- L -
- lavelier : laurier - laa : 1) lei schraave op en laa 2) lag haa laa noch in ze bet 3) lauw maane kaffe és laa - laader : leider - laatervænt : vogelschrik - laaf : lichaam - laaike : 1) een lijk afleggen, opbaren 2) smal straatje haa wénde int laaike oan de pasteraa - laaik : lijk - laaikbidder : begrafenisondernemer - laan : 1) lijn 2) vislijn - læfke : onderhemd - lækske : het likken - lækstok : snoep op een stokje - lækt : gelijkt gaa lækt zjust oep aa voader - læster : lijster - læst : lijst gezegde : haa stoa oep de læst = hij is kandidaat bij de verkiezingen - laf : 1) drukkend laf weyr 2) vals das laf van aa - laffoot : lafaard - lak : 1) gelijk haa héé dat oeek zjust lak zaa 2) lakverf 3) haarlak - lammeyre : lang blijven praten die héé den hieele vérnoen gelammeyrt - lampedéér : staanlamp - lampétte : drinken haa és gisteren oavent wey goan lampétte - langenoasem : kauwgom - lantéére : lantaren gezegde : en groeete lantéére moa e klaan lichtje = een grote mond maar weinig verstand - lank : lang ik hém dat al lank gezéé - last : langs ge ræt bést last de Haa - laurejas : iemand waaraan men zich ergert - lautere : heen en weer bewegen ge moet e békke mey dieen tant lautere - lauterdop : onbevrucht ei dat na het broeden overblijft, ook een slecht geworden ei - lewaat : lawaai gaa mey aa lewaat - lébbe : doodbrave simpele man die héé ne lébbe van ne vænt - lééper : lepel - lééchloeeper : een band die stilaan lucht verliest - lék : siroop das goeie péérelék = perensiroop - lékneis : druipneus - lélle : lelie - léngsel : op lengte gesneden behangpapier - léstere : luisteren, gehoorzamen klaan manne moete léstere - lést : laatst ik hém em lest noch gezien haa es de léste - lét : 1) laat 2) schakel van een ketting mey vaaf létte konne wælle bikkele - létte : gezegde : oep de doaeve létte =de duiven opwachten na een vlucht - létters : gezegde : diejen héé veyl létters geyte = die heeft lang gestudeerd - ley : 1) scharnier 2) lende, zij das ieen mey a faan leyke - lézze : horloge - licht : longen van geslachte dieren haa gaf de licht oan de katte - lieene : lenen ik lieen haa lént haa héé gelént - lieepeg : paardrift bij vrouwelijke dieren die koei stoa lieepeg = die koe is tochtig - lieere : leren - lieewærk : leeuwerik - lieeg : laag gezegde : das ne lieegvlieger = iemand die veel te snel rijdt - lieem : leem gezegde : khém lieeme bieene = ik heb zwaar benen - lieep : leep - lieer : ladder gezegde : mey de lieer oaetgoan = stelen - lieke : lied da was a schoee lieke - lievraake : 1) lieveheersbeestje da zat vol lievraakes 2) O.L.Vrouw - ligge : liggen ik lich gaa licht haa léé haa héé geleyge gezegde : ik lich baa Mart in de bauvesste schoaef = Mart heeft het voor mij, heeft mij graag - likke : lukken da goa likke - lilleputter : mens met dwerggroei - lits : lus oan maan zip stoa gieen lits nemiee - loae : laden - loaezepoater : iemand met veel luizen - loake : laken - loate : 1) laten ik loat, haa lét 2) de late ploeg ik stén mey de loate - loazerus : lazarus, iemand met vreselijke huiduitslag - lodders : lompen ik haa doa ne zak lodders stoan - loebas : groot en struis en rustig (dier of mens) aaven hont és nen æchte loebas - loeekesgewéér : luchtbuks zoals op het schietkraam - loeeper : loper, een kind dat pas kan lopen die heyre klænste és al ne loeeper - Loeezenhoek : Lozenhoek onder Keerbergen - loees : 1) op een geheime plaats ik zal dat es loees wechsteyke 2) zonder vrucht das en loeeze hokkenaut - loekebeer : gefantaseerde afschrikker voor kinderen pas oep want de loekebeer komt - loeter : afgeroomde melk, diende vroeger tot voer van kleine kalveren - loecht : 1) lucht de loecht zach zwét van de sprieewe 2) niet zwaar oo das e loecht pakske - loeie : 1) luiden het loeit vey de mis 2) lui dat és ne loeie vænt - loeierik : luierik - loeiwaavesoep : pakjes of dozensoep - loemmer : lommer, schaduw de bjéste gén in de loemmer stoan - loenke : gluren, loeren - loet : eigenaardige karaktertrekken die van ons héé wey en loet hé - loikke : lotje vey maa draa loikkes van de lauteraa - lotse : zuigen - lots : oud zuigdoekje met honig voor kleine kinderen, later tutter
-M-
- makaraune : pasta - masjoeffel : vagina - maa : 1) mei 2) mij haa hééchet maa in de maa noch gezéé 3) mouw we zélle doa es en maa oanpasse = we zullen dat eens verhelpen - maane : 1) mijne das de maane 2) menen ik maan gaa mænt het es gemænt - maanes : gemeend tés maanes deyze kiee - maase : meid het maase van de pastoeer - maateraa : mouterij haa wærkt oep de maateraa - maavééger : iemand die fleemt - maan : 1) mijn da zæn maan zoake 2) vismijn die kaume van de vismaan - maat : mijt baa élk bakhoaes ston en haatmaat - Mæcheléér : 1) Mechelaar ne Mæcheléér zéé : neije 2) hond, Mechelse scheper haa héé ne Mæcheléér gekocht - mæmme : 1) grote borsten 2) zagen en zeveren diee zat doa oan den toeeg te mæmme - mærrebels : knikkers mey de mærrebels speyle - mærrege : morgen - mærremer : marmer haa héé vloer in de mærremer - mærremit : (steriliseer)ketel doe de mærremit moa halfvol - mæske : meisje das e schoee mæske hé - mætte : waren verkopen op de markt oep de roemelmæt kinde alles mætte - mættele : martelen - mætwaaf : taterende vrouw zaa doa mey getraat, zoee mætwaaf - maffe : slapen baa den troep hémme kik dikkes ligge maffe oep de wacht - malbroek : grote kar op drie wielen - mallét : aktentas haa goa doa wey mey zen mallét onder zen ærme - malleyre : ongelukken hot me teyge of ik doen malleyre - malsjans : tegenslag diejen héé al dikkes malsjans gehat - mambreyre : beschilderen als marmer - man : mand en man petoate - manne : 1) manden 2) de kinderen van één gezin sondoas kaume ons manne altaa noar hoaes - mannevlichter : mandenmaker - mangele : ruilen - manslie : de mannen de manslie zoate réchs in de kérk - mansmæns : man das en teloeer vey a mansmæns - marsælleke : onderlijfje zonder mouwen - marsjandies : koopwaar dieen héé altaa goeie marsjandies baa - mas : massa, tesamen ik pak die draa koeepe in mas - massepaan : marsepein - mast : conifeer ook dennenboom khém lastachter alles afgezét mey maste - matte : 1) matten 2) niet glanzend, mat 3) vlokken in het koemelk - mauzegaut : afvoergreppeltje voor het afwaswater de mauzegaut kost sewaale nogal stingke - maus : achterplaats in het huis waar de afwas gebeurde den afwas ston oep de mausbank - Medaardezaaiker : H.Medardus mærrege ést Medaardezaaiker, khoeep dat ni réégent - medélle : medaille diee wint krægt en gaave medélle - melas : 1) siroop 2) residu van de siroopproductie verkocht als paardenvoer - meneyvers : legeroefeningen tennéste week gémme oep meneyvers - meniet : minuut gezegde : ne meniet hé = een ogenblikje - meteyr : motor de meteyr és noa de voeingkes - mézele : kruimels kést de mézele es vant toafel - mezeyre : miserie doa és nochal wa mezeyre in de wérelt - mein : mijden ik mey hem gaa mæt hem wælle mein hem - mélder : molenaar de mélder wærkte in de mélderraa - méltaat : maaltijd oem twélf iere wast altaa ne wærme méltaat - méndach : maandag a méndach komt hem - mént : maand deys mént gieene voetbal - mérreg : gaar de koeele zæn mérreg - messing : hof van huis ik moest altaa de messing oepkéére én oepkrabbe - mestæs : 1) snor haa héé en groeete mestæs 2) onderwijzeres da was gieen simpel mestæs vey baa te zitte - métje : kameraadje hey métje kommes hie - métte : kalf ne métte lotst oan aa vingere - métter : mortel métter stieen én bier tléste jost - mey : mee of mede wie doeter mey - meyge : 1) mogen ze meyge naa ni kaume speyle 2) lusten veyl joeng meyge gieen tématte - meyle : molen gezegde: gaa zaa ne meyle = een wispelturig mens - meymel : 1) bladluizen diee sloat zit vol meymel 2) houtworm die kas és hieelemoal vermeymelt - meyning : loodverf, menie as ghet ni wil loate verjostere moete der roee meyning oepzétte - meyter : meter - meytertaat : mettertijd meytertaat goa da verandere - mijætse : maartse mijætse baaze - mijeit : maart in de mijeit kant noch kaat zaan - mich : mug das ne michgezifter ség = haarklovers - mieezeke : mees - miejeirel : merel - miere : mikken oept schietkroam moete goe miere - miezaaikers : mieren miezaaikers noeme ze oeek brække - miech : moe wérre gaa da naa nie miech = word jij dat niet moe - mier : muur baa den troep deye wælle de mier = na de avondklok over de muur naar binnen - mik : gaffelvormige tak om een katapult te maken en goei mik vey ne slinger - miljaarde : vloek - miltert : midden goa es int miltert stoan - milt : homklier nen hééring mey ne milt of ne zoat - mint : munt als plant of smaak mint tittefrit - mis : mus en koee misse - mitsoat : mutsaard en haatmaat da was gestoapelde mitsoat - mjoster : meester khém baa mjoster Fil noch gezeyte - mjotste : meeste haa héé de mjotste beylekes - moa : maar moa ni mey maa hé - moae : 1) made in maane sloat zit en moae 2) maaien ze gén den bémt afmoae - moaebits : gangetje van een made a peyke mey veyl moaebitse - moaeze : muizen zitte gælle mey moaeze - moaezentand : siermetselwerk onder de dakgoot - moager : mager moager vliees : vlees zonder vet - moake : maken ik moak gaa mokt haa héé gemokt - moale : malen ik moal gaa mélt haa héé gemoalen - moaling : bepaald onkruid trékt dieje moaling es oaet de petoate - moaze : mazen van het net die moaze zæn te klaan - moat : maat gezegde : de moat pakke = de maat nemen - moederhoaes : kraamkliniek ze léé noch int moederhoaes mey héyre klaane - moef : slechtgezind haa lépt doa mey en moef ront - moeienoks : poedelnaakt moeienoks oep ne vlau, wat e zicht - moeier : 1) vrouwelijk dier (bv konijn) khém de moeier bij de reir gezét 2) moeder (beledigend) die zwætte moeier goeide de stieene oep onzen dam - moembakkes : masker onder da moembakkes hémmek nochal gezwét - moempele : mompelen wa moempelde gaa doa - mokke : meisje das e færm mokke - mostoat : mosterd ieene mey kees én mostoat - mot : 1) nachtvlinder 2) slaag 3) gezegde : de mot zit erin = de geestdrift is weg - motte : slagen kzal aa sebiet es wa motte geyve - mottech : 1) vuil hoe mottech és aa broek naa 2) onwel kzæn pesies mottech
wordt vervolgd
|