Deze aantekeningen zijn het gevolg van een aartsbisschoppelijke brief gegeven te Mechelen, den 12 April 1898 en gericht aan de Geestelijken van het Aartsbisdom Mechelen.
Eerweerde Heeren en Beminde Medewerkers,
De katholieke Kerk waakt niet alleenlijk over den schat des geloofs en over het onderwijs der godgewijde wetenschap, maar zij stelt eveneens belang in al de vakken van s menschen kennis, wier vooruitgang zij dan ook ten zeerste behertigt.
Te allen tijde heeft zij onder hare priesters door de voorschriften van hare conciliën, door hare instellingen, door hare kloosters en hare scholen eenen heiligen iever voor de studie en eene lofweerdige bedrijvigheid voor alle geesteswerken opgewekt en onderhouden.
Doch bestemd gelijk zij is in de inzichten van haren goddelijken Stichter om alle plaatsen en alle tijden te omvatten, heeft de Kerk altoos op bijzondere wijze hare aandacht gewijd en hare hoogachting betuigd aan die wetenschap, welke de overleveringen van vroegere dagen opzamelt en bewaart. Die eerbied voor het verleden, waar zij immer trouw aan bleef, is in hare oogen eene plicht van rechtveerdigheid, eene plicht van dankbaarheid. Want, welke ook de verdiensten zijn die wij zelven kunnen doen gelden, toch moeten wij erkennen, dat wij leven van het werk der geslachten die ons zijn voorafgegaan, en het hunne nalatenschap is, die in onze handen vruchten oplevert. Geen machtig werk bestaat er immers, of het schiet wortel in het verleden, en, wanneer eene eeuwe opdaagt, is het de kennis der voorgaande tijden, die tot sterre dient om haren gang en haren arbeid te verlichten.
Van die gedachten uitgaande, Mijne Heeren, komen wij vandaag een werk van u verzoeken, dat u wel eenigszins nieuw kan schijnen, maar niettemin overeenkomstig blijft met het leven en de gewoonten der geestelijken.
Wij verlangen dan, dat iedereen van u, volgens de mate der middelen waarover hij beschikt, en der vrije stonden welke zijn ambtsplichten hem overlaten, dat iedereen in schrift, zoude aanteekenen en opstellen wat hij belangrijks zou kunnen te weet geraken nopens de parochie welke hij bestiert, of nopens het onderwijsgesticht of nopens de godsdienstige inrichting ( seminarie, college, gesticht, klooster, hospitaal, godshuis, enz.), waarover hij aangesteld is. Die opzoekingen zullen gedaan worden volgens het programma, dat wij verder in zijne breede trekken mededeelen.
De verzameling van die afzonderlijke beschrijvingen zal wel is waar, in den beperkten zin des woords, geene geschiedenis van het bisdom uitmaken, maar het zal toch eene verzameling zijn van allerkostbaarste stukken, die eens zullen dienen om een gedenkteeken tot stand te brengen ter eere der metropolitane Kerk van België.
Wij verstaan zeer goed, dat hier spraak is van een min of meer lastigen arbeid, die menige opzoeking zal vereischen, en des te moeilijker nog kan worden naarmate er gebrek is aan genoegzame oorkonden en gemis aan noodige werken ter raadpleging, maar wij koesteren de hoop, Mijne Heeren, dat die moeilijkheden u niet zullen weerhouden ; gij zult veeleer u zelven aangemoedigd en ondersteund gevoelen door de overtuiging, dat gij nuttig werk zult verrichten voor uw eigen, eerlijk werk ter nagedachtenis uwer voorgangers, en stichtend werk tot heil uwer geloovigen. De kennis van het verleden dat met den godsdienst in betrekking staat, is eene les van wijsheid en eene aanwakkering tot de deugd.
Diensvolgens verzoeken wij de eerw. Heeren Pastoors en de eerw. Heeren Bestierders der voormelde gestichten, dat zij gelieven, vóór den 1e Mei 1900, een zaakrijk en bondig werk naar het Vicariaat van het Aartsbisdom op te sturen, - of althans een eerste proefwerk, in het kort den uitslag der opzoekingen bevattende, welke zij volgens het bijgevoegd programma zullen gedaan hebben.
Te dien einde richten wij eene bijzondere Commissie in, die gelast zal zijn de ingezonden werken en gedenkschriften te onderzoeken en ons daarover verslag mee te deelen. Die Commissie is samengesteld uit :
Eerevoorzitter : Mgr MANGELSCHOTS, vicaris-generaal.
Voorzitter : Z. E. H. Kanunnik REUSENS, doctor in godgeleerdheid, leeraar aan de Katholieke
Hoogeschool van Leuven.
Leden : Z. E. Heeren Kanunnik SWOLFS, diocesaan opziener over het middelbaar onderwijs ;
DELVIGNE, pastoor van St. Joost-ten-Noode ;
Kanunnik STIERNET, professor aan de afdeeling van wijsbegeerte en letteren in het St.-
Aloysiusgesticht, te Brussel.
Kanunnik MEYLDERMANS, diocesaan opziener over het middelbaar onderwijs ;
Kanunnik VAN CASTER ;
Kanunnik COOREMANS, archivaris van het Aartsbisdom ;
BOLS, pastoor te Alsemberg.
Secretarissen : Eerw. HH. VAN DEN BROECK, doctor in wijsbegeerte en letteren, bestierder der
Zusters van O. L. V. van Bermhertigheid, te Mechelen ;
KEMPENEER, doctor in wijsbegeerte en letteren, professor in het St.-Johannes-Berchmans-
College, te Antwerpen.
Gelieft, eerw. Heeren en beminde Medewerkers, de betuiging te aanveerden onzer gevoelens van innige verkleefdheid in O. H. J. C.
PETRUS LAMBERTUS, CARD. GOOSSENS,
Aartsbisschop van Mechelen.
Na deze inleidende brief volgt het programma schema dat dient te worden gevolgd met de tekst van HOE MEN ZAL TE WERK GAAN.
Op deze dagen mag de geschiedschrijver zich niet meer bepalen, gelijk vroeger maar al te dikwijls gedaan werd, bij het louter afschrijven en het samenvoegen van eenige uittreksels uit handschriften of drukwerken, zonder zich nog meer te bekommeren om de weerde van den inhoud welken hij overschrijft. Die tijden zijn voorbij. Om degelijk werk voort te brengen, moet men heel wat anders doen. Eerst en vooral beginne men de bronnen waar men gebruik van maken, grondig te onderzoeken en te beoordeelen. Die bronnen zijn tweeërlei : het zijn officiëele oorkonden (diplomatische bronnen ) of kronijkschriften ( literarische bronnen ).
In geval de officiëele oorkonden echt zijn, mag men ze voor de beste en geloofweerdigste getuigen der geschiedenis houden, daar zij een openbaar kenteeken dragen, en doorgaans dagteekenen van den tijd, waarop gebeurde hetgeen zij mededeelen.
Wat de kronijkschriften betreft, onderzoeke men eerst, of hunne opstellers feiten aanteekenen waar zij zelven getuigen van waren, of feiten welke in hunne nabijheid gebeurden of althans op eene plaats van waar hun die gemakkelijk door geloofweerdige getuigen konnen bekend gemaakt worden. Leefde de kronijkschrijver ten tijde niet waarop voorviel hetgeen hij verhaalt, dan moet men nagaan uit welke bronnen hij zou kunnen geput hebben, en tevens rekening houden met de min of meer groote tijdruimte tusschen het oogenblik dat het feit plaats had en dat waarop het verhaal door den schrijver opgesteld werd.
Men zal mede acht geven op het karakter of de gemoedsgesteltenis van den kronijkschrijver. Stelde hij zijn verhaal met kalme zinnen op, of schreef hij het neer onder den invloed der driften om deze of gene gedachte op te dringen ? In dit laatste geval wordt zijn getuigenis verdacht, en zal het maar met omzichtigheid mogen aangenomen worden. Met andere woorden zij dan gezegd, dat het betaamt voorafgaandelijk de voornaamste redenen te onderzoeken, waarom eene kronijk geloofweerdig is en belang oplevert, en terzelfder tijd te letten op de oorzaak zelve die haar deed ontstaan, op de tijdsomstandigheden en de streek waarin zij werd opgesteld, en op de bekwaamheid en rechtzinnigheid van hem die haar schreef.
Men zal opteekenen in welke taal de oorkonden en de kronijken welke men raadpleegt, geschreven zijn.
Men zal insgelijks trachten den aard en den toestand der beschaving in Europa tijdens de verschillende eeuwen uit het oog niet te verliezen, ten einde de plaatselijke en bijzondere geschiedenis met de algemeene historie te verbinden.
Elk punt, elke bewering die men voorziet, moet gepaard gaan met een nauwkeurig aanduiden der plaatsen, welke men uit de bronnen of bij de hedendaagsche schrijvers heeft benuttigd. Waar het pas geeft, zal men de reden aanhalen, waarom men het gezag van die bron eerder aanneemt dan het gezag van eene andere, en aan de meening van dezen schrijver de voorkeur schenkt boven de bevestiging van genen. Gebeurt het soms, dat de lezing waarop men steunt, eenige moeilijkheid in het verklaren oplevert, dan zal men die moeilijkheid aanstippen, en de redenen bijvoegen, waarom die en geene andere verklaring heeft aangenomen.
Waar men nu teksten en opschriften overschrijft, moet men nauwkeuriglijk den stijl en de schrijfwijze der aangehaalde stukken volgen. Die aanmerking bedoelt inzonderheid de eigennamen van personen en plaatsen, en de titels en hoedanigheden der personen. Is het mogelijk, dan zal men de volle overeenkomst der vroegere met de huidige namen, in eene nota, doen uitschijnen.
Het overbrengen der datums van de oudere tijdrekening met de hedendaagsche tijdrekening is bovenal moeilijk. In twijfelachtige gevallen, moet men woord voor woord het uittreksel, dat betrekking heeft met den datum overschrijven.