- D -
- da : dat - daa : 1) duw, por 2) dauw t héé gedaat - daave : duwen - dabbe : krabben haa dabt in zen hoar æxpézes bloaet dabbe - dægere : door het slijk gaan - dæteg : dertig - dæk : dak gezegde das nen dækschaater = postduif welke steeds naast de prijzen valt - dærm : darm - dæssel : dissel - dæstag : dinsdag - dals : betonnen vloerstenen - dam : 1) dame in het kaartspel 2) dam, dijk 3) dubbel schijfje in het damspel - dans : dans gezegde ne bedérven dans = verwend kind - dau : achterlijk iemand - daure : doorn - décht : deugd - déém : uierspeen - délleper : dorpel - derrieen : dooreen - désmeyle : dorsmolen - désse : dorsen - dést : dorst - déts : Duitser - dey : 1) deur 2) door - deydoen : 1) door de roerzeef draaien 2) nieuwjaarsnacht vieren - deygeniet : deugniet - deyjoager : iemand die veel eet maar toch mager blijft - deytrappe : onnozele praat vertellen - deyn : den of dennenhout - dibbe : dubben - dieeg : deeg - dieel : deel - dieperik : diepte gezegde: dieje goa den dieperik in die gaat er onderdoor - dievele : opspelen, uitvaren - dievel : 1) duivel 2) hardwerkende persoon 3) soda voor de afwas 4) klein rond kacheltje een dieveltje 5) bier - diezent : duizend - dier : duur - diggele : dat ligt in duigen da léé in diggele - dikkes : dikwijls - dinge ; klederen gezegde : dingen oan dingen oaet = wat gaat de tijd snel - djæmmele : ter plaatse trappelen - djæmmeleer : onrustig persoon - djétskop : doodskop - djuu : vooruit !, ook gebruikt bij het paardrijden dedjuu = klein vloekje - doa : daar - doaever : doffer, mannetjes duif - doaef : duif - doaem : duim; maar een klein demmeke - doazerik : daas, steekvlieg - dobbel : dubbel - doddele: stotteren - doeepe : dopen - doeef : doof, dof - doees : doos - doeet : dood - doef : muf, laf weer - doeffes : kapot zitten, op ik zit doeffes - doempeléér : sukkelaar, behoeftige - doemp : damp - doengker : donker - doesj : stortbad - doktaur : geneesheer gezegde: haa doktaurt allank = hij heeft de hulp van de geneesheer al lang nodig - dol : vleesvlieg - doppe : stempelen - draa : drie - draapikkel : stoeltje met drie poten - dræsse : spatten zegswijze : haa héé den dræs = hij heeft diaree - draksel : vocht van ogen die tranen - dréf : grondsoort, soort drijfzand - drieech : droog - drieem : droom - drippel : 1) druppel 2) borrel, klein glaasje likeur of jenever - droae 1) draaien 2) bocht in den droae - droaeve : druiven - dwæs : dwars nen dwæse = iemand die altijd moeilijk doet, tegendraads
- E -
- éépistel : een zeer lange brief - ééveræks : averechts - ééze : het voeden bij vogels - éés : aas - éfkes : eventjes - éllegoet : flanel, katoen,
dat verkocht werd per el, later per meter, maar de naam bleef. - érregel : orgel - érk : gierigaard - és : 1) is 2) es, essenhout - étter : 1) etter 2) moeilijk mens gaa zaa nen étter wordt vervolgd
|