Je zou het niet zeggen, maar
deze qua omvang en schoonheid onbeduidende kerktoren, die u hierbeneden ziet, herbergt een aantal fraaie
en welluidende klokken. Sterker: een compleet carillon. Ieder kwartier speelt
het mechanisch een aantal maten uit een topsong van vader Abraham of een strofe
uit een vaderlands lied. En ieder uur wordt de uurslag voorafgegaan door een
iets langer durend Valerius-gedenkklankje. Op vrijdag is er de markt, buiten op
de Kerkstraat en de daarop aansluitende verkeersaders. Soms komt dan de echte
beiaardier, beklimt één stenen en twee houten trappen, neemt plaats achter de
speeltafel en slaat met zijn vuisten de klepels tegen de klokwanden zodat er
een vrolijk wijsje tot de hoofden en oren van de marktbezoekers doordringt. En
op de kerstmarkt eind december horen wij de herdertjes bij nachte in het veld
liggen.
Sommige mensen hebben een
hekel aan kerkklokgeluiden. Mij vraagt nooit iemand wat, dus ook niet wat ik
van het klokgelui vind. Maar als men mij zou vragen, zou ik antwoorden dat het
mij niet te veel kan zijn. Want ik ben een echte liefhebber en ik heb
gemakkelijk praten want ik woon zes kilometer verder weg. Maar geboren en
getogen ben ik vlak náást de kerktoren, dus heb ik recht van spreken.
In mijn heel jonge jaren hing
er één klok in de toren. Oorspronkelijk waren het er twee, maar in de oorlog
hebben de Duitsers de grootste uit de toren verwijderd om er geen ploegzwaarden
maar oorlogstuig van te smeden. De overblijvende klok sloeg de halve en hele
uren. Enkele tijdstippen kregen een voorkeursbehandeling. Zo luidde de klok
iedere morgen om acht uur. (Voor ons een teken om aanstalten te maken naar
school te gaan.) Hetzelfde deed hij om twaalf uur bij de middagpot en s avonds
om negen uur om aan te geven dat het tijd was voor een bordje overheerlijke
karnemelkse pap als dagsluiting vóór het naar bed gaan.
En dan natuurlijk de
bijzondere gelegenheden. Op nationale hoogtijdagen zoals Koninginnedag bracht
de schooljeugd aan de weinige toehorende notabelen een aubade, voorafgegaan
door klokgelui dat vrolijker scheen te klinken dan doordeweeks. Bij een
overlijden van een dorpsbewoner luidde de klok twee maal: de eerste keer bij
het overlijden zelf ik hoor nog hoe mijn moeder aan de buren vroeg: wie is er
dood? en de tweede keer op het moment dat de begrafenisstoet de kerk verliet
op weg naar het kerkhof. Misschien verbeeld ik het mij, maar het leek wel of de
klok dan verdrietiger klonk.
De klok werd geluid door de
dynastie Schuurman. Ik bedoel de generaties barbiers annex kappers die naast de
kerk woonden en naast hun dagelijkse arbeid de functie van klokkenluider
uitoefenden. Kapper Schuurman had een sleutel van de kerktoren. Hij luidde met
gebruikmaking van lichaamskracht. Niet door aan een klokkentouw te gaan hangen,
nee, in onze toren gebeurde dat op een andere, vernuftigere manier, met hendels
die aan beugels aan de muur zaten. Door die hendels te bewegen gingen de
klokken luiden. Daarover gaat het slot van dit verhaal.
Eens, in 1944, tegen het eind
van de oorlog, zag de zoon van klokkenluider Schuurman dat de kerktorendeur
open stond waarop hij met een vriendje de toren in ging. "Zullen we de klokken
gaan luiden? Goed. Dan neem jij het ene stel beugels (van de grote, door de
bezetters weggehaalde klok) en ik het andere paar." Aldus sprak de klokkenluiderszoon.
(Hij dacht: natuurlijk doe ik het niet écht, ik doe alsof.)
Zo gedaan. De knapen pakten
de hendels en begonnen uit alle macht te trekken en te duwen. Waarop plotseling
het gehele dorp opgeschrikt werd door angstig, doordringend klokgelui. De
notabelen uit het naburige gemeentehuis stroomden toe alsmede de complete
buurt. Luchtalarm? De schuilkelder in? Veel erger was het dat een aantal Duitse
soldaten kwam aangelopen die een of andere sabotageactie vermoedden. Het liep
met een sisser af.
Later bleek dat zelfs een klokkenluiderszoon
zich kan vergissen. Hij zelf trok zogenaamd - aan de hendels van de ontbrekende
klok. Zijn vriendje aan de echte.
--------------
De mooie aquarel van onze
dorpskerk is ± 1960 gemaakt door Piet te Lintum.
Een tijdje geleden kon u op
dit weblog het droeve verhaal lezen over een verkeersongeluk dat onlangs op de
weg voor ons huis plaatsvond. Een voorval waarbij een van onze krielen op
tragische wijze het leven liet. Het verhaaltje besloot met de vaststelling dat
de begrafenis zich afspeelde uitgerekend op de dag dat ik een andere (broedse)
kip op eieren had gezet teneinde te proberen nakomelingschap te verwekken.
Eenvoudiger gezegd: ik leende zeven bevruchte eieren uit de toom van onze buurman
en legde die in een kistje met stro onder mijn broedse kriel. Want kippen en in
het bijzonder krielen zijn niet eenkennig. Zij broeden eieren uit, of het nu
eigen teelt is of niet.
Ongeveer drie weken en drie
dagen duurt het broedproces. In deze tijd zit mijn kriel letterlijk te broeden
op het probleem wat de beste manier is nalatenschap te verwekken en nadien op
te voeden. Mijn kriel besloot de eerste broeddag al dat twee eieren niet in
aanmerking kwamen. Het ene gooide ze met een ferme mep van haar poot uit het
kistje en het andere (achteraf zo te zien beschadigde) ei liet ze in een hoekje
koud worden. Na de derde dag had ze de smaak te pakken. Ze zat stilletjes voor
zich uit te broeden dat het een aard had. Heel af en toe kwam ze van het nest
om te eten en te drinken.
Een week geleden, op een
zondag nota bene, precies drie weken plus één dag later, was het zover. Toen ik
in de vroege ochtend goeiemorgen kwam zeggen, merkte ik meteen hoe de vlag er
bij stond. We konden hem uitsteken: vijf piepkleine geelbruine kuikens! Trots
liet een kloekende kriel mij haar kroost zien.
De kleine kuikens voelen zich
zo te zien opperbest. Het grootste deel van de dag zitten ze nog onder moeders
vleugels. Af en toe brengt mama hen naar het bakje met kuikenvoer en het
drinkautomaatje. Maar je hoeft hen niet te leren waar het eten en drinken
staat. Ook niet waar Abraham de mosterd haalt.
We hopen natuurlijk dat het
goed gaat met onze kuikens. Ze zijn in ieder geval met een hoeraatje begroet.
En we hebben gehoord dat alle vogels uit de omgeving werken aan een spandoek
met het opschrift: welkom in de buurt!
Zo af en toe, meestal één
keer per jaar wanneer Zijne Majesteit zijn verjaardag viert, ontvangen diverse
personen in den lande een lintje. Zij of hij wordt bijvoorbeeld Lid of Ridder
in de Orde van Oranje-Nassau en als draagbaar teken daarvan wordt haar of hem
een medaille opgespeld en een bos bloemen overhandigd. Voor de betrokkene en haar
of zijn familie is het een hoogtijdag, een dag om te onthouden.
Neem nu meneer Voorschoten,
Henk van zijn voornaam. Ruim dertig jaar heeft hij, zij het met wisselend
succes, de gemeenschap gediend. Aanvankelijk als materiaalman bij de
plaatselijke zaterdagmiddagvoetbalclub ADBR (Afschaffen Die Buitenspel Regel),
later als de grote man achter de gescheiden inzameling van oud ijzer en
niet-gestolen koper, lompen, papier en oplaadbare batterijen ten bate van het
goede doel. In dit kader (dat van het lintje) mogen we de jaren niet vergeten
dat Henk in de schaduwfractie van de PvdA in de gemeenteraad zat.
Maar boven alles kennen we
Henk als een raadgever en inspirator, waarbij zijn nogal bemoeizuchtig karakter
haast vanzelf een faciliterende werking heeft. Want Henk bemoeit zich overal
mee, heeft voor elke ziekte een remedie, en voor ieder die naar hem luistert
een goed woord. Vandaag echter vervallen alle kritische commentaren, want
vandaag is het Henk zijn dag. Hij krijgt een lintje.
Om te worden onderscheiden
moet iemand of een aantal personen je voordragen. Want van de burgemeester, die
de onderscheiding zal uitreiken, kunnen wij niet eisen dat zij alle kwaliteiten
die iemand van iemand anders onderscheidt, kent. Laat staan van Zijne
Majesteit, uit wiens naam iemand wordt onderscheiden. De burgemeester moet
noodzakelijkerwijs kunnen afgaan op het oordeel van lieden die meneer
Voorschoten aanbevelen.
Grosso modo kunnen wij rond
deze gang van zaken twee andere zaken vaststellen.In de eerste plaats komen de meeste
onderscheidingen terecht bij mensen die ze verdienen. Niet allen in gelijke
mate en er bevinden zich ook onverdienstelijke lieden onder de gelauwerden,
maar dat zijn uitzonderingen. In de tweede plaats is iedere onderscheiden
persoon blij en trots op het eremetaal aan het lint. Meneer Voorschoten zegt
wel dat het hem niet zoveel doet, maar dat is ver bezijden de waarheid. Zie hem
eens pronken met zijn draagmedaille die bewijst dat hij zich lid mag noemen van
de orde. Thuis laat meneer Voorschoten los dat hij eigenlijk verwacht had
ridder te worden. Maar hier zien we weer zijn bemoeizieke geest die het liefste
zelf Zijne Majesteit terzake had geadviseerd.
Blijft staan dat deze dag der
onderscheidingen voor praktisch iedere betrokkene een echte feestdag is. Voor
de burgemeester die haar ambtsketting weer eens fier kan tonen, voor de partner
van de nieuwe lintjesdrager die bedenkt hoe zij hiermee anderen de ogen kan
uitsteken, voor de vrienden en bekenden die voorgedragen hebben en hun moeite
beloond zien, en tenslotte voor Zijne Majesteit zelf die een landgenoot blij en
gelukkig heeft gemaakt.
En jij zelf, beste
weblogschrijver, ben jij wel eens onderscheiden? Wanneer en waarvoor dan wel,
als wij zo vrij mogen zijn te vragen? Ik kan u mededelen dat ik nooit koninklijk
ben onderscheiden en ook nooit geen onderscheiding zal ontvangen op welke dag
des oordeels dan ook. De reden is heel eenvoudig. Ik ben van nature solist, heb
geen sociaal netwerk dat bereid is mij voor te dragen, heb bij geen enkele
firma, bedrijf of instelling een bepaald aantal jaren gewerkt waarbij je automatisch
onderscheiden wordt, en ik verricht geen belangrijk (vrijwilligers)werk ten
bate van de mij omringende gemeenschap. De enige onderscheiding die ik
letterlijk met enig bloed, zweet en tranen heb verworven, is het speldje MLV
(Militaire Lichamelijke Vaardigheid) in blauw (ik kan dus goed zwemmen) waar ik
geheel vrijwillig tijdens mijn militaire dienstplicht voor heb gevochten. Ik
ben er niet mee onderscheiden, want ik heb het mezelf moeten opspelden.
Ik prijs mij dus gelukkig een
sportief speldje te bezitten, maar meer zit er niet in. Terwijl ik toch voor
zovelen een steun en toeverlaat ben. Al
was het maar door de opbeurende, troostende verhaaltjes die ik hier op het
weblog schrijf.
Vergissen wij ons, beste schrijver,
of bespeuren wij hier toch een niet bij deze dag passende ondertoon? En zweem
van verongelijktheid en afgunst? Gemis aan erkenning, aanzien en respect? Nee
hoor, pleeg ik dan altijd oprecht te antwoorden, het is de kift.
Ja, het is een mooie dag,
zon lintjesdag. Je merkt het aan alles. De oranjebitter staat koud, de
mobieltjes en digitaaltjes in de aanslag, de nationale driekleur die zich van
haar mooiste kanten laat zien, de toespraak nog even vlug gerepeteerd tijdens
het douchen, de verzameling clichés geordend, het feestvarken zichtbaar onder
de indruk. Een dag om nooit te vergeten!
Noten:
*1 De koninklijke
onderscheiding die u hieronder ergens ziet, is van Pa. Niet teruggestuurd na
zijn overlijden onder het motto: eens gegeven, blijft gegeven.
*2 De talrijke
fietsvierdaagsemedailles zijn van mijn echtgenote, net als het strikje.
Dat vraagt een groepje
kinderen als ze hem zien aankomen. Ze lachen, want ze kennen het antwoord al.
Menist zegt: ꞌkwart voor negenꞌ. Het is het gebruikelijke ritueel: Menist komt
langsgelopen en de kinderen vragen: Menist, hoe laat is het? En iedere keer
antwoordt Menist: kwart voor negen. Menist is namelijk doof. Hij merkt dat de
kinderen iets vragen, maar hij hoort niet wát. Omdat hij teveel van kinderen houdt
om geen antwoord te geven speelt hij het spelletje mee.
Op een dag hebben de kinderen
Menist tuk. Langs de weg wachtend verkneukelen ze zich al bij voorbaat.
Menist, Menist! Menist legt zijn hand om zijn oor om beter te kunnen horen.
Menist, daarginds ligt een haan in het water! Kwart voor negen!
antwoordtMenist.
Menist, om volledig te zijn
Isaac Menist, want dat is zijn naam, is van veel markten thuis. Hij werkt
overdag op het kantoor van de coöperatieve zuivelfabriek een paar kilometer
buiten het dorp en legt de dagelijkse afstand naar zijn werk te voet af. Menist
heeft geen fiets, laat staan een auto. Menist is procuratiehouder zegt mijn
vader als hij ons na de oorlog het Menistverhaal vertelt. Maar wat een
procuratiehouder is, weet een klein jongetje als ik natuurlijk niet. Op
zaterdag loopt Menist niet naar zijn melk- en boterfabriek, want zaterdags is
het sabbat en dan wordt er niet gewerkt.
Menist is ook bezoldigd
journalist; hij is verslaggever van de plaatselijke Courant. Menist heeft
ondanks zijn toenemende doofheid een fijn oor voor wat de mensen beweegt. Hij
wikt en weegt de nieuwsfeiten en zorgt ervoor dat iedereen aan zijn trekken
komt.
Vóór alles is Menist rabbi
van de plaatselijke Joodse gemeenschap. Als een echte David zorgt hij voor het
welzijn van de schapen van zijn Nederlands Israëlietische Gemeentekudde. Het
mankeert er nog maar aan dat hij daarbij op de harp speelt. (Een grapje mag,
want Menist heeft gevoel voor humor.) In 1888 bouwt hij als jonge rabbi mee aan
de synagoge aan de Kwikkelstraat in mijn geboortedorp.
Kortom, ik overdrijf niet
wanneer ik in nieuwnederlands jargon zeg dat Menist in zijn tijd een
gezichtsbepalend persoon is in onze dorpsgemeenschap.
Kènnen wij Menist ook? Hoe
ziet hij er uit? Waar woont hij? Heeft hij een gezin, een thuiskomen? Ziet hij
welke gevaren er dreigen van over de grens, hier een steenworp afstand vandaan?
Laten we even kijken naar de
eerste afbeelding die ik u laat zien. Het is een tekening van een tekening en
dáár is een tegeltje van gemaakt. De oorspronkelijke tekening is van de
Winterswijker Piet te Lintum. Een goedbedoelende amateur heeft daar vervolgens
een nieuwe versie van gemaakt die een welwillende tegelmaker tenslotte gebakken
en van een laagje glazuur heeft voorzien. Het is een herdenkingstegel,
vervaardigd ter gelegenheid van het 700-jarig bestaan van ons dorp.
In het midden staat de eeuwenoude
dorpskerk. Die verbaast zich nergens meer over want hij heeft alles al gezien.
De kerk speelt in dit verhaal verder geen rol en de Jood Menist heeft er
natuurlijk so-wie-so geen boodschap
aan. Nú gaat het mij om het huis rechts voor de kerk.Dat is het huis van Menist. Hij heeft daar
met zijn vrouw jarenlang gewoond; zijn twee zoons Max en Leo zijn er geboren. Je
kuntmet recht en reden zeggen dat Menist
in het hart van het dorp woont. Vlakbij de kerk en tegenover de notaris van
wiens huis wij geheel links nog net een stukje kunnen zien. Achter de kerk en
hier niet zichtbaar ligt het gemeentehuis waar alles wat een plaatselijke
journalist interesseert wordt bekokstoofd. En rechts achter Menist zijn huis
woont de scheerbaas (bij ons barbier genaamd) met klanten die al het
dorpsnieuws onder een vergrootglas leggen. Als u links even over de lijst klimt, komt u bij het huis van meester Schultz, hoofd van de openbare lagere
school.
Op het tweede plaatje, naar
een schilderij van deze meester Schultz, dat ontroert door de onbeholpenheid
waarmee het geschilderd is, zien we dan eindelijk Menist in hoogsteigen persoon.
Hij draagt een klein baardje en een vlinderdasje. Op het hoofd een kalotje of
een keppeltje, wat waarschijnlijker is. Gebruik een beetje je fantasie en je
ziet hem instemmend knikkend uit de heilige schriften reciteren.
Op een zwarte dag in 1942
wordt Isaac Menist, samen met zijn vrouw en kinderen en met alle Joodse
dorpsgenoten die niet zijn ondergedoken, door de bezetter opgepakt en
weggevoerd naar Westerbork. Als mijn vader bij het vertellen van het
Menistverhaal hier aangekomen is, zegt mijn moeder dat ze er jaren nachtmerries
van heeft gehad. Ze liepen hier voor het huis op de straat: Menist en zn
vrouw en ook de blinde Lehmann. Ze riepen om hulp, maar we konden niets meer
voor ze doen. Het was te laat.
In de annalen lezen we dat
Menist van Westerbork naar Sobibor is gebracht. Aldaar op de leeftijd van 76 jaar
overleden op 14 mei 1943. Die dag is ook zijn vrouw Carolina Menist-Schweiger,
70 jaar, omgebracht. Zoon Leopold, 39 jaar, stierf met vrouw en kinderen in het
Poolse Oswiecim, 31 januari 1944.
Waarom dit verhaal? Ik kijk
naar het tegeltje, naar het huis van Menist. Dat heeft tijdens de dagen van de
bevrijding in 1945 (28 maart, Goede Vrijdag) een voltreffer opgelopen en is
volledig verwoest. Nadat de brokstukken zijn opgeruimd is er een zandvlakte
ontstaan waar wij, de dorpsjongens, mooi kunnen voetballen. Het is een verhaal
uit mijn biografie.
Een binnenbrandje, zo lijkt
het althans. Ik stook in de wei een houtvuurtje en zie in het raam van mijn
schuur het spiegelbeeld. Het lijkt wel of er iets in de schuur in brand staat.
Ik fotografeer het met mijn digitale camera met ingebouwd geheugenplaatje, vertrek
naar mijn werkkamer om het resultaat zichtbaar te maken. Allereerst verwijder
ik het geheugenplaatje uit mijn digitale camera om dat vervolgens in een
speciaal sleufje in de computer te steken waarna plotseling allerlei
fotobewerkingsprogrammas beginnen te vragen wat ik nu eigenlijk wil. Alleen
bekijken? nou, zeg dat dan! De tweede handeling, tegelijkertijd en niet nadat,
is het afdrukken van een proefversie van een blogje dat een dag in de week
heeft gestaan.
Doe nooit twee dingen
tegelijk, is een goede en goedbedoelde raad die mij al heel vaak is toegevoegd.
Want het gaat altijd ten koste van één van de twee of van allebei. En evenzo
vaak heb ik deze adviezen in de wind geslagen. Want ik verbeeld mij dat ik best
twee, nee wel drie dingen tegelijk kan doen. Ik kan bijvoorbeeld heel goed veinzen
gretig te luisteren naar een verhaal dat mijn echtgenote vertelt over een van
haar huidige belevenissen én ondertussen nadenken waar ik die
kruiskopschroevendraaier met dat groene handvat gisteren heb neergelegd om
vandaag weer te kunnen gebruiken.
Heel vaak overlappen
werkzaamheden elkaar. Je bent bezig de dakgoten te reinigen van alle ongerechtigheden
die er in twee seizoenen zijn ingewaaid, zie je plotseling dat een tak van de
seringenboom er dringend om vraagt verwijderd te worden. Dus daal je van de
ladder af, pakt de takkenzaag (het takkenkreng zeg ik ook wel eens) en zaag de
betreffende tak plus drie van zijn buren netjes af. Daarna begeef ik mij terug richting
dakgoot om de laatste strekkende meters schoon te maken.
Zo ook in dit drama. Ik trek
voorzichtig mijn geheugenkaartje uit mijn camera en leg het zolang even op het
stapeltje printerpapier in de laserprinter naast de monitor. Ik heb een oude digitale
camera van een van de eerste jaargangen met een smart-media-kaartje van 128 MB
dat ik speciaal uit Amerika moest laten komen omdat de computerwinkel hier te
lande mij verzekerde dat dit soort kaarten al jaren volledig uit de mode was.
Iets ergenszolang even neerleggen: dat is vragen om
moeilijkheden. (Weet u nog: ik heb mijn geheugenkaartje even op het printerpapier gelegd.) Kijkend naar een WORD-dokumentje dat ik ondertussen op mijn
monitor heb getoverd krijg ik de goede ingeving om het te printen zodat ik het
werkelijk zal kunnen lezen. Lezen vanaf de monitor is immers surrogaat! Het is
een dokument van vier A-4tjes dat ik met een simpele linksklik ga printen. De
eerste pagina komt al ras te voorschijn. Heerlijk, die met inkt op papier
gedrukte woorden en zinnen! Ook aan de tweede pagina wordt soepeltjes begonnen.
Totdat een vreemdsoortig geknars het printgeluid komt begeleiden. Bij de derde
pagina wordt het geknars en gekraak al erger en erger en bij de vierde pagina
staat plotseling een mededeling op mijn scherm die mij zegt dat er zich een groot
printprobleem heeft voorgedaan. Vliegensvlug cancel ik alle drukwerk en zet mijn printer uit.
OEN! Op pagina één van het printerpapier lag mijn geheugenkaartje. Bij de
printopdracht is het eerste A-4tje soepel de printer binnengeschoven, daarbij
mijn geheugenkaartje met zich meedragend. Het kaartje wist blijkbaar niet wat
er gebeurde, want het stribbelde pas tegen toen het in het achterste
printercompartiment was aangekomen. Daar, waar het velletje printpapier zich om
de rollen vouwt en het papier rechtsomkeert maakt. Het gekraak en geknars was
dus een teken van protest. Want een 128 MB geheugenkaartje laat niet met zich
sollen!
Ja, maak er maar grapjes
over! En lach maar als de boer met kiespijn. Weet je wel dat zowel de
laserprinter als het geheugenplaatje naar hun mallemoer zijn? Het lachen zal je
vergaan, reken daar maar op.
Net zoals anderen hun
weigerachtige apparatuur weer aan het lopen krijgen met een paperclipje, zo
probeer ik in het binnenste van de printer door te dringen, het geheugenkaartje
te vinden en het te verwijderen. Misschien is de printer nog te redden. Ik
verwijder alles uit de printer wat los en vast kan. Zoals de inktrol en de tere
klepjes die in de weg zitten. Ergens in het diepe printerinnerlijk vind ik
tussen rollen en stangetjes een geheugenkaartje dat pogingen heeft gedaan zich
te plooien naar mijn wensen. Met hulp van een lange, dunne breinaald lukt het
mij om het kaartje los te maken en te verwijderen. Het vertoont krassporen van
onverantwoordelijk gedrag mijnerzijds, maar alles zit er nog op en aan.
Een uur later is de situatie
als vanouds. De printer heeft afgedrukt als ware er niets gebeurd en de vier
velletjes liggen netjes geprint in mijn concepten-bakje. Extra voorzichtig heb
ik het verfomfaaide geheugenkaartje teruggezet op de plaats waar het thuis
hoort: in de camera. Even een proeffotootje: geen probleem, hij doet het nog!
Ik vat hem met trillende vingers bij zijn lurven en steek hem in de computergleuf.
Het fotobewerkingsprogramma vraagt wat ik wil. Als het kan, zou ik graag willen zien of mijn
foto van het binnenbrandje nog op dit kaartje staat, zeg ik zachtjes. Kijk hieronder maar eens,
is het antwoord.
Ergens
tussen oude paperassen lag het en ergens tijdens mijn ontdekkingsreizen naar
familiegeheimen vond ik het: een klein, roze-achtig envelopje met breekbare
waar. Het was een glazen negatief zoals een fotograaf in prehistorische tijden
placht te gebruiken. Misschien kent u uit het kleinbeeldfilmtijdperk nog de
stroken met de zes negatieven. Je kreeg ze erbij wanneer je bij de fotograaf je
ontwikkelde en afgedrukte fotos ophaalde. Om later nog eens een herdrukje te
kunnen maken, zei de fotograaf. Want zelf bewaar ik die dingen niet, vervolgde
hij dan, want dan kan ik wel aan de gang blijven met mijn tweehonderdtwaalf
vaste klanten.
In ieder geval gaat het om
dit soort negatieven, maar dan op glas. Het formaat is 9 bij 12. Het exemplaar
dat ik vond was lichtelijk beschadigd met rafelige randen. Wat u op het zwarte
glas ziet is niet het negatiefbeeld, maar een spiegeling van een plaat aan de
wand. Dat is toeval.
Wat stond er op dit negatief?
is uw terechte vraag. Dat was heel moeilijk te zien, ook niet met een lamp op
de achtergrond, en zeker niet als je zo kippig bent als ik de laatste tijd. Ik
zag heel vaag en heel klein een aantal personen in een landschap. Wie, wat of
waar was niet te zeggen.
De moderne tijd staat voor
niets, ook niet in dit geval. Dit kolossale en gruwelijke cliché ten spijt heb
ik mij vervolgens ingespannen om achter het geheim van de glasplaat te komen.
Met mijn linker hand hield ik het glasnegatief voor een werklamp van 500 watt.
Lang genoeg om met de digitale camera in de rechter een foto te maken van het
object ter zake en kort genoeg om niet te smelten van de hitte. Het resultaat
was hoopgevend. Tenminste iets te zien, constateerde ik terwijl ik de werklamp
buiten liet afkoelen. Bovendien zag ik mijn linkerhand fraai in beeld gebracht,
maar dit terzijde. De zwarte verticale strepen op het nu duidelijker negatief
zijn ijzeren beschermdraden die de werklamp tegen schokken en vallen
beschermen.
Op dit punt aangekomen
manifesteert zich het genot van de digitaliteit. Want uw en mijndigitale camera kunnen een negatief omkeren
in iets positiefs. Zelf doen wij dat met een programma dat zich photoshop noemt.
Normaliter maak ik bezwaren tegen het manipulatief gebruik van dit soort
hulpmiddelen. Want je weet niet wat je ziet. Ik bedoel dat nu even letterlijk,
want bij veel fotos weet je niet of en hoe je door photoshop in de maling
wordt genomen. Is dit mevrouw Schuurman die we hier in een niet-ordentelijke
pose zien afgedrukt? Of is dit het hoofd van mevrouw Schuurman dat door een
valsaard-van-een-fotograaf op het lijf van iemand anders is gezet? Dit bedoel
ik nou: je weet het niet.
In mijn geval echter is de
mogelijkheid tot omkeer (van negatief naar positief) een uitkomst. Eén
correctiemogelijkheid aangeklikt en je weet wat je ziet. Razendsnel verandert
de optiek van fotograaf en beschouwer. Het geheim van de glasplaat wordt
blootgelegd. Het is mijn (schoon)familie die hier wordtafgebeeld. Dat mijn hand nu ook wordt omgekeerd,
nemen we voor lief.
Ja, dan had ik net zo goed
meteen naar het familiealbum kunnen gaan. Want daar, meen ik mij te herinneren,
heb ik ooit dit fotootje gezien.
Het klopt: het is mijn
schoonfamilie, de familie van mijn vrouw. Zij zelf staat midden-voor en zij kon
u nog precies vertellen hoe het jurkje er uitzag dat ze droeg. Achter haar
staan haar grootvader en haar ouders. Alle vier intussen overleden. Het zusje
op de arm van moeder maakt het nog steeds goed. Het oudere zusje linksvoor is
heel jong gestorven: twee jaar later, in 1948.
De foto is een positieve
afdruk van het zwarte glasnegatief. Ik neem aan dat de fotograaf tegen mijn
schoonouders heeft gezegd: Hier heb je het glasnegatief. Dan kun je er later
altijd nog eens een afdrukje bij laten maken. Ik doe het zolang in een roze-achtig
envelopje. Misschien kan iemand het later nog ergens voor gebruiken. Voor een verhaaltje of blogje wellicht?
Van al mijn blogverhalen heb
ik een kopie op papier. U natuurlijk ook, voor zover u uw zielsroerselen aan dit
medium toevertrouwt. Gemakkelijk, alles bij de hand, de verhalen en de fotos.
Om twee redenen ideale lectuur wanneer je eens een keer s nachts niet kunt
slapen: enerzijds amusant en aan de andere kant bij vlagen
slaapverwekkend.
Papieren probeerversies druk
ik af met mijn zwart-witte laserprinter op goed en goedkoop printpapier. Nu
loop ik al dagen rond met het kwellende probleem van de 80 gram. Dit pak bevat 500
vel 80-grams DIN A4-papier, lees ik op de verpakking. 80 Gram per eenheid, dat
begrijp ik wel. Maar wat is die eenheid, een blad, 100 bladen, of een pak van
500? Wie of wat weegt er hier nu 80 gram? Het sop is de kool niet waard, maar ik
wil het nu toch wel eens weten. Mijn aftandse brievenwegertje brengt de
waarheid aan het licht. Zestien (16) vellen wit-maagdelijk A4-papier wegen
schoon aan de haak 80 gram.
Zo zit dat dus.
Eigenlijk dacht ik na over
boeken met uiterst dunne en dus lichte paginas. Ik heb er wel wat. Even langs
wat kasten lopen en ik kom terug met
a)een bijbel van Ma (compleet met haar
zelfgemaakte boekenlegger) in de uitgave van NBG 1951, gebonden, oude + nieuwe
testament samen zon 1530 paginas. Totaalgewicht 815 gram inclusief de
boekenlegger van 9 gram.
b)De Verzamelde gedichten van Gerrit
Achterberg. Een derde druk. Uitgegeven door Querido in 1967. Volgens een kleine
notitie op het schutblad heb ik de bundel in december van hetzelfde jaar
gekocht. In het boek ligt een aantal krantenknipsels want over Achterberg raakt
men natuurlijk nooit uitgeschreven. Zegge en schrijve duizend paginas verdeeld
over een totaalgewicht van 590
gram.
c)Charles Dickens:
De nagelaten papieren van de Pickwick
Club. Een uitgave van Het Spectrum, 1967. De prachtige, virtuoze
Nederlandse vertaling is van Godfried Bomans. Als je het boek omkeert en vanaf
de andere kant begint te lezen, lees je een ander meesterwerk: David Copperfield. Pickwicks papieren
tellen 1100 bladzijden, Copperfield 1084, samen met vier blanco paginas tussen
beide boeken 2188 bladzijden. Alsof je een emmer water leeg gooit. Zoiets
uitgebreids en zwaarwichtigs moet zwaar wegen denk ik dan. Maar dat valt mee
(of tegen, zo u wilt): 494
gram. Ik hoor Pickwicks knecht Sam Weller roepen: mag
het een grammetje meer zijn?
d)Het muzikale mag
niet tekort komen. De bundel Nederlands
Volkslied (Uitgeverij De Toorts) kent 384 bladzijden en beleeft in 1953 al
zijn zevende druk. Niet minder dan 282 volksliederen met titels als Daar ging een meid om water uit, Van minne ben ik dus gewond (voor
sommigen onder ons beter bekend als Van
binnen ben ik dus gezond) en Stoelen
te matten vinden er hun plek. Vergezeld van een passend notenbeeld en
sappige illustraties. Je begrijpt niet hoe het kan op zon klein, dun stukje
papier. De samenstellers moeten nog wel even genoemd worden. Inderdaad,
Pollmann en Tiggers. En het gewicht? 114 Gram, en dat voor zoveel moois!
Behalve
Achterberg, die je met mondjesmaat moet proeven, zijn de boeken uitentreuren
bekeken en gelezen. Dat is wel te zien ook. Pickwicks verhalen las ik elk jaar
als we in de zomervakantie ergens op een camping stonden. Als de tijd het
toeliet gevolgd door Copperfield. Stukgelezen, schreef ik, maar dat geldt niet
voor Mas bijbel. Die ziet er nog tamelijk strak en proper uit, afgezien van de
drie losse paginas bij het boek Leviticus. Dit is Mas tweede bijbel. De
eerste, de trouwbijbel, aan mijn ouders uitgereikt in 1930, was volledig aan
het einde van zijn latijn. Hij viel van narigheid uit elkaar, zoals we dat zo
plastisch zeggen. Aan het eind van haar leven was Ma niet meer zo voorzichtig
met boeken, daar komt het van dat u enkele koffievlekken en wat losse paginas
aantreft.
De
Nederlandse volksliederen zien er ook lichtelijk verfomfaaid uit, maar daar zit
een ander verhaal achter dat nu afsluitend volgt.
Vijfjaar lang fietste ik naar school, in dit
geval naar de kweekschool in Doetinchem. Twintig kilometer heen en terug, via
Breedenbroek (of all places), de
Kroezenhoek, Silvolde, Terborg, Gaanderen en Oosseld naar de stad. Soms namen
we een alternatieve route terug, via de Wrange, langs het Onland en de bossen
van de Slangenburg naar Oud-Gaanderen en dan binnendoor terug naar huis. We
fietsen meestal samen met een groepje leerlingen van dezelfde school.
Na
een rapportuitreiking voor de zomervakantie stonden we al om elf uur op straat.
We besloten eerst maar even naar de uitspanning t Onland te gaan voor een
beugeltje Grolsch. (Bedoeld is natuurlijk Grolsch Bier in een beugelfles.) Toen
we veel later met de kolder in de kop over de brug bij Gaanderen kwamen, pakte
mijn klasgenote Suus W. mijn tas van mijn fiets en gooide die in de beek.
Vlakbij de stuw. Met veel pijn en moeite heb ik tas met boeken kunnen redden.
Aan dit Nederlands Volkslied is nog
te zien hoe ik alle flinterdunne aan elkaar geplakte blaadjes van elkaar
bevrijd heb om ze te kunnen drogen.
Zo
ziet u maar weer dat boeken altijd twee waarheden kennen. De eerste waarheid
leest u in het boek, de tweede waarheid hangt om het boek heen als een
flinterdunne geschiedenisschil.
Op het moment dat ik dit
schrijf verkeert het Nederlandse voetbal in een diepe impasse. Men slaagde er
niet in om aan het laatste EK deel te nemen en hetzelfde dreigt voor het
komende WK. Hoe anders en beter de voetbalkunst van de Belgen (die zo nodig een
Engels klinkende bijnaam moeten hebben, maar dat terzijde) die de eer van de
lage landen hoog moeten houden.
Het volgende verhaal, dat
voor een niet gering deel op waarheid berust, gaat over de grootste en beste
voetballer die Nederland ooit heeft gekend. Ik bedoel natuurlijk Johan Cruyff.
En over diens ontdekker.
Kent u toevallig deze jonge
voetballer? is de vraag waarmee een zekere meneer Govert K. Jansen (Goofie
voor zijn vrienden) mij ergens in de hoofdstad lastig valt. Het is iemand die
naar men zegt in deze buurt is opgegroeid. Op dit pleintje heeft hij potjes
straatvoetbal gespeeld met doelen van hoopjes kleren en hier heeft hijzijn weergaloze techniek verworven. Van zijn
naam kan ik alleen zeggen dat hij uitspreekbaar, maar volstrekt onopschrijfbaar
is. Het lijkt op Kroif of zoiets.
We schrijven het jaar 1967 of
daaromtrenten aan het woord is zogezegd
de heer Jansen wiens echte naam wij om redenen van privacy niet zullen noemen.
In de wereld van de voetbal wordt toch al te veel onder valse voorwendselen
gewerkt en op de man gespeeld. Vooral in de wereld van de zogenoemde voetbaltalentenzieners. Dat zijn mensen,
kenners, die kunnen voorzien (schouwen, voorspellen) welke jeugdige speler
later zal doorbreken. Meneer Jansen is zo iemand. Hij, en met hem ieder andere
ziener,beweert stellig dat hij uit de
veelheid van jeugdige voetbaltalenten de toekomstige grote meesters kan
aanwijzen. Meneer Jansen was vroeger zelf geen talent. Hij was bij de
verkenners in de tijd dat die nog geen scouts werden genoemd. Daarom staat er
in zijn identiteitspapiertje onder het kopje: beroep de aanduiding talentscout.
Geef mij twintig jongens, (of meisjes, het principe is hetzelfde) zegt meneer
Jansen en ik zeg u onder ede welke jongen of meisje later zal doorbreken en
tot grote roem zal geraken. Ik heb daar zeven minuten voor nodig: vijf voor de
analyse van de spelkwaliteiten en twee voor het formuleren van een advies. Maar
dan is het ook raak.
Meneer Jansen bewaart een
geheim in zijn hart. Ooit heeft hij ergens een talent gescout waarvan hij de naam is vergeten. Uitermate dom voor een
scout,zegt hij van zichzelf, maar zo is het gelopen. Ik zag wat tientallen
andere scouts niet zagen. Ondanks het feit dat zij bij de KNVB geslaagd waren
voor het officiële scoutingdiploma. Zij moeten oogkleppen op hebben gehad,
vervolgt meneer Jansen, want zon goudmijntje laat je niet liggen. Ik zag hem,
werd doodsbleek van de opwinding en spanning, want zoiets maak je maar één keer
in je leven mee, maakte een fotootje en VERGAT NAAR ZIJN NAAM EN ADRES TE
VRAGEN. Hij haalt nog maar eens een keer de actiefoto tevoorschijn en vraagt mij
nogmaals of ik weet wie er op staat.
Laat mij de foto nog eens
zien, vraag ik de heer Jansen als we op een terrasje bijkomen van de
vermoeienissen en ik de schuimkraag langs de binnenkant van mijn bierglas
langzaam zie dalen. Ik denk dat ik het weet. Wij moeten ergens bij de
Rendierbrug zijn of daaromtrent. Wanneer meneer Jansen meteen wil opstaan, zeg
ik, het glas bier lekker langzaam door mijn keel spoelend, ho, ho, niet zo
vlug makker! Je mag met me mee, maar er wordt niet gescout. Als er iemand iets
gezien heeft, ben ik het, onthoud dat. Als je denkt er een slaatje uit te
kunnen slaan, vergis je je schromelijk. De heer Jansen, die de betekenis van
het woord schromelijk niet kent, schrikt
en zwijgt bedremmeld.
Wij naar de grachtengordel.
En inderdaad, ergens op de Elandsgracht (ik zit er dus niet ver naast met mijn
Rendierbrug) treffen wij een illuster gezelschap aan. Ik maak daar
ogenblikkelijk een polaroidje van,
want digitale cameras bestaan in die tijd nog lang niet.
Links op de voorgrond, op een
plek die hem toekomt, zit de gezochte hoofdpersoon. Hij kijkt afwachtend,
rustig, maar niet onvriendelijk in de richting van de camera. Achter hem staat
zijn broer een oogje in het zeil te houden. De twee figuren rechts zijn a) een
voetbalmakelaar met zes spelers in zijn portefeuille, en b) een collega van de
heer Jansen: de scout K. van der A. Beiden dragen grote hoornen brillen om het
imago van denker en schouwer te accentueren. Zij laten zich en nu komt de
oplossing van het geheim nieuwe voetbalschoenen aanmeten in de zaak van Johan
Cruyff, het gezochte hemelse voetbaltalent. De voetballer met de uitspreekbare,
maar niet-opschrijfbare achternaam en de goddelijke passeerbeweging, naar wie
de heer Jansen op zoek is. Kijkt u naar de gezichten van de potentiële klanten,
de scout en de makelaar. Ze zijn zich terdege bewust van het belang van dit
moment.
Anno 1968 is Cruyffhier zowel de geniale voetballer-in-wording
als de zakenman-in-spé. Naast het geld dat hij met voetballen verdient, verkoopt
hij als bijverdienste schoeisel van de
merken Puma, Adidas, Quick en andere in veel maten en weinig kleuren. Hij zal
nog jaren zijn stempel op het Nederlandse en internationale voetbalgebeuren
drukken. Aldus de heer J. Jansen, voetbaltalentscout volgens zijn paspoort en
iemand met een vooruitziende blik. Een echte voetbalziener met andere woorden.
Bron: de foto van de voetbalschoenenverkoper Johan Cruyff
stond in de Katholieke Illustratie (102e jaargang, no. 35, 31 aug.
1968)
Een Nederlandse
psychologiehoogleraar ik geloof dat het Draaisma uit Groningen was beweerde
eens dat, naarmate je ouder wordt, gebeurtenissen uit je allerjongste jaren
beter blijken te beklijven in je langetermijngeheugen dan situaties en
gebeurtenissen uit je middelbare leeftijd. Oude mensen, tachtigers, kunnen zich
vaak haarscherp dingen herinneren uit hun lagereschooltijd, terwijl zij zich veel
zaken uit de tijd toen ze vijftig waren niet goed meer voor de geest kunnen
halen.
Onlangs las ik ergens (of
hoorde ik ergens) het woord welbereid.
Prompt en spontaan zei ik: welbereid, zo
heet mijn meid.
Na een tijdje nadenken over
deze frappante aanvulling kwam ik tot de conclusie dat deze zin deel uitmaakt
van een vers dat wij op de lagere school tijdens de leesles moeten hebben
gelezen. Het stond in ons leesboekje. We lazen het zo vaak dat ik het
stapelvers want dat was het tenslotte uit mijn hoofd kende.
Het vers gaat over een
mannetje dat niet goed wijs is omdat hij zijn huisje op het ijs bouwt. Daarna
trekt hij de wijde wereld in om het huis vol te krijgen. Hij begint met een
hennetje, gevolgd door een haantje. Vervolgens een aantal (huis)dieren, een
paard-en-wagen, om tenslotte te eindigen met vrouw en kind.
De eerste twee regels kende
ik nog:
Er was eens een mannetje dat was niet wijs,
Dat bouwde zijn huisje al op het ijs.
Om te vervolgen met: En hij
wou dat hij een ( .) had.
De charme van het vers is dat
elke keer dat een dier of mens aan de menagerie wordt toegevoegd de hele rij
van de dan al aanwezigen wordt opgedreund. De rij die niet hoe langer hoe dikker,
maar langer wordt. Leuk is ook dat de laatst aangekomene het eerst wordt
genoemd.
Het laatste couplet meldt dat
het mannetje een kind krijgt.
En hij wou dat hij een kind had.
Welbemind, zo heet mijn kind,
Hou-en-trouw, zo heet mijn vrouw,
Welbereid, zo heet mijn meid,
Alberecht, zo heet mijn knecht,
Welbehagen, zo heet mijn wagen,
Vlasstaart, zo heet mijn paard,
Na-me-toe, zo heet mijn koe,
Ducdalf, zo heet mijn kalf,
Blè, zo heet mijn kalf,
Kokkelekaan, zo heet mijn haan,
Tjip, tjip, mijn hennetje,
s Avonds in de korte kooi,
En s morgens in het rennetje.
Het stapelvers stond oorspronkelijk
in het Nederlandsch Leesboek voor de Christelijke scholen; een uitgave van P.
Noordhoff(vierde druk, 1920).
Sinds
vogelheugenis komt het vriendenclubje tenminste een keer per halfjaar samen. "Het machtige hoopje veren" is de titel van dit illustere gezelschap, waarbij
opgemerkt moet worden dat de naam is gestolen (zeg maar gejat) van enkele reeds
geruime tijd geleden ter ziele gegane Russische zielen. Maar wij laten genade
voor recht gelden, ook al omdat het wel een passende naam is. Want op de
frequente bijeenkomsten van deze gevederde vrienden worden spijkers met koppen
geslagen. De neuzen worden weer dezelfde kant op gericht, de horloges worden op
(dezelfde) tijd gezet, en bovendien is het meestal uitermate gezellig om niet
te zeggen geanimeerd. Normaliter bestaat de kring uit vijf vogels. De laatste
keer echter, in februari jongstleden, moest bij ontstentenis van de heer Z.
Kraai en met ontsteltenis van de overigen vergaderd worden met zijn vieren. Des
te opmerkelijker is de goedkeuring van het kwartet om enkele gespreksflarden te
mogen weergeven.
Het
handigst is het waarschijnlijk om u de gespreksdeelnemers eerst even voor te
stellen. (Even een ferme tik met de onderkant van de aanwijsstok-met-rubber-dopje
op de grond: eerste dia graag! In dit geval verwijzen wij u naar de plaatjes beneden.)
Links
ziet u F(rits) de Koning. Hij is
inderdaad van lichtelijk koninklijken bloede met zijn lichtblauw gevulde
slagaders. Sommigen onder u misschien nog wel bekend door zijn niet na te
vertellen escapades. De horizontale streep over zijn lichaam geeft aan tot
hoever Frits bij het zwemmen onder water ligt. Noteer de begrippen waterspiegel en diepgang, zeg ik even tegen hen die van geen toeten of blazen
weten. Daarnaast mevrouw Klara Winter.
Klein van stuk, maar groot van karakter. Tweede van rechts Koosje Pimpel, een ietwat kritische geest, die zich wel eens
onbegrepen voelt. Geheel rechts Riet
Royaal die zich buitenshuis graag mevrouw Royal laat noemen, maar dat is
geheel voor haar rekening.
Scene 1. Allochtoon versus autochtoon
KP:
Kunnen we het even hebben over het verschil tussen allochtoon en autochtoon?
Niemand die het mij helder kan uitleggen. Terwijl het hoogfrequent gebruikt
wordt in de media.
RR:
Wat is hoogfrequent?
KP:
Als het om vogels ging, zou ik het wel weten.
KW:
Ja, want trekvogels zijn allochtoon en standvogels autochtoon. Wij allen zoals
we hier zitten, behoren tot de tweede groep.
FdK:
Het is nog maar de vraag of je daar blij mee moet zijn.
KP
(pertinent ogend): Volgens mij is het bij mensen net zo. Mensen die in Spanje
overwinteren, zijn derhalve allochtoon. Zij worden door de hierblijvers
argwanend, jaloers en dus met de neus aangekeken en dat zie je wel vaker bij
allochtonen.
FdK:
Vraag het de gezusters Kievit. Die gaan elk jaar naar Tinus. Grapje!!
KP:
Tunis zal je bedoelen. Maar ver is het zo-wie-zo.
RR:
Hoezo?
FdK:
Hier word ik zooo moe van! Wat hoor ik, mevrouw Winter, Gaat u verhuizen?
FdK
is buitengewoon goed in het verleggen van de discussie en het veranderen van
onderwerp. Hij doet dat vragenderwijs en wel zodanig dat de aangesprokene zich
aangesproken voelt.
Scene 2: democratie
KP:
Ik heb een wat persoonlijke vraag. Kan het even?
RR:
Natuurlijk kind. Steek maar van wal. En als je het niet kunt verwoorden omdat
de emoties je te machtig worden, dan schrijf je het maar op. In je emoblogje.
KP:
Schrijven doe je toch ook met woorden? Maar goed. Ik besef heel goed dat ik in
dit gezelschap een minderheid ben.
FdK:
Ben je soms uitgeloot bij de columnwedstrijd dat je dit vraagt?
KP:
Nou even serieus. Vinden jullie dat in een democratie de meeste stemmen gelden?
KW:
Bedoel je een parlementaire democratie?
RR:
Wat is dat, een parlementaire democratie? Heb je ook andere?
KW:
Luister Koosje. In een echte democratie heeft de minderheid geen last van de
meerderheid. En de meerderheid ook niet.
FdK:
De meerderheid maakt het zichzelf lastig.
RR:
Hoe lastig en hoezo lastig?
KW:
Lees jij eerst je Vorsten-blaadje maar eens uit. Ik kan me de gevoelens van
Koosje goed voorstellen. Wij zijn met zijn drieen en zij is alleen.
RR:
Iemand nog trek in een kopje thee met schijfje geroosterde rups? Een
delicatesse, dat kan ik je verzekeren.
Op
dit moment, nu het drietal winterkoningen zich tegenover mevrouw pimpelmees
opstelt, zetten wij de camera af en doen de microfoon dicht. Private geheimen zult
u van ons niet vernemen. Onze bronnen kunnen rekenen op ons meegevoel. Wij
werken immers embedded als u begrijpt
wat wij bedoelen.
Eigenlijk jammer dat ik geen
Nederlands heb gestudeerd. Misschien had ik dan met zekerheid kunnen zeggen wat
het voorvoegsel ont in een werkwoord als ontmantelen betekent. Mijn alter
ego kwam met een ongevraagde oplossing. Hij zei: ont- betekent in dergelijke
gevallen altijd zoiets als een begin maken met.Luister maar: ontploffen: beginnen te
ploffen. Ontbijten: beginnen te bijten. Ontluiken: beginnen te luiken. En
luiken betekent vanzelfsprekend bloeien. De Rijn ontspringt ergens in
Zwitserland. Daar begint hij te springen, van rots naar rots. Zo zit dat dus.
Geen speld tussen te krijgen,
dacht ik op het eerste gezicht. Maar, bleef ik hameren, hoe zit het dan met
ontmantelen? Beginnen te mantelen zeker? En ontsporen, beginnen te sporen? Nee,
ik heb een betere oplossing. Ont- als voorvoegsel gekoppeld aan een werkwoord
heeft te maken met iets ofiemand
verwijderen. Hoor maar: ontmantelen: de mantel uitdoen; ontluisteren = de
luister (glans en gloria) van iets verwijderen. Ontslaan: iemand uit zijn werk
verwijderen. Ontbossen: de bosse vegetatie verwijderen. Ontdekken: de bedekking
weghalen zodat je kunt zien welk vlees in je kuip zit.
We komen er niet uit. Hoe zit
het met het stukje ont in het woord ontwikkeling? Natuurlijk weten we wel
wat het gehele woord betekent, maar als we het in stukken verdelen, raken we in
de problemen. Zelf heb ik altijd bij hoog en bij laag beweerd dat het werkwoord
ontwikkelen betekent dat van iets ingepakts de wikkels of de windsels worden
verwijderd. Dat weghalen van omhulsels doe je om het binnenste de gelegenheid
te geven te laten zien wat het kan. Een talent (bijvoorbeeld) kun je
ontwikkelen. Je haalt de knellende en overbodige verpakking weg en de
creativiteit begint te bloeien als nooit tevoren.
Over ontwikkelen gesproken, hieronder
ziet u een fraai plaatje van een vreedzame, herkauwende koe die naar haar
ouderlijk huis kijkt, ergens in het Winterswijkse buitengebied. Het is een van
de eerste fotos die ik zelfstandig en eigenhandig heb ontwikkeld. Let u even
niet op het onderwerp an sich. Dat is
inderdaad wat gezapig, maar wel passend bij de koe en de verdere entourage. De koe annex boerderij behoorden tot de eerste
objecten die voor mijn lens opdoken toen ik de spullen voor het ontwikkelen had
aangeschaft. Ik had al een eenvoudig cameraatje, geladen met een film waarop 36
kleinbeelden; nu had ik ook apparatuur om fotos te ontwikkelen en af te
drukken.
In een provisorisch
verdonkerde kamer (in ons geval de badkamer boven) werd de film in het
pikkedonker uit de camera en in het ontwikkeltankje gespoeld. Dan werd een vies
ruikend soepje toegevoegd: de ontwikkelaar. De spoel moest regelmatig gedraaid worden,
anders werden de bovenkanten van de fotos ontwikkeld en de onderkanten niet. Tijd
en temperatuur deden er veel toe. Twintig graden en acht minuten, niets meer en
niets minder. Daarna werd de ontwikkelaar teruggegoten in zijn fles en
vervangen door zurige fixeer. En als de fixeer zijn stabiliserend werk had
gedaan, dan kon de deksel van de ontwikkeltank af om te kunnen beginnen met het
spoelen met water. Vervolgens werd de film aan wasknijpers te drogen opgehangen
om uiteindelijk in negatieven verknipt te worden die je in een vergroter op een
plank kon projecteren en op papier afdrukken.
Die eerste ontwikkeling en
afdruk, de koe met de oude boerderij met zijn houten topgevel, stelde qua
onderwerp natuurlijk weinig voor. Het was ook maar een proefje, een probeersel.
Maar ik herinner mij als de dag van vandaag het grandioze moment daar in die
badkamer, toen ik in de bak met ontwikkelaar en fotopapier de contouren van de
koe met de mooie zwart-wit tekening zag verschijnen. Ik wist niet wat ik zag.
Later heb ik mijn zwartwit
fotos vaak zelf ontwikkeld en afgedrukt. Zoals deze opnames van lang geleden
gehouden Nederlandse kampioenschappen atletiek op Papendal. Gefotografeerd
gewoon vanaf de tribune. Ze zijn een beetje verkleurd, maar een kniesoor die
daarop let. En ziet u, bij de start van de 200 meter, ook het fraaie rookwolkje
uit het startpistool?
Bij een piano hoor je een
toon wanneer je op een toets duwt die op zijn beurt een hamertje tegen een
drietal snaren laat slaan. Dit is in een notendop de uitleg van de zogenoemde Wiener Mechanik waarmee onze oude,
aftandse vleugel is uitgerust. Simpel, en rond 1800 door Oostenrijkse en Duitse
pianobouwers vaak en graag toegepast. Officieel heet dit systeem het Prellzungenmechanik mit Einzelauslösung.
Pianos en vleugels met een
dergelijke wijze van klankproductie moeten we tegenwoordig met een lantaarntje
zoeken. Het mechaniek, bedacht in 1770,was al na veertig jaar volkomen uit de tijd en vervangen door veel
ingewikkelder versies, die wel virtuozer, maar niet per se beter pianospel
mogelijk maakten. Onze vleugel (Wenen, 1880) is eerlijk gezegd op sterven na
dood, maar zo verweven met herinneringen zodat hij tot het absolute einde van
zijn leven bij ons thuis mag blijven staan. Bovendien kan ik er met mijn zeer
beperkte talenten nog een liedje op spelen.
Een nadeel, of liever een
bijkomstigheid want wij vergeven onze vleugel alles, is de stofophoping. Een
piano of een vleugel heeft allerlei kleppen die je kunt sluiten om hem zodoende
te vrijwaren van stof en andere gevaarlijke milieueffecten. Maar de onze staat
aan de voorkant altijd speelklaar open. En van de bovenklep die uit twee delen
bestaat, is het voorste gedeelte opengevouwen zodat het stof ongehinderd kan
binnendringen. Net als bij het opengeslagen logeerbed.
We hebben al zon hekel aan
stofzuigen en het idee om de vleugel ook eens grondig te reinigen kwam gewoon
niet in ons op. Totdat enkele hamerstelen het begaven, waardoor bij het spelen
van een eenvoudig lied enkele tonen onhoorbaar werden. En dat is
vanzelfsprekend ontolerabel.
Daarom tot slot van deze
inderdaad wat saaie technische uitleg van een of ander mechanisme een kleine
fotoreportage van de vleugelschoonmaak. Uitgevoerd op een vrijdag in februari
van dit jaar (2008). Op een mooie zonnige dag toen de schoonmaakkriebels niet
meer konden worden ontkend.
Wij doen dat met dubbele
schaamte. Allereerst tegenover onze oude vleugel die wij zo lang in zijn eigen
stof hebben laten verkommeren. Wij beloven beterschap. In de tweede plaats
schaamte tegenover u, beste lezers. Wij schamen ons voor ons vleugelstof: voor
de hoeveelheid en voor de leeftijd. Maar u moet maar zo denken: iemand die
publiekelijk deze stoflawine dúrft te laten zien, verdient vergeving. Ja toch?
Bij de plaatjes:
Onze vleugel zonder de toetsen met de Weense speelmechaniek
en de dempers die ik er voor het gemak even heb uitgesloopt. Je kijkt op het
gietijzeren frame en het mooie snarenpatroon met daaronder de zangbodem. De
klepstok ondersteunt de gevouwen klep.
Stof bedekt de toetsenrij. Een aantal toetsen is al
verwijderd en ligt buiten van het prille zonnetje te genieten. Links zie je de
flexibele prell-tongetjes, in het
midden de hamerkoppen. Daartussen de stelen van de hamertjes met daar weer
tussen de demper-opduwers met hun rode vilten mutsje
Onze oude vleugel heeft 85 in plaats van 88 toetsen.
Een gedeelte ligt hier buiten bij te komen van de vermoeienissen. Het ivoor op
de toetsen is geel verkleurd, maar dat is de oudheid.
Stofhamerkoppen met rechts hun opvangers. Een
macro-opname: het is niet zo erg als je denkt.
Het gebouw in
Paramaribo waar ik in 1991 een paar maanden kom te werken staat aan de
Commewijne-straat. Hier zetelt de Afdeling Curriculumontwikkeling van het Surinaamse
Ministerie van Onderwijs. Dat is de instantie die bepaalt wat elk Surinaams
kind op school moet kennen en kunnen.
Het begin is
wat stroef. Het hoofd van de Afdeling blijkt plotseling minister van
economische zaken geworden te zijn en de collega die me zou bijpraten en
inwerken, is er ook niet, want die is lid geworden van de Assemblee, het
Surinaamse parlement. Ik leer snel gebruik te maken van twee handige Surinaamse
deugden: improviseren en regelen. Later leer ik ook ritselen en hosselen. Men
praat met veel ontzag over mijn Nederlandse voorganger in het project. Deze had
de gewoonte vrijwel dagelijks iedereen te verblijden met talrijke interim- en
andere tussenrapporten en verslagen. Hij schreef zo veel (ik heb het nu even
over de kwantiteit) dat iemand van het instituut er een onnavolgbaar mooie Surinaamse
uitdrukking voor bedacht, namelijk:
mijn pen heeft altijd diarree. Wanneer men merkt dat ik, zijn
opvolger, eerst allerlei katten uit de boom kijk voordat ik iets opschrijf,
wordt mijn populariteit bij de Surinaamse opdrachtgevers allengs minder.
Over de
talen van Surinamers raak je niet uitgepraat. Het Nederlands dat men spreekt,
is van een grote, ouderwetse schoonheid. Een collega met wie ik op
vrijdagmiddag naar huis rijd, zegt plotseling, in de Domineestraat aangekomen:
Ik ga even een ruiker bloemen voor mijn vrouw kopen.Iedereen spreekt zon mooi, zorgvuldig
Nederlands. Ook de mevrouw uit het motel die s morgens voor mijn ontbijt
zorgt. Ach meneer, het spijt me toch zo, maar de meelfabriek heeft geen
grondstoffen en de bakker heeft geen meel, zodat wij vanochtend geen brood
hebben. Na zon zin verbijt ik mijn hongergevoel.
Natuurlijk
spreekt iedereen zijn eigen taal. Hindoestanen, Creolen, Javanen, Chinezen,
Indianen, iedereen. Natuurlijk merk je wel iets van onderhuidse spanningen tussen
de diverse culturele gemeenschappen. En toch: Suriname is een voorbeeld van een
geslaagde multi-culti samenleving, vind ik.
Heel
bijzonder is het sranantongo. Natuurlijk versta ik die taal niet, hoogstens
enkele woorden en flarden. Ik begrijp wel iets van het geschreven sranantongo,
zoals in dit gedicht van de Surinaamse dichter Trefossa.
Mi go me kon,
Sowtwatra bradi.
Tak wan mofo,
Ala mi mati,
Tak wan mofo.
Mgo,
Me kon
Een gedicht
over komen-en-gaan, over het verlangen naar het andere land (bedoeld is
natuurlijk Nederland) waarvan je door het zoute zeewater gescheiden wordt. Van
toepassing op bijna iedere Surinamer, want iedereen heeft wel familie en
vrienden in het verre Nederland. Het geldt ook voor de Surinamers in Nederland
die heimwee hebben naar hun geboorteland.
Het
verlangen komt s avonds terug. Ik luister af en toe naar Radio Apinti, met
zijn overlijdensberichten en zijn verzoekplaatjes. Een zo te horen jong meisje
belt de studio. Meneer, ik wil graag een plaatje aanvragen voor mijn nichtje
Sheila en al mijn familie en vrienden in Nederland. Graag het plaatje Kon ik
maar even bij je zijn van Gordon. Het wordt de achtste keer dat dit
plaatje vanavond wordt gedraaid, want in Suriname is de muziekwens heilig, net
als Gordon.
Op
de afbeeldingen hieronder ziet u achtereenvolgens de auteur te midden van zijn
Surinaamse collegas en Gordon (bij Madame Tussaud), het belangrijke titelpersonage.
Op het gebied van de nieuwste
technologie ben ik een tamelijke nitwit. Ik geef het niet graag toe, maar het
is wél zo. Zo kan ik met een mobieltje met veel pijn en moeite een gesprek
voeren, maar daarmee houdt het wel op. Essemmessen doe ik nooit, gewoonweg
omdat ik het niet kan. Natuurlijk zou
ik het wel kunnen, maar ik wíl het
helemaal niet kunnen.
Op het gebied van computergebruik
is de situatie iets minder rampzalig, hoewel nog steeds voor veel verbetering
vatbaar. Ik kan dit verhaaltje opschrijven in WORD, de file saven en later
opvrolijken met een hoogst persoonlijk gefotografeerd en ingevoegd jpg-plaatje.
Ik kan zelfs mijn oude lp-verzameling stuk voor stuk koppelen aan mijn
geluidskaart zodat ik nu naar het vijfde Brandenburgse concert op mp3-formaat kan
luisteren. Overigens, ik kan ook de plaat poetsen, maar dat staat hier helemaal
buiten. Bachs muziek staat nu op mijn harde schijf en om aan te geven hoe dom
ik op dit terrein ben, vertel ik u in vertrouwen dat ik altijd gedacht heb dat
er ook zachte schijven bestaan. Net
als bij lenzen: je hebt immers harde en zachte, dus waarom niet bij
computerschijven? Wat precies een geluidkaart is, wist ik tot voor kort ook
niet. Ik dacht aan een romantische ansicht die ergens in de computer is verborgen,
zo eentje met een ingebouwd speeldoosje, dat de sjeune blauwe Donau begint te
spelen als je op de top van Großglockner drukt, maar dat was bezijden de
waarheid verzekerden mij mijn zoons die alles van ICT menen te weten. En na
jaren brainstormen en verschillende opties afwegen weet ik nú pas wat een
moederbord is. Hardware of zoals mijn
vrienden in Zuid-Afrika zeggen: die harde ware van die rekenaar. Een plaatje
waarop mijn gehele computer-hebben-en-houden is geprikt. In uw laptopje zit er
ook een.
Toch is mijn echte moederbord
totaal iets anders. Het is een door de firma Petrus Regout in Maastricht
gebakken aardewerken bord. Bedoeld om van te eten, maar daarvoor is het te
mooi. Ma hing het aan de wand en bij oude boerderijen stond een heel rijtje van
die borden als een prachtige omranding op de schouw of op de schoorsteenmantel.
(In ons prachtige dialect is dat de boe:zem
met een lange oe.) Ons moederbord thuis was roze van kleur en liet de bekende
voorstelling van Ruth en Boaz zien. De weduwe Ruth uit Moab ontmoet op het
korenveld Boaz, een ver familielid uit Bethlehem, waarmee ze later zal trouwen.
Je had dezelfde voorstelling ook in andere kleuren. Aan de puntjes op de
achterkant kun je zien waar de staanders gezeten hebben waarop het bord in de
oven werd gebakken. Dat laatste heb ik geleerd bij Kunst & Kitsch. Duizenden
schijnen er van gemaakt te zijn, dus veel waard is het niet, maar daar gaat het
immers niet om. Daar gaat het nooit om. Het is de herinnering aan vroeger
tijden toen alles schijnbaar beter was, waar het om gaat.
Moederbord: verander de /oe/-klank
in een korte /o/, de o van los en van Jos, en verdubbel de /d/, dan hoor je modderbord. Dát is pas onzin, hoor ik u
roepen, maar u vergist zich. Een modderbord bestaat. Het is geen aardewerken
plateau waar je slijk op stapelt, het is een verkeersbord. Het waarschuwt je
voor doormodder gladgeworden wegen. Of
voor met modder knoeiende medeweggebruikers, of voor met modder gooiende verhalenschrijvers.
Want die heb je ook.
De boerderij waar ik tot voor
kort woonde, kent een aantal bijzondere vertrekken. Bijvoorbeeld dit: een
ruimte met een getralied raam, netjes in de verf, plafond gesaust en de muur
gestuukt. De ruimte is twee meter dertig lang en één veertig breed. Op de grond
ligt een stukje novilon dat ergens anders overtollig is geworden. (Zie de bovenste foto hieronder.)
Op
het moment dat de foto genomen wordt, is het kamertje helemaal leeg. Wat u daar
bij het raam aan de muur ziet hangen, is de gasmeter. Maar verder ontbreekt
iedere vorm van komfort. Dit zou natuurlijk een kloostercel kunnen zijn waarin ik
mij terugtrek om te mediteren. Maar dat is bezijden de waarheid: u bent nog
steeds koud.
Over
kou gesproken, ik zie nergens een verwarmingsplaat of een kacheltje. Hoe moet
dat straks als de snerpende oostenwind door de talrijke muuropeningen snijdt?
Het
meest verwarrend zijn de tralies. Ooit zon klein kamertje gezien met tralies?
Is het dan toch een cel, maar dan in de betekenis van petoet, nor, lik of cachot? Worden hier stoute kinderen opgesloten of dronken
voorbijgangers die hun roes kunnen uitslapen?Weet u trouwens hoe oude Achterhoekers zon gevangeniskamertje noemen?
De kaste. Niet de kast, maar de kaste. En dan niet denken aan de untouchables in India. De kaste is in
het oud-Achterhoeks de plek waar gearresteerde boosdoeners over hun zonden na
kunnen denken.
Het
wordt tijd om het geheim te openbaren. Het is geen plaats voor contemplatie,
noch een opbergplaats voor misdadigers. Het is een provisiekamertje of, zoals
wij zeggen, een kelder. We vergeten dan voor het gemak maar even dat een echte
kelder onder het maaiveld ligt en een trap heeft om er in af te dalen en uit te
klimmen. Maar onze kelder heeft dezelfde functie. Voedsel en spullen om voedsel
te bereiden worden hier liefdevol opgeslagen en bewaard. Het is een bijkomstig
geluk dat het kleine kamertje aan de noord-oostkant van het huis ligt. Op de
koude kant dus, zodat de melk niet zuur wordt.
Een andere
foto laat u het getraliede kelderraam zien van de buitenkant. Het is een van de
weinige originele onderdelen van het huis. Want er is in de loop van de jaren
heel wat veranderd en verbouwd. De kelder heeft alles overleefd.
Rest
de vraag naar de functie en het nut van de tralies. Een kelder om eten te
bewaren, akkoord, maar dat kan toch ook wel zonder tralies? Jawel, maar dan
loop je de kans dat de poes van de buren komt kijken of er nog iets te halen
valt. Of misschien een ander roofdier, zoals de gevlekte Achterhoekse tijger. Nú
zijn ze uitgestorven, maar toen de boerderij in 1896 werd gebouwd, 121 jaar
geleden, kwamen ze nog in groten getale voor.
Epiloog
Onder
het schrijven door is het kleine keldertje weer gevuld. Met voedsel, met
attributen om voedsel te bereiden, met glazen, potjes en pannetjes om voedsel
in te bewaren, en met stellingen, planken en schappen om alles min of meer
overzichtelijk op te bergen. Over niet al te lange tijd is ons keldertje weer
boordevol, of zoals wij zeggen: braekende
vól. Komt, ziet en overtuigt u.
Het
blokkendoossysteem is heel eenvoudig. Om te beginnen moet je ervoor zorgen dat
alle twintig blokken zó met hun bovenkanten naast elkaar liggen dat je een
mooie passende voorstelling ziet. Beroemd in dit verband zijn de sprookjes van
de gebroeders Grimm. Twintig bovenkanten van twintig kubusjes, netjes tegen
elkaar aan gelegd in vier rijen van vijf laten Roodkapje zien die toevallig op
weg is naar grootmoeder. De wolf naast haar, de tong uit de bek, heeft zo te
zien snode plannen. Scrolt u maar even naar beneden, dan ziet u wat ik bedoel.
Neem
nu de bovenste rij van vijf tussen de middelvingers en draai de hele rij een
slag naar achteren (of naar voren, as you
like it). Dan leg je de rij weg. Hetzelfde doe je met de tweede, de derde
en de vierde rij. Gedraaide rijen leg je voorzichtig tegen de vorige aan. En o
wonder, na vier keer draaien zie je een compleet nieuw sprookje. Bijvoorbeeld
iemand die de gevaren van de rijstebrijberg heeft bedwongen en zich nu in
Luilekkerland tegoed doet aan de gebraden eenden die ongevraagd in je mond
vliegen. Het raadsel wordt tot een mysterie-van-de-blokkendoos, wanneer je
merkt dat je kunt wenden en keren op heel veel verschillende manieren. Het is
de kunst om steeds weer een ander sprookje tevoorschijn te toveren. Niet elke
vorm van draaien en omkeren heeft een passend resultaat tot gevolg. Soms
verschijnt Sneeuwwitje in het sprookje van Hans & Grietje en dat is
natuurlijk nooit de bedoeling geweest van de Grimm Brothers.
Over
kubussen, draaien, wenden en keren gesproken, wij herinneren ons allen nog de
kubus van Rubic. Een handige Hongaar ontwikkelde een ingenieuze kubus met zes
zijden in verschillende kleuren. Elke laag kon apart, los van de andere, en
ongeacht welke kleur boven, links- of rechtsom draaien. De kunst was een geheel
in de war geraakte kubus met zo weinig mogelijk draaibewegingen en in zo min
mogelijk tijd weer een fatsoenlijk aanzien te geven, namelijk met éénkleurige zijden. Ikzelf
werd er altijd ontzettend kriebelig van, maar mijn oudste zoon was er een
meester in, ook al zat hij toentertijd nog maar in groep zeven van de
basisschool. Net als met de blokkendoos moest de sleutel worden ontdekt. Want
je maakt mij niet wijs dat er geen enkele systematiek in zit. Ik draaide tot ik
een ons woog, met soms een aanvaardbaar resultaat. Mijn zoon keek even, deed
een aantal slagen en klaar was kubus. Mijn zoon had er slag van, zei iemand
treffend. Dat was waar, want hij kon het ook met andere draai-, wend- of
keerdingen. Of ze nu rond, vierkant of driehoekig waren, het was om het even.
Mijn
vrouw was vaak bezig met een handwerkje. Ze maakte normaliter prachtige quilts,
maar op een dag was ze bezig met iets kleins, dat zag ik wel. Wie schetste mijn
verbazing dat het handwerkje-onder-handen een stelsel van stoffen kubussen was,
acht in totaal, die op een vernuftige en voor mij raadselachtige manier aan
elkaar vast zaten.
Ook
deze zachte blokken kun je draaien, wenden en omkeren, net zo lang tot er iets
leuks ontstaat. Je kunt een kubus maken, wat ik langzamerhand geen prestatie
meer vind, maar ook een soort leunstoel of een bruggetje. Of iets heel
abstracts. Heel mooi moet ik zeggen en dat komt ook doordat de vlakken van de
blokken versierd zijn met bloemen, beren of kuikens. Nu het voorjaar is en de
gedachten aan komend tuinonderhoud de aandacht vragen, hebt u waarschijnlijk
weinig tijd voor het wenden of keren van al of niet stoffen kubussen. Het is
ook meer iets voor werkzaamheden binnenshuis. Want al wendend en kerend kun je
je gedachten zo mooi alle kanten uit laten gaan.
Hoewel ik van nature geen kabbalist
ben, en we hebben er ook geen in de familie, moet ik beamen dat drie
inderdaad een bijzonder getal is. Je hebt de heilige drie-eenheid en de drie magische
wijzen uit het nabije oosten. Alsmede de drie aartsengelen mitsgaders de drie
aartsvaders. Nergens komt de verbinding tussen het getal drie en de dood beter
tot uitdrukking dan in de woorden van de kapitein die de overleden matroos op
zijn plank geruisloos over boord zet met de woorden: één , twee , drie , in
Godsnaam.
Dat het getal drie
zo vaak voorkomt in spreekwoorden en zegswijzen kan ook geen toeval zijn. We
zeggen drie-in-de-pan en nooit zes of zeven. Eveneens drie-is-te-veel en nooit
twee is genoeg. Een fatsoenlijke Memlinck is een drieluik. En Karel de Grote heeft
zijn soldaten ingepeperd te werken volgens het drieslagstelsel. Een zichzelf
respecterend tijdschrift verschijnt driemaandelijks en een driehoek is een
volmaakte figuur.
Ook in het dagelijks leven
zonder de poespas van de vermeende heiligheid neemt drie een prominente
plaats in.Het mooiste voorbeeld vind ik
altijd ons gedrag ten aanzien van iemand die twijfelt. Een persoon die we over
een echte of imaginaire grens moeten trekken. Neem Kevin van zes die op de
hoogste plank in het zwembad staat. Laat nou net vandaag de dag zijn dat hij
voor het eerst van de hoge af gaat! Het hele zwembad verzamelt zich rondom de
duiktoren, ziet Kevin - die als het jongetje van Haanstra op de plank staat en
zichaan de leuning vasthoudt - en
luistert naar de badmeester die naar boven roept: vooruit Kevin! Springen! We tellen allemaal: ÉÉN, TWEE, DRIE!! We
staan er niet meer bij stil, maar is het u nooit opgevallen dat we altijd tot drie
tellen?
Rembrandt is misschien ook
wel een liefhebber geweest van het getal drie. Hij laat zich daar echter niet
over uit en van de gelaatsuitdrukkingen op zijn donkere schilderijen word je
ook niet veel wijzer. Wel weten we dat hij het getal drie een warm hart
toedraagt. Want een fantastisch mooie ets maken van een stelletje wilgen kan
alleen iemand die wat in het getal ziet. En de ets is vooral mooi omdat het drie wilgen zijn. Zegt iemand die niet
beschuldigd kan worden van enige kennis van zaken, dus een vertrouwd adres.
Nu we het toch over ons adres
hebben, achter onze boerderij waar ik vroeger woonde, staan drie eiken. Op een
rij, naast elkaar, in de wei. Ze zijn gelukkig gespaard gebleven bij de laatste
ruilverkaveling. Tamelijk oud onderhand, ze houden zich een beetje aan elkaar
vast. Prachtig om te zien in ieder seizoen. Een prima beschutting tegen de
felle zon in de zomer, denken de koeien in de wei. Een ideale plaats om even
uit te rusten en bij te komen, denken de kraaien en de duiven. De buizerd
gebruikt de bomen als uitkijkpost. Meestal laat hij zijn prooi nog even vrolijk
rondvliegen of rondlopen beneden op de grond voordat hij toeslaat. Ik krijg je
nog wel, zegt hij tegen de muis beneden.
Als je maar van ónze kippen
afblijft, zeggen wij op onze beurt. Het zijn er nu nog vier en als jij er weer
eentje pikt, houden wij er nog maar drie over. Weliswaar een mooi getal, maar
toch.
Het is een feit dat het toch
maar mooi gemakkelijk is dat sommige mensen veel, zoniet alles willen bewaren.
Van babykleertjes, kinderspeelgoed en haarlokjes via oude Libelles en andere
tijdschriften tot brieven en fotos. Als mijn schoonoom Johan (oom van mijn
vrouw) niet zo verstandig was geweest zijn aardrijkskundeschrift van de lagere
school te bewaren, hadden wij nooit geweten hoe het kan dat Nederlanders vroeger moeiteloos de weg wisten in
Oostenrijk-Hongarije.Het antwoord op de
vraag ligt voor de hand: zij hebben het op school geleerd. Topografie vormde
destijds de hoofdmoot van het vak aardrijkskunde.
Ergens hier onder vindt u oom
Johans aardrijkskundeschrift, althans een bladzijde er uit. Op de linker pagina
een blinde kaart waarop de 11-jarige Johan steden hun plaats geeft, rivieren
van een naam voorziet en zelfs hoogteverschillen laat blijken. De Hongaarse
laagvlakte is vaag groen en de uitlopers van de Alpen in Tirol en aangrenzende
gebieden zijn bruin ingekleurd. Johan schrijft Hongareië ( met een trema op de
laatste e) waaruit je kunt afleiden dat Johan meer weet van topografie dan van
het correct spellen van aardrijkskundige namen, maar dat vergeven wij hem
graag. Ook is het wat raadselachtig dat de landstreek Galicië twee keer
opduikt. In het noordoosten bij de stad Lemberg (Lemgo) en in het zuidwesten,
daar waar wij nu Kroatië vermoeden. Oom Johan heeft hier ongetwijfeld zijn
bedoeling mee gehad.
Op de rechterbladzijde
schrijft Johan de namen van de landen en landstreken, van de steden en
rivieren. Hij vergeet de bezienswaardigheden evenmin: poesta, Semmeringbaan,
Ertsgebergte, Brennerpas.
Wat het onderaan geschreven
patriottische lied (over lieden die Nederland graag zouden willen hebben) hier te zoeken heeft, weet ik niet. Dat
zou ik oom Johan moeten vragen, maar dat kan niet meer, want Oom Johan is al geruime
tijd niet meer onder ons. Hij was destijds inspecteur of controleur van een of
ander rundveestamboek, getrouwd en achtereenvolgens woonachtig op verschillende
plaatsen in ons land. Nadat hij gepensioneerd en weduwnaar was geworden, stak
hij de oceaan over en vestigde zich in de US-staat Michigan waar hij opnieuw trouwde,
dit maal met een ver familielid waarvan de ouders al veel eerder naar de USA
waren geëmigreerd. Bij al dat gereis zal de topografische kennis van de wereld
hem ongetwijfeld van pas zijn gekomen.
Intrigerend zijn de
aardrijkskundige namen die hij heeft opgeschreven: Weenen, Praag, Boeda, Pest,
Triëst, Serajewo, .... Het schrift dateert van 1913. Een jaar later, in 1914, zal
de Habsburgse aartshertog Frans Ferdinand hier
in Serajewo vermoord worden, met als gevolg een wereldoorlog die vier
verschrikkelijke jaren duurt. Serajewo, oom Johan kan het u aanwijzen op zijn
kaartje.
Voor alle niet-oudste zonen
uit adellijke geslachten blijft er weinig anders over dan een kerkelijke
loopbaan. Want er kan er maar één zijn vader opvolgen als landheer en rechter
en dat is de oudste zoon. Dat geldt ook voor de jonge Norbert van Gennep. Hij
is geboren in 1080 in
het nu noordlimburgse land aan de Maas, dat, zo stel ik mij voor, er verdronken
uitziet met al die jaarlijkse overstromingen. Zijn familie zorgt voor een
aangename kerkelijke functie: hij wordt kanunnik in de naburige dom te Xanten
dat u waarschijnlijk wel kent omdat hier een oude Romeinse legerplaats lag. Norbert
wacht een rijk rooms en weelderig leven, ware het niet dat aanstonds het licht
roet in het eten gooit. In ieder geval verwerft hij een zekere naam als losbol.
Het verhaal begint echt
wanneer hij te paard op weg is van Xanten naar Vreden, beide plaatsen gelegen
in Duitsland, in wat tegenwoordig Rijnland-Westfalen heet. Hier in het Stift van Vreden
leeft en woont een aantal vrouwen. Wat Norbert daar te zoeken heeft laten wij
over aan uw en onze verbeelding. Het is dat de uitdrukking nog niet bestaat,
anders hadden we gezegd: honi soit qui mal y pense, dat begrijpt u wel.
Norbert reist denkelijk via Kleef en Emmerik naar het noorden. Toen en nu een
afstand van hemelsbreed 60
kilometer. Vreden ligt in de buurt van Winterswijk, maar
een landsgrens is er nog niet en het is zelfs de vraag of Winterswijk (Wenters
zeggen wij) er wel is. En dan, op een kruispunt van zandwegen in de buurtschap
Gaxel, net buiten de poorten van Vreden, slaat het licht toe. Vlak voor het
hoofd van Norberts paard slaat de bliksem in.
Zon duizend jaar eerder wordt een zekere Saulus, een
Jood uit Tarsis met een Romeins paspoort, op reis van Jeruzalem naar Damascus
eveneens door het licht getroffen. Hij is met goedkeuring en papieren van de
hogepriester doende een aantal volgelingen van Jezus van Nazareth op te sporen
om hen gevankelijk terug te brengen naar Jeruzalem. Totdat hij, vlak voor de
poorten van Damascus, omstraald wordt door een fel licht. Hij hoort een stem
die hem vraagt: Saul, Saul, waarom vervolg je mij? Op de vraag van Saulus wie
het is die tot hem spreekt, komt het antwoord: Ik ben Jezus, die jij
vervolgt.De mensen die met Saulus
meereizen staan sprakeloos, want zij horen de stem wel, maar zien niemand.
Omdat Saulus verblind en nu blind is, moeten zijn reisgezellen hem aan de hand naar
de Rechte Straat in Damascus brengen.
Op de steen staat dat anno juni
1115, zo ongeveer rond de tijd van Sint Jan, Norbert hier zíjn Damascus heeft
beleefd. Dit is de plek waar het is gebeurd. Vanaf dit moment vindt de ommekeer
plaats. Norbert maakt stante pede rechtsomkeert,
gaat leven op water en brood, laat zich tot priester wijden, predikt voor ieder
die het maar horen wil, bekritiseert de levenswandel die hij zelf jaren heeft
geleid, gaat tekeer tegen de misbruiken in de toenmalige kerk, en sticht een
kloosterorde die opkomt voor de armen en rechtelozen. Kortom, hij is bekeerd.
De oudheidkundige vereniging uit
Vreden zet op 6 juni 1934, op de kop af achthonderd jaar na Norberts overlijden
op het kruispunt waar alles is gebeurd een grote zwerfkei neer. De plek is een
minuscuul vlekje op de landkaart, letterlijk in the middle of nowhere.
Als je niet precies weet waar je zoeken moet, vind je het nooit. Ik loop langs
de steen, lees de plaquette, en stel me voor hoe het was 873 jaar geleden. Het
land is woest en ledig: modderige zandwegen die dwars door het moeras naar het
Stift in Vreden lopen. Met af en toe een zware onweersbui waarbij
bliksemflitsen vervaarlijk langs het zwerk schieten en bekeringen schering en
inslag zijn.
Dit is de tekst op de
zwerfsteenplaquette, zoals het hoort geschreven in het platt-düütsch:
Hier hef Sunte Norbert anno 1115 um Sunte Jans sien Damascus belewet.
To gedachte is dussen Steen opgerichtet
up sinen 800sten Dodesdag
dor den Heimat- uns Alterstumsverein in
der Vredener Lande.
Je kunt er de klok op
gelijkzetten, maar iedere zoveel jaar is er in Nederland onnodige heibel over
het Wilhelmus, ons nationale lied. Althans, dat vinden de fans van dichter Marnix
van Sint Aldegonde die dit schone vers over Willem van Nassau met zijn
vijftien coupletten - ons heeft nagelaten. Veel Nederlanders vallen over de
tekst, terwijl de meesten die helemaal niet kennen. Wat hen vooral dwars zit,
is het van oorsprong Duitse bloed.
Ik heb gemakkelijk praten
want ik ben weliswaar niet van dietschen, maar wel een beetje van Pruisisch
bloed. Mijn grootvader werd geboren in 1872 als oudste zoon van een Sporkse
boer, wiens landerijen zon vijf kilometer achter de Nederlandse rijksgrens
lagen. Opa bedacht zich op tijd en huwde een Nederlandse boerendochter. Wat
heet, hij trouwde er bij in: werd genaturaliseerd en volbloed Nederlander. Daardoor
sta ik, zijn kleinzoon, ook aan de goede kant, maar het had voor hetzelfde geld
de andere kunnen zijn.
Maar we hadden het eigenlijk
over het Wilhelmus. Onder ons gezegd en uitgesproken: ik heb niets met het
Wilhelmus en ik heb er ook niets tegen. Dat geldt ook voor andere
identiteit-verschaffende symbolen, zoals de vlag. Maar praat me niet over de
leeuw! Die door jicht geplaagde Nederlandse leeuw. Er ligt een dankbare taak
voor het komende kabinet Rutte-III om de leeuwen uit al onze wapens, harnassen,
oorkondes en zedenpreken te verwijderen.
Bewaar ons voor die sullige
wapenleeuwen. Dwars gaan staan en
profil , dat kunnen ze, met hun pijl-en-boogje in de ene en een houten
sabeltje in de andere voorpoot geklemd, amechtig hijgend met de tong uit de bek
en de staart tussen de benen. Men had beter kunnen weten, want de valselijk
benoemde koning der dieren, koning Nobel, was een watje zonder weerga.
Trouwens, in Zeeland hebben ze een halve
leeuw het onderstel bevindt zich onder water en dat is helemáál geen
gezicht. Sommige zunige Zeeuwen dachten zich geen hele te kunnen permitteren.
Men heeft er ook niet aan gedacht dat een beetje leeuw een gruwelijke hekel
heeft aan pootje baden. Kunt u nagaan.
Sommige landen hebben een
adelaar in plaats van een leeuw. Daar ben je helemaal klaar mee. Denkt u eens
aan Polen; zonder adelaar onvoorstelbaar. Habsburg en de Donau-monarchie hebben
zelfs een dubbele adelaar, een Doppeladler.
Zo eentje met één lichaam en één stel uitgespreide vleugels, maar met twee
koppen, die respectievelijk naar links en naar rechts wijzen. Nee, geef mij dan
maar een dubbele whiskey.