- F -
- faan : fijn gezegde gaa zaa ne faane = jij bent een slimme - faar : groot licht - faat : 1) feit das e faat 2) fijt haa héé het faat - færm : mooi - "e færm mokke" = een mooi meisje - faktèèr : postbode - fantonte : giejen fantonte = giejen prille = geen spelletjes - fars : gezegde : ik haa doo en fars vey se = ik had daar wat voor, zeg! - fas : kraakbeen (zoals in geperste kop) - fasse : bakkebaarden - fejoanskes : faience stenen - fèèbel : zachte kleur - ferkét : vork als eetgerei - fernaas : fornuis - feuter : vilt - feyberwoare : februari - fideyke : koininginnehapje - fiejest : feest - fikfakke : ravotten, speels vechten - fiks : rechtop (staan of zitten) - fis : bunzing - flætseboaes : kinderspeeltuig dat gemaakt werd uit een vlierstok of een fietstrapper - flæts : flets - flausvengke : een opgetut manneke - fleires : longontsteking - fleutje : klein bierglas van 20 cl, een kermispintje - flisaan : reuma - flieeme : flemen - flikke : 1)politiemannen 2) maken, doen wie héé maa da geflikt - flikker : in zenne flikker stoan = in zijn blootje staan - flippe : 1) peer 2) doorslaan - floaete : fluit gezegde : gaa kint noa aa gelt floaete = gij gaat dat geld niet krijgen - flodder : gezegde : skiete mey losse flodders = schieten zonder scherp - floer : fluweel - flos : hevige stortbui - flosj : gordijnkwast - flotsbroek : soort kniebroek - foefele : bedriegen, vals spelen - foef : 1) mislukking tés en foef 2) vagina gezegde : ge moet nie mey foefkes afkaume = geen uitvluchten! - foempe : 1) manier van knikkeren 2) porren, stompen haa zit hie te foempe - foerre : razend in en foerre - foers : vork van een fiets - fontaan : fontein - forsbal : biceps of armspier - fos : steenkoolmijn - foskeu : schampstoot in het biljarten - frak : jas gezegde : haa héé a stik in zaane frak = hij is dronken - frang : frank - frank : brutaal - frééte : 1) vreten 2) kaarten rapen bij bepaalde kaartspelen - frein : remmen - fringket : vork als ferkét - frit : specifiek behangpapier - froezelewis : froezelpapier = versieringspapier met veel franjes
-G-
- galeg : 1) galg 2) houten constructie die men op de kar plaats om hooi of schoven graan te vervoeren - galet : rond ijskoekje vey maa ieene in en galet - garaasj : garage - gariejel : gareel - gaa : 1) gij 2) gauw - gaave : gouden ne gaaven tant - gaazentaar : zwarte teerverfstof voor onder aan de muren in de stallen - gaas : gas - gaaskaule : cokes - gaat : 1) geit 2) goud 3) ook gebruikt om een domme vrouw te typeren - gælle : julie - gærrenoat : garnaal - gæs : gras - gæsdooykel : hondendrol in het gras - gæst : gerst - galjaar : kerel ga zaa ne galjaar se - gangk : 1) manier van gaan 2) gang in het huis - garde : veldwachter - gat : gat, opening meervoud : goate gezegde: 1) haa wént in a verlaure gat = hij woont ver achterin 2) haa es in ze gat gebeyte = hij is slecht gezind 3) haa es nie oep se gat ge'djépt = hij is zeker niet achterlijk - gatboereke : kleine boer met weinig land en beesten - gatlækker : flemer - gaut : goot - gebaa : gebouw - gebakke : gezegde : tes gebakke = t is in orde - gebiere : buren - gedieest : stilhouden aa gedieest haave - gedjépt : gedoopt, wordt ook gezegd van iemand die is nat geworden door een bui - gedon :fietsstuur - gehoffe : geheven - gekættelt : gekarteld als de rand van vele munten - gekapt = gehakt - gelaaik : gelijk, effen - gelætteg : glad - geleyje : geleden, afgezien - gelieeve : geloven - gelit : gewricht trékt dieje vinger es trig int gelit - geloeieg: gloeiend - gemaan : slecht, onbetrouwbaar gemaan stof ne gemaane kéérel - gemak : toilet - gemét : oppervlaktemaat gebruikt door de boeren van een klein half hectare - geriejet : gereed est eyte noch ni geriejet - gewænt : teelbed - gewénte : gewoonte - gewin : teelt - gewoeen : gewoon - gezaaik : overdreven gezaag - gébbele : braken - géére : gaarne, graag - gééf : gaaf, schoon - géél : gezegde : 1) haa héé het géél = hij lijdt aan een leverkwaal 2) haa stoa doa te géél oeege = hij staat daar te giezen - gés : gist - gét : vuil water, slijk - gétte : beenlappen (leger) - geyve : geven : ik geyf, gaa géft, haa héé gegeyve, haa haa gegauve - geyt : geut, scheut - giésseldop : tol om te gieesele = aandrijven met een koord - giejen : geen - giejep : geep, soort vis - giejest : geest gezegde : haa héé doa zaane giejest geloate = hij is daar gestorven - gieze : verlangend kijken - gisting : goesting - goape : gapen - goare : garen - goan : gaan - goapbanke : bankjes in de kerk aan de zijkant waarvoor men geen stoelgeld moest betalen - goar : gaar - goeivraa : vroedvrouw - goeize : gonzen - gooiekoeep : goedkoop - gradijaul : gladiool - grawoeel : greppel in laaggelegen bossen, zoals in de Puttebossen - graape : grijpen - graavelek : gruwelijk, verschrikkelijk - graaf : straf das graaf - graas : grijs - graat : bruin-grijs, grauw graat papier - græk : spul, produkt - grauf : 1) grof grauf broewet = grof brood, bruin brood grauven deyn = grove den 2) zwaar das grauf = dat is zwaar ; bv. werk - grélleg : verschrikkelijk, grillig - gréngel : grendel - grien : groen - griksel : werktuig om het hooi te keren, rijf - groaezeleménte : in scherven - groas : gruis ne groaswech - groktaat : beroete - grop : handvol - groskés : grote trommel wordt vervolgd
|