In november 1981 werd ik wakker van de ondraaglijke
kiespijn. Mijn tandarts wou mij wel nog zien op voorwaarde dat ik mee ging
betogen tegen de atoomwapens en voor de vrede. Ik had er helemaal geen zin in
maar om van die pijn af te raken, ging ik er toch op in. Mijn zoon Peter,
ondertussen 12 jaar wou mee. De tandpijn was vlug opgelost en samen met de
tandarts en zijn vrouw trokken we op. Honderdduizenden betogers liepen in
Amsterdam. Ik was blij dat ik deel uitmaakte van deze massa.
En toen gebeurde het onmogelijke; ik liep mijn
overbuurmeisje van toen ik 12 jaar was tegen het lijf, Karin Korteweg. Ik kreeg
de rillingen op het lijf; zou ik nu te weten komen wat er met mijn broer Peter
is gebeurd? Het was de familie Korteweg die hem het laatst hebben gezien. Karin
vertelde me alles. Ik was zowel kwaad als opgelucht. Eindelijk wist ik wat er met
Peter was gebeurd.
Anton probeerde zichzelf onder controle te krijgen. Hij rilde
even. Zoals soms op een zomerdag aan zee plotseling een donkere, kille schaduw
over het strand glijdt, was opeens die vervloekte oorlogsavond weer verschenen
(pag 236)
Mijn dochter uit mijn eerste huwelijk, Sandra, wou wel eens
de plek zien waar haar grootvader en gootmoeder hadden gewoond. Zowel Saskia,
mijn ex-vrouw, als Liesbeth, mijn huidige vrouw, vonden dit een slecht idee.
Ikzelf had er geen moeite meer mee en nam haar op een morgen mee naar Haarlem.
Het was lang geleden dat ik op deze plek terug kwam. Het viel mij toch moeilijk
om de herinneringen terug te zien. Er was zelfs een monument opgericht ter
herdenking met alle overledenen waaronder mijn vader, moeder en broer.
Roerloos luisterde hij, maar het werd stil. Er kwam niets
meer. Zijn ogen werden vochtig. Alles was er nog, niets was verdwenen. Het
licht en de vrede tussen de hoge rechte beuken, de strook kleinere bomen waar
de tankwal had gelegen. Hier was hij met Schultz in de vrachtwagen gestapt,
terwijl het ijsnaalden regende. Hij voelde Sandras hand op zijn arm; hij legde
zijn eigen hand erop, maar durfde niet naar haar te kijken, omdat hij dan
misschien zou gaan huilen. (pag 220)
21 jaar later, ik was ondertussen 33 jaar, getrouwd met mijn
eerste vrouw Saskia, ging ik naar een begrafenis van een vriend van haar vader.
Aan de koffietafel hoorde ik opeens de
volgende zin ik schoot eerst in zijn rug, en toen een keer in zijn schouder
en in zijn buik, terwijl ik hem voorbij fietste. Tot mijn grote verbazing dacht ik terug aan
de oorlog. Ik was compleet in de war. Enerzijds wou ik die persoon aanspreken
en anderzijds wou ik mij liever afzijdig houden. Dat ik hier iemand ging
tegenkomen die meer wist van de schietpartij op Fake Ploeg.
Anton ging naast hem zitten. Hij wilde dit helemaal niet.
Hij had het gezegd ondanks zichzelf, in een reflex, zoals een zenuw reageert op
de tik van een peeshamer. Anton schudde zijn hoofd, draaide zich naar hem toe en
zei: Luister. Laten we opstaan en weggaan en er nooit op terugkomen. ( pag151).
Helemaal alleen werd ik meegenomen naar Haarlem. De Ortskommandant,
de militaire gouverneur, was wel vriendelijk. Ik ging bij familie logeren in
Amsterdam, mijn oom. Onderweg werden ze aangevallen door een Spitfire. Eén
vrachtwagen werd volledig vernield. Ging ik Amsterdam wel halen? Toen mijn oom
verscheen kon ik het niet meer houden...
Aan de hand van zijn oom, zonder jas maar in 2 truien, liep
hij de winterdag in. Hij snikte, maar wist nauwelijks nog waarom, het was of
met zijn tranen ook zijn herinneringen weggevloeid waren. (pag73)
Als jongen van 12jaar was ik erg geschrokken van de brand
in zmijn huis. De Duitsers hadden alles
in brand gestoken, waarom? Zij hadden Fake Ploeg toch niet gedood! Bovendien werd ik gescheiden van mijn moeder
en vader en van mijn broer Peter. Wat ging er met hen gebeuren
Anton geloofde het niet. Was het denkbaar wat daar
gebeurde? Wanhopig zocht hij zijn vader
en moeder, maar door de lichtflitsen van daarnet zag hij verderop niets
meer. De ene na de andere walmende vuurstraal na de andere vloog naar binnen,
de voorkamer in, de vestibule in, de slaapkamer in, en toen ook tegen het
rieten dak( pag 40)