: Hölderlin. De mooiste gedichten, Davidsfonds, Leuven, 2000.


     

    VLAKTE

    Johannes Bobrowski

     

    Meer.

    Het meer.

    Verzonken

    de oevers. Onder de wolk

    de kraanvogel. Wit  oplichtend

    eeuwen

    van herdersstammen. Met de wind

     

    klauterde ik op de berg.

    Hier wil ik leven. Een jager

    was ik, maar het gras

    sloot mij in.

     

    Leer me spreken gras,

    leer me dood zijn en luisteren,

    lang, en spreken, steen,

    leer jij me blijven, water,

    en kwel me niet met vragen, wind.

    Vertaling : Edmond Ottevaere en Piet Thomas.

    Wegen door het woud. Gedichten van Johannes Bobrowski (i.s.m. Edmond Ottevaere). Kortrijk: Theoria, 1982

    Uit: Wegen door het woud, Theoria, Kortrijk, 1982.

     

    OVER HET WEGGAAN

    Heinz Kahlau

     

    Een stoel is leeg,

    een bed blijft toegedekt,

    een mes wordt niet meer stomp.

    De vriend is weg nu.

     

    Wïe gebleven is

    ziet stoel, mes en bed

    en denkt aan wat voorbij is.

     

    Wie weggegaan is

    heeft stoel, mes en bed

    al vergeten.

    Er wacht iets op hem.

     

    Maar wie gebleven is

    wacht.

    Het is beter weg te gaan.

                    Vert.: Piet Thomas

     Een dag als een wonder. Gedichten van Heinz Kahlau. Kortrijk: Theoria, 1983

    Uit: Een dag als een wonder, Theoria, Kortrijk, 1983.

     

    Uit: XERION

    Xerion. Lier: De Bladen voor de Poëzie, Nieuwe Reeks, jg. 6 (1959)

     

                      *

    De vlammengloed van woorden

    slaat wakken in het ijs.

    Nog eenmaal stijgt ten boorde

    een reeds vergeten wijs,

     

    maar dan komt weer de vrieswind

    en doet zijn dodend werk.

    Wie morgen schaatsen aanbindt

    rijdt op een glazen zerk.

     

                     *

     

    De dag staat met kinderogen

    aan een witte einder gereed.

    De wolken zijn weggezogen

    door een koele en blauwe spleet.

     

    Met grassen en kruiden bekleed

    werd een vilten, ontwinterde rust.

    De dag staat aan de einder gereed

    met de ogen nog onbewust.

     

                      *

    Giftige nevels om de huizen,

    plots heller waar een scheepslamp brandt,

    en het genadeloze suizen

    van havenwinden in het want.

     

    Een olievat is leeggelopen.

    Nog even ligt het meertouw stil.

    Een stoomfluit stoot het duister open.

    Het uur van afvaart is op til.

     

                        *

    De palmtwijgen liggen klaar.

    Het ezeltje staat in de straat.

    Alleen is niet openbaar

    wie vandaag voorbijkomen gaat.

     

    De mensen, juichensgereed,

    zien uit naar een nieuw profeet,

    doch de stenen hebben geen stem

    en heel ver is Jeruzalem.

     

    Uit: Xerion, De bladen voor de poëzie, Lier, 1959.

     

    ZACHEÜS

     

    Zacheüs was een tollenaar
    die rijkdom had verworven.
    Het scheelde net een haartje maar
    of hij had het verkorven.

    Hij wisselde en leende geld
    voor vreemden en aan armen.
    Hij had zich zo heel rijk geteld
    en kende geen erbarmen.

    Doch op een dag kwam Jezus langs
    en hij wou ook gaan kijken.
    Maar dit verlangen had iets bangs.
    Hij kon Hem niet bereiken.

    Hij was te klein om Hem te zien,
    veel kleiner dan de massa,
    ja, anders telde hij wel voor tien,
    eens thuis en aan de kassa.

    Maar hier zo op de straat alleen,
    achter die vele mensen,
    had hij geen waterkans, niet één.
    Het bleef, dacht hij, bij wensen.

    Tenzij hij in die hoge boom
    voor zijn kantoor kon klimmen.
    Daar zat hij dan als in een droom
    om wat hij zag te glimmen.

    Hij hoorde ook een stem die zei:
    Zacheüs, ik wil komen,
    bij jou te gast zijn, dat zei Hij.
    En hij begon te dromen

    hoe alles anders worden kon,
    nu Hij die met zijn preken
    zovele mensen voor de Vader won,
    zijn naam ook uit wou spreken.

    Zo kwam een rijke tollenaar
    door Jezus tot nieuw leven.
    God, laat ook mij, je schuldenaar,
    eens zo'n dag beleven.

    Nu en altijd (gedeelte kerkliederen). Tielt, Lannoo; Baarn, Gooi en Sticht, 1998
    Uit: Nu en altijd, Lannoo, Tielt/Gooi en Sticht, Baarn, 1998

     


    22-07-2019
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

    ZIEN II

     

    Een deel is wat wij zien.
    Een deel is wat wij horen.
    't Geheel is voor nadien. 

    Nu zien wij slechts de sporen.

    De sporen van de weg
    die uit de tijd zal leiden,
    als Hij ons openlegt

    het eindeloos verblijden.

    Nu horen wij 't begin,
    de aanzet van het zingen,
    dan vallen stemmen in
    voor 't lied der laatste dingen.

    Haal me dan uit de tijd
    voor d'eenheid van het zijnde,
    Gij die de aanvang zijt
    en ook het heerlijk einde.

     

    Klein getijdenboek, Lannoo, Tielt / Gooi & Sticht,

    Baarn, 1997.

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

    ZWALUWLIEDJE

     

                    Uit het Oudgrieks

     

    De zwaluw is in 't land.

    Ze zwerk langs heg en kant

    en meldt ons wijd en zijd

    goed weer voor lange tijd.

    Het rugje zwart als git,

    het buikje hagelwit.

     

    Jouw nest blijkt rijk te zijn.

    Haal jij voor ons wat wijn,

    een heerlijk mandje kaas

    en zoete vruchtenvla's !

    En ga ook eens op zoek

    naar tarwebrood of koek !

    Geen zwaluw die versmaadt

    wat zoet naar binnen gaat.

    Zeg, moeten wij op pad

    of krijgen we nog wat ?

    Schenk ons wat lekkernij

    en we verdwijnen blij.

    Maar weiger je te geven

    dan staat wat te beleven !

    Dan rammen we jouw poort

    en lopen ermee voort

    of we gaan aan de haal

    met heel je voorportaal !

    En ‘t vrouwtje, lief en klein,

    dat wel in huis zal zijn,

    het zou geen moeite vragen

    het hier vandaan te dragen.

    En zeg je, kijk, hier iets !

    Dan liefst iets meer dan niets.

    Maak open, draal niet lang,

    beloon de zwaluwzang.

     

    Geen oudjes zijn we, wit van haren,

    maar knapen in hun apenjaren.

                    Vert.: Piet Thomas


    22-08-2016
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Gery Helderenberg herlezen. Het geheim der milde geneesheren

             Gery Helderenberg · dbnl               Gery Helderenberg (1891-1979)

    Gery Helderenberg herlezen

    Het geheim der milde geneesheren

     

    In het geheel van Gery Helderenbergs bundel Legende der heiligen (1968) waarin het gedicht De milde geneesheren opgenomen is, valt deze tekst op door een biezondere structuur. Die structuur heeft in zoverre iets met de voorberei­dende teksten bij het proces van de heiligverklaring te maken dat ze de opsomming van een reeks motieven bevat die het recht op officiële heiligheid zou kunnen verantwoorden. Het is die structurele bouw die aan het gedicht een rationele orde schenkt en die in de andere gedichten van de bundel niet in die mate aanwezig is. Het gaat om de redenen tot heiligverklaring die men ten gunste van de heiligen kan inbrengen. Wat meetrilt is een stuk kerkgeschiedenis waarin blijkt op welke wijze men bij het heiligverklaringsproces te werk ging. Het is merkwaardig hoe veelzijdig de bezinning op het verleden van de kerk in de lyriek van Gery Helderenberg aanwezig is. Ook in dit gedicht.

     

    Het geeft vooreerst een fragment uit de geschiedenis van de kerkver­volging. Het voert ons terug naar de tijd vóór Constantijn, de periode waarin de Kerk voor het eerst een vrij statuut kreeg. Vóór die tijd, en vooral onder de regering van de wreedaardige Diocletianus, moesten velen hun geloof met de dood bekopen. De onbaatzuchtige ge­neesheren die in dit gedicht de hoofdrol spelen, leefden en werkten in een deel van Klein-Azië dat thans tot Turkije behoort, in de stad Ae­gea o.a., bekend om de daar vige­rende Asklepioscultus. Omstreeks het jaar 287, terwijl het schrikbe­wind van keizer Diocletianus in volle hevigheid woedde, werden zij onthoofd, nadat ze in het openbaar bewijzen hadden geleverd dat ze hun geloof trouw bleven. In deze vervolgingstijd hadden ze zich als woestijnbewoners biezonder ver­dienstelijk gemaakt door hun stu­die in de geneeskunde en door hun niet aflatende zorg voor de zieken.

     

    Een ander deeltje van de geschie­denis van het christendom licht hier op. De vroege Kerk en de middeleeuwen kenden een grote bloei van ziekenzorg en geneeskunst in de kloosters en bij de zogenoemde woestijnvaders. De zorg voor de orthodoxie en de spiritualiteit werden er vaak gecombineerd met geneeskundige studie en verzorgingspraktijk, dat hoorde voor mensen die Matheus 10, 8-9 kenden (Geneest zieken... en drijft duivels uit), gewoon bij elkaar. Vanuit die samenhang werd ook duidelijk dat men voor verzorging geen loon diende te ont­vangen. Vandaar de naam “anargyroi”: de onbaatzuchtigen of zij die het zilver afwijzen. Heil en heling werden als realisaties gezien die door de mens alleen niet tot stand konden komen. Een honorarium vragen aan een patiënt was bij deze edelmoedige, “milde”, geneesheren niet gebruikelijk. In het gedicht wordt die samenhang niet uitdruk­kelijk aangeboden. Maar de weigering van Cosmas en Damianus om een ereloon te aanvaarden moet beslist in dit licht gezien worden. Dat de namen van de heiligen slechts in de vijfde strofe vermeld worden toont aan hoe spannend het kan worden de lezer een tijd in het ongewisse te laten. In dezelfde strofe wordt ook gezegd dat ze broers waren.

     

    De lijdende mens

     

    Hierachter zit alweer een stuk verhaal verborgen. Het waren zelfs tweelingbroers die zeer goed op el­kaar geleken. Er wordt zelfs een hele gerechtszaak verzwegen. Omdat ze zo goed op elkaar geleken, ging de ene in de plaats van de andere toen zijn broer bij een pa­tiënt ontboden werd. Hij had gedacht: daar we als twee druppels water op elkaar lijken, zullen ze de ene wel voor de andere nemen. Maar dat viel tegen. Ze moesten voor de rechter verschijnen, heet het, op beschuldiging van inbreuk op de vrije keuze van geneesheer. En daar kwam dan nog de fout bovenop dat de schuldigen geen honorarium wensten te aanvaarden. Dat schijnt toen reeds een vorm van afwijkend gedrag geweest te zijn.

     

    Gery Helderenberg heeft in zijn lange loopbaan vaak met geneeshe­ren, ziekenverzorging en geneeskunde te maken gehad. Hij was vooreerst de zoon van een plattelandsgeneesheer die zich ook inliet met voortgezet geneeskundig on­derzoek. Zijn vader was een zachtmoedig en mild man die inzag dat armen het soms moeilijk hadden om de bezoekende arts te betalen en in zijn praktijk de affiche, waarop onderscheid gemaakt werd tussen prijzen voor welstellenden en prijzen voor behoeftigen openlijk te kijk hing en zich, afgezien van de keren dat hij geen geld wilde, trouw aan die tarieven hield. Als directeur van de Zwarte Zusters, een congregatie die zich niet alleen met de ziekenzorg zelf maar ook met de opleiding van verpleegsters inliet, leerde Gery Herderenberg zowel in Geraardsbergen als in Aalst vele dokters en chirurgen en andere specialisten kennen. Menig arts kwam bij hem op bezoek. Als aalmoeze­nier van de zieken leerde hij de problemen van de patiënten vanuit een andere invalshoek kennen.

     

    Het wekt dan ook geen verbazing dat de lijdende mens in zijn poëzie zo vaak voorkomt. In Doodendans (1937), Het gasthuis (1938), in de passio-gedichten van Omdat ik U bemin (1958) en de cyclus “ontwerp voor een ziekenhuis” wordt herhaal­delijk over ziekte, doodsgevaar, geneeskunst en ziekenzorg gespro­ken. Zelfs in de symbolische, kleine gedichten van Emblemata biblica (1953) vindt men af en toe verwij­zingen naar de geneeskracht van kruiden en planten. Voor de gedich­ten over zijn vader kunnen we ove­rigens verwijzen naar de bundel In memoriam patris (1950). Daar ko­men ook het beroep van de vader en de manier waarop die het uitoefende, aan bod. Het overzicht van al die gedichten, ook in nog andere bun­dels, zou op zichzelf boeiend zijn maar binnen het bestek van dit opstel is daar nauwelijks plaats voor. Vermelden we hier echter nog dat Gery Helderenberg gedichten vertaald heeft van de middeleeuwse geleerde, dichteres en mystica Hildegard van Bingen, die ook “de kracht van wortel en plant” bestu­deerd heeft en geneeskundige trak­taten schreef.

     

    Geneeskunst

     

    Om terug te keren naar de eerste twee strofen van “De milde geneeshe­ren”: van Cosmas en Damiaan wordt gezegd dat zij de wetten van de fysica, de plantkunde en de diagnosetechnieken in verband met de inwendige en uitwendige ziekte bestudeerden en inoefenden. Ook dat ze geneesmiddelen leerden bereiden zoals in die tijd gebruikelijk was, de reden waarom ze op ikonen en elders vaak als de patroons van de apothekers voorgesteld worden met de matula, de stamper en het mengvat. Belangrijk is dat in het gedicht de geleerde bezigheden van beide heren niet in abstracte termen worden aangebracht, maar dat plantkunde er simpelweg de studie van de kracht van wortel en plant genoemd wordt.

     

    Parallel met het onzichtbare van de in de aarde verborgen wortel en het zichtbare van de plant markeert de chiastische vorm van de dichter­lijke bewerking de tegenstelling tussen uitwendige  (huid) en inwendige (ingewand) geneeskunde. Bij het “diagnostizeren” zorgt het woord “be­hendig” voor de spankracht. En de tweeledigheid van “bast en kruiden” zorgt voor de dynamische voorstel­ling van het transformatieproces van sap tot medicijn. Het deskundig oordelen over de stenen kreeg wel een abstractere vormgeving, maar zelfs die geestelijke oefening werd aangevuld met de fysieke handeling van de verzamelende hand (“rapen”).

     

    Wie de eerste twee strofen van het gedicht leest, krijgt inzicht in de manier waarop de heiligen zichzelf vertrouwd hebben gemaakt met de technieken van een metier dat hoge eisen stelde. Gezien de context trilt in de biografische gegevens in verband met de studie en de uitoefening van de geneeskunde ook een stuk religieus engagement mee en meteen de waardering voor wat in de loop van de kerkgeschiedenis op dit terrein aan dienstverlening gepresteerd werd.

     

    De volgende twee strofen hebben rechtstreeks te maken met de moed van deze heilige geneesheren om hun geloof te belijden en met het martelaarschap dat erop volgde. Ei­genlijk is het slechts één aspect van die geloofsbelijdenis dat vermeld wordt: het geloof in de Drievuldig­heid van God. En wel via een sym­bolische vorm die tegelijk een vorm van lichamelijke communicatie is: het “aanbidden op de rechterknie”.

    Inmiddels is ook hier heel wat verzwegen. Verzwegen is dat ze tweelingbroers waren. Verzwegen is ook dat ze voor de rechtbank moesten verschijnen om andere redenen, re­denen die niets met hun geloof te maken hadden. Verzwegen wordt ook welke die redenen waren.

     

    Dat heeft tot onmiddellijk gevolg dat in de eerste regel van de derde strofe alle aandacht geconcentreerd wordt op de belijdenis en op het uitdagende ervan voor de keizer”).

    De tweede regel onthult ons het object van die geloofsbelijdenis (een dogma dat toen zeer centraal stond in de verkondiging en in de theologie). Terwijl in de derde regel sfeervol geanticipeerd wordt op de voltooiing van het in strofe vier nog eens extra gevisualiseerde aanbid­dingsgevaar. De sfeerschepping houdt een contrast-element in: de avondlijke, stedelijke, ruisende fon­teinen vertolken de weelderigheid en wellicht ook de indolentie van de beschaafde en comfortabele wereld die zeer verschilt van de austeriteit en de stilte van de woestijn, het studie- en bezinningsverblijf van de twee broers.

    Pas in de vijfde strofe vernemen wij dat Cosmas en Damiaan broers zijn. Daar volgt voor het eerst na “omdat zij” het woord “gebroers”. Daar wordt ons ook iets over hun marteldood gezegd. Wat voor een marteldood wordt niet precies aangeduid. Wel helpt de volkse uitdrukking “hun bloed vergieten”, vergezeld van een auctoriële commentaar die het volkse en het gebruikelijke van die uitdrukking extra toelicht, ons een eind op weg. Wie inmiddels de hele legende gelezen heeft weet dat het om onthoofding ging. Al zijn er ook wel versies van hun levensverhaal bekend die volhouden dat ze een natuurlijke dood gestorven zijn.

    De vermelding “onder Diocletianus” wijst erop dat de keizer als hoofdverantwoordelijke en op­drachtgever mag gezien worden. Het laat meteen toe het gebeuren historisch te plaatsen. Een vage, tijdsaanduiding steunt de ook al niet zo precies te situeren ruimte van de martelhandeling. Dan volgt nog steeds in dezelfde strofe de plotselinge ommezwaai naar de iconografische voorstellingen in de christelijke mozaïekkunst. Alweer slechts een keuze uit een rijke schat aan iconografische voorstellingen, wellicht de mooiste. Poëtisch volstaat één verwijzing. Ze heeft meer kracht dan een overzicht van de vele kunstwerken waar deze twee heilige broers op voorkomen.

    Gery Helderenberg had voor de christelijke iconografie een grote belangstelling. Zijn rijke eruditie liet hem gemakkelijk toe uit die rijkdom het meest relevante te kiezen, of ten minste datgene te kiezen dat hem als het schitterendste voorbeeld voor ogen stond.

    In de inleiding tot de vijfde strofe wordt, nadat de beweging van de motieven amper tot rust gekomen is, de samenvatting van de redenen aangereikt. Het is maar een tijdelijke adempauze, want in de strofen zes en zeven wordt de beweging terug opgenomen en zelf met een orgelpunt afgerond. De spanning van de vijfde strofe heeft vooral te maken met het feit dat de namen van de heiligen voor het eerst ge­noemd worden en met de vermel­ding van hun namen “in de canon der mis”, wat in de kerkelijke liturgie de hoogst dankbare lof was, de eer der altaren. Maar ook de eer om een naam te verwerven in de buurt van de heilige offerdaad die de kern van de eucharistische viering is. Ge­noemd te worden in de eigenlijke offerhandeling, zo nauw mogelijk geassocieerd te worden met de naam van de zich offerende Christus betekent de hoogste roem die een heilige kan verwerven.

     

    Het gedicht is geschreven vóór de hervorming van de liturgie bij de voorlopig laatste aanpassing aan de vernederlandsing van het missaal. Elders heeft Gery Helderenberg er zich over beklaagd dat bepaalde ingrijpende veranderingen van din­gen die hem lief waren, plaats hebben gevonden. Ook de namen van deze heiligen heeft hij in de nieuwe liturgie node gemist. Maar opval­lender is de verbinding van de aan­wezigheid van het lichaam en het bloed van Christus in de eucharistie en de hostie als viatorisch bestanddeel van het sacrament van het heilig oliesel. Hier wordt de beeldspraak van het leven als reis naar de dood en over de dood heen als reis naar de eeuwigheid opgenomen. Meteen voor de dichter een middel om in de wij-vorm de samenhang duidelijk te maken tussen heil en heling, tussen christelijke verlossing en eeuwige redding als we samen de Artsenij bereiden die voor de hemel is”).  De leeftocht voor de reis naar de eeuwigheid en de genezende kracht die het oliesel nog kan hebben (daarom wordt de term “sacra­ment der zieken” thans verkozen boven de vroegere term “sacrament der stervenden”), worden hier sub­tiel verenigd in een nieuwe verbin­ding van geneeskracht en heil. En meteen wordt genezing volgens het aloude dies natalis-begrip verbon­den met de ongeschondenheid van het eeuwig leven, met een herstel in een kwalitatief rijker bestaan over de grens van de dood heen.

    Wie de allusie op het theologisch denken niet begrijpt, beseft niet dat het fenomeen genezing via de sac­ramentenleer met de ongeschondenheid van het eeuwig leven geassocieerd wordt. Genezing en heil vormen een eenheid. Het heilige leven is hier tevens de waarborg van de geneeskracht en van het heil. En precies dit is de grootste lof die de beide heiligen kan toegestuurd worden. Het gaat in dit gedicht niet om de individuele bevestiging van roemverwerving via een of andere vorm van bewuste zelfrealisatie. Primerend is de zorg voor de zieke, niet de dissertatie (of “de dissertaties waaronder hun handtekening staat”) die tot wetenschappelijke roem leidt. Het is om hun verdienstelijk leven van mildheid, zorg en toewij­ding en om hun martelaarschap dat ze beloond werden, niet om de op perkament vastgelegde bewijzen van hun geleerdheid. Het zijn geen doctores in de academische zin van het woord. Het feit dat ze „hoog verheven” werden, heeft met hun geleerde zorg en met hun geduld te zien. En natuurlijk ook met hun marteldood.

    In de laatste strofe duikt dan nog als verrassingselement een ander aspect van hun mildheid op. Het feit dat zij geen ereloon voor hun diensten willen. De verrassing wordt duidelijk gemarkeerd door een nieuwe auctoriële interventie (“wat je niet vermoedt”). God alleen is hun loon. Dat is het geheim achter hun mildheid.

     

    De dichter heeft dit alles beleefd als een poging om een archaïsch en exemplarisch dubbel leven van geloof uit te beelden waarin hij de inspiratie vond voor zijn eigen gees­telijk leven. In zover is hij ook hier een graver naar de oude bestaansgronden van zijn eigen geloofsenga­gement.

     

     uit: Standaard der letteren. 12 oktober 1991, nr. 2057, p.2. 

    © Piet Thomas


    12-12-2015
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De laatste weg/Via Crucis:PROLOOG, 1. HET OORDEEL,2. KRUISOPNEMING,3. EERSTE VAL ,4. ONTMOETING MET ZIJN MOEDER,5. SIMON VAN CYRENE HELPT, 6. VERONICA, 7.TWEEDE VAL

    DE LAATSTE WEG  

    Via crucis


    Gedichten gekozen door Piet Thomas   

     

    PROLOOG

    Gethsemane

    Onder de brede olijven

    ligt hij languit in het zand.

    Grauwe stofwolken drijven

    langs de gehavende rand

     

    van zijn ogen. Oude landen

    van zonden ontsluiten hun slijk

    en ijskoude lippen branden.

    Geopend is Satans rijk.

     

    Binnen de brandende steden

    Ninive en Gomorrha

    verschrompelt de tuin van Eden,

    verschrompelt de Golgotha.

     

    Spottende geselgezichten

    spuwen Hem in het gelaat.

    Nodigend naderen de lichten

    van de gewapende haat.

     

    Bloedend liggen zijn handen

    over de balken gespreid.

    Daverend scheuren de wanden

    van Jahwe’s huis in de tijd.

     

    Doden verlaten hun graven.

    Heiligen gaan door de nacht.

    Nauwer omringen de raven

    de rustig slapende wacht.

     

    “Vader als het mogelijk is,

    neem deze kelk van me weg!”

    smeekt een stem in de duisternis

    tussen de rots en de heg.

     

    “Maar uw eigen wil geschiede”

    murmelt een dorstige mond.

    Die de stormen kan gebieden,

    weet zich ten dode gewond.

                            Piet Thomas

    Uit: Piet Thomas, Woorddienst. Groeninghe, Brussel /Kortrijk, 2000

    1. HET OORDEEL

     

    SANHEDRIN

     

    Zij hebben u vernederd, maar niet klein gekregen;

    Zij hebben u ontkleed, en ziet, gij waart niet naakt;

    Zij sleepten u voor ‘t recht en eisten dat gij spraakt.

    Uw enig antwoord was: ‘Nooit heb ik iets verzwegen.

     

    ‘Gaat naar het ganse volk ter kerk en langs de wegen,

    Want nergens heb ik van mijn woord geheim gemaakt,

    En dient er in mijn leer of leven iets gewraakt,

    Dan schreeuwen het de stenen van de straat u tegen.’

     

    Uw beulen ken ik van nabij, en vooraleer

    Ik vonnis, zal ik ‘t oordeel naar mijzelve richten,

    Doch, Jesus, welk een troostend voorbeeld gaaft gij hier:

     

    Die need’rig waart als geen, bleeft voor de rechtbank fier,

    Die voor uw beulen boogt, verhieft u tegen ‘t schenden

    Door laffe lasten, en het roven van uw eer.

                                                              Anton van Duinkerken

    Uit: Verzamelde gedichten, Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen, z.j.

    2. KRUISOPNEMING

    JEZUS NEEMT HET KRUIS OP

     

    Bespuwd en                              Mt.26,57

    in het gezicht geslagen

    onder het toeziend oog

    van de hogepriester. -

     

    in de handen

    van meelopers

    als schijnprofeet opgevoerd. -

     

    speelbal van een

    verveeld rondhangend garnizoen

    dat aan pijnigen van een weerloze

    plezier beleeft, -

     

    als een namaakkoning

    met doornen gekroond,

    als een dorpsgek

    met purper omhangen, -

     

    door het volle centrum

    heen en weer gezeuld                 Lc.23,8

    ten pleziere van

    Herodes en Pilatus,

    die aan schuld of onschuld

    nauwelijks boodschap hebben, -

     

    omwille van orde en rust

    in de drukke stad,                      Mt.26,5

    omwille van het feest

    dat nadert

    in der haast

    tot het kruis veroordeeld :

    naar de waarheid                     Joh.18,38

    wordt niet gezocht, -

     

    met het kruis

    op je schouder

    strompelend door

    de drukke straten, -

    te kijk gezet

    als een waarschuwing voor

    ieder die je ziet gaan.

     

    Je naam zal de meesten

    niet bekend zijn geweest,

    maar zoals je daar gaat

    is het iedereen duidelijk :

     

    die is onder                             Mc. 15,28

    de misdadigers gerekend, -

    tot de schande

    van het kruis

    veroordeeld.

                                    Peer Verhoeven
    Uit: Peer Verhoeven, Mediteren langs de weg, De kruisweg van Jezus.

    Hilversum, Gooi en Sticht, 1984        

    3. EERSTE VAL

    JEZUS VALT ONDER HET KRUIS.

     

    Het kruis knakt. Het krijgt menselijke trekken.

    De evangelisten vermelden het niet.

    Maar zo gaat het wel met mensen.

    Ook met deze Mensenzoon.

    De veel te zware last.

    In veel meer kleuren dan er kruisen zijn.

    Veel en vaak vallen.

    Er is eindeloos veel van.

     

    Van waar U ligt, Heer Jezus,

    wordt dat kruis als maar kolossaler.

    En U bent nog maar net op weg!

    Is er een kreet van ontzetting gegaan

    door de massa om U heen?

     

    Waar komt het kruis toch vandaan?

    Wie doet wie wat aan?

     

    En altijd net één keer meer opstaan.

    Bij wijze van protest! 

    Uit: De kruisweg bidden http://www.kerkenvrede.nl/werkgroepkerken/TekstboekjeKruisweg04.pdf

    4. ONTMOETING MET ZIJN MOEDER

    Moeder

    Moeder dat jij hier langs de weg komt staan!

    “Als door een zwaard zul jij doorstoken worden”                      Lc 2,35

    zei ooit de oude Simeon.

    Jij hebt de pijn gevoeld van zijn voorspelling.

    Ik was er pas, of jij moest vluchten naar Egypte.

    En in Jeruzalem liet ik je naar mij zoeken.

    Maar jij bezat de wijsheid

    me steeds weer los te laten.

    Je liet me gaan, altijd en overal.

    De zoon van Mirjam en van Josef

    moest bij zijn Vader zijn.

    Je hebt toen alles in je hart bewaard.

    Een moederhart moet veel kunnen verdragen.

    “Laat er met mij gebeuren wat u hebt gezegd.”                           Lc 1,38

    Je antwoord tot de engel

    wierp heel je leven overhoop.

    Het zwaarste moet nog komen, moeder.

    De zwaarden zullen dieper steken.

    Mijn beker wordt heel bitter

    en zal jouw hart doen breken.

    Maar laat me verder gaan,

    laat mij ook nú weer los,

    zoals je altijd hebt gedaan.

    Hoewel — ik voel de angst in mij.

    Heb ik niet tevergeefs geleefd?

    Was jouw geduld met mij niet tevergeefs?

    Kun jij nog altijd zingen:

    “Nu prijst en looft mijn ziel de Heer

    om God, nijn redder juicht mijn hart”?                                        Lc. 46-47

    Jij bent een sterke vrouw,

    je moederhart zal ook dit weer verdragen.

    De lucht kleurt zwart, de weg wordt steil.

    Laat me nu verder gaan,

    laat me nu los

    voorgoed.

                                            Patrick Lateur 

    Uit: Patrick Lateur, Kruisweg in de stad. Uitgeverij P, Leuven 2005


    5. SIMON VAN CYRENE HELPT 

    SIMON VAN CYRENE

     

    ‘En zij presten een voorbijganger

    om zijn kruis te dragen’ (Marcus 1 5:2 Ja)


    Het kan je zomaar gebeuren

    dat je rust wordt verscheurd

     

    maar gaat het je aan

    die stad vol rumoer

    laat anderen demonstreren

    jij doet niet mee

    kiest voor je werk

    het brood op de akker

    dat is leven en vrede

     

    maar wat je ontloopt

    bemoeit zich met jou

    en wat je niet wilt

    is al bezig

    bedaar

    en daar loop je

    een man met een kruis

    al geen tijd meer om uit te maken voor wie

    voor die ene die naar zijn dood gaat

    of toch voor zijn rechters

     

    wie scheurde je heelheid

    het laat je geen rust

    de scheiding loopt dwars door je heen

                                                      Inge Lievaert

    Uit: Inge Lievaert, Verzamelde gedichten (2), De Groot Goudriaan, Kampen, 2000

    6. VERONICA

    De doek van Veronica


    ‘k Bood Hem de zweetdoek, dat Hij zich zou drogen,
    en Hij liet er Zijn lief gelaat als loon:
    dit zijn de rozen van de doornenkroon
    en dit Zijn onvergetelijke ogen;

    de neus, bevlekt door ‘t speeksel van hun hoon,
    met smartelijke vleugels, licht gebogen.
    Dit is Zijn kuise mond - en zie, hoe schoon -
    met lippen waar het leed op heeft gewogen.

    Dit is de smart, van liefde overtogen,
    dit is de haat, Hem in ‘t gelaat gespogen,
    het laf verraad en ‘t lage Judasloon.

    Dit is de onmacht en het alvermogen.
    Dit is de Waarheid boven alle logen.
    Dit is de beeltenis van God de Zoon.

                                                                  Michael Deak

    Uit: Michael Deak, Kruiswegsonnetten, De Zilveren Scherf, Kerkrade, 1950 

    7.TWEEDE VAL

    Jezus valt voor de tweede keer


    Gij ligt geveld en voelt het onvermogen

    dat Gij, almachtige toch moet gedogen,

    een eeuwig ogenblik waarin het licht

    van boven breekt in uw betraande ogen.

                                      Anton van Wilderode

    Uit: Anton van Wilderode, Volledig dichtwerk, Lannoo,1999



     

    8. WENENDE VROUWEN 

    Wenende vrouwen 

    Ik zwijg. Ik ga mijn laatste weg

    en denk slechts aan de levensweg

    die ik gegaan ben

    al weldoende in Galilea,

    hoe ik alleen wou zeggen en bewijzen dat

    de God van mensen hen wou maken

    tot mensen

    van God.

    Ik hoor de vrouwen wenen

    de haren los,

    de hoofden achterover,

    hun stemmen schril en schel.

    “Waarom zoveel misbaar om mij?

    Ik heb mijn werk gedaan.

    Huil liever om uzelf

    en om uw kinderen.                                                                    Lc. 23,28

    Eens komt de dag die Hosea voorspelde.

    Dan roepen ze de bergen toe:

    ‘Bedek ons!’

    en de heuvels:                                                                             Hos. 10,8

    ‘Val op ons neer!’                                                                       Lc. 23,30

    Ik heb mijn werk gedaan.

    Zorg dat die dag niet komt.

    Leef in gerechtigheid en liefde,

    en laat de heuvels van dit land

    de vrede kennen.

    En als u dat niet wilt,

    ween dan om u en niet om mij,

    betreur de moeders

    die zullen zoeken naar hun kinderen,

    betreur de vrouwen

    die zullen huilen om hun man,

    ween om het onrecht

    van macht en wet.

    Maak van mijn lijdensweg

    geen mythe,

    maar draag uw levenskruis.

    In Gods naam,

    word mensen

    van God.”

                                       Patrick Lateur

    Uit:Patrick Lateur, Kruisweg in de stad. Uitgeverij P, Leuven, 2005 

    9.DERDE VAL

    JEZUS VALT VOOR DE DER­DE MAAL

    Je hebt op je weg

    alle ellende ontmoet.

     

    Doven, blinden,

    lammen wie

    schuld, straf van God         Joh.9,2                                           

    was aangepraat.

    Je hebt hun

    de ogen geopend,

    hen overeind geholpen.

     

    Melaatsen                          Lc.17,11                                                                                  

    geschuwd als de pest,

    besmettelijk ziek

    een gevaar voor de natie,

    kwamen je

    uit hun schuilplaats

    tegemoet.

    Je hebt ze omarmd, gekust,

    medemens genoemd.

     

    Een tollenaar                      Lc.19,1                                                                          

    in een boom gevlucht,

    om het in zijn kringen

    gebruikelijke bedrog

    met zichzelf overhoop, -

    je hebt hem

    uit zijn schuwe eenzaamheid

    vandaan geroepen.

     

    In zijn huis

    - het gemeden tolhuis -

    ben je als bij een vriend

    op adem gekomen.

     

    De verhalen over                  Lc.19,37                            

    wat je deed onderweg

    zijn tot in de stad

    bekend geworden.

    De oude wereld

    was gewaarschuwd.

     

    Geslagen, verworpen

    schuldig bevonden

    godslasteraar genoemd, -      Mt.26,65              

    daarmee beladen

    ga je je laatste gang

    en draagt                                Jes.53,4                                       

    de lasten en kwalen

    van de mensen

    als een kruis op je schouder.

     

    In het zicht van de kruisberg

    val je weer.

    Die het zien gebeuren

    Lachen:

    zijn weg loopt dood.

                                              Peer Verhoeven

     Uit: Peer Verhoeven, Mediteren langs de weg, De kruisweg van Jezus . Hilversum,

     

    10. VAN ZIJN KLEREN BEROOFD

    Christus ontkleed

    Dit is het uur.- De doodsdrank staat te gisten.

    Zij laven Hem ter leniging van ’t leed,

    het laatst’ vergeefse goed dat men Hem deed

    eer zij de kleren van Zijn lichaam gristen.

     

    Dit is het uur.- En de soldaten twisten

    Luid ondereen over Zijn opperkleed.

    ’t Is of de wind het van de wereld weet,

    ’t is of de donder en de bliksem ’t wisten

     

    De schennis heeft zijn lichaam aangeraakt.

    De beulen zijn nog bezig Hem te ontkleden.

    Laat ons beschaamd en schuldig nader treden:

     

    dit is het Lijf dat ’t lichaam heeft verzaakt.

    Hij staat beschroomd en schamel in zijn leden

    naakt, en zo kuis was nimmer nog een naakt.   

                                              Michael Deak

    Uit: Michael Deak, Kruiswegsonnetten, De Zilveren Scherf, Kerkrade, 1950

    11. KRUISIGING

    De soldaat die Jezus kruisigde

    Wij sloegen hem aan 't kruis. Zijn vingers grepen
    Wild om de spijker toen 'k de hamer hief -
    Maar hij zei zacht mijn naam en: 'Heb mij lief -'
    En 't groot geheim had ik voorgoed begrepen.

    Ik wrong een lach weg dat mijn tanden knarsten,
    En werd een gek die bloed van liefde vroeg:
    Ik had hem lief - en sloeg en sloeg en sloeg
    De spijker door zijn hand in 't hout dat barstte.

    Nu, als een dwaas, een spijker door mijn hand,
    Trek ik een vis - zijn naam, zijn monogram -
    In ied'ren muur, in ied'ren balk of stam,
    Of in mijn borst of, hurkend, in het zand,

    En antwoord als de mensen mij wat vragen:
    'Hij heeft een spijker door mijn hand geslagen.'

    Martinus Nijhoff,

    Uit: Martinus Nijhoff, Verzamelde gedichten, Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam,1982

    12.DOOD AAN HET KRUIS

    Naast het kruis

    Met de tranen in de ogen

    stond de moeder, diep bewogen,

    waar haar Zoon aan ‘t kruishout hing.

    ‘t Was of in haar medelijden

    zij de pijn nog voelde snijden

    van die laatste marteling.

     

    Ach, hoe treurig was het rouwen

    van de liefste van de vrouwen,

    moeder van Gods ene Zoon.

    Hoe verdrietig was het lijden

    dat haar dreef om daar te blijven

    toen haar Zoon zo hing ten toon.

     

    Harder dan de hardste stenen

    ben je als je niet zou wenen

    ziende hoe Maria lijdt.

    Wie is zonder mededogen

    dat hij met dit leed voor ogen

    niet met haar om Jezus treurt.

     

    Om de zonden van de zijnen

    schroeien nog de scherpe pijnen

    van de ruwe geselroe.

    Moeder die je kind zag sterven

    toen het alle hulp moest derven

    en de geest het lijf verliet,

     

    laat mij voelen, bron van liefde,

    wat je toen zo pijnlijk griefde.

    Treuren zal ik dan met jou.

    Wil in mij de wil versterken

    om die droefheid te verwerken,

    tonend dat ik van Hem hou.

     

    En wil mij de kracht ook schenken

    om deemoedig te gedenken

    wat Hij toen heeft doorgemaakt.

    Wat Hij toen in geest en leden

    weerloos voor mij heeft geleden,

    geef dat ik het delen mag!

     

    Samen met je wil ik wenen,

    met het lijden mij verenen

    tot de dood ook mij bedreigt.

    Naast het kruishout met jou samen

    staande blijven en me schamen

    om de oorzaak van die rouw.

     

    Gun mij, liefste van de maagden,

    tussen al die met je klaagden

    ook een plaatsje aan jouw zij.

    Deelgenoot zijn van zijn lijden

    wil ik en de tol niet mijden

    die de dood van vrienden eist.

     

    Want zijn wonden zijn de mijne.

    Liever dan vlug te verdwijnen

    blijf ik waken bij de Heer.

    Maak dat ik niet langer vrezen

    moet dat ik word afgewezen,

    als ik voor Gods troon verschijn!

     

    Christus, vraag bij mijn verscheiden

    dat uw moeder mij zou leiden

    tot waar mij uw zegen wacht.

    Als de dood mij heeft gevonden,

    laat mij dan met U verbonden

    blijven in uw heerlijkheid.

                                                Piet Thomas

    Uit: Piet Thomas, Klein getijdenboek, Lannoo /Gooi&Sticht,1997

    13. VAN HET KRUIS GENOMEN 

    Piëta 

    De verlatene

    die ik in mijn armen houd,

    mij toevertrouwd

    om af te staan,

    ondragelijk.

     

    Met bloed bemorst

    ligt als een boreling

    aan mijn borst

    die deel had

    aan mijn bloedsomloop.

     

    Tezamen nu

    en doodalleen,

    kind van mijn schoot,

    draagmoeder ben ik.

    draagmoeder van de dood. 

    Jaap Zijlstra

    Uit: Jaap Zijlstra, Verzamelde gedichten, Kok, Kampen, 210

    14. IN HET GRAF GELEGD

    Bewening Christi

    Bij het schilderij: Bewening Christi, Museum Antwerpen

    en Cummer Gallery of Art, Jacksonville, USA

    1

    De dag is over en voorbij. De dingen

    aan elkaar gelijk en zonder kleuren

    Dood en verdriet en dood moeten gebeuren,

    een keten van ineengevlochten ringen.

     

    De zachtste handen die bestaan bewegen

    als veren aan zijn voorhoofd en zijn armen,

    iets anders dan hem koesteren en verwarmen

    kunnen zij niet, zijn doodskou komt hen tegen.

    2

    Maria zegt: Zo dichtbij

    ben je nog eenmaal van mij.


    De struik zegt: Ik zal je doen

    slapen in grotten van groen.

     

    En de maan: Ik leg waar jij ligt

    een kleine vijver van licht.


    De wind: Ik maak alles stil

    rondom jou als je rustenwilt  

     

    En Maria: Een ander verdriet

    dan zijn zwijgen bestaat er niet.

    Anton van Wilderode

    Uit: Anton van Wilderode, Volledig dichtwerk, Lannoo, Tielt, 1999


    EPILOOG

    Litanie van een wachter bij het graf

    Kan het bestaan, twee mannen vallend in één slaap?

    Hoe dan ook, het graf dat wij moesten bewaken,

    dat was ‘s morgens leeg. Terstond vertelde mijn collega

    mij zijn droom, die van begin tot eind exact de mijne was,

    hetgeen ik hem, doodsbang ineens, verzwegen heb.

    Nog steeds begrijp ik niet wat mij sindsdien bezielt.

    Des nachts ben ik ontredderd als een motje om

    een kaars, ach, roer mij aan en stel mij op mijn plaats,

      

    een man die in zijn graf zijn windselen ontbindt,

    zijn steen wegrolt, zijn wonden bloeden nog

    maar kleuren aarde niet, de maan is vol en wit

    maar schaduw werpt zij niet, de dode buigt zich

    over ons en zegt met ongeveer mijn moeders stem:

     

    dit is geen droom maar waken evenmin,

    dit is wat wordt zo lang je vreest

    dat dit bestaat dit zal bestaan

    zodra je vreest dat dit niet kan,

     

    heb het niet onthouden, wat hij zei,

    wel weet ik dat in mijn droom mijn maat

    tot op het laatst zijn ogen open had,

    dat hij de mijne zocht, en vond, en sliep,

    ach, roer hem aan en stel hem op zijn plaats.

                                              Willem Jan Otten 

    Uit: Willem Jan Otten, Eindaugustuswind. Van Oorschot, Amsterdam,1998

     

    Inhoud

    PROLOOG

    Piet Thomas   GETHSEMANE

    Uit: Piet Thomas, Woorddienst. Groeninghe, Brussel /Kortrijk, 2000

    1. HET OORDEEL

    Anton van Duinkerken  SANHEDRIN

    Uit: Verzamelde gedichten, Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen, z.j.

    2. KRUISOPNEMING

    Peer Verhoeven   JEZUS NEEMT HET KRUIS OP

    Uit: Peer Verhoeven, Mediteren langs de weg, De kruisweg van Jezus . Hilversum, Gooi en Sticht, 1984

    3. EERSTE VAL

    JEZUS VALT ONDER HET KRUIS.

    Uit: De kruisweg bidden http://www.kerkenvrede.nl/werkgroepkerken/TekstboekjeKruisweg04.pdf

    4. ONTMOETING MET ZIJN MOEDER

    Patrick Lateur  MOEDER

    Uit: Patrick Lateur, Kruisweg in de stad. Uitgeverij P, Leuven, 2005

    5. SIMON VAN CYRENE HELPT

    Inge Lievaert   SIMON VAN CYRENE

    Uit: Inge Lievaert, Verzamelde gedichten (2), De Groot Goudriaan, Kampen, 2000

    6. VERONICA

    Michael Deak DE DOEK VAN VERONICA

    Uit: Michael Deak, Kruiswegsonnetten, De Zilveren Scherf, Kerkrade, 1950
    7.TWEEDE VAL

    Anton van Wilderode  JEZUS VALT VOOR DE TWEEDE KEER

    Uit: Anton van Wilderode, Volledig dichtwerk, Lannoo, Tielt,1999

    8. WENENDE VROUWEN

    Wenende vrouwen.

    Uit:Patrick Lateur, Kruisweg in de stad. Uitgeverij P, Leuven, 2005

    9.DERDE VAL

    Peer Verhoeven  JEZUS VALT VOOR DE DER­DE MAAL

                Uit: Peer Verhoeven, Mediteren langs de weg, De kruisweg van Jezus . Hilversum,

    10. VAN ZIJN KLEREN BEROOFD

    Michael Deak CHRISTUS ONTKLEED

    Uit: Michael Deak, Kruiswegsonnetten, De Zilveren Scherf, Kerkrade, 195011.

    11. KRUISIGING

    Martinus Nijhoff, DE SOLDAAT DIE JEZUS KRUISIGDE

    Uit: Martinus Nijhoff, Verzamelde gedichten, Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam, 1982

    12.DOOD AAN HET KRUIS

    Piet Thomas  NAAST HET KRUIS

    Uit: Piet Thomas, Klein getijdenboek, Lannoo/ Gooi&Sticht, 1997

    13. VAN HET KRUIS GENOMEN

     Jaap Zijlstra PIËTA

    Uit: Jaap Zijlstra Verzamelde gedichten, Kok, Kampen, 2010

    14. IN HET GRAF GELEGD

    Anton van Wilderode  BEWENING CHRISTI

    Uit: Anton van Wilderode, Volledig dichtwerk, Lannoo, Tielt, 1999

    EPILOOG

    Triptiek van dood en leven

     

    Op Allerzielen gedenken wij de doden en denken wij aan de dood. Vaak gaat dit samen. Ook
    in de poëzie die nog op zingeving bedacht is en die liefde en dood nooit scheidt. Zoals het
    leven en de dood nooit te scheiden zijn. ‘Media vita in morte sumus.’ In het hart van het leven
    schuilt de dood. Wijzen van alle tijden hebben deze waarheid steeds onder ogen durven zien.
    Toch zijn er nog altijd mensen die menen dat leven en dood water en vuur zijn. Betekent
    leven niet bewegen en dood verstarring? Voor hen werd het allemaal klaar afgelijnd. Leven is
    leven en dood is dood.

    Dichters zijn nu eenmaal spelbrekers. Zij geloven niet dat dood en leven zo klaar
    en nauwkeurig afgelijnd werden. Staande in het felle licht, verwijzen zij naar de
    schaduw. zien zij hoe de schaduw groeit en het licht verduistert, zijn zij ervan
    overtuigd dat dood en leven in de tijd niet kunnen gescheiden worden, dat ze elkaar
    onophoudelijk doordringen. Bezinning over de dood is telkens bezinning over het
    leven. Wie naar de laatste innerlijke samenhang zoekt van de teksten die hier ter sprake
    komen, zal er niet aan kunnen ontsnappen.

    Het eerste gedicht dat voorgesteld wordt, is "Contrapunt" van Gerrit Achterberg.
    Men heeft de lyriek van Gerrit Achterberg wel eens een "een snelvuur tegen de dood"
    genoemd. Er is in heel de Nederlandse letterkunde wellicht niemand aan te wijzen die zo
    consequent en gedurig de verhouding dood en leven tot het hoofdthema van zijn poëzie heeft
    gemaakt. Het gedicht is voor hem een magisch medium geworden waardoor alles wat tussen
    dood en leven staat, kan overwonnen worden, althans voor de duur van de poëtische spanning.
    Zingend poogt hij de hindernissen te overwinnen die hem van de gestorven geliefde scheiden.
    Ook in de bundel "Autodroom", waarin hij zowel een autoreis als een autonome droomwereld
    wil weergeven, is zijn contrapuntische taalmuziek een haast kosmisch beleefd
    bezweringsmiddel. De beweeglijkheid van zijn liefdenood onthult zich als een
    middelevenredigheid tussen toekomst en verleden, tussen geestelijke verheffing en aardse
    gebondenheid. De kracht van het gedicht ontsluit hem telkens weer de genade zich bij de
    geliefde aanwezig te weten. Begin en einde vallen samen in haar tegenwoordigheid.
     

    CONTRAPUNT

    De bergen dalen bij mij in met treden,
            die klimmen uit de diepte van uw dood.
        Ik voel mijzelve middelevenreden
        tussen wat aldoor nadert en ontvlood.

      Het hoge komt dichtbij, het lage bloot.
       Onder mijn voeten met de helling mede
         verwisselen het heden en verleden
      begane grond en blijven even groot.

    Tegen de hemel ga ik door u heen,
       word ik van u gesneden en besta
        dank zij dit punt naar boven en beneden.

    Begin en eind worden dezelfde steen.
      Wij zijn alleen, terwijl ik niet verga
     binnen uw alomtegenwoordigheden.

    In de bundel “Triomf van de dood" heeft Gery Helderenberg, een Vlaamse
    priesterdichter die in 1979 overleed, aansluiting gezocht bij een in de veertiende eeuw
    ontstane en sindsdien zeer populair geworden voorstelling van de macht van de dood: de
    zogenaamde dodendans. Een reeks personages wordt door de man met de zeis opgevorderd:
    de kapelaan, de zondares, de chirurg, de mysticus, de echtbreker, de non, de tuinman, de
    internist en de tamboer. Allen moeten ze hun plaats innemen in de rei.

    Plastisch en sonoor weet Helderenberg in “De tamboer”, een van de krachtigste gedichten uit
    de bundel, de geheimzinnig lokkende muziek van de macabere voordanser als een
    onheilspellende echo van de felle cadans en de uitbundigheid van het leven weer te geven. 

    Een man die de trommel placht te slaan in de dorpsfanfare is te oud en te ziek geworden
    om nog mee in de stoet te kunnen opstappen. Wanneer zijn dagen geteld zijn en zijn einde
    nadert, beleeft hij nog eenmaal met hart en ziel de feestelijke roes van de ambulante muziek.
    In zijn verbeelding maakt hij alles weer mee. Het ritme van de mars, de fijfelaren, de
    trompetten, de bombardon en ook zijn eigen trommelspel. In deze laatste heropflakkering van
    zijn levenskracht ontmoet hij de dood. 's Anderdaags zullen zijn makkers hem uitgeleide doen
    en zijn trommel met hem begraven. De doden begraven. Niet alleen in de christelijke traditie
    een werk van barmhartigheid.

    DE TAMBOER

    Over korenakkers daveren fanfaren,
    processiefanfaren door windstoten en zon,
    pijpers, hoornblazers, fijfelaren,
    de stralende bombardon,

    scherpe trompetten en droge fagotten
    op de plechtige stap door rogge en vlas.
    De hagen staan groen als massieve beschotten,
    de lucht hangt blauw lijk brandend glas.


    Bij wijlen als de koperen kornetten pozen,
    de rukwind alle geluiden met zwijgen scheurt,
    hoort men op gevleugelde hozen
    de nuchtere trom aan de beurt.

    Geroffel op ritmen van slag en cadansen,
    de knetterende stok op 't gespannen vel.
    De trommelaar slaat de heilige dansen,
    heel zijn leven vergaat in dat spel!

    Tot een winteravond onder bevriezende luchten
    de canada beeft ontbladerd en bloot,
    op de voutekamer hoort men vreemde geruchten,
    alles wordt kouder voor de nakende dood.

    De trommelaar verstomt sinds de pijn hem porde,
    hij luistert in d’ijlte, op de maatslag bedacht.
    De magere vinger die als brandhout verdorde,
    tamboert op ’t bed in de nacht.

    De stap der fanfaren zit hem nog in de benen,
    de stap van de treurmarchen ook.
    Kom, kom, de vrienden moeten niet wenen,
    ook hun glorie verdampt als rook!

    En wat hoort hij: heel ver uit de tijden
    door de lochtingen koren en vlas?
    De trommels rondom, gespannen met zijde
    con sordino, en een mildere bas.

    De trommels rondom, reeds uit andere gewesten,
    de trommel uit stoeten vol vlaggen en goud,
    de trom der fanfaren, de trom der orkesten.
    Ach! de man is versleten en oud.

    Maar plots overeind: met trommel en stokken
    wie rammelt daar over de vloer?
    Morgen spelen de makkers en luiden de klokken
    en begraaft men trom en tamboer.

    Denken aan doden kan ook leiden tot mijmeringen over "Het huis des vaders". Over wie we
    allemaal zullen terugzien daar. Bij Michel van der Plas begint zo'n mijmering dan met de
    woorden “Als het waar is dat in het huis des vaders er vele woningen zijn". De eeuwigheid lijkt immers, als dat niet waar is, maar een saaie vlakteverkenning of een moeizame klim. Hij wil van de ene woning naar de andere gaan. Buurten bij Eva, Mozart, Gezelle, Vermeer en zelfs bij Columbus, een figuur, die als ontdekker van nieuwe werelden in zijn poëzie zo’n belangrijke rol speelt.


    HET HUIS DES VADERS

    Als het waar is dat in het huis des vaders
    er veel woningen zijn, dan hoop ik maar
    dat ik vaak zal mogen verhuizen, later;
    anders is eeuwig te eeuwig, te zwaar.

    Anders is eeuwig met God en omstreken
    een eindeloze vlakte zonder kim,
    almaar stijgend naar licht, nooit uitgekeken
    op zichzelf, een onafzienbare klim.

    Ik wil langs gaan bij Mozart en Gezelle,
    een jeugd met Eva doorbrengen, een keer
    God bezien door de ogen van Vermeer,
    of me door Columbus laten vertellen
    hoe hij de oceaan voor zich innam
    en wat er nooit in zijn logboeken kwam.

    © Piet Thomas


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.KERSTMIS MET JAAP ZIJLSTRA

    Kerstmis met Jaap Zijlstra

    Een nieuwe kersttriptiek.

     

    Wie de virtuoze eenvoud van Jaap Zijlstra’s kerstgedichten van een commentaar wil voorzien, dient er rekening mee te houden dat meestal slechts een deel van het kerstgebeuren beschreven wordt. Opvallend is hoe de dichter slechts enkele gegevens uitkiest en daarmee het structurele stramien van zijn gedicht opbouwt. Dat zou ik aan de hand van een drietal teksten uit zijn Verzamelde gedichten ( Uitgeverij Kok, Kampen, 2010) willen toelichten. 

    1

     Kerst

    De herders, zij ruiken de stal,

    zij gaan in draf op huis aan

    en bekijken met grote ogen het lam

    dat in hun kribbe ligt.

     

    De wijzen gaat een licht op,

    zij slaan er Bileam op na

    en al hun wijze voorgangers

    die weet hebben van de ster.

     

    De bijbelkenners en kamerverhuurders,

    zij slapen de slaap des rechtvaardigen,

    heel Bethlehem slaapt.

     

    Wij weten van de prins geen kwaad,

    dat komt nog wel,

    drieëndertig jaar later.

     

    In het gedicht ‘Kerst’ kiest Zijlstra enkele groepen van figuren uit die in het verhaal en in het leesavontuur een rol spelen. Met contrasten en lichte betekenisverschuivingen bouwt hij dan aan een lyrisch verhaaltje in een quasi-sonnetvorm.

    Die figuren zijn de herders, de wijzen, de Bijbelkenners en kamerverhuurders.

    Op het einde van het gedicht worden de lezers en de dichter dan ingevoerd en bij een van die groepen ingeschakeld. Daardoor wordt de tijd waarin het verhaal zich afspeelt, verbonden met het tijdsmoment van de lectuur, en worden lang vervlogen momenten verbonden met een geactualiseerde vorm van betrokkenheid. Niet vermeld worden Maria en Jozef, de engelen,  de dieren die in de stal naast de kribbe staan en de geschenken die het Kind aangeboden worden.

    Van de herders wordt in de eerste strofe vooral de spontane zintuiglijkheid en beweeglijkheid belicht. Zij ‘ruiken hun stal’, lopen ‘in een draf op huis aan’ en kijken met grote verwondering naar wat ze daar aantreffen. Een bijzonder gegeven is dat ze ‘het lam’ (een Bijbelse verwijzing naar Jezus als het Lam Gods) in de kribbe van hun eigen stal zien liggen. Zij hebben in de eerste strofe al het doel van hun kleine tocht bereikt.

    Tegenover de herders worden de wijzen opgesteld. Van hen wordt niet vermeld dat ze in de stal geraakt zijn. De gretigheid van de snelle benadering van de stal en het kind delen ze niet met de herders. Zij wachten eerst af. Zij raadplegen de voorspellende teksten van zieners, sterrenwichelaars en profeten. Zo slaan ze er ook de voorspellingen van Bileam op na, de profeet die van zijn ezel leerde hoe hij Israël  kon zegenen, en in de stilstaande ster het teken zag van de wonderbare, koninklijke geboorte in Bethlehem. De wijzen gaat pas dan ‘een licht op’. Zij zijn op dat moment blijkbaar nog niet op weg naar de stal.

    In de eerste terzine verschijnen de Bijbelkenners en de kamerverhuurders op het toneel. Zij zijn het publiek dat helemaal geen weet heeft van de profetische betekenis van de ster. Ironisch wordt opgemerkt dat ze ‘de slaap des rechtvaardigen’ slapen. Die slaap staat immers voor onwetendheid, onwetendheid die overigens uitgebreid wordt tot heel Bethlehem.

    In de laatste terzine, waarin gereflecteerd wordt over een wij dat slaat op de dichter en zijn lezers, wordt alweer ironisch verwezen naar de ‘prinselijke’ waardigheid van het pasgeboren

    Kind. Die ‘weten van de prins geen kwaad’. De uitzonderlijke, dramatische betekenis van deze geboorte zullen ze slechts beseffen als de Koning vele jaren later zijn lijdensweg opgaat, sterft aan het kruis en uit het graf verrijst.

     

    2

    Vreemd verhaal

     

    Van dak tot plat dak

    vliegt de vogel van het gerucht.

    Magiërs uit tweestromenland zeggen:

    het staat in de sterren geschreven.

    Muren luisteren mee

    met de oren van Herodes

    en Micha liegt er niet om,

    de krakende stem

    van zijn perkament zegt:

    Bethlehem.

    De laatste etappe

    van de sterrit begint.

    Het Sanhedrin

    lacht in zijn baard:

    God spreekt Hebreeuws

    en niet

    de taal der sterren.

    Maar de kameel

    van zeer oude adel

    knielt voor een stal

    met trekos en werkezel

    en koningen van de wetenschap

    knielen voor het geheim

    dat uit de doeken wordt gedaan.

     

    Dit tweede kerstgedicht van Zijlstra begint als een gevleugeld gerucht. Een gerucht dat zich als een vogel over de daken beweegt. Die geruchten blijken voorspellingen te zijn. Die ook meegedragen en verkondigd worden door ‘magiërs uit Tweestromenland’. Zij vinden een bevestiging in de stand der sterren. Ook vijandige oren horen het. De op kindermoord beluste, nijdige Herodes, heeft in zijn paleis muren die meeluisteren.

    De betrouwbaarheid van de voorspelling lijdt geen twijfel. De kleine profeet Micha, die helemaal geen broodprofeet is, staat er garant voor. Hij ‘liegt er niet om’. Uit zijn perkamenten getuigenis klinkt zijn waarachtige,‘krakende stem’. Wat hij voorspelt slaat op Bethlehem.

    Inmiddels zijn de reizigers naar de stal bijna op het einde van hun ‘sterrit’, een woord met een dubbele lading, daar het zowel op de zoektocht slaat die door de ster geleid wordt, als om een belangrijke en uitzonderlijke geboorte van een ster op aarde: de mens geworden Zoon van God.

    Voor de bebaarde heren van het Sanhedrin is de stand van de sterren niet zo belangrijk. Dat is niet wat hen overtuigt, dat is hoogstens een lachwekkend bijverschijnsel. Wat hun interesseert is dat God hun taal spreekt in de Bijbel, niet dat Hij zich bedient van de taal van de sterren. Of die trotse waardering van de volkstaal die God spreekt, hen verder helpt om de weg naar de stal te vinden, wordt in het midden gelaten. Ze worden in elk geval niet vermeld bij de begroeting van het pasgeboren Kind. Dat wordt begroet en vereerd door een drietal dieren en de magiërs die hier ‘koningen van de wetenschap worden genoemd’. Een kameel van oude adellijke herkomst, een trekos en een werkezel, die de werkende klasse onder de dieren vertegenwoordigen, en de magiërs. Op het einde van dit ‘vreemd verhaal’ wordt het geheim dat voorwerp van verering wordt, ‘uit de doeken gedaan’. Dat schijnt helemaal bij een epifanie te passen. Nadat het Kind eerst zorgvuldig in doeken gewikkeld werd, zoals wij altijd hebben geleerd.

     

    3

    Victoria Regia

     

    Engelen spreiden hun waaiers,

    zij bezaaien het veld van de nacht

    met de gratie van schermbloemen

    en de knop van hun monden gaat open,

    zij zingen dat het een lieve lust is,

    er bloeit een koninklijk lied,

    een victoria regia,

    in de hemelhoge kathedraal,

    een hulde

    aan de nieuwgeboren koning,

    een vrede

    die de herders te boven gaat.

     

    Zienderogen verdwijnt de stoet

    langs de stralende Melkweg,

    de gevluchte duisternis

    komt schoorvoetend terug.

     

    Een ster hangt als een zilveren spin

    nog na te dralen boven Bethlehem

    en vangt de wijzen in zijn web.

     

     

    De titel van dit gedicht ‘Victoria Regia’ (=Koninklijke zege) is zeer passend. Alles staat in het teken van de hulde aan de nieuwgeboren Koning, een hulde van de kosmos. Er is sprake van de Melkweg en van de engelen, die er als schermbloemige sterren uitzien en die hun plechtige waaiers openvouwen, en gracieus als een vuurwerk de nacht bezaaien. De engelen zingen uit volle borst. Hun huldelied klinkt en bloeit sierlijk als een koningslied, een koninklijk overwinningslied van vrede in de kathedraal die de hemel is. Het hele spektakel ontvouwt zich boven de hoofden van de verraste herders. Het gaat als ruimtelijk fenomeen hun begrip te boven. Maar wanneer de stoet van de engelen ‘langs de stralende Melkweg’ verdwijnt, neemt de weggevluchte duisternis weer bezit van de stal.

    Het gedicht besluit met het beeld van de zilveren spin, de dralende ster, die de wijzen (wij vergaten bijna dat die ook een stoet vormden) in zijn web gevangen houdt. Een ster die draalt, natuurlijk zijn we dan in Bethlehem.

    In dit gedicht geen woord over Maria en Jozef, over de os en de ezel, over de geschenken van de koningen, over de kilte van de nacht en over de kamerverhuurders die geen kamer meer vrij hadden. Zelfs het woord stal ontbreekt. Of hoe poëzie nooit een zaak van volledigheid is, eerder van verdichte, suggestieve, met sobere toetsen aangebrachte kracht.

     

    ©Piet Thomas


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.TRIPTIEK ROND KERSTMIS

    Triptiek rond Kerstmis

     

    De aantrekkelijkste gedichten over Kerstmis hebben het meestal over een combinatie van vreugde en pijn. Men merkt er naast enkele andere variabele tegenstellingen zoals armoede en rijkdom, vrede en vervolging, argwaan en vertrouwen, eenvoud en weelde, licht en duister, intieme sfeerschepping en plechtige hulde, vooral de tegenstelling tussen de vreugde om de geboorte en de angst om de gewelddadige dood van Maria’s Zoon. ‘Kerstmis’ zo schreef Romano Guardini ooit, ‘is de dag waarop eens, om met de woorden van de engel te spreken, de boodschap van een grote vreugde aan de mensen gebracht werd. Maar een vreugde die van een andere aard is dan die welke van mensenfeesten uitstraalt. Wij mogen toch nooit vergeten ‘dat Bethlehem en Golgota onverbrekelijk met elkaar verbonden zijn.’

    Zowel het korte bericht bij Matteüs als het langere bij Lucas bevatten allerlei gegevens die ook nu nog, ondanks de luidruchtige en verwoestende kerstmarkten, de harten van de mensen blijven raken. Narratieve motieven zoals een geboorte in een nachtelijke stal (of grot) de ster die bleef stilstaan, het gezang van engelen, de toeloop van herders en wijzen (nadien, in de tijd van Karel de Grote tot koningen verheven) blijven boeien. Later toegevoegde motieven zoals de winterse kou, de os en de ezel uit het eerste hoofdstuk van Jesaja geplukt, en de lichtsymboliek van de heidense winterzonnewende verhogen de blijvende aantrekkingskracht van het verhaal. In de drie gekozen gedichten probeer ik vooral na te gaan, hoe de spanningen tussen vreugde en verdriet een dramatische rol toebedeeld krijgen.

     

    Geboorte van Christus

     

    Was er je  eenvoud niet, hoe kon jou dan

    gebeuren wat nu de nacht verlicht?

    Zie, God hield volken toornend in zijn ban,

    maar Hij wordt mild, nu jij Hem baart: een wicht.


    Verscheen Hij groter in je droomgedicht?


    Wat is dat, grootheid? Dwars en uitermate

    recht is deze weg die ‘t lot Hem bood.

    Zelfs voor een ster is zo geen baan gelaten,

    want, zie je, deze koningen zijn groot


    en slepen schatten aan tot voor je schoot,


    de schatten waar ze ‘t meest van houden;

    dat die bestonden had je nooit gedacht —

    maar zie toch hoe Hij in je doek met vouwen

    ligt en nu al alles overtreft in kracht.

     

    Van ver al d’amber over zee gebracht

     

    en al het goud, de strelende en pure

    kruiden, bedwelmend in hun wazigheid:

    maar dit zijn alles dingen die niet duren,

    en aan het einde wacht je rouw en spijt.

    Maar Hij (dat merk je nog wel), Hij verblijdt.

     

                                                                                         (vert. Piet Thomas)

     

     

     

    In Geboorte van Christus’ tracht Rainer Maria Rilke zich in te leven in de eenvoudsdroom van Maria. Hij ziet haar eenvoud als een noodzakelijke voorwaarde voor het geheimzinnige gebeuren van de Kerstnacht. En hij vraagt zich af: hoe heeft zij zich dat gebeuren voorgesteld dat nu de nacht verlicht? Er is sprake van een tot toorn geneigde God die, nu zij die Zoon baart, ineens mild geworden is. Hoe had ze zich de paradoxale grootheid van deze geboorte voorgesteld? Is de rechte weg die het lot Jezus Christus bood, iets dat aan die grootheid beantwoordt? Het is blijkbaar meer dan men van de baan van een ster kan verwachten. Maria schijnt overweldigd door de weelderige pracht van de verschijning van de koningen en van de schatten die ze aanreiken. Maar tegenover die weelderige grootsheid staat de alles overtreffend kracht van haar Kind. Het is alsof de edele metalen en kruiden, die van ver over zee werden aangevoerd, wegkwijnen in hun wazigheid als dingen die niet duren. Dan volgt de bedenking: vroeg of laat eindigt de vreugde om dit nieuwgeboren leven in ‘rouw en spijt’. Maar inmiddels - dat zal Maria nog wel ondervinden - is die Zoon van haar ongetwijfeld een reden tot vreugde en verblijden.

     

     

    Kerstmis met Lucas

     

    Alleen in mijn kamer en kerstmis op til.

    Ik lees Lucas de evangelist

    en plotseling hoor ik de avond zo stil

    als een landschap onder de mist.

     

    Rondom mij staan boeken in het gelid

    met hun bladzijden angst en verdriet,

    maar Lucas bezweert mij: Luister naar dit

    bevel van de engel: vrees niet.

     

    Ik lees: Zacharias onststelde zeer

    en Maria verschrok in haar huis,

    de herders lagen bevende neer

    maar de hemel werd luid van geruis.

     

    Zacharias, Maria, herders, vrees niet

    zei de engel van Lucas tot u.

    Ik weet dat zijn vrede over u is geschied,

    maar geldt dat voor hier en nu?

     

    Want twijfelzucht, onrust en overmoed

    namen beurtelings van mij bezit

    en hoe wordt de wereld van morgen,

    hoe wordt de donkere wereld nog wit?

     

    Een kamer verstilt in een kleine stad

    en een hart in die kamer verkilt,

    de sneeuw van papier en van lamplicht dat

    op mijn schrijvende handrug trilt.

     

    De donkere wereld wordt buiten wit

    tot een schielijke heldere bres

    van de wassende maan die verborgen zit

    in de nok van een dunne cipres,

     

    het dreigende teken van angst aan een wand

    vol boeken wordt uitgewist

    door de hand van de engelen door de hand

    van sint Lucas de evangelist.

     

    In ‘Kerstmis met Lucas’ mediteert Anton Van Wilderode bij zijn lectuur in de kersttijd van het evangelie van Lucas. Men vermoedt de locatie: een leraarskamer op het college van de middelgrote stad waar de dichter leraar was. Het is alsof de angst en het verdriet waarover de in het gelid opgestelde boeken spreken, bij het ‘vrees niet’ van de engel die aan Zacharias en aan Maria verschijnt, bedaren. Ook de herders, die aanvankelijk al even erg geschrokken waren van de vele stemmen in de hemel, vergeten hun vrees. De melancholische dichter echter vraagt zich af of die geruststellende boodschap en de aanmaning alle vrees te laten varen, ook voor nu nog gelden. Door ‘twijfelzucht, onrust en overmoed gekweld’ ziet hij de donkere wereld nog niet wit worden, al beweegt zijn schrijvende hand zich in de sneeuw van papier en wit licht. Totdat de maan die hij aan het raam over een cipres ziet rijzen, alle dreiging en vrees wegneemt. Niet alleen buiten in de mistige wereld, maar ook in de kamer wissen de handen van engel en evangelist de onheilspellende dreigingen weg.

      

    Driekoningen

     

    Als de koningen binnentreden

    in ‘t vereenzaamd huis

    met vlammende mantelkleden

    en fluwelen geruis

     

    neemt Maria ‘t Kind op de armen

    en kust het met gretige zoen,

    ze wil het voor eeuwig beschermen

    zoals iedere moeder zou doen.

     

    Dan worden rijke offeranden

    aan ‘t voeteind gespreid,

    Maria vouwt de handen

    en God zij gebenedijd!

     

    Zij ziet trezoren en juwelen,

    de zon kleurt een vreemd blazoen,

    maar haar schat zal ze ruilen noch delen,

    wat immers geen moeder zou doen.

     

    Goud glanst op kristallen schalen

    wat men de koning biedt,

    wierook stijgt in spiralen

    uit de hand van de acoliet.

     

    De dunne neusvleugelen trillen.

    Maria ruikt mirre uit bitter groen.

    Hoe hoog zal ze ‘t Kind kunnen tillen?

    Ook dat moet een moeder eens doen.

     

    Zij laat de greep zich ontspannen,

    zij troont de Zoon op de schoot,

    zij groet de gemantelde mannen

    en het satijnen avond rood.

     

    Maar wanneer na dertig jaren

    zij herdenkt haar wilde zoen

    huilt ze: Vaarwel en dat God je beware!

    Zoals iedere moeder zou doen.

     

    In ‘Driekoningen’ van Gery Helderenberg gaat het vooral om wat Maria voelt bij de begroeting van de koningen. Het ‘fluwelen geruis’ van hun mantelkleden schrikt Maria af enze troost haar kind met een beschermend gebaar en een zoen. Vooral de moederlijke reactievan Maria valt op. Vandaar de herhaalde en gevarieerde verwijzingen naar wat elke moeder zou doen. De schatten en offeranden mogen dan nog zo weelderig uitgestald worden, haar schat wil ze ruilen noch delen. Dan krijgt het tafereel als het ware een anachronistische wijding. Zelfs een acoliet komt er aan te pas. Zij vraagt zich intussen meisjesachtig af hoe hoog ze het kind zal kunnen tillen. Dat hoort ongetwijfeld ook bij haar jeugdig moederschap. Uiteindelijk troont ze haar Zoon op de schoot en neemt afscheid van de koningen. Het gedicht besluit met een vooruitzicht. En hier blijken de pijn en de angst weer een rol te spelen.  Maria denkt aan het ‘vaarwel’ waarmee ze afscheid zal nemen van haar Zoon, als Hij kiest voor een openbaar leven dat leidt tot zijn lijden en zijn gewelddadige dood.


                                                                                                                                                                                                     © Piet Thomas

     

    Uit:Het Teken, jaargang 81, dec. 2008, blz. 187-191.


    Triptiek van de ezel

     

    Met het imago van de ezel kan men in de cultuurgeschiedenis, de kunst, de moraal, de spreekwoorden, de religie en de literatuur zowat alle richtingen uit. In Syrië was de ezel als het rijdier van de godin Atirat een heilig dier. Bij de oude Indiërs gold hij als een geil beest. Bij de Egyptenaren werd hij gekoppeld aan de boosaardige godenzoon Seth. In het oude Griekenland werd hij het rijdier van de wijngod Dionysos. In de oude Joodse cultuur kon de ezel het symbool worden zowel van de synagoge, omdat die het juk van de wet droeg, als van de wetteloze wereld van heidense volkeren. In de moraal kwamen ezels zowel op het lijstje van de deugden als van de ondeugden te staan. Zij prijkten al voorbeelden van geduld en ootmoed, vriendelijkheid en vredelievendheid. Maar zij stonden ook voor koppigheid, traagheid, onstandvastigheid en blinde hartstocht.

    Pedagogen hebben overigens ook hun duit in het zakje gedaan. Ze lieten zogenaamd domme leerlingen met ezelsoren in de hoek van het klaslokaal op straf staan. Ze zwoeren ook bij ezelsbrugjes, als geheugensteuntjes of als een weg om moeilijke problemen op te lossen.

    Maar hoe zat het dan met het imago van ezels in Bijbelse uitspraken en verhalen? In het Eerste en het Tweede Testament? In het Eerste Testament vinden wij de waardigheid van de ezel belicht in een profetie van Zacharias (9,9): ‘Zie de koning komt tot jou, als Heiland vol deemoed. Hij rijdt op een ezel, op een veulen, een ezelsveulen.’ We vinden er ook de ezel van Bileam, die zijn meester, die  was uitgezonden om het Israëlitische volk te vervloeken, tot bezinning bracht en er voor zorgde dat hij het zegende. In de teksten van het Tweede Testament treft vooral de passus waarin Jezus op een ezel de stad Jerusalem binnenrijdt. In de evangelies is er evenmin als van een os sprake van een ezel die bij de geboorte van Jezus aanwezig is. Beide dieren werden slechts veel later samen met andere legendarische gegevens rond het geboorteverhaal van de Heer ingevoerd.

    Ook de esthetische oordelen over ezels verschillen. Er zijn er die de ezel om zijn fraaie verschijning loven. Om zijn mooie ogen, om de sierlijke kwast van zijn staart, om zijn flink rechtstaande oren. Anderen ergeren zich aan zijn frêle poten, aan de storende vliegen  en wespen op zijn stoffige huid en aan zijn rauw gebalk. 

    Op de diverse en al of niet esthetische, morele of religieuze betekenissen in de poëzie van Esopus tot nu kunnen wij hier niet verder ingaan. Laten we gewoon in een drietal gedichten kijken hoe het met het imago van de ezel gesteld is.

    Ik koos als eerste gedicht een gedicht van G.K. Chesterton, de beroemde bekeerling, dichter, schitterende journalist en schrijver van de Father Brown-verhalen.

     

    De ezel

     

    Toen vissen vlogen, bomen liepen
    - vol vijgen stonden doorn en den -
    en toen de maan droop van het bloed,
    toen was ’t dat ik geboren ben.

    Met monsterkop en rauw gebalk,
    mijn lange oren scheef en stijf,
    een ware duivelspersiflage,
    een vacht om een vierpotig lijf.

    Een sleetse outlaw van de aarde,
    mijn rug gekweld, belast en krom.
    Sla maar en spot, ‘k maal er niet om.
    Er is ’t geheim dat ik bewaarde.

    Want, narren, eens kende ik een uur,
    een zalig uur, intens en groot.
    Gejuich klonk in mijn beide oren
    en palmen streelden hoef en poot

    Vertaling: Gaston Durnez en Piet Thomas 

     

    Chesterton spreekt niet zelf in dit gedicht. Hij voert een sprekende ezel op die het over zichzelf heeft. Die vertelt over de dag waarop hij geboren werd. Die zichzelf dom, lelijk en wanstaltig vindt, maar toch de drager is van een geheim waarover hij eigenlijk liever niet spreken wil.

    In de eerste strofe heeft hij het de hele tijd over de omstandigheden van zijn geboorte. Er gebeurden die dag ongewone dingen. Zoals in een toneelstuk van Shakespeare gingen hele bossen wandelen. Bovendien gingen vissen vliegen. Zoals in een gedicht van Lucebert. En aan de doornboom groeiden vijgen. Op een bepaald ogenblik zat de maan onder bloed. Groteske en absurde tekens die weinig goeds beloven.

    Die nefaste en beangstigende dag heeft gevolgen voor wat de ezel in de tweede strofe zegt over zijn uiterlijk. Voor zijn monsterachtige kop, zijn ziek makend gebalk en zijn oren als dwalende vleugels. Kortom, voor zijn wanstaltig uitzicht. Hij lijkt wel alsof de duivel ervoor gezorgd heeft dat hij een wandelde parodie werd van alles wat op vier poten loopt. De geringschatting waarmee hij over zichzelf spreekt, wordt in de derde strofe een echte klacht. Hij voelt zich geslagen, een proleet en een outlaw. Een vanouds gekraakte wil. Een dom wezen. En hij daagt zijn bespotters en beulen uit: mishandel me maar, sla me maar en maak me maar belachelijk. Mijn geheim kennen jullie niet. Dat hou ik stil. Dat verklap ik niet.

    Maar in de vierde en laatste strofe blijkt hij dat geheim niet te kunnen bewaren. Nadat hij de pesters voor dwazen heeft versleten, laat hij zich ontvallen dat ook hij een ‘moment de gloire’ gekend heeft. Zijn zoet en trots ‘moment de gloire’ is het genadige uur dat hij Christus op zijn rug droeg bij de intocht in Jerusalem. Dat hij het gejuich van het volk rond zijn hoofd voelde en de palmtakken rond zijn poten voelde. Dat hij drager van Christus mocht zijn, Christofoor.

     

    Het tweede gedicht dat hier voorgesteld wordt is Het ezeltje van M. Vasalis

    Het ezeltje

     

    In de korte, blauwe schemering

    Deed ik een kleine wandeling.

    De grond was rood, gebarsten - droog.

    De lucht was dun en vreeslijk hoog,

    en blauwe distels stijf en grillig

    ritselden grillig en onwillig.

    Stil grazend naast een grijze rots

    zag ik opeens op hoge benen

    een jonge ezel; zijn oren schenen

    doorzichtig, zijn gelaat was trots.

    Zijn lange, ambren ogen blonken

    als water, ernstig en bezonken

    en onpartijdig was zijn blik.

    En na een korte, felle schrik

    verstarde ik in verwondering.

    Of kan het eerbied zijn geweest

    voor dit schoon, ongeschonden beest,

    waarmee ik langzaam verder ging?

    Een pijnlijke herinnering:

    zo ben ik vroeger ook geweest.

    Die gaafheid en zachtzinnigheid,

    onzware ernst en droomrigheid,

    o kon ik dat nog ééns herwinnen,

    kon ik nog ééns opnieuw beginnen.

     

    De dichteres vertelt over een kleine landelijke wandeling en een ontmoeting. Zes regels lang heeft zij het over wat zij in het landschap waardoor ze wandelt, waarneemt, zonder van die ontmoeting te gewagen. De wandeltijd ervaart ze als een ‘korte, blauwe schemering’. Ze merkt het contrast tussen het blauw van de schemering in de lucht en de rode grond, die rood en ‘gebarsten –droog’ is. Als ze omhoog kijkt, ziet ze hoe dun en ‘vreeslijk’ hoog de lucht is. Het blauw van de schemering staat dan weer tegenover het aardse blauw van de distels, die allerlei negatieve eigenschappen toegewezen krijgen. Ze zijn stijf en grillig in de manier waarop ze ritselen. En zij krijgen eigenschappen als driftigheid en onwilligheid toegewezen. Dit alles markeert de achtergrond en de omgeving waarin zich een onverwachte ontmoeting met een jonge ezel voordoet. De ezel staat stil te grazen ‘naast een grijze rots’, zegt ze. En ze voegt meteen een nieuwe kleur toe aan het tafereel.

    Volgt dan een beschrijving van die ezel. Die in tegenstelling met wat de ezel in het gedicht van Chesterton over zichzelf zegt, niets met monsterachtigheid te maken heeft. Wat eerst opvalt zijn de hoge benen van de ezel. Anders dan de hoge lucht worden die niet als vreeswekkend ervaren, maar veeleer als gracieus. Van belang is hier overigens dat de ezel jong is, dit in verband met de verzuchting waarmee het gedicht besluit. Tot zijn fysieke aantrekkelijkheid behoren zijn ‘doorzichtig’ schijnende oren, zijn langwerpige, amberkleurige, blinkende ogen. Verder worden hem allerlei positieve eigenschappen toegeschreven. De zuiverheid, de bezonkenheid, de ernst en de onpartijdigheid van zijn blik.

    De korte, felle schrik van de verrassing slaat dan ook onmiddellijk om. De ‘verstarring in verwondering’, of is het toch eerbied, die de wandelaarster voelt voor de schone ongeschondenheid van het dier waar ze mee verder wandelt. En daar blijft het niet bij. De dichteres wordt er door die ontmoeting ook op een pijnlijke wijze aan herinnerd hoe ze vroeger ook geweest is. Aan de gaafheid, de zachtzinnigheid, de ernst en de dromen van haar jeugd. Kan dit alles nog weer herwonnen worden? Vandaar de verzuchting: kon ik mijn leven nog maar eens herbeginnen en die staat van ongeschondenheid herwinnen.

     

    De waardering van de schone ongeschondenheid van de ezel met implicatie van morele ongereptheid, die M.Vasalis tot de kern maakte van haar dichterlijk betoog, is bij C.Buddingh’, de dichter van het derde gedicht, omgezet in een pleidooi om de ezel in ons ‘meer te gaan eren’.

    De ezel

    Een paradox op poten: het zinnebeeld
         van luiheid en koppig gezwoeg: evenzeer
             veracht als geprezen -veracht
    omdat hij de adel ontbeert van het paard, geprezen
    omdat hij, met haast niets in zijn buik, veel zwaardere lasten
    dan welk ander dier langs de moeilijkste paden sjouwt.

    Dom heet hij te zijn, onwaardig en eigengereid,
        deze dromer met zijn fluwelen ogen,
             op wie men (maar dat geldt voor alle
    dromers) nooit helemaal staat kan maken – niettemin:
    ik denk dat zijn B.Q. (betrouwbaarheidsquotiënt)
    door de meesten van ons op geen stukken na wordt benaderd.

    Bovendien: men heeft het hem nooit zo gemakkelijk gemaakt:
        geen dier zo geschopt en geslagen als hij,
            die het kruis op zijn schouders al eeuwen
    meetorste eer hij Christus naar Bethlehem droeg,
    op dezelfde rug waarop hij reuze steenblokken
    naar de graven van Khefren en Cheops had gesjokt.

    In Rome stonden zijn bloed, urine en zweet
        als geneesmiddel hoog genoteerd; ook de melk
            van zijn wijfje was zeer gezocht:
    Popeia ging nooit op reis zonder haar vierhonderd
    zogende ezelinnen, beslagen met goud,
    en getooid met juwelen: een vrouw moet zich kunnen baden.

    Voor de Westerse mensen was hij later niet fier genoeg;
        nu, waar die fierheid toe leidt, hebben wij
             aan den lijve ondervonden -
    ‘Hij draagt zonder rusten zijn lasten, stoort zich aan kou
    noch hitte en is steeds tevree,’ zegt een Indische spreuk:
    het wordt tijd om de ezel in ons wat meer te gaan eren.

    Hij gebruikt een lange cultuurhistorische omweg. Eerst stelt hij de ezel voor als 'een paradox op poten'. Dan behandelt hij de schijnbaar onverzoenlijke tegenstrijdige kwaliteiten die aan de ezel worden toegeschreven. De ezel is zowel het zinnebeeld geweest van luiheid als van koppigheid. Helemaal anders dan het paard heeft hij geen adellijke eigenschappen. Twee redenen waarom hij veracht werd.

    Geprezen werd hij daarentegen omdat hij zonder veel voedsel nodig te hebben veel zwaardere lasten dan welk ander dier kan dragen. Kan men op deze 'dromer met fluwelen ogen' naar het heet, 'nooit helemaal' staat maken, zijn betrouwbaarheidsgraad is hoger dan die van de meeste mensen. Bovendien heeft men het de ezel in de loop van de geschiedenis niet altijd gemakkelijk gemaakt. Hij werd geschopt en geslagen. Zijn leven was een lange lijdensweg. Het kruis op zijn rug heeft ie eeuwen lang voor de reis naar Bethlehem op zijn rug gedragen in de vorm van reusachtige steenblokken voor koningsgraven. Ooit werd in Rome de geneeskracht geloofd van zijn bloed, urine en zweet. En vond Cleopatra niet dat een bad in ezelinnenmelk voor herhaling vatbaar was? Voor de latere westerse mensen ontbrak het de ezel aan de nodig portie fierheid. C. Buddingh’ vond dan ook dat het tijd wordt om aan eerherstel voor de ezel te denken.

    G.K. Chesterton liet de ezel het geheim van zijn ‘moment de gloire’ onthullen. M.Vasalis bewonderde zijn pure schoonheid en liet ons verlangen naar de kinderlijke ongereptheid die hij symboliseerde. En Buddingh' vroeg, denkend aan de wisseling van lof en verachting en aan het kruis op de rug, om een passend eerherstel. Tot zover deze drie zinvolle manieren om het imago van de ezel in te kleuren.

     

    ©Piet Thomas


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.DRIE GEDICHTEN ROND ADVENT EN KERSTMIS

    Drie gedichten rond Advent en Kerstmis

     

    Via beelden en symbolen kunnen gedichten de religieuze ervaring van Advent en Kerstmis soms intenser en dieper vertolken dan het proza van de gebruikelijke theologische commentaren. Omdat ze de hele mens aanspreken. Dat doen ze vooral wanneer één beeld centraal ontwikkeld wordt.

    Daarom heb ik voor deze nieuwe triptiek gedichten uitgezocht waarin één beeld of symbool de structuur van de tekst beheerst.

    In drie gedichten zou ik de kracht van de ontwikkeling van het centrale beeld willen toelichten. Het betreft Een schip komt, zwaar geladen, een vrije vertaling die Gabriël Smit maakte van ‘Es kommt ein Schiff geladen’, een tekst die in de nalatenschap van Johannes Tauler gevonden werd, Een kerstlied van Huub Oosterhuis, en Lied van den vrede op aarde van Anton van Duinkerken.

    Het is mij dit keer vooral te doen om de centrale gegevens van de verbeelding die in die gedichten een rol spelen. Ik wou nagaan hoe de mengeling van herinnering, verwachting en geluk de religieuze ervaring van de Advent en van Kerstmis door deze verbeeldingsgegevens wordt gevoed. Dat zijn in die gedichten (1) het schip, (2) het licht en (3) het vredeslied.


    1.Het schip

    Het oudste gedicht, dat ik in een vertaling van Gabriël Smit vond, zou al dateren van 1357. Het kan niet met zekerheid aan Tauler toegeschreven worden. Het werd in een kloosterbibliotheek ontdekt door Daniël Sudermann. Het werd door hem, en later door anderen ook aangevuld.

    Voor zover ik heb kunnen achterhalen heeft Gabriël Smit in zijn vrije vertaling van het gedicht, de oorspronkelijke kern bewaard. Maar laten wij deze vertaling eerst eens bekijken.

     

    Een schip komt, zwaar geladen

      

    Een schip komt, zwaar geladen,

    het water staat tot de boord,

    het brengt de Zoon des Vaders,

    het eeuwig ware Woord.

     

    Het scheepje komt gedreven             

    op vloeden zacht en stil,

    met een geschenk verheven,

    de liefste Koningin.

     

    Maria, edele roze,

    hemelse bloesemtwijg,

    lentebloem, smetteloze,

    maak ons van zonden vrij.

     

    Het scheepje vaart haast binnen

    met kostelijke last,

    het zeil Gods eigen minne,

    de Heilige Geest de mast. 

     

    Het schip is van oudsher een symbool dat ook een religieuze betekenis kan hebben. Het kan niet alleen de belofte van de ontmoeting van water en land suggereren, maar ook de komst van de eeuwigheid in de tijd, van God bij de mensen. Men hoeft maar het gedicht ‘De moeder de vrouw’ van Martinus Nijhoff te lezen om er zich rekenschap van te geven.

    Het wordt al in de eerste strofe van onze tekst duidelijk dat het schip een kostbare lading vervoert. Het vervoert ‘de Zoon des Vaders’. De namen Jezus of Christus vallen hier niet, maar in regel vier wordt ten overvloede aangeduid dat het om ‘het eeuwig ware Woord’ gaat.

    Het gaat niet om een belofte van een aankomst (een advent), maar om de aankomst zelf. De dichter mijmert over wat hij ziet aankomen.  Hij vraagt zich af: welke lading heeft het schip mee? In de tijd van Tauler en Sudermann voerden schepen naast voedsel en bouwmaterialen vaak ook wapens aan, om het even of het nu over de Rijn of over de Neckar was. Dit schip heeft een heel andere lading. Dit schip voert een Koningin aan die leven in zich draagt en het Woord dat vlees zal worden. De vrouw die met Kerstmis de Zoon van God zal baren, wordt pas  veel later, in de derde strofe, met name genoemd. De zware geladenheid van het schip, oorzaak dat het water tot aan de boord staat, heeft niets te maken met de lichamelijke zwaarte van de lading, maar met de verheven grootheid van de Eniggeboren Zoon van de Vader en met de waardigheid van het geschenk dat de liefste Koningin heet.

    In de tweede strofe valt op hoe stil en zacht het schip (hier scheepje genoemd) komt aangedreven. Dit zou kunnen wijzen op bijzondere aard van de geboorte die in het vooruitzicht gesteld wordt.

     In de derde strofe wordt vooral de genadevolle smetteloosheid van Maria in het licht gesteld. Zij is een adellijke roos, een frisse lentebloem, een bloesemtwijg van onaardse, hemelse Schoonheid.

    Ze beschikt ook over uitzonderlijke krachten. Daarom wordt haar gevraagd dat ze ons van zonden zou bevrijden.

     In de vierde en laatste strofe in de vertaalversie van Smit is het scheepje met de kostbare last haast de haven binnengevaren. Dan pas wordt onthuld dat het zeil ‘Gods eigen minne ‘ de  menslievendheid van de Vader is en de Heilige Geest de mast is.

    2. Het licht

    ‘Een kerstlied’ van Huub Oosterhuis is zoals de vorige tekst ook een kerklied. Ik heb het gekozen om te tonen hoe sterk de metafoor van het licht de ontvouwing van het gedicht kan bepalen. We hebben hier te maken met een liedtekst die drie achtregelige strofen telt.

      

    Een kerstlied

     

    Komt ons in diepe nacht ter ore

    de morgenster is opgegaan

    een mensenkind voor ons geboren

    God zal ons redden, is zijn Naam.

    Opent uw hart, gelooft uw ogen

    vertrouwt u toe aan wat gij ziet:

    hoe ’t woord van God van alzo hoge

    hier menselijk aan ons geschiedt.

     

    Geen ander teken ons gegeven

    geen licht in onze duisternis

    dan deze mens om mee te leven

    een God die onze broeder is.

    Zingt voor uw God, Hij openbaarde

    in Jesus zijn menslievendheid.

    Zo wordt de wereld nieuwe aarde

    en alle vlees aanschouwt het heil.

     

    Zoals de zon komt met zijn zegen

    een bruidegom van licht en vuur,

    zo komt de koning van de vrede

    voorgoed gekomen is zijn uur.

    Hij huwt de mensen aan elkander

    zijn liefde gaat van mond tot mond.

    Hij geeft zijn lichaam ons in handen.

    Zo leven wij zijn nieuw verbond.

    Zoals in vele kerstgedichten begint ook deze tekst met een tegenstelling. De boodschap van de morgenster die in de ‘diepe’ nacht wordt gehoord. Het betreft het ex auditu vernemen van de geboorte van het mensenkind dat de naam ‘God zal ons redden’ gekregen heeft. Ten aanzien van die boodschap wordt aan de zingende gelovigen gevraagd  zich toe te vertrouwen aan wat ze zien, hun hart te openen voor die morgenster die is opgegaan,  d.w.z. voor de geboorte  van het woord van God dat is mens geworden om ons te redden.

    Het licht van de morgenster wordt in strofe twee gezien als het enige teken dat ons gegeven is. Er is in onze duisternis geen ander teken ‘ons gegeven’ dan de geboorte van deze mens, die voor ons een broeder geworden is om mee te leven. Ook hier weer die tegenstelling tussen duisternis en licht. Gekoppeld aan een God die zijn menslievendheid openbaart in de broederlijkheid van de mens geworden Zoon Jesus. Het antwoord van de mens kan alleen een loflied zijn.  Het antwoord op dit aanbod kan de wereld heel anders kleuren. Kan een nieuwe aarde zichtbaar maken waar iedereen aan het heil deelachtig wordt. Daarom past daarbij een loflied voor God, zoals in diezelfde tweede strofe aanbevolen wordt.

    Het beeld van de zon als bruidegom laat toe dat in de derde strofe een ander zegening van het licht wordt aangesneden. Meteen wordt Kerstmis in verband gebracht met de kerstening van het zonnefeest. Door de zon een bruidegom van licht en vuur te noemen heeft Oosterhuis de articulatie van het heil in verband gebracht met de thematiek van liefde en vrede. Christus wordt hier ’koning van de vrede’ genoemd. Zijn uur U luidt een definitieve fase in, waardoor mensen met elkaar verbonden blijven en met elkaar in vrede leven. In zijn beeldspraak worden mensen aan elkaar uitgehuwelijkt. Zodat zijn liefde ‘van mond tot mond’ kan gaan. Kerstmis heeft ons zijn lichaam in handbereik gebracht. Zijn geboorte is de aanbieding van een nieuw verbond. Aan ons onze verbondenheid met Hem te beleven.

     

    3. Het vredeslied

    Het laatste gedicht dat ik de lezer wou voorleggen is van Anton Van Duinkerken.

     

     

    Lied van de vrede op aarde

      

    Men zoekt helaas de vrede niet,

    Waar God beloofde, dat men vindt:

    Bij ’t pas geboren Kind

    En bij het hemels lied.

     

    Is door het simpele gebaar

    Der moeder, die haar boorling beurt

    De hele wereld niet gescheurd

    In die van hier en die van daar?

     

    Hier zijn de herders in de stal,

    De wijzen met hun heldre ster,

    Elk, die van dicht en ver

    Het Kind aanbidden zal.

     

    Daar is de koning op zijn troon,

    De schriftgeleerden bij het boek,

    De nijd, het ijdele gezoek,

    De hoogmoed en de hoon.

     

    Herodes troont in ieder mens

    En maakt hem kindermoordenaar,

    Streeft eens zijn dwaze heerszucht naar

    Vervulling van haar wens.

     

    In ieder echter waakt het kind

    In ieder wacht het zwijgend lied.

    Zoek dus de lieve vrede niet

    Waar gij de wroeging vindt.

     

    De treurige klacht bij het begin van dit gedicht heeft te maken met de verkeerde keuze die men doet om de vrede te vinden. Men laat zich gewoon niet leiden door het hemelse lied van de vrede op aarde, waarvan de titel spreekt. Waar moet men de vervulling van Gods belofte dan zoeken? In het vredeslied dat de geboorte van Jezus begeleidde. Het simpele gebaar van Maria die fier haar nieuwgeboren Kind toont, heeft een scheur aangebracht in de wereld van hier en die van daar. Waar vrede gesticht werd, werd haat zichtbaar als een andere wereld. Het lied van vrede liet ook een wereld van onrust, vijandigheid en haat zien. Die wereld is een wereld van gebondenheid aan tronen  en na-ijver,  van onbehagen en nijd van schriftgeleerden, van kindermoord en haat, hoogmoed en hoon. In de verscheurde wereld zit in elk mens de mogelijkheid om een Herodes te worden, die meer bekommerd is om macht over mensen dan om hun welzijn. Die de wensvervulling die de geboorte van Jezus voor Maria was, door ‘dwaze heerszucht’ vernietigen en vernielen wil. Anton Van Duinkerken besluit dit gedicht met een uitzicht op het andere deel van de wereld dat door de boodschap van het vredeslied van Christus geboorte geraakt is. Daar waakt de kinderlijke onschuld, daar wacht het zwijgend lied op een stem. Daar wordt het lied van de vrede niet door wroeging gehinderd.

                                                                                                                                              © Piet Thomas

    Triptiek van Kerstmis in oorlogstijd


    In oorlogstijden kon men vele gedichten lezen die de vrede van Kerstmis lieten contrasteren met dreigend of reëel oorlogsgeweld. De vredesboodschap bij Christus’ geboorte werd als een oproep gehanteerd om aan de gruwel van de oorlog te herinneren of om de heersende vijandelijkheden althans voor een tijdje te onderbreken voor een soort godsvrede. Soms ook om de onmogelijkheid aan te tonen van een kerstvrede wanneer de omstandigheden tegenzitten.

    Om met die laatste motivatie bij het schrijven van Kerstgedichten in oorlogstijden te beginnen, eerst het gedicht Zeg aan het Kerstkind van Anton Van Duinkerken (1903-1968), een gedicht waarin gepleit wordt voor het wegblijven van het Kerstkind omdat alles ontbreekt om zijn vrede te ontvangen.

     

    Zeg aan het Kerstkind dat het wegblijft, moeder!

    Laat het niet komen, wij hebben geen stal,

    Geen os en geen, ezel, geen schapen, geen voeder,

    Geen avondlucht open voor englengeschal.

     

    Wij hebben geen geest meer, die nog durft geloven,

    Dat God waarlijk goed is; geen wijzen zien op

    In het holst van de nacht naar de sterren hierboven;

    Geen lied houdt de maat van onze angstharteklop.

     

    Wij hebben hier enkel vijandige troepen

    Tot heugnis der ziel aan uw heilige nacht.

    En de plicht om luidkeels ‘Heil Herodes’ te roepen

    Met de  kans om onnozel te worden geslacht.

     

     De noodzakelijke voorwaarden ontbreken. Dus is het beter dat het Kind wegblijft. Er is niet alleen geen stal, er is ook geen voeder voor de dieren (os, ezel en schapen). En de avondlucht is niet ontvankelijk voor ‘engelengeschal’. Maar er zijn nog meer hindernissen. Hindernissen van geestelijke aard. De tijdgenoten ontbreekt het aan geest ‘ die nog durft geloven’ in Gods goedheid. Er zijn ook geen wijzen meer die opzien naar wat hen te boven gaat, ’naar de sterren hierboven’. En er is vooral geen lied dat samenvalt met de maat van het angstige hart, die de angst kan overstemmen. In het bezette land waar hij woont, en de toon klinkt zeer bitter, zijn er alleen de vijandige troepen van de Duitse bezetter die aan de zielsvreugde van de kerstnacht herinneren. Een cynische spreekvorm om te zeggen dat zij eigenlijk die zielsvreugde in de weg staan. Al te doorzichtig vijandig staat de plicht om ‘luidkeels: Heil Herodes te roepen’ voor de verplichte ‘Heil Hitler’-kreet, de helende heilsvrede in de weg. Enigszins anders dan de onnozele kinderen destijds loopt men het gevaar het bij afwijkende gedrag met de dood te moeten bekopen.

     

    Het tweede gedicht in deze reeks, Als de lichtjes doven, werd door Willem Wilmink geschreven.

    In de eerste strofe wordt al een kortstondige godsvrede aangekondigd.

     

    Als de lichtjes doven

     

    Op een slagveld klonk een stem,

    was van ver te horen,

    zong dat er in Bethlehem

    een kindje was geboren.

    In die nacht zo stil en groot

    zwegen de kanonnen,

    die zijn bij het morgenrood

    toch opnieuw begonnen.

     

    Kerstmis lijkt ons keer op keer

    vrede te beloven,

    maar kanonnen dreunen weer,

    als de lichtjes doven.

     

    Donkere Zuid-Afrikaan,

    honger moet je lijden,

    mag niet naar je vader gaan,

    bent van hem gescheiden.

     

     

    Wie dit hebben uitgedacht,

    komen allen samen,

    zingen plechtig Stille Nacht

    zonder zich te schamen.

     

    Kerstmis lijkt ons keer op keer

    vriendschap te beloven,

    maar dan gaan ze altijd weer

    alle lichtjes doven.

     

    Turk en Griek en Marokkaan,

    mogen die hier blijven?

    Mogen die hier ook bestaan

    of zal men ze verdrijven?

    Kerstmis doet ons telkens weer

    beterschap beloven,

    laat dan deze ene keer

    het lichtje niet weer doven.

     

    De ik-figuur in dit verhalend gedicht begint met de melding dat op een slagveld een stem te horen viel die van ver kwam. Een stem die zong van een geboorte. Geboren rijmt op horen. Het klinkt bijna als de tekst van het lied Een kind geboren in Bethlehem. Ook het lied Stille Nacht komt even in de buurt aangewaaid. Al heet die nacht ook groot. Daarop volgt onmiddellijk het zwijgen der kanonnen. Maar dit zwijgen duurt niet lang. Zodra de zon aan de einder weer te voorschijn komt, beginnen de vijandelijkheden opnieuw. Het volstaat dat de lichtjes doven, zoals de titel al suggereerde, en de oorlog breekt opnieuw los. Wat Kerstmis scheen te beloven moet alweer wijken voor de dreunende kanonnen. De kerstmisbelofte van vrede telt niet meer als de lichtjes doven, een bijzin die men voor het eerst in tweede strofe vindt, maar die in licht gevarieerde herhalingen met de tegenstelling speelt van de rijmen de woorden beloven en doven.

    Vanaf strofe drie maakt men de verbreding mee van het probleem. De aandacht verschuift naar de vreemdelingenproblematiek. Ook de weigering van Afrikaanse vluchtelingen die hun land verlieten omdat ze daar in armoedige omstandigheden moesten leven en honger leden, en die in het Westen niet toegelaten werden om verenigd samen te leven met hun reeds vroeger gevluchte ouders, ervaren aan den lijve dat ‘ lijden’ rijmt op ‘gescheiden’.

    Dit staat in scherpe tegenstelling tot de volgende strofe waar de schuld van deze tragische situatie wordt toegeschoven aan diegenen die zonder zich te schamen in hun samenkomsten plechtig het Stille Nacht zingen en zonder meer verantwoordelijk zijn voor dit allochtonenleed. Hier contrasteren de rijmwoorden ‘samen’ en ‘schamen’. Altijd schijnt Kerstmis vriendschap te beloven, maar wie dat beloven maken altijd weer die belofte ongedaan. Ze doven telkens opnieuw alle lichtjes. In de laatste strofe wordt de vraag herhaald, en het probleem wordt ruimer gesteld dan voorheen, kunnen al die vreemdelingen, of ze nu Griek, Turk of Marokkaan zijn ’hier blijven?’ Mogen ze hier ook een bestaan opbouwen of zullen ze verdreven (uitgewezen) worden? Het lijkt wel alsof die vragen het slagveld oproepen waarvan in de eerste zin van het gedicht gewaagd wordt. Het gaat hier natuurlijk niet alleen over kanonnen die moeten zwijgen. Het gaat om een vijandige mentaliteit die moet verdwijnen. Over de belofte van Kerstmis die alleen maar kan vervuld worden als we ‘deze ene keer’ bereid zijn het lichtje van de vrede niet te doven. De dichter besluit met de wens dat wij daartoe bereid zouden zijn.

    Het oorlogsgeweld en het terrorisme met een korte godsvrede, onderbreken, lijkt in de globale wereld van vandaag nochtans een al te minimaal programma. ‘Vrede op aarde voor alle mensen’ betekent dat het licht van Kerstmis de hele duisternis van bewapening, vijandig geweld en vreemdelingenhaat moet overwinnen. De hele wereld moet ervaren dat de boodschap bij Christus’ geboorte krachten kan oproepen die de ontwapening in de hand werken en de samenhorigheid, de liefde en de vriendschap van alle levenden versterken. Hoe kunnen wij daar toe bijdragen? Door zelf licht te willen zijn. Door onszelf tot geweldloosheid en solidariteit te bekennen. Door niet langer conflicten met geweld te willen oplossen, maar in navolging van Jezus Christus, van wie wij de geboorte met Kerstmis herdenken, ons met woord en daad in te zetten voor wie zich bedreigd, verlaten, hulpeloos en eenzaam voelen. Maar dit kunnen we niet uit eigen kracht. We kunnen ook daarvoor de hulp vragen van de God van het licht, die tegen elke vorm van geweld en bewapening is. Wellicht helpt ons daarbij een fragment uit een Kerstgebed van Dorothee Sölle, dat in een Nederlandse vertaling van Ria van Hengel in de bij Ten Have verschenen bundel De moeder van Eva verscheen (Baarn,1985).

     

    Laat uw licht schijnen

    voor alle hopelozen in de wereld

    de wetend en de niets vermoedend hulpelozen

    stuur uw licht naar hen die nog steeds meer wapens nodig hebben

    om rustig te slapen

    laat ons uw geweldloos licht leren zien

    In de omgang met elkaar

    en in het leven met andere volken

    waaraan wij tarwe en kennis schuldig zijn

    laat hen weten dat uw licht ook hier

    in het land van nacht en nevel

    nog altijd aanwezig is

    laat hen weten dat wij niet één dode

    van de beide wereldoorlogen zullen vergeten

    in uw licht.

     

    ©Piet Thomas


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.TRIPTIEK VOOR MARIA

    Triptiek voor Maria 

     

    Laat ik met een jeugdherinnering beginnen. In het Rijke Roomse leven dat ik als jongen nog meemaakte, stond de meimaand helemaal in het teken van Maria. We trokken minstens één keer in de week te voet uit de stad Aalst richting Erembodegem op bedevaart naar het kapelletje van Ter Muren om daar bij het beeld van Maria te bidden. Voor en rond het kapelletje zaten bedelaars met hun tinnen kommetjes te wachten op wat de vrijgevigheid van de bedevaarders voor hen over had. En dat was meestal niet veel, ondanks de sociale wantoestanden die in het eerste deel van de twintigste eeuw nog heersten. Maar bedelen in het openbaar mocht toen nog. Ter Muren was toen nog een plaats waar welgestelde burgers zich toch even konden bewust worden van het feit dat anderen in mensonwaardige omstandigheden leefden. Waar zij met hun noden naar Maria gingen, vonden ze dat ze naast wat ze in de offerblok achterlieten, ook enkele muntjes moesten laten rinkelen in de uitgestoken kommetjes van de misdeelden.

    Het dreunde er van lieve meiliederen ter ere van de moeder Gods. Maar de Maria van het ‘Stabat Mater’ en het ‘Magnificat’, de twee mooiste Mariateksten uit de traditie van het christendom, heb ik in die meiliederen nauwelijks herkend. Dat Maria kon te maken hebben met bevrijding uit sociaal onrecht of met het soms onmenselijke leed dat moeders wordt aangedaan die een zoon hadden die zich voor het heil van velen had ingezet, drong toen in mijn kleine jongenshoofd niet door. Ik was gewoon bedwelmd door de verheerlijkende taal die Maria in die liederen te beurt viel.

    De taal van de litanieën loog er ook niet om. Het wemelde daarin van hoogdravende en bombastische omschrijvingen. De koninginnentitels waren niet van de lucht. Zo werd Maria niet alleen aangeroepen als koningin van de martelaren en de belijders, maar ook van de aartsvaders, de profeten, de apostelen, de maagden, alle heiligen en zelfs van de ‘heilige rozenkrans’. Haar maagdelijkheid werd bedacht met adjectieven als ‘allervoorzichtigst’, ‘goedertieren’, ‘getrouw’ en ‘lofwaardig’. En dan die verkeerde beeldspraak die vaak berustte op een slechte vertaling, zoals ‘geestelijk vat’, ‘eerwaardig vat’, en ‘heerlijk vat van godsvrucht’, blijkbaar te onderscheiden van ‘schoon vat van devotie’ elders.

     Ook in de kunst en in de literatuur haalde men de duurste woorden uit de kast om de verheven status, waardigheid en schoonheid van Maria te bejubelen. Het lag gewoon aan de triomfalistische en Tridentijnse traditie en aan de zelfbewuste mentaliteit van die tijd.

    Daarom ben ik op zoek gegaan naar enkele gedichten die de figuur van Maria op een heel andere wijze beschrijven. Ik vond ze bij een drietal Duitstalige dichters uit die periode die op een veel passender toon de kern van de Mariaverering benaderden.

     

    De eerste van deze dichters, Rainer Maria Rilke, heeft een poëtisch Marien-Leben  geschreven. Uit deze bundel licht ik het gedicht ’Pietà’. In het Nederlands vertaald luidt het als volgt:

     

    Piëta

     

    Nu is mijn nood het hoogst en nameloos

    vervult Hij mij. Zoals een steen

    diep binnenin verstart, verstar ook ik.

    Hard als ik ben, heb ik van één ding weet:

    Jij bleef maar groeien —

    …en Je werd groot,

    zodat Je als te grote smart

    mijn hart totaal

    ontreddert en verwart.

    Nu lig Je dwars over mijn schoot

    Nu kan ik Jou niet meer

    het leven schenken.

     

     

    Zoals in de andere gedichten uit die reeks is Maria in dit gedicht niet een hemelse verschijning, maar een eenvoudige aardse vrouw die zich in alle nederigheid en schepselmatigheid van haar moederlijke opdracht bewust is. Het originele uitgangspunt bij de meeste gedichten in de bundel zijn de spanningen tussen moeder en Zoon die deze verheven opdracht veroorzaakt.

    In het gedicht ‘Pietà’ is die spanning een levensgrote ellende geworden die geen naam heeft, die onnoembaar is. Ze haalt Maria mentaal en fysisch helemaal overhoop. Haar gemoedshouding wordt vergeleken bij het verstarren van het innerlijke van een steen. Zij denkt bij het dode lichaam van haar Zoon aan de dag van zijn geboorte. Toen leek alles nog probleemloos. Later echter liep de volwassen Jezus regelrecht in de val die de oproerige meute en de farizeeërs hadden uitgezet. Dat zijn groeiende bekendheid en uitdagende morele grootheid dit tot gevolg had, werd haar moederlijke hart teveel. De liggende gestalte dwars over haar schoot treft haar als een schending van wat eens haar vruchtbaarheid was. Haar moederrol is definitief ten einde. Baren kan ze die Zoon van haar niet meer. Wat Rilke hier probeert weer te geven is de psychische weerslag van een ultieme ontgoocheling die onomkeerbaar is.  Het is eigenlijk een soort ‘Stabat Mater’, maar dan niet vanuit het perspectief van een waarnemer of van iemand die aan haar leed wil participeren, maar als een klagende verzuchting van de lijdende moeder zelf.

     

    Het tweede gedicht dat ik zou willen toelichten, is er een van Bertolt Brecht. Het werd geschreven in 1922. Het luidt in vertaling als volgt:

     

    Maria

     

    De nacht van haar eerste geboorte was

    koud geweest. In latere jaren echter

    vergat ze helemaal

    de vrieskou in de sleetse balken en de rokende oven

    en het gewurg van de nageboorte naar de morgen toe.

    Maar vooral vergat zij de bittere schaamte

    niet alleen te zijn

    die de armen eigen is

    In hoofdzaak daarom

    werd het in latere jaren een feest

    met alles erop en eraan.

    Het ruwe gezwets van de herders verstomde.

    Later werden zij koningen in het verhaal.

    De wind, die zeer koud was,

    werd engelengezang.

    Ja, van het gat in het dak dat de vorst binnenliet, bleef slechts

    de ster die naar binnen keek.

    Dit alles

    kwam van het droomgezicht van haar zoon, die onbezorgd was

    van gezang hield

    armen tot zich noodde

    en die gewoon was onder koningen te leven

    en  boven zich naar een ster te zien in de nacht.

     

    Hier valt onmiddellijk op dat de toon heel anders is. Het verhaal van de geboorte van Christus wordt nuchter beschouwend verteld. Het gebeuren en de omstandigheden worden gezien vanuit het standpunt van de alwetende verteller. Geen lyrische hymne hier, geen vrome lofzang, maar een realistische opsomming van feitelijke gegevens. De kilte in de nacht van die ‘eerste geboorte’, de rokende oven, de vrieskou die Maria zich jaren later niet meer herinnerde, de nageboorte, de schaamte over het gebrek aan privacy, het lot dat in de gegeven omstandigheden aan arme lieden eigen is. Deze gegevens worden door de verteller in contrast geplaatst met wat later als een feest doorging met alles erop en eraan.

    Verstomd is het ruwe gezwets van de herders. Later werden ze overigens koningen, zegt Brecht. De koude wind werd engelengezang. En een gat in het dak liet niet alleen de vrieswind binnen maar maakte ook een legendarische ster zichtbaar die naar binnen keek. Het verhaal dat verteld wordt, stelt hoe het was tegenover hoe het geworden is.

    In feite was het licht van de ster de lichte glans van het droomgezicht van Jezus, de Zoon van een arme vrouw. Hij hield van gezang, nodigde armen uit en vond het gewoon onder koningen te leven en ‘s nachts hoog boven zijn hoofd een ster te zien. Zijn moeder was een vrouw die hem in armoedige omstandigheden ter wereld bracht met al de ongemakken die dit meebracht, en die zelfs de wurgende kracht van de nageboorte moest doorstaan. Van een ongeschondenheid voor, tijdens of na de baring is hier geen sprake. Zo stelt Brecht de harde lichamelijke, sociale en politieke realiteit met de stem van de alwetende verteller tegenover de geïdealiseerde voorstelling van zaken die er in de loop van de geschiedenis uit groeide.

     

    Een grote nuchterheid kenmerkt ook het zesstrofische gedicht dat de nu al negentigjarige Zwitserse, protestantse theoloog en pastor Kurt Marti aan Maria wijdde. Wie het hele gedicht aandachtig leest, ervaart dat ook zijn visie door sociale bewogenheid is geïnspireerd. Zijn revolutionaire poëzie die de traditionele religieuze taal moedwillig deconstrueert, vertoont de sporen van twee strekkingen in de hedendaagse theologie, de bevrijdingstheologie en de feministische theologie.

    Het gedicht is te lang om het hier in zijn geheel van commentaar te voorzien. Daar ik verder alleen de zesde strofe bespreek, moet ik het toch eerst even hebben over wat voorafgaat. In de eerste strofe wordt duidelijk hoe Maria haar ‘Magnificat’ zong voor haar toen nog niet geboren Zoon. In de tweede strofe wordt gezegd dat ze als vrouw in de sjoel der joden niet mocht zingen. In de derde strofe schrok ze toen haar Zoon haar verliet om de droom die zij in haar ‘Magnificat’ bezongen had, te beleven. Ook wordt beschreven (strofe 4) hoe zij bij de dood van haar Zoon naast het kruis (hier de galg) stond en te vergeefs tot God schreeuwde. In de strofe die ons fragment voorafgaat, is er sprake van de devotiebeelden die ter verering in de kerken aangebracht werden. En daar bleef die eens zo eenvoudige en zo machteloze vrouw zich verwonderd afvragen waarom men haar om hulp bij een wonder vroeg en leek ze verstoord door de ‘blasfemische knieval van potentaten en schurken’. Waren dat niet de machthebbers tegen wie zij gezongen had in haar ‘Magnificat’?

    In de zesde strofe maken we dan mee dat zij van de altaren waarop ze geplaatst was, neerdaalt

    de gestalte aanneemt van bevrijdende vrouwen zoals ‘de heilige drieste jeanne d’arc’, ‘het meisje courage’ ,‘de kleine thérèse’ ‘ simone weil’ ,‘madonna leone’ e.a. Tot het beeld ontstaat van wat zij was en is: de ’veelstemmige hoop van haar gezang’.

     

    en maria trad

            uit haar beelden

    en klauterde

            van haar altaren

    en zij werd

            het meisje courage

           de heilig drieste jeanne d’arc

    en zij was

            seraphina van de vrije geest

            rebel tegen mannenmacht en hiërarchie

    en zij bood

            in kaatje de kruidentante

            opstandige boeren een schuilplaats aan

    en zij werd

            miljoenen keren als heks

            verbrand ter ere van de afgod

    en zij was

           de kleine thérèse

           maar ook rosa luxemburg

    en zij was

           simone weil ‘la vierge rouge’

           en getuige van het absolute

    en zij werd

           madonna leone die naakt

           op de leeuw voor haar indio’s rijdt -

    en zij was en zij is

           veellijvig veelstemmig

           de subversieve hoop

           van haar gezang.

        

    ©Piet Thomas                                 


    15-03-2015
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Triptiek van Jezus’ lijden, dood en opstanding

    Triptiek van Jezus’ lijden, dood en opstanding

     

    Sinds eeuwen is Pasen het voornaamste feest van de christenheid. Maar dit feest van de opstanding van Christus is niet denkbaar zonder het verhaal van Jezus’ lijden en dood. Het lijden en de dood van Jezus, die zijn eerste volgelingen juist om die wonderbaarlijke verrijzenis de Christus, de Verlosser en de Messias zijn gaan noemen.

    Het verhaal van het lijden, de dood en de opstanding dat we uit de evangelies kennen, kunnen we op vele wijzen herdenken en herbeleven.

    Vooreerst in de liturgie, de eucharistische viering. Vervolgens in de beoefening van de via crucis, een sinds eeuwen geliefde paraliturgische, devotionele tocht langs de staties van een geschilderde, getekende, gegraveerde of gebeeldhouwde kruisweg. Nog steeds worden er teksten gepubliceerd die deze kleine bedevaart begeleiden. Men kan ook de passies bijwonen en beleven, die sinds eeuwen en ook vandaag nog door beroemde en minder bekende componisten en tekstschrijvers van oratoria werden en worden vervaardigd. Nog een andere wijze, de weg die wij hier volgen, is de confrontatie met een triptiek van lyrische teksten die bepaalde kernmomenten van dit verhaal van donker en licht, van droefheid en troost, van nederlaag en triomf vertellen en overwegen.

    Leidraad daarbij is de wijze van invoelen, medeleven en vereenzelviging met de figuren die in het passie- en verrijzenisverhaal een rol spelen.

    Afbeeldingsresultaat voor rilke

    Onze minitocht begint bij het gedicht ‘De Olijvenhof’ van Rainer Maria Rilke.

     

    DE OLIJVENHOF

     

    Hij ging de berg op onder ‘t grauwe lover,

    heel donker, haast verloren in de hof

    en boog het voorhoofd, helemaal vol stof,

    in zijn bestoven, hete handen diep voorover.

     

    Na alles dit. Hier eindigt het voorgoed.

    Nu moet ik gaan. Mijn ogen worden blind.

    En waarom wil je dat ik zeggen moet

    dat jij bestaat, als ik je niet meer vind?

     

    Ik vind je echt niet meer. Niet in mij, neen.

    Niet in de anderen. En niet in deze steen.

    Ik vind je echt niet meer. Ik ben alleen.

     

    Alleen voel ik mij nu met al het leed

    van mensen dat ik dankzij jou verzachten zou,

    omdat jij niet bestaat en ik me schaam.

     

    Later vertelde men dat toen een engel kwam.

     

    Waarom een engel? Ach, het was de nacht.

     

    Hij bladerde onverschillig in de bomen.

    De leerlingen bewogen in hun dromen.

    Waarom een engel? Ach, het was de nacht.

     

    Zoals die nacht zo zijn er veel verschenen.

    Wel honderden zijn zo voorbijgevlaagd.

    Daar slapen honden en daar liggen stenen.

    Een droeve nacht was het. Het was zo ene

    die wacht tot weer de morgen daagt.

     

    Tot wie zo bidt zal nooit een engel naderen

    en om zo iemand wordt geen nacht ooit groot.

    Zichzelf verliezend staat hij arm en bloot

    en prijsgegeven door de vaderen

    en weggestoten uit de moederschoot.

                                                      (Vert.Piet Thomas)

    Rilke, die tot geen enkele geloofsgemeenschap behoorde, en die al zeer vroeg gezegd had dat hij een Christusfiguur als middelaar niet nodig had, tracht zich hier in te leven in de dramatiek van een door zijn uitzichtloze lot en door het gevoel van uiterste verlatenheid verblinde profeet. Christus wordt gezien als iemand die, met het bestofte voorhoofd in de handen voorover gebogen, beseft dat de zending die hij op zich nam, mislukt is. Hij twijfelt zelfs aan het bestaan van de Vader. En die niet orthodoxe bevinding uit zich in de dramatische klacht: ‘En waarom wil je dat ik zeggen moet dat jij bestaat, als ik je niet meer vind?’ Een klacht die het niet vinden, noch in hemzelf noch in de anderen, te gemakkelijk verbindt met het niet bestaan. De desolaatheid is compleet tot en met de schaamte om de Vader van wie hij het bestaan ontkent. Maar al even opvallend is in dit gedicht het zich alleen weten ‘met al het leed van mensen’, terwijl het juist de bedoeling was dat hij dankzij de Vader dit leed zou lenigen. Ook het verhaal van de troostende engel wordt afgewezen. Het was alleen de onverschillige nachtwind die de bomen en de leerlingen in hun dromen bewegen liet. Het was alleen de nacht, een droeve nacht zoals er vele zijn, een nacht waarin het eindeloos wachten is op de morgen. Bij dat soort klaaggebeden kan geen engel ooit helpen. De zichzelf verliezende armoede en naaktheid van zo’n klacht is een teken van ultieme prijsgave en uitstoting. Dit veronderstelt allerminst een uitzicht op de verrijzenis. Daarom is het ook, dat heeft U al begrepen, geen christelijk gedicht. Het is de donkerste hoek van deze triptiek. We hebben het hier alleen van commentaar voorzien omdat het een uiterste vorm van inleving is van Rilke in de desolaatheid van een figuur die hij als idealist herkent, maar die hij onder meer vanwege het mislukken van zijn zending niet als redder van de mensen kan zien.

    Afbeeldingsresultaat voor nijhoff

    Het tweede gedicht in deze reeks van drie, is het fameuze gedicht van Martinus Nijhoff:

     

    DE SOLDAAT DIE JEZUS KRUISIGDE

    We sloegen hem aan 't kruis. Zijn vingers grepen
    wild om den spijker heen toen 'k den hamer hief -
    Maar hij zei zacht mijn naam en: 'Heb mij lief -'
    En 't groot geheim had ik voorgoed begrepen.

     

    Ik wrong een lach weg dat mijn tanden knarsten,
    en werd een gek die bloed van liefde vroeg:
    Ik had hem lief - en sloeg en sloeg en sloeg
    Den spijker door zijn hand in 't hout dat barstte.

     

    Nu, als een dwaas, een spijker door mijn hand,
    Trek ik een visch - zijn naam, zijn monogram -
    In ied'ren muur, in ied'ren balk of stam,
    Of in mijn borst of, hurkend, in het zand,

     

    En antwoord als de menschen mij wat vragen:

    'Hij heeft een spijker door mijn hand geslagen.'

    Hierin treedt een ‘ik’ naar voor dat tot een wij-groep behoort, zoals uit de eerste versregel blijkt. De wij-groep die als een groep soldaten omschreven wordt die Christus aan het kruis sloeg. Dat hij verder alleen in de eerste persoon spreekt heeft te maken met het feit dat hij aan zijn medeplichtigheid een ziekte overgehouden heeft die veel weg heeft van een psychose. Er is een afstand tussen de feiten die hij zich herinnert en het moment waarop de symptomen van zijn verziekte gesteltenis aan het licht komen. Hij herinnert zich vooral dat de vingers van Jezus wild om den spijker grepen toen hij ‘den hamer hief’, en ook dat het slachtoffer zacht de naam van de agressor prevelde en ‘Heb mij lief’ zei. Wat het betekent dat hij het ‘groot geheim voorgoed begrepen’ had, zal voor de lezer wel altijd een raadsel blijven. Als het al niet het gebod van de liefde is.

    Hij weet zich ook te herinneren hoe hij zelf daarop reageerde. Als een gek die liefheeft door bloed van liefde te vragen, door heftig en mateloos toe te slaan. Later heeft zijn agressiviteit zich tegen hem gekeerd. Nu is het alsof hij een spijker in zijn eigen hand gedreven heeft. Zijn dwaasheid bestaat erin dat hij in dwangmatige bewegingen die hij, met de door zijn hand geslagen spijker, op de meest uiteenlopende plaatsen het monogram van de gekruisigde aanbrengt. Op muren, balken, stammen, maar ook als een soort zelfkwetsing in zijn borst. Als uiterste vorm van uitzinnigheid tekent hij het ook in het zand. Voor de mensen die hem om uitleg vragen, heeft hij eigenlijk maar één antwoord. Het slachtoffer heeft zich als agressor tegen hem gekeerd. ‘Hij heeft een spijker door mijn hand geslagen.’

    Afbeeldingsresultaat voor ida gerhardt

    Als derde en laatste gedicht in deze dichterlijke overweging heb ik gekozen voor ‘Christus als hovenier’ van Ida Gerhardt.

     

    CHRISTUS ALS HOVENIER
    Zij dacht dat het de hovenier was. Joh. 20:15

    Eén Rembrandt kende als kind ik goed:
    de Christus met de grote hoed
    wandelend in de ochtendstond.
    En, naar erbij geschreven stond:
    Hij was de hovenier.

    En nòg laat ik mijn tranen gaan
    als in de gaarde ik Hem zie staan,
    en - wat terzijde - in stille schrik
    die éne, zij die dacht als ik:
    Het was de hovenier.

    O kinderdroom van groen en goud -
    géén die ontnam wat ik behoud.
    De laatste hoven naderen schier
    en ijler wordt de ochtend hier.

    Hij is de hovenier.

     

    De naam Rembrandt valt al in de eerste versregel. Het wordt duidelijk dat het om een overweging gaat bij een schilderij van de grote meester. Met name het schilderij ‘De Christus met de grote hoed’ geheten. De titel van het gedicht is ontleend aan het bijschrift dat naast het schilderij was aangebracht. Het ene schilderij van Rembrandt dat de dichteres al in haar kindertijd goed kende. Het betreft hier een bijbels tafereel dat met het licht van de verrijzenis te maken heeft. Met de ochtend van de opstanding. Christus beweegt zich wandelend in de vroege glans van de morgen. Ook na jaren ontroert het haar nog Hem met die grote hoed in de tuin (hier ouderwets plechtig de gaarde genoemd) te zien staan. Maar plots verschuift haar blik naar een figuur op de zijkant. En ze merkt de schrik die die éne, bedoeld is Maria Magdalena, beving. En dat wordt het moment van een onverwachte identificatie met de vrouw die de eerste getuige was van het verrijzenisgebeuren. Zij herkende haar Meester niet. Ze dacht dat het de hovenier was.’ Zij die dacht als ik: Het was de hovenier.’ Niemand kan de dichteres die groene en gouden droom ontnemen, ook als de ochtend, nu ze ouder wordt, ijler wordt en de verwarring groter. Als ‘Hij was de hovenier’ ‘Hij is de hovenier’ geworden is.

    Rond drie momenten van het verhaal van Jezus’ lijden, dood en verrijzenis werd het even stil. Voor Rainer Maria Rilke, de verkondiger van de duistere God, door de inleving in de desolate positie van een gekweld profeet die het geloof in de goede voleinding van zijn zending verloor en meteen ook het geloof in een helpende Vader. Voor Martinus Nijhoff, die de schuld van de soldaat analyseerde als de bron van diens ziekelijke obsessie. Voor Ida Gerhardt, die zich identificeerde met Maria Magdalena en met haar de overtuiging deelde dat Christus de hovenier was. Of hoe de gevoelsparticipatie door identificatie met een van de figuren uit het verhaal van Christus lijden, dood en verrijzenis deel kan uitmaken van een bezinning over een kruisweg die naar het feest van de opstanding leidt.


    ©Piet Thomas


    12-03-2015
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen. Triptiek van de Heilige Geest

     Triptiek van de Heilige Geest


    Afbeeldingsresultaat voor h geest

    Wat doen dichters die religieuze gedichten over de Heilige Geest schrijven? Zij werken niet met wetenschappelijke argumenten en sluitende definities. Zij zoeken niet naar vertalingen van de Bijbelse boodschap in dogmatische begrippen. Ze gaan uit van hun persoonlijke religieuze ervaring of van één of ander Bijbels verhaal en denken dat zij in metaforische taal de werkzaamheid van de Geest zo beter kunnen verwoorden. Zij bewegen zich creatief in de wereld van Bijbelse verhalen en herkennen Christus' gelijkenissen  als dichterlijke taal. Zo trachten zij het rollenspel van de Geest te ontdekken en meervoudige betekenissen weer te geven die de hele mens raken. Een veelheid van aspecten van de werkzaamheid van de Geest staat hun daarbij voor ogen. Een veelheid van metaforen ook. Zo hebben ze het naar aanleiding van het beschreven pinkstergebeuren over vuur en tongen, over wind en adem, over taal die iedereen verstaat, taal die troost en bevrijdt. Ze hebben het over hoop en vergezichten, over heling en sterkte en moed om te getuigen. Anderen wijden zich vooral aan de beschrijving van de gaven van de Geest. Wie deze tweevoudige rijkdom persoonlijk wil verkennen, verwijs ik graag naar bloemlezingen van religieuze poëzie.

    In wat volgt, worden van drie dichters teksten voorgesteld die relevant zijn voor de wijze waarop de werking van de H.Geest in poëzie werd vertolkt. Guido Gezelle (1830-1899) vertrekt vanuit een persoonlijke reflectie over zijn dichterschap, hij gaat niet in op het pinksterfeest. De andere dichters behandelen uitdrukkelijk het evangelische pinksterwonder.

    1. Vooreerst Guido Gezelle en zijn o Dichtergeest. Dit gedicht is een aandachtige bezinning over de inspiratie die hem de woorden ingeeft voor zijn eigen poëzie.  Het houdt meteen verwijzingen in naar de romantische poëtica die Gezelle huldigt. Al zijn deze laatste nauwelijks in de literatuurkritiek opgemerkt. Hoe het kwam verneem je verder.

    o Dichtergeest

     

      o Dichtergeest, van wat al banden
      hebt gij mij, armen knecht, verlost,
                             en, uit uw’ handen,
    wat heeft uw dierste gunst mij weinig werks gekost!

      Gij Godlijk wezen doet mij leven
      waar menig andre sterven zou,
                             en ongegeven
    is nog de groote gift waarom ‘k u derven wou.

      Gij zijt genezing, en de wonden,
      de diepe, o wondre, toen gij, teer,
                               die hebt gevonden,
    getint en toegetast, zijn gave en zonder zeer.

      Hoe menig werf, hoe duizend malen
      hebt Gij, o Geest, mij dit gezeid:
                               maar hoe verhalen?
    ‘ k gevoel ‘t, en zuchte, eilaas, naar uw’welsprekendheid!

                Uit: Gedichten, gezangen en gebeden, GGG 6, 26.07.1877

                Dierste (vers 4) betekent duurbaarste, getint en toegetast (vers 12) betekent met de sonde (tinte) behandeld en verder verzorgd.

    Met het gedicht o Dichtergeest zal de lezer wellicht enige identificatiemoeilijkheden hebben. Gezelle richt zich hier tot de goddelijke Geest van de inspiratie. Het betreft hier niet een aanroeping in de traditionele betekenis van het woord, zoals de dichter uit de Antieke Oudheid aan het begin van een epos plaatste: een verzoek om hulp en meteen een indicatie dat men met een fictioneel verhaal te maken had. Ongeveer zoals Martinus Nijhoff zijn gedicht Awater begon met de zin: ‘Wees hier aanwezig, allereerste geest, die over wateren van aanvang zweeft.'

    Het gaat integendeel om een reflecterend en gevoelig eenrichtingsverkeer van woorden waarin de inspirerende instantie wordt geloofd en bedankt voor wat ze voor de dichter betekent. Maar tegelijk wordt om meer gevraagd. En zo is dit gebed ook een smeekgebed.

    Er volgt geen fictioneel verhaal op waartoe de inspirerende kan opwekken. Door die inspirator ‘Goddelijk wezen' te noemen (regel 5), wekt Gezelle de indruk dat het wel eens om de Heilige Geest zelf zou kunnen gaan. Elders in zijn werk heeft hij het over ‘de Engel der Poëzij'. Hier wordt de Dichtergeest duidelijk een goddelijk wezen genoemd. Gezelle beweegt zich hier in een platoonse en vroegchristelijke traditie, die erkent dat dichtkunst ontstaat uit een soort goddelijke bevleugeling van de verbeelding. Voor Plato was het duidelijk dat de dichtkunst onder een door goden of godinnen geschonken manische bezieling totstandkomt.

    Belangrijk is dat dit gedicht, gedateerd op 26.7.1877, geschreven werd in de tijd dat Gezelle in Kortrijk aan het begin stond van een nieuwe periode van zijn dichterschap, een nieuwe fase van zijn persoonlijke lyriek. Hij voelde hoe zich na een dorre periode, die hij gevuld had met journalistieke arbeid en het schrijven van gelegenheidsgedichten, nieuwe inspiratie aandiende.
    Het gedicht werd geschreven in de trein die hem naar Leuven zou brengen, naar zijn vriend Gustaaf Verriest, professor in de geneeskunde. Die trein bleef, zoals gebruikelijk, een tijdje in het station van Denderleeuw staan. Daar zou Gezelle dan deze tekst geschreven hebben.

    Het feit dat men zo nauwkeurig wist te vertellen waar en op reis naar wie de dichter zich toen ophield, was er verantwoordelijk voor dat men bepaalde dingen in de tekst niet heeft opgemerkt. Normaal gezien is het een voordeel dat men de historische context van het ontstaan van een gedicht kent. Maar hier heeft die kennis inderdaad ook een negatief gevolg gehad. Men heeft zich wel eens blindgestaard op de therapeutische functie van de poëzie die in de tekst wordt belicht. Dat het gedicht een heel romantisch programma bevat, schijnt men nauwelijks gemerkt te hebben.

    De vier strofen worden formeel verbonden door de viervoudige aanspreking van de Geest. Maar in elk van die vier strofen wordt een verschillend aspect van de romantische poëtica bezongen. De toon van het gesprek met de Geest is die van dankbaarheid. Slechts in de laatste regels is er ook sprake van onmacht en onvolkomenheid, als het erop aankomt de goddelijke welsprekendheid van de inspiratie recht te doen.

    In de eerste strofe geldt die dankbaarheid de verlossende kracht van de inspiratie. De inspiratie breekt de banden van de onvrijheid en wordt ervaren als een dierbare gunst die moeizame arbeid overbodig maakt. De romantische poëtica stond bij ons zoals in andere literaturen in het teken van de vrijheid. Die vrijheid kan verschillende betekenissen hebben. Hier lijkt vooral artistieke vrijheid bedoeld. De ik (de arme knecht) is niet langer gevangene, maar een begenadigde bevrijde, die zich erover verbaast hoe het schrijven hem ‘ weinig werks gekost' heeft.

    In de tweede strofe wordt het dichterschap beschreven als een ‘grote gift'. Door die gift komt de dichter in een aparte, uitzonderlijke situatie te staan. Hij is een uitverkorene. Hier is sprake van de verhevenheid van het dichterlijke statuut. Alweer een belangrijk gegeven in de romantische poëtica. Het contrast tussen leven en dood versterkt de meerwaarde van die uitverkiezing.

    Pas in de derde strofe komt de therapeutische functie van de poëzie aan bod. Hier gaat het inderdaad over de wonden (en niet zomaar oppervlakkige) die door de Geest als het ware met de sondeerstift worden aangeraakt, verzorgd en genezen. Hier speelt ten volle de opdracht van de tekst aan de geleerde vriend en professor wiens leven in dienst van de geneeskunde stond. Verder is de geneeskracht van de poëzie ook een motief dat in de Europese romantiek een grote rol speelt. Ook hier trilt waarschijnlijk een poëticaal motief mee: de erkenning dat de verzorgende geneeskracht van de inspiratie een wonder is dat de pijn wegneemt en gaafheid herstelt waar een wonde was.

    In de vierde strofe is, zoals reeds gemeld, de toon veranderd. Er is de melancholie om het niet kunnen doorvertellen of vertalen van wat de Geest herhaaldelijk heeft voorgezegd. Zou het ooit wel lukken? Of moet men eens en voor altijd beseffen dat de ingeving nooit geëvenaard kan worden? Het antwoord lijkt bij voorbaat gekend. Volwaardig doorgeven van wat de Geest influistert, is een onmogelijke zaak. De tegenstelling tussen inspirator en vertolker, die in ‘mij, armen knecht' al veelzeggend was, laat de drievoudige betuiging van dankbaarheid wegzinken in de pijnlijke ervaring van het onherroepelijke tekort dat mensenwerk met woorden eigen is.

    Gezelle schreef het gedicht op een prentbriefkaart, dateerde deze met ‘op het spoor tusschen Denderleeuw en Brussel, 26 Juli 1877' en stuurde ze naar Gustaaf Verriest.)

    2. Van Jan Willem Schulte Nordholt (1920-1995) is het tweede gedicht dat hier wordt besproken.

    Pinksteren 

    Een groot effect zoals op een toneel,

    het stelt een kamer voor, er zitten mannen,

    een vrouw ook, duidelijk bedroefd, gespannen,

    bij 't praten stokt de stem hun in de keel.

     

    De roffel van een stormwind, bliksemlicht

    verspreid in vonken, wirwar van geluiden

    die zich tot taal die iedereen kan duiden,

    tot ieders eigen moedertaal verdicht.

     

    In het decor opent zich deur na deur,

    vensters geven op vergezichten uit

    in een volmaakt arcadisch licht gehuld.

     

    Van een godzalig visioen vervuld

    verrijst het enthousiast publiek om luid

    hulde te brengen aan de Regisseur 

    Uit: Verzamelde gedichten, De Prom, Baarn, 1996. 

    In de eerste regel van het sonnet wordt al gewag gemaakt van een 'groot effect' zoals op een toneel. Het pinkstergebeuren wordt gesitueerd in een kamer die verwijst naar het Bijbelse verhaal. Zitten daar samen een aantal mannen en een vrouw. Gedacht moet worden aan het cenakel waar de apostelen samenzitten met Maria. Er heerst een bedrukte stemming. Droefheid zorgt voor een stokkende stem bij het praten. Er woedt een stormwind. Vonken van bliksemlicht verspreiden zich. Uit een wirwar van geluiden verdicht zich een taal die paradoxalerwijs algemeen begrepen en als de eigen moedertaal herkend wordt. Er is dus een samenhang van vuur (bliksemlicht in vonken verspreid) en wind (stormwind die roffelt) die voor een 'wirwar van geluiden' zorgt.

    In de terzinen wordt gezegd dat in dit theaterdecor deur na deur geopend wordt en dat vensters uitzicht geven op vergezichten. En die vergezichten zijn gehuld in een 'volmaakt arcadisch licht'. Daaraan beantwoordt het 'godzalig visioen' dat bij de toeschouwers ('het enthousiast publiek') ontstaat, en als een soort opstanding wordt ervaren. Na de beschrijving van het decor heeft de aandacht van Jan Willem Schulte Noordholt zich verplaatst naar de ontvangst van het visioen bij het grote publiek. De toneelmatige beschrijving van het gebeuren wordt afgerond met een hulde aan de Geest, de verborgen bezieler en 'Regisseur'.

    3. Het derde gedicht is van Nel Benschop (1918-2005).

    Pinksteren 

    Het is een vreemd, ongrijpbaar feest:

    de nederdaling van de Geest.

     

    Wat vlammen en geruis van wind,

    een taal, die nieuwe woorden vindt.

     

    Nu dalen er geen englen neer,

    ver lijkt de opgestane Heer.

     

    Er is een wonder voor ons oog:

    uit sintels rijst een vlam omhoog.

     

    Er is een wonder voor ons oor:

    Gods Geest vindt bij de mens gehoor.

     

    Wie Hem verried getuigt van Hem,

    wie Hem verliet spreekt met Zijn stem.

     

    Het is een vreemd, onzegbaar feest:

    de woord-geboorte van de Geest.

     

    En in de Geest daalt onze Heer

    voor eeuwig in ons midden neer. 

    Uit: De vogel van het woord, uitg. Kok, Kampen, 1980. 

    Ook in dit gedicht wordt uitdrukkelijk verwezen naar het pinksterfeest. Dit wordt een ongrijpbaar en vreemd feest genoemd. Ongrijpbaar, omdat het aan de klem van de natuurwetten en logica  ontsnapt, Vreemd, omdat de Geest bij wijze van vurige tongen neerdaalt. Ook hier is sprake van vlammen, windgeruis en nieuwe woorden ('een taal, die nieuwe woorden vindt'). Al ontbreekt het spectaculaire van engelen die neerdalen zoals bij de geboorte van Jezus Christus. De opstanding, de verrezen Heer, is al verdwenen in het ongeziene. Toch doet Pinksteren zich voor als een wonder. Het oog ziet een vlam opflakkeren en 'omhoog rijzen' uit sintels. Het oor van de mens verneemt de taal van Gods Geest. 'Gods Geest vindt bij de mens gehoor'. En er gebeuren nog andere dingen. Mensen worden bekeerd. Verraders worden getuigen. Not believers spreken 'met zijn stem'. Het is alsof zich een nieuwe woordopenbaring voordoet. Terwijl het nog steeds een 'vreemd, onzegbaar feest' blijft, het feest van de 'woord-geboorte van de Geest'. Een feest dat niet eindigt. De nederdaling van de Geest is een never ending story.

    ©Piet Thomas


    11-03-2015
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Triptiek van de leerlingen van Emmaüs

    Triptiek van de leerlingen van Emmaüs


    Afbeeldingsresultaat voor emmausganger

     Het verhaal van Lucas (24, 13-35) over de Emmaüsgangers is een dubbel reisverhaal. Het vertelt van een reis van twee ontgoochelde en ontmoedigde leerlingen van Jezus Christus die na diens lijden en de dood op weg zijn naar Emmaüs. Een vreemdeling voegt zich onderweg bij hen en wordt hun reisgenoot. De vertelinstantie heeft er voor gezorgd dat de lezer al doorheeft wat de leerlingen nog niet weten: dat die vreemdeling Christus is.

    Tot hun verrassing legt de vreemdeling hun uit dat hun ontgoocheling niet terecht is. Hij doet dit door te verwijzen naar wat in de Schrift gezegd werd over het lijden, de dood en de opstanding van de lijdende dienaar, de Messias. Ook dan herkennen de leerlingen Hem niet. In Emmaüs aangekomen nodigen ze de vreemdeling uit om bij hen te blijven. Aan tafel wordt de gast de gastheer. Hij zegent en breekt het brood. En aan het breken van het brood herkennen ze Hem. Het gaat hier dus ook over een theofanie die de twee ontmoedigde leerlingen van Christus’ opstanding zo overtuigt. En zo zijn we dan in het derde deel beland, waarin ze naar Jeruzalem teruggaan om die nieuwe ervaring aan de andere leerlingen te melden.

    D

    e manier waarop Lucas dit verhaal brengt, doet denken aan de structuur van psalm 23, dat andere reisverhaal dat uit drie delen bestaat. Een eerste deel met een gevaarlijke en bedreigende reisroute, met de Heer als beschermend herder en bemoedigend reisgenoot en de aankomst in een rust brengende oase. Een tweede deel is de scène van de maaltijd en de gastvrijheid waarvan de in het huis van de heer ontvangen reiziger geniet. En dan nog een derde deel, waarin de reisbeweging in twee richtingen hernomen wordt. Geluk en genade komen de ‘ik’ tegemoet. De ‘ik’ keert telkens opnieuw terug of verblijft voor altijd in het huis van de Heer.

    Het verhaal van Lucas heeft niet alleen op kerkvaders, exegeten, predikanten en schilders, maar ook op dichters en vertellers een ongewone aantrekkingkracht uitgeoefend. Het is ook een parel van een verhaal.

    Een vluchtig samengesteld en onvolledig rijtje van dichters die er iets mee deden, levert alleen al voor het Nederlandse taalgebied namen op als: Willem Barnard, Huub Oosterhuis, Albert Verwey, Okke Jager, Gabriël Smit, Michel van der Plas, Muus Jacobse, A. Marja, Anton van Wilderode, Ida Gerhardt, Felix Timmermans, Gery Helderenberg, P.C. Boutens,  Geerten Gossaert,  J.W. Schulte Nordholt, Aart van der Leeuw, Willem de Mérode, Patrick Lateur, Jaap Zijlstra en Gerrit Achterberg.

    T

    elkens valt op hoe de dichters zich concentreren op bepaalde delen van het verhaal. Dichten is immers verdichten. Meestal gaat het over slechts enkele delen van het verhaal. En de manier waarop sommige verhaalgegevens worden weggelaten en andere dan weer een grotere nadruk of sterkere belichting krijgen, helpt de eigenheid bepalen van de poëtische tekst. Het gaat daarbij zowel om een verdichting van de tijd, de handelingen, de motieven.  Wijziging van vertelstandpunt, rijm en ritme spelen bij die verdichting de gebruikelijke rol.

    Een uitvoerige beschrijving van de wijze waarop dichters een eigen positie en een eigen toon weten te vinden voor de bewerking van dit verhaal, zou ongetwijfeld verrassende en rijke bevindingen aan het licht kunnen brengen, maar een reeks beschouwingen bij alweer drie gedichten moge hier volstaan.

     Het eerste gedicht dat ik hier wil voorstellen is Felix Timmermans’          

    EMMAÜS

    “Heer blijf bij ons, de zon gaat onder.”

    Wij boden dan het avondbrood

    de vreemde man, die langs de baan

    met ons was meegegaan.

    En wijl Hij, ’t zegenend, de ogen sloot,

    Gebeurde het, zijn aangezicht

    verklaarde in een Hemels licht,

    waarin Hij plotseling verdween...

    Dit was het wonder.

    Wij stonden weer alleen,

    doch vouwden blij onz’ handen.

    Het was alsof Hij door ons heen verdween

    en ’t licht in ons is blijven branden.

    Blijf zo in ons, o Heer, de zon gaat onder!

    I

    n het verhaal van Lucas heeft de tocht naar Emmaüs een behoorlijk lang aandeel. Niet in het gedicht van Timmermans. Er is geen sprake van de ontgoocheling van de leerlingen nadat het lijk van Christus in het graf niet meer gevonden werd. Er is geen sprake van een gesprek met de vreemdeling die hen aan het lijden, de dood en de verrijzenisbelofte van de Schriften herinnerde en hen verweet dat ze traag van hart waren. Van die hele aanzet van het verhaal blijft in het gedicht van Timmermans alleen de verwijzing over naar ‘de vreemde man, die naast de baan met ons was meegegaan’. En zijn gedicht begint daar niet eens mee. Die verwijzing is naar de derde en vierde verslijn verwezen. Ook het vertelstandpunt is veranderd. Zijn gedicht begint met een smeekgebed vanuit een personeel standpunt. Een verzoek dat onmiddellijk geassocieerd wordt met het invallende donker. Wat een zeer sterke gevoelsbetrokkenheid en psychische nood van de sprekenden verraadt. Verder gaat het in het gedicht alleen maar over de herkenning bij het zegenen van het brood, voor het wonder van het hemelse licht op het gezicht van Jezus en het plotselinge verdwijnen van datzelfde licht dat hen alweer eenzaam achterlaat.

    Wat de herinnering aan het wonder niet dooft maar doordringt en verinnerlijkt.

    ‘Het was alsof Hij door ons heen verdween

    en ’t licht in ons is blijven branden.’

    De laatste versregel is een gedeeltelijke herhaling van de eerste.

    De nadruk en de intensivering van de gevoelsexpressie brengen ook mee dat ‘Heer’ van de eerste versregel op een latere plaats ‘o Heer’ wordt. De aantrekkingskracht van het gedicht heeft wellicht vooral met die verinnerlijkte verheviging van het noodgevoel te maken nu het licht alweer in het duister verdwijnt.

    In het eenvoudige kerklied van Jaap Zijlstra ‘De Heer is onze reisgenoot’ komt de structuur van het reisverhaal  omstandiger aan bod. De titel duidt het al aan. Het eindvers herhaalt de titel. Maar laten we eerst het vierstrofische gedicht lezen.

     

    DE HEER IS ONZE REISGENOOT

    De Heer is onze reisgenoot,

    Hij die ons zijn gezelschap bood

    en sprekend over kruis en graf

    geduldig tekst en uitleg gaf.

     

    Zo valt een lange weg ons licht,

    de Schrift opent een vergezicht

    en brengt verdwaalden dicht bij huis,

    verloren zonen komen thuis.

    .

    De avond daalt, blijf bij ons Heer

    Hij zet zich aan de tafel neer

    en breekt het brood en schenkt de wijn,

    die gast, het moet de Gastheer zijn!

     

    Wij keren naar Jeruzalem,

    ons brandend hart verneemt zijn stem,

    Hij deelt met ons het daaglijks brood,

    de Heer is onze reisgenoot.

    E

    r is in dit gedicht, zoals in het verhaal van Lucas, sprake van twee reisbewegingen: de reis van Jeruzalem naar Emmaüs en de terugreis naar Jeruzalem.

    De sprekers die verslag uitbrengen van wat ze ervaren hebben, hebben het omstandiger over hun onderweg zijn dan over de herkenningsscène ‘thuis’.

    Dat geeft aan de herhaling van het woord reisgenoot op het einde van het gedicht een speciale emfatische lading. Maar er is nog iets anders aan de hand.

    Het gedicht is als een nabeschouwend verhaal opgevat en toch staat, afgezien van de eerste strofe, alles in het presens. De gebeurtenissen worden door dit tijdsgebruik gefixeerd in een troostende, blijvende aanduiding, een bepaling als het ware van Jezus als reisgenoot, als bestendige aanwezige op de levensreis.

    Zoals in psalm 23 waar de Heer die de herder is, ook als gastheer fungeert, is de medereiziger ook de ‘Gastheer’. Het verschil zit hem in het feit dat Jezus bij Zijlstra niet uitdrukkelijk als herder wordt voorgesteld, maar aanvankelijk een onbekende medereiziger is. In de tekst van Zijlstra is er overigens nog iets dat aan psalm 23 herinnert: er wordt ook wijn geschonken, iets wat in Lucas’ tekst niet vermeld wordt, en wat naast de vermelding van het ‘dagelijks brood’ van het Onzevader wellicht ook als een verwijzing naar de eucharistie kan inhouden.

    I

    n de eerste strofe valt de plechtige wijze op waarop gezegd wordt dat Jezus met de twee leerlingen meewandelde. Het is alsof zijn gezelschap als een geschenk aangeboden wordt. Anders dan bij Lucas wordt extra het geduld belicht waarmee de Heer ‘tekst en uitleg gaf’. Dat het over ‘kruis en graf’ was wordt beknopt gezegd.

    In de tweede strofe wordt vermeld dat hij zijn argumentatie opbouwde uit de ‘vergezichten’ die de Schrift bood op zijn lijden en dood en verrijzenis. Hier wordt ook herinnerd aan de parabel van de verloren zoon. Ook al een reisverhaal dat eindigt op een thuiskomst en een gastvrije ontvangst. De leerlingen worden voorgesteld als ‘verdwaalden’, als verloren zonen die ‘dicht bij huis’ gebracht worden en uiteindelijk thuis komen.

    In de derde strofe valt de avond in en wordt aan de gast gevraagd dat Hij zou blijven. En dan volgt de scène van de herkenning:’die gast, het moet de Gastheer zijn!’ Terwijl ze Hem vroeger niet herkend hadden toen Hij met hen meeging, en ook zijn stem niet herkend hadden, herkennen ze hem nu aan zijn lichaamstaal bij het breken van het brood.

    De terugreis naar Jeruzalem wordt in de laatste strofe verbonden met de hartverwarmende herinnering aan zijn spreken onderweg en aan de maaltijd waarin Hij het brood met hen deelde. Nu hun wanhoop en hun ontgoocheling weggeëbd zijn en zij zijn aanwezigheid ervaren hebben, gaan de twee leerlingen terug naar Jeruzalem, de stad van de kruisdood en het graf, maar nu opgelucht en bereid om van hun ervaring te getuigen. Niet alleen het overheersend praesens, ook het feit dat ‘dagelijks brood’ rijmt op ‘is onze reisgenoot’ wijst op een blijvende eigenschap van de als aanwezige ervaren Christus.

    In het laatste gedicht dat hier besproken wordt, ‘De disgenoten’ van Ida Gerhardt, is het verhaal zoals het bij Lucas verteld wordt, haast helemaal verdwenen. Oordeel zelf maar!

    DE DISGENOTEN

    Het simpele gerei,

    het brood dat is gesneden,

    de stilte, de gebeden-

    want de avond is nabij

     

    Uit tranen en uit pijn

    dit samenzijn verkregen:

    bij sober brood de zegen

    twee in uw naam te zijn.

     

    Waar aan de witte dis

    Uw teken wordt beleden

    Verschijnt Gij - : ‘u zij vrede’.

    Gij Brood – gij Wijn – gij Vis.

     

    Er is geen sprake van samen op weg zijn. Ook niet van de betrokken reisgenoten. Ook niet van de tekst en uitleg onderweg.

    Alleen van de tranen en de pijn die tot ‘dit samenzijn’ van de disgenoten hebben geleid. Wat wijst op niet verder bepaalde gebeurtenissen of gemoedsgesteltenissen die aan dit samenzijn voorafgaan. Er is ook geen sprake van een terugkeer naar Jeruzalem. Alles is geconcentreerd op de huiselijke scène, op het eetgerei, het brood dat al gesneden is, de stilte, de gebeden en de nadere avond.

    D

    it laatste wordt uitgesproken met een aan Guido Gezelle ontleende uitdrukking, waarin heel wat meer meetrilt dan het naderende einde van de dag. Twee mensen zitten aan tafel in de naam van een derde. En die derde is Jezus, die volgens Mt. 18,20 ooit gezegd heeft: ‘Waar twee of drie mensen in mijn naam samenkomen, daar ben ik in hun midden.’

    De verheven sfeer waarin die maaltijd geplaatst wordt (stilte, gebeden, zegen) schijnt iets te hebben van een eucharistische maaltijd.

    Er wordt niet gezegd wie die twee personen zijn die aan ‘de witte dis’ in Christus’ naam samen zijn.

    Het hoeven niet de mannen van Lucas’ verhaal te zijn. Het kunnen evengoed twee vrouwen, twee vriendinnen, zijn die pijnlijke ervaringen beleefd hebben en die nu een bevrijdende situatie meemaken. In een eenvoudige huiselijke omgeving nemen ze aan de maaltijd deel die hun van hun droefheid verlost. Zij maken mee dat de persoon die verschijnt, een vredeswens uitspreekt. Er wordt niet gesproken van het breken van het brood. Wel van een drievoudig teken dat ‘wordt beleden’, dat wordt herkend en geduid. Een drievoudig monogram waarmee de aanwezige Heer wordt toegesproken: ‘Gij Brood – gij Wijn - gij Vis.’

    In dit gedicht wordt ook verwezen naar de vredeswens die Christus uitspreekt bij zijn verschijning aan de discipelen in het Johannesevangelie (Joh.20,19) en naar de uitspraken als ‘Ik ben de ware wijnstok’ en ‘Ik ben het brood des levens’. Met ‘gij  Vis’ is dan weer het in de catacomben aangebrachte monogram van Christus aangeduid. Waarmee dan weer duidelijk wordt hoe ondanks de verdichting die in de tekst plaatsgrijpt, toch nog ruimte is voor andere uitspraken en verwijzingen naar Bijbelse en historische gegevens.

     © Piet Thomas



    Archief per week
  • 22/06-28/06 2020
  • 08/06-14/06 2020
  • 22/07-28/07 2019
  • 22/08-28/08 2016
  • 07/12-13/12 2015
  • 15/06-21/06 2015
  • 09/03-15/03 2015

    E-mail mij

    Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.


    Gastenboek

    Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek


    Blog als favoriet !


    Blog tegen de wet? Klik hier.
    Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs