- H -
- hanekesnest : wanorde - haa : 1) heide 2) hij 3) Pijpelheide die van de Haa - haabel : kleine ruzie doa was doa zooe wa haabel mey de Zjokke - haaleg : heilig gezegde : das oeek giejenen haalege = Hij is ook niet echt te vertrouwen - haaroak : akkerhaak welke aan de ploeg werd gehaakt om de ploegsnede te egaliseren den haaroak haave - haave : houden ik haaf én gaa hot - haaige : hijgen - haaikes : heideplantjes - haak : had ik haak da geweyte - haas : handvat van emmers en grote ketels - haat : hout gezegde: 1) das nen haate = hij is houterig, stijf 2) khém nen haate kop = ik heb een kater - hæns : handspel (voetbal) - hæssene : hersenen kop mey hæssesaas - Hæsselt : Herselt - hæste : roosteren ne gehæsten bauterham - hæt : hart : hard gezegde : das nen hætte = die weent niet snel - hættene : harten = kaartsoort ook hætten hoas - hak : hark - hal : overdekte speelplaats onder de hal speyle - Halder : Hallaar - hallevegoare : gek, zot - hallever : half (uur) hallever twiee = half twee, hal'le'ver wéé'ge = halfweg - hallef : half gezegde : 1) hallefénhallef = onvolledig 2) hallefsegat = onvoldoende 3) hallefjost = 15 augustus 4) maanen halleven traaboek = echtgenoot (e) 5) zen klak stoa oep halleverzeyve = zijn pet staat scheef, meestal een teken van dronkenschap 6) ik zæn moa nen halleve = zich slapjes voelen na ziekte - hallefachtnoen : 16 uur - hallefbak : middenvelder (voetbal) - hallefmoan : borstel om tussen de plafondbalken te kuisen - hanne : handen gezegde : haa kan zen hanne nie thoaes haave = een handtastelijk mannetje - hanteklaa : kluns - hantentaster : iemand met losse handjes - hangerke : juweeltje aan een kettinkje - hanthééf : handvat - haure : hoorn en koei mey haures; en haureke = ijskoekje - haurendul : gek ik wér doa haurendul van = ik wordt daar gek van - haurætteg : opgewonden aaven hont és haurætteg séch - hauze : aflopen diejen haust wataf zelle = rondhauzer - haus : gezegde : tés en haus = t gaat niet door - hauw : 1)stop !, 2) hak = soort spade - hé : wat zegt u? - hézele : onrustig gedrag - hécht : oud paard - hèèr : 1) om het paard links te sturen 2) houding - hélp : kruiwagenriem - hém : hemd - hémme : hebben ik hém gaa hét haa héé - henne : heen henne én trich - héske : toilet, komt van huizeke , het toilet stond vroeger los van het huis. - hésteg : haastig - heyning : honig - heyveg : heftig - hie : hier - hier : huur - hieeke : jeuken jékt da? hieeke da ta doe ! - hieelegans : helemaal - hieeze : dræssen = mey woater hieeze - hieel : heel - hieer : heer - hienéffe : hiernaast - hikke : gehurkt ha zit oep zen hikke - hille : steenkolen - hillebis : kolenemmer - hin : hen gezegde : wa moete hémme ? das ge'laaik ! das en hinnegat ! - histe : hoesten - hit : 1) hut 2) om het paard rechts te sturen gezegde : van hit noa hèèr = van hier naar daar - hitsele : hutselen, opschudden - hoaefkaar : huifkar - hoaes : huis - hoaeshaave : gezin haa es mey zen hoaeshaave oep konzjey - hoaeshaatskool : huishoudschool - hoaesplot : persoon die bijna nooit uitgaat - hoagemiske : heggemus - hoagel : hagel - hoale : halen ik hoal gaa hélt haa héé gehélt - hoamer : hamer hoamer skéér of més = kinderspel - hoanekroawe : sport met kraaiende hanen - hoanepoeete : lelijk geschrift - hoare : 1) haren 2) een zeis scherpen met een hamer - hoaver : haver - hoazepoeper : man die snel klaarkomt - hoazeslopeke : korte siësta - hoazelnoyke : hazelnootje - hoach : haag gezegde : hoachskaul haave = spijbelen - hoachweyf : ongehuwde moeder - hoafkoeepdag : verkoop van bezittingen - hoak : haak gezegde : da hangt mey hoaken en oeegen oanieen = is maar in elkaar geflanst - hoar : haar gezegde : hoar doen = vals spelen (in de omgang = coifferen) - hoarkroae : haarspit, ijzeren pin met klein aambeeldje in een houten blok - hoarzak : valsspeler - hoas : 1) haas khém nen hoas gestrépt : 2) aas in het kaartspel kloaveren hoas - hobbeldesobbel : wanordelijk da bét és hobbeldesobbel oepgemokt - hoechel : schaamhaar ze lépt mey hééren hoechel bloeet - hoee : hooi of hooien - hoeemes : hoogmis - hoeevejærreg : hovaardig, ijdel - hoeeg : hoog - hoeegzoal : doksaal - hoemel : hommel "en hoemel mey e vossegat " - hoeterdekoeter : hals over kop - hoecht : heester, struik - hoep : zangvogel - hokkenaut : okkernoot - hoks : haaks, loodrecht - hokskes : 1) nietjes doet die hokskes in de voaelbak 2) leestekens - holderdebolder : hals over kop - honnestiel : triestig beroep - hosklos : slecht, wanordelijk gemaakt das hosklos iniejen gesmeyte - hot : rug, schouder haa pakt dieje zak oep zen hot
- I -
- ivaur : ivoor - iejekenisse : lies - iejemer : emmer - ieverans : ergens - iever : ijver - iet : iets - impærméabel : regenjas - indoefele : induffelen - inhémme : inhebben, lang duren da héé nogal wat in = dat duurt nogal - inieenflan'se : knoeierig samenstellen - injons : ineens, plots - inkeyve : inkorven (duivenspel) - inlæste : inlijsten - inneyme : innemen gezegde : haa és goe van inneyme = hij leert snel - inpassant : te gelijker tijd - inpikke : uitrusten, van het nodige voorzien haa és goe ingepikt = hij is goed uitgerust - inpoempe : aan zijn verstand brengen ik hém het er moete inpoempe - insloage : 1) indraaien oan den bakker insloage 2) in elkaar zakken maane biskwi és ingesloage - insméére : 1) insmeren 2) pak rammel geven ze hémme ten es goe ingesméérd - instétte : instorten - instoppe : met draad en stopnaald een gat dichten ons moe héé maan kaase ingestopt - intæts : op tijd - invoaze : invasie, indraaien - inzieepe : inzepen van een baard
wordt vervolgd
|